| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, onderwijs, prijsvraag
I.B. Horst, A.F. de Jong en D. Visser, ed., De Geest in het geding, opstellen aangeboden aan J.A. Oosterbaan ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar (Alphen aan den Rijn: H.D. Tjeenk Willink, 1978, 308 blz., ISBN 90 6092 020 1). H.J. de Jonge besteedt onder de titel Caro in spiritum (145-68) aandacht aan de figuur van Wouter Deleen, voortbouwend op eerdere publikaties van H.F. Wijnman (1930 en 1963/64) en van J. Trapman (1975). Ten aanzien van de levensloop van Wouter, maar vooral op het punt van zijn nieuwtestamentische exegese te Amsterdam in de jaren 1533-35 en zijn theologische positie in de periode tot c. 1540 biedt dit artikel diepgaande beschouwingen, die in het bijzonder Wouters geestelijke verwantschap met de dopers in deze tijd illustreren (zowel door zijn opvatting van de relatie tussen Oude en Nieuwe Testament als door zijn voorkeur voor de term restitutio, ook gebezigd door Bernard Rothmann en later door Dirk Philips).
H.W. Meihuizen gaat in zijn bijdrage ‘Het begrip Heilige Geest in de vroegste geschriften van Menno Simons’ (198-208) op grond van zijn nauwkeurige kennis van deze bronnen (die binnenkort in een moderne editie zullen verschijnen) onder andere in op een thema als de verhouding tussen woord en geest bij Menno. Deze zette zich vooral af tegen voortlevende Munsterse en misschien meer nog tegen Davidjoristische zienswijzen. De schrijver citeert (204) een uitlating van Oosterbaan over de ‘ongereflecteerde eenvoudigheid’ van Menno's theologie toch wel met instemming, bij alle streven om Menno recht te doen.
D. Visser geeft een vooral bibliografische bijdrage onder de titel ‘De Geest buiten spel’ (268-82) gewijd aan Jacob Aertsz. Colom, een onorthodox drukker en uitgever te Amsterdam in de zeventiende eeuw, die onder meer werken van Vondel, Camphuysen en Coornhert publiceerde.
A.F.M.
Weinig publicisten op historisch terrein zullen een produktiviteit hebben ontwikkeld die vergelijkbaar is met die van A. Hallema (1893-1973), in leven ambtenaar bij de Rijkstuchtschool voor jongens te Ginneken. De nu verschenen Bibliografie van Anne Hallema. Tzum (Franekeradeel) 8 september 1893-Breda 23 februari 1973 (Leeuwarden-Breda: Fryske akademy-Gemeentelijke archiefdienst Breda, 1979, 112 blz., ISBN 90 6171 559 8), samengesteld door H.E. Verwoerd en uitgegeven door de Fryske akademy en de Gemeentelijke archiefdienst van Breda, zal een ieder daarvan op slag kunnen overtuigen: 39 boeken (waarvan sommige in samenwerking met anderen) en 976 artikelen in periodieken en verzamelwerken. Van opgave van Hallema's artikelen in dag- en weekbladen, waarvan het aantal in de duizenden loopt, is in deze bibliografie afgezien, behalve voor zover die betrek- | |
| |
king hebben op Friesland, en dat levert nog eens 235 nummers op. Onderwerpen waarover Hallema veelvuldig heeft geschreven, zijn in de eerste plaats de geschiedenis van Friesland en van stad en land van Breda en daarnaast kerkgeschiedenis, gevangeniswezen, Oranjevorsten, literatuurgeschiedenis, politiewezen, weeshuizen, ziekenhuizen en bedrijfsleven. Deze bibliografie is voorzien van een korte biografie van Hallema (door dr. F.A. Brekelmans) en een index van persoons- en plaatsnamen.
O.V.
Het Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse geskiedenis, XLI (Staatsdrukkerij Pretoria, 1978) is geheel gevuld met een werk van wijlen prof. J.L.M.F. Franken getiteld ‘Die Hugenote aan die Kaap’ (216 bladzijden). Het betreft een op drukfouten na ongewijzigde herdruk van artikelen die tussen 1925 en 1939 in diverse Zuidafrikaanse tijdschriften verschenen en waarin onderdelen van de geschiedenis der Kaapse hugenoten worden behandeld. Het zijn er vierentwintig, waarvan de meeste gaan over bepaalde personen van wie brieven of andere stukken bewaard zijn gebleven. De redactie heeft met deze heruitgave Franken willen huldigen, die hoogleraar was in de Franse taal- en letterkunde aan de universiteit van Stellenbosch en die in september 1937 de betrokken minister ertoe wist te brengen jaarlijks een Argief-publikatie te gaan uitgeven, wat in de praktijk vooral uitliep op universitaire werkstukken. Het lijkt mij in verband met dit huldeblijk-karakter beter niet in te gaan op deze artikelen, die uiteraard gedeeltelijk verouderd zijn. Het is in elk geval prettig Frankens studies thans bij elkaar te hebben. Ze geven een beeld van het optreden van de relatief weinig protestantse Fransen aan de Kaap, die daar een plaats in het openbare leven gingen innemen die ver boven hun aantal uitging. Men denke slechts aan namen als Joubert, Malherbe, Cronjé, Duplessis enzovoorts.
W.Ph.C.
De redactie van dit tijdschrift heeft mij gevraagd wat haast te maken met de bespreking van drie mij toegezonden geschriften, te weten: Archiefraad. Verslag 1976 (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1978, 51 blz., f 5,20, ISBN 90 12 02014 X); International Institute of Social History Amsterdam. Annual Report 1977 (Assen, s.a., 56 blz.) en Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis. Jaarverslag 1977 (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1978, 30 blz., ISBN 90 12 02159 6). Uiteraard ben ik daartoe gaarne bereid, maar ik moet wel bekennen dat het mij moeilijk valt in een paar woorden bedoelde jaarverslagen steeds maar te karakteriseren. De adviezen van de archiefraad zijn ieder jaar uiterst waardevol, de publikaties in de RGP en over sociale geschiedenis stemmen als altijd tot dankbaarheid. Eén observatie heb ik nog nooit gemaakt. Nu er massale werkloosheid dreigt voor de nieuwe generatie historici is het plezierig dat er bij dergelijke instituten toch ook wat werkgelegenheid bestaat. Vooral het Institute of Social History heeft in de laatste jaren een omvangrijke wetenschappelijke staf opgebouwd. Dat deze nuttig werk doet, wordt door het jaarverslag bewezen.
H.P.H.J.
Uit het Jaarverslag over 1978 van het gemeentearchief Alkmaar, tevens regionaal archief voor de gemeenten Akersloot, Bergen, Castricum, Graft-De Rijp, Heiloo, Schoorl, St. Pancras en Warmenhuizen (Alkmaar: Gemeentearchief, 1978, 15 blz.) krijgt men een goed overzicht van de gang van zaken in dit door de commissie archieven lagere overheden uit de vereniging van archivarissen en de landelijke kring van gemeente- en streekarchieven als middelklein gekwalificeerd archief. Ook hier heersen de inmiddels gebruikelijke proble- | |
| |
men in relatie tot de onvoldoende capaciteit van het gebouw (depôt en studieruimten) en het aantal personeelsleden. Zo steeg het aantal bezoeken van 1618 in 1975 tot 3421 in 1978; 32% hiervan had betrekking op genealogisch en 68% op historisch onderzoek in enigerlei vorm.
H.B.
Gemeentelijke archiefdienst Utrecht 1968-1977 (Utrecht, s.a., 100 blz.) bevat een uitgebreid verslag van de steeds toenemende activiteiten die het Utrechtse gemeentearchief sedert de ingebruikneming van het nieuwe gebouw in de zomer van 1968 heeft ontplooid. Al is dit verslag in de eerste plaats als een verantwoording aan het gemeentebestuur bedoeld, met name de lijst van aanwinsten en verliezen en de mededelingen over de stand van zaken met betrekking tot inventarisatie en indicering bevatten ook voor de historische onderzoeker nuttige informatie.
A.D.M.
In de door de International Council on Archives opgezette serie Guides to the Sources for the History of Nations en daarvan second series, Africa South of the Sahara verscheen het negende deel: M.P.H. Roessingh, W. Visser, Guide to the Sources of the History of Africa South of the Sahara in the Netherlands (New York: K.G. Saur, 1978, 243 blz., DM 48. -, ISBN 3 7940 3819 3). Hierin wordt een overzicht gegeven van het in Nederland aanwezige bronnenmateriaal handelende over vrijwel geheel Afrika, met uitzondering van het noordelijk gedeelte, Marokko, Algerije, Lybië en Egypte en betrekking hebbende voor wat betreft de overheidsarchieven op de periode van het einde van de zestiende eeuw tot rond 1945, en voor de andere archieven en collecties tot rond 1960.
De uitgave is naar het schijnt voornamelijk bedoeld voor buitenlandse onderzoekers. De gids volgt de organisatie van het Nederlandse archiefwezen. Zo worden achtereenvolgens behandeld de collecties in het Algemeen rijksarchief (de drie afdelingen: overheids- en particuliere archieven/collecties), de rijksarchieven in de provincies, het ministerie van buitenlandse zaken (het nog niet aan het ARA overgedragen archief) en een aantal gemeentearchieven (waaronder Amsterdam, Rotterdam en Leiden). In het laatste hoofdstuk (V) wordt aandacht geschonken aan een groot aantal instanties en particuliere archieven, zoals universiteitsbibliotheken, de Koninklijke bibliotheek, het Koninklijk instituut voor de tropen, Kamers van koophandel, het Nederlandsch economisch-historisch archief, het Koninklijk huisarchief, instellingen op het gebied van zending en missie enz.
Het blijft altijd de vraag bij dit soort uitgaven in hoeverre de nagestreefde volledigheid ook werkelijk bereikt is. Mijns inziens kan van dit werk worden gezegd dat de (buitenlandse) onderzoeker zoveel ingangen worden geboden, dat hij zich met vrucht kan oriënteren, zijn onderzoek kan opzetten, uitvoeren en afronden.
H.B.
Bij de gemeentelijke archiefdienst van Dordrecht leefde al geruime tijd de wens om meer informatie te verschaffen over de inhoud van de collectie. Bij de opening van het nieuwe archiefgebouw in 1977 bleek er zoveel financiële ruimte te zijn dat een overzicht van het bezit in druk kon verschijnen onder de titel Gids voor het gebruik van de archieven en verzamelingen (Dordrecht: Gemeentelijke archiefdienst, 1978, 136 blz.). Hierin staan niet alleen een uitvoerig overzicht van de aanwezige archieven met het indelingsschema en een trefwoordenregister, een overzicht der klappers en een beschrijving van het bibliotheekbezit en de historisch-topografische atlas, maar worden ook enkele voorbeelden van archiefonder- | |
| |
zoek (bijvoorbeeld een onderzoek naar de nummering en situering van een huis in Dordrecht) volledig uitgewerkt. De opzet en uitvoering van deze archiefgids is zodanig, dat hij als voorbeeld voor andere gemeentearchieven kan gelden.
Th.S.H.B.
In 1977 startte het de laatste jaren sterk geëxpandeerde Tilburgse gemeentearchief met de uitgave van een serie jaarboeken, De Lindeboom, waarin studies worden opgenomen over de geschiedenis van de gemeente Tilburg en omgeving. Ofschoon een deel van de tot nu toe verschenen bijdragen is voorzien van een soms uitgebreid notenapparaat, mikt men op een breed publiek, hetgeen ook tot uiting komt in de prijs en de tekst van de bijdragen. Het eerste deel bevat studies over een nieuwe regeling van het lokaal bestuur in Tilburg-Goirle uit 1732, de pachthoeven van de heren van Tilburg in de zeventiende tot negentiende eeuw, Tilburg in de patriottentijd (1785-94), het patroon van de sterfte in het midden van de negentiende eeuw in Noord-Brabant en een naverteld volksverhaal.
A.C.M.K.
Een bekend feit is, dat de archieven van de zogenaamde Godshuizen (in België thans: commissies van openbare onderstand) een schat aan vaak nog nauwelijks gebruikte gegevens bevatten over de economische en sociale geschiedenis. Derhalve lijkt het zinvol in deze rubriek de aandacht te vestigen op de archieven van de Bossche Godshuizen, die bewaard worden op het Centraal bureau van de Godshuizen (adres: Muntelbolwerk 1, Postbus 90107, 5200 MA Den Bosch) en sedert 1 mei 1979 beheerd worden door een full time archivaris. Tot de instellingen die in 1814 zijn samengevoegd en sedertdien bekend werden onder de naam Godshuizen behoren onder meer de Tafel van de Heilige Geest en de negen zogenaamde blokfondsen van de stad Den Bosch, beide instellingen op het terrein van de armenzorg, voorts het in het midden van de vijftiende eeuw gestichte zinnelozenhuis ‘Reinier van Arkel’, het Groot Gasthuis, het Groot Begijnhof en een vijfentwintigtal gasthuizen voor arme, oude mannen en vrouwen. Na 1814 kwamen daar nog enige instellingen bij, zoals het in 1885 gestichte psychiatrisch ziekenhuis Voorburg gelegen onder Vught.
De archieven van de Godshuizen strekken zich uit over de periode 1271 tot heden en vormen een interessant studieterrein voor specialisten in de economische, sociale, medische en rechtsgeschiedenis van de stad 's-Hertogenbosch en de Meierij. In laatstgenoemd gebied hadden de instellingen van de Godshuizen overal landerijen en daarop gevestigde zakelijke rechten. In ieders aandacht aanbevolen worden de series rekeningen van de H. Geesttafel (vanaf 1465 nagenoeg zonder hiaten), de manualen van deze tafel (vanaf 1433/35) en de rekeningen van het zinnelozenhuis ‘Reinier van Arkel’ (vanaf 1469 nagenoeg zonder hiaten). Onderwerpen als de armenzorg in de stad 's-Hertogenbosch vanaf de middeleeuwen tot in de twintigste eeuw, de verpleging van krankzinnigen, de zorg voor arme zieken en ouden van dagen, de zorg voor weeskinderen en zieke militairen, het rendement en de wijze van beheer van agrarische bedrijven enz. enz. kunnen aan de hand van deze archieven worden bestudeerd.
Voor inlichtingen alsmede voor het maken van een afspraak kan men zich altijd wenden tot de beheerder: drs. A.C.M. Kappelhof, bovenstaand adres, tel. 073-120844 - tst. 155.
A.C.M.K.
Het ‘Genootschap voor geschiedenis der geneeskunde, wiskunde, natuurwetenschappen en techniek’ is in 1978 begonnen met de uitgave van een vier maal per jaar verschijnend verenigingstijdschrift. Dit Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurweten- | |
| |
schappen, wiskunde en techniek neemt de plaats in van de op onregelmatige tijden verschenen mededelingen van het genootschap. Het nieuwe periodiek richt zich in de eerste plaats tot de eigen leden, die voor het grootste deel geen vakhistorici zijn, maar mensen uit de bètahoek met belangstelling voor de geschiedenis van hun eigen vak. In de eerste jaargang verschenen volledig of in samenvatting de lezingen die op de vergaderingen zijn gehouden en daarnaast een aantal speciaal voor het tijdschrift geschreven artikelen. Uit de behandelde onderwerpen (bijvoorbeeld bijdragen over Linnaeus, Clusius, Van Leeuwenhoek, Rotterdamse natuurwetenschappelijke genootschappen, de psychiatrie in Rotterdam in de negentiende eeuw) blijkt dat het accent vooral, zij het niet uitsluitend, gelegd wordt op de vaderlandse wetenschapsgeschiedenis. Na de opheffing, enkele jaren geleden, van het in België verschijnende Scientiarum historia is dit het enige Nederlandstalige tijdschrift voor de geschiedenis der natuurwetenschappen.
A.D.M.
Op 3 maart 1979 is te Utrecht - op initiatief van prof. dr. Joh. de Vries en prof. dr. W.J. Wieringa - opgericht de werkgroep Bedrijfsgeschiedenis onder auspiciën van de studievereniging voor sociaal-economische geschiedenis. In een memorandum, dat in de eerste (werk-)zitting van de werkgroep op 21 mei 1979 te Amsterdam werd goedgekeurd, wordt bedrijfsgeschiedenis omschreven als ‘het onderdeel der economische geschiedenis dat het verleden vanuit het gezichtspunt der bedrijven bestudeert en het bedrijf, groepen van bedrijven, het bedrijfsleven als geheel of enig element ervan, bijvoorbeeld een ondernemer of ondernemers, tot speciaal object van studie maakt’.
Eén van de eerste activiteiten van de werkgroep zal zijn een poging in het werk te stellen het lopend onderzoek op het gebied van de bedrijfsgeschiedenis in kaart te brengen met het doel te zijner tijd een eenvoudig informatie-bulletin uit te geven. Belangstellenden die reeds actief bezig zijn respectievelijk bezig willen zijn met bovengenoemde problematiek wordt verzocht - onder vermelding van hun belangstellingsgebied, respectievelijk hun lopend onderzoek - zich op te geven bij de secretaris van de werkgroep, drs. W. van den Broeke, Instituut voor Geschiedenis, Kromme Nieuwe Gracht 20, 3512 HH Utrecht.
W.V.D.B.
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen heeft onlangs een Historischwetenschappelijke commissie geïnstalleerd. Deze kan worden beschouwd als een vervolg op de in 1970 in het leven geroepen Historisch-wetenschappelijke commissie, die in 1974 haar taak heeft afgerond met de publikatie van haar rapport over de huidige stand en de toekomstige planning van het wetenschappelijk onderzoek der Nederlandse geschiedenis.
De ‘nieuwe’ Historisch-wetenschappelijke commissie heeft tot taak steun te verlenen aan initiatieven tot de coördinatie van het historisch onderzoek op die velden die nog grotendeels onontgonnen zijn en die door hun interdisciplinaire karakter buiten het kader van de werkgemeenschappen van de Stichting voor historisch onderzoek vallen. Als voorbeeld kan genoemd worden de industriële archeologie. De steun van de commissie is slechts van initiërende aard. Indien onderzoekers op een bepaald gebied eraan toe zijn zich permanent te organiseren, dan ligt het voor de hand dat zij aansluiting zoeken bij de Stichting voor historisch onderzoek.
De commissie is als volgt samengesteld: prof. dr. I. Schöffer, voorzitter, dr. W.P. Blockmans, dr. J.C.H. Blom, prof. dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, dr. A.H. Huussen, leden. Geïnteresseerden kunnen zich in verbinding stellen met de secretaris van de commissie, drs. G.W. Muller, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Kloveniersburgwal 29, 1011 JV Amsterdam, telefoon 020-222902.
G.W.M.
| |
| |
In verband met de voorgenomen verhuizing van het Instituut voor geschiedenis, momenteel gevestigd aan de Kromme Nieuwe Gracht 20 te Utrecht, naar het centrumgebouw noord in de Uithof, heeft zich een ‘nostalgie-commissie’ van medewerkers en studenten gevormd ter voorbereiding van een feestelijke inwijdingsbijeenkomst, tevens terugblik, met reünisten. Daarnaast zal op een andere dag een feest voor studenten worden georganiseerd. Als bouw en inrichting van het centrumgebouw noord en de verdere voorbereidingen volgens plan verlopen - waarover momenteel nog niet ten volle zekerheid bestaat - zal de verhuizing plaatsvinden in de zomer van 1980 en de voorgenomen reünie in oktober van dat jaar.
De ‘nostalgie-commissie’ verzoekt allen die aan de Utrechtse universiteit geschiedenis hebben gestudeerd, hun huidige adres te willen opgeven aan de administratie van het Instituut voor geschiedenis, Kromme Nieuwe Gracht 20, 3512 HH Utrecht, en tevens te willen meedelen of zij over foto's en andere tastbare herinneringen aan hun studietijd beschikken, die zij tijdelijk zouden willen uitlenen voor een tentoonstelling in het nieuwe gebouw. Een ieder wordt verzocht, deze oproep onder de ogen van zoveel mogelijk vroegere medestudenten te brengen, zodat een zo groot mogelijk adressenbestand van reünisten kan worden gevormd.
J.M.V.W.
Men moet in het kader van de informatie betreffende de didactiek van de geschiedenis hier zeker ook eens de aandacht vestigen op het maandelijks verschijnende tijdschrift van de Vereniging van leraren geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN), Kleio. Dit tijdschrift bevat allerhande bijdragen zowel van algemeen-historische, van zuiver vakdidactische als van meer informatieve aard. Uit de inhoud van jaargang 1976 citeren wij hier de volgende bijdragen: P.F.M. Fontaine, ‘Johannes Sleidanus en zijn geschiedenisboek’, P.A.M. Geurts, ‘Geyl en het geschiedenisonderwijs’, L.C. Suttorp, ‘Flitsen uit Thorbecke's jeugdjaren’, P. Klynsma, ‘Nieuwe publikaties betreffende de geschiedenis van Rusland’, J.W. Schulte Nordholt, ‘De Amerikaanse revolutie’. Aflevering negen bevat een achttal bijdragen betreffende de overzeese geschiedenis, terwijl de novemberaflevering als speciaal nummer het ‘onderbouw-rapport’ presenteert, dat de didactiek van geschiedenis en staatsinrichting behandelt in het tweede en derde leerjaar van het VWO, HAVO en MAVO.
Uit de inhoud van jaargang 1977 kan men opnoemen, J. Maclean, ‘Het handels- en nijverheidsonderwijs van 1800 tot 1860’, J.G. Toebes, ‘Nieuwe Duitse literatuur over en voor het geschiedenisonderwijs’, P.F.M. Fontaine, ‘Geschiedenisonderwijs in het buitenland’, P. van der Meulen, ‘Exemplarisch onderwijs in de praktijk’. Verder treft men nog een verslag aan over de werkzaamheden van de commissie eindexamenexperimenten geschiedenis en staatsinrichting, een bijdrage van H.W. von der Dunk, ‘Adolf Hitler en de historici’, en ‘audiovisuele media en het schoolvak geschiedenis en staatsinrichting’. Het is zeker dat Kleio in leraarskringen zeer bekend is maar het is niet zeker of deze bijdragen tot de overige historici doordringen en door hen gelezen worden.
M.B.
De geschiedkundige vereniging ‘Die Haghe’ looft sinds 1970 eenmaal per twee jaar een prijs uit ten bedrage van f 1.000, - voor een oorspronkelijke, nog niet gepubliceerde, studie, bij voorkeur op basis van bronnenonderzoek en met een omvang van tenminste 5.000 woorden. Er dient een duidelijke relatie te zijn tussen het onderwerp van de studie en de geschiedenis van Den Haag. Inzending van een werkstuk houdt in dat men accoord gaat
| |
| |
met eventuele publicatie in het jaarboek van ‘Die Haghe’. De inzendingen voor de ‘Die Haghe Prijs’ 1980 dienen voor 1 juli 1980 te worden gezonden naar de secretaris van de jury, drs. C.H. Slechte, Gemeentearchief, Loosduinseweg 17, 2571 AA, Den Haag, die eveneens nadere informatie kan verschaffen.
G.N.V.D.P.
| |
Inventarissen, repertoria
A. Bousse, Inventaris van de doop-, trouw- en begraafboeken bewaard op het rijksarchief Antwerpen (Brussel: Algemeen rijksarchief, 1977, 101 blz.). Deze inventaris beschrijft de verzameling doop-, huwelijks- en overlijdensregisters van de meeste parochies van de provincie Antwerpen, alfabetisch gerangschikt op de gemeentenaam van vóór de fusie van 1 januari 1977. Naast de originele parochieregisters, afkomstig van de kerkfabrieken en pastorieën, werden ook de dubbels en klappers, vroeger bewaard op de griffies van de rechtbanken van eerste aanleg van Antwerpen, Mechelen en Turnhout, opgenomen.
In deze inventaris zijn niet begrepen de registers van een vijftiental parochies die vooralsnog niet tot neerlegging overgingen en evenmin de belangrijke verzamelingen bewaard in de gemeentearchieven van Antwerpen, Duffel, Herentals, Hoogstraten, Lier en Turnhout.
Men houde er ook rekening mede dat de registers van de burgerlijke stand van gemeenten uit de provincie Antwerpen op het rijksarchief Antwerpen een aparte verzameling vormen. Het is overbodig te wijzen op het nut van deze parochieregisters, in de eerste plaats voor de familiegeschiedenis, zodat deze inventaris voor de genealoog een handig overzicht betekent. In de meeste archieven behoren deze registers tot de meest geconsulteerde documenten. Om voorbarige slijtage te voorkomen worden ze vaak gefotokopieerd zodat men slechts de kopieën ter beschikking stelt van de vorsers. Deze werkwijze wordt ook in het Antwerpse rijksarchief toegepast. Bovendien werden deze registers ook gefilmd door The Genealogical Society of the Church of Jesus-Christ of Latter-Day Saints (Salt Lake City, Utah, USA). Een positief exemplaar van deze films kan op het algemeen rijksarchief te Brussel worden geconsulteerd.
Voor Noord-Nederlanders is het van belang te weten dat het rijksarchief Antwerpen door voornoemde Society in het bezit werd gesteld van een reeks positieve films van parochieregisters van Noordbrabantse grensplaatsen namelijk Alphen, Baarle-Nassau, Bergen op Zoom, Bergijk, Bladel, Borkel, Bastelre, Chaam, Diessen, Goirle, Hilvarenbeek, Hoeven, Hoogerheide, Hulsel, Huijbergen, Luijksgestel, Hooge en Lage Mierde, Nispen, Ossendrecht, Putte, Reusel, Riel, Riethoven, Rijsbergen, Roosendaal, Rucphen, Schaft, Schayck, Sprundel, Ulicoten, Woensdrecht, Wouw, Groot- en Klein-Zundert.
G.A.
A. Vandewalle, sinds 1974 stadsarchivaris van Brugge, heeft het - terecht - essentieel gevonden om voor alle vorsers een beknopte systematische inventaris van het zo rijke Brugse stadsarchief samen te stellen. Onlangs verscheen aldus het eerste deel: Oud archief, onder de hoofdtitel: Beknopte inventaris van het stadsarchief van Brugge (Brugge: gemeentebestuur, 1979, 266 blz.), waarin werd behandeld het afgesloten gedeelte van het ancien régime-archief tot circa 1795. Daarmede is een overzicht tot stand gekomen dat een eeuw geleden is aangevat door L. Gilliodts-Van Severen en dat toentertijd opgenomen werd als ‘aperçu sommaire’ in de door deze vroegere archivaris uitgegeven Introduction van 1878.
| |
| |
Honderd jaar later krijgt men dus een nieuwe bewerking en een aanvulling die methodologisch grotendeels echter aansluit bij de Catalogue méthodique général van de vroegere Gentse archivaris V. van der Haagen.
Vandewalle kon putten uit de traditie maar het opstellen van de nieuwe inventaris verliep daardoor echter niet moeiteloos. De Brugse stadsbronnen bestaan eigenlijk slechts uit één groot fonds namelijk dat van de stedelijke administratie met enkele kleinere fondsen daar omheen, zodat het zeer moeilijk is de onderdelen te beschrijven, ook al omdat vele bescheiden nog nooit grondig zijn toegelicht door historisch onderzoek zodat verrassingen qua precieze inhoud in de toekomst geenszins uitgesloten zijn. De indeling zelf van Vandewalle's inventaris volgt - mits enkele correcties - de bestaande klassering, die grotendeels dateert uit de negentiende eeuw. De auteur schetst vooraf de historiek van het Brugse stadsarchief (11-26) in zijn opeenvolgende fazen langs de verschillende bewaarplaatsen: het Belfort, de Civiele Griffie, het Postgebouw. De eigenlijke inventaris (41-190) bevat uiteraard vooral documenten betreffende het bestuur, de rechtspraak, de financiën, de ambachten en de gilden, de armenzorg en de kerkelijke instellingen; dit overzicht wordt afgesloten met een annex inhoudende archieven betreffende de stad in de belangrijkste andere depots te Brugge. Daarna volgen enkele specifieke bijlagen, een concordantietafel, een index van persoons- en plaatsnamen en een zaakregister.
Met het binnen afzienbare tijd uit te geven tweede deel betreffende het Nieuw archief en met het onderbrengen van het stadsarchief in ruimere lokalen zal Brugge's verleden voor allerhande historisch geïnteresseerden veel toegankelijker worden.
M.B.
Op basis van in het Brugse rijsarchief bewaarde archiefbronnen geeft R. Dewulf-Hens een bondige beschrijving van de Staten van goed van de heerlijkheden Erckegem, Oostkamp en Rooden, geseyt Nieuwenhove, I (Sint-Andries-Brugge: Heemkundige kring M. van Coppenolle, 1977, 120 blz., 175 Bfr.). Uiteraard vindt men er niet een volledige ontleding maar in de 602 notities wordt telkens vermeld of er een huwelijkscontract bestond, of er minderjarige kinderen waren en wie als voogd moest optreden, soms worden er tevens enkele merkwaardigheden uit het bezit aangestipt. Een register van namen is achteraan opgenomen. De beschreven goederen liggen grotendeels in de streek ten zuiden van de stad Brugge.
M.B.
N.G.H.M. Eussen en J.M.A. Kreukels, Het stadsarchief van Sittard 1243-1794 (Sittard: Gemeentelijke archiefdienst, 1978, 180 blz.). Het is pas een paar jaar geleden, dat de gemeentelijke archiefdienst in Sittard werd georganiseerd. In opmerkelijk hoog tempo hebben de nieuw benoemde archivarissen een inventaris vervaardigd van de restanten van het archief uit de periode 1243-1794. Daarmee hebben zij de historici en belangrijke dienst bewezen.
Het stadsarchief van Sittard bevat vooral voor de zeventiende en achttiende eeuw belangrijk materiaal. De stad behoorde toen met een aantal omliggende dorpen tot het hertogdom Gulik. In deze landsheerlijkheid werd door de hertog sedert 1620 systematisch gestreefd naar het opbouwen van een samenleving, die organisatorisch sterk afweek van wat in de Nederlanden gebruikelijk is geweest. Juist vanwege de opmerkelijke bestuurlijke organisatie van Gulik levert het gebruik van de onderhavige inventaris echter problemen op. In Gulik waren de taken van de lagere publiekrechtelijke overheid verdeeld tussen de zogenaamde Ämter en de gemeenten. De laatste hadden vooral een uitvoerende taak.
| |
| |
Veel archiefstukken uit het Sittardse archief zijn slechts te begrijpen tegen de achtergrond van beslissingen die in het Amt Sittard-Born genomen werden. Ongelukkigerwijze is het Amtsarchief sterk verspreid. Een deel bevindt zich op het rijksarchief in Maastricht en is ongeordend. Een ander deel wordt bewaard door het Hauptstaatsarchiv te Düsseldorf en is hoofdzakelijk beschreven als onderdeel van het hertogelijk archief, wat de overzichtelijkheid niet altijd ten goede komt. Een klein gedeelte is kennelijk in Sittard terechtgekomen en op archivistisch twijfelachtige gronden geïntegreerd in de huidige inventaris. Dit geldt in ieder geval voor de omslagen van de landsbelasting, beschreven onder de nummers 375-387 en voor de stukken betreffende inkwartieringen onder de nummers 802-867, en waarschijnlijk voor een aantal andere financiële bescheiden.
Niettemin moet worden geconcludeerd dat de auteurs een belangrijke eerste stap gezet hebben op de weg naar volledige bruikbaarheid van een interessant gemeentelijk archief.
J.C.G.M.J.
In 1862 werd het huis Oldhagensdorp te Vollenhove gesloopt. Daarmee kwam een einde aan de vorming van het huisarchief, dat na veel omzwervingen in gedeelten in het rijksarchief van Overijssel terechtkwam en waarvan onlangs de inventaris verscheen, A.J. Mensema, Inventaris van het huis Oldhagensdorp te Vollenhove, 1262-1862 (Zwolle: Rijksarchief in Overijssel, 1977 [1978], 2 dln., + 443 blz., illustr., geneal. tabellen). Het huis is sinds de late middeleeuwen bewoond geweest door de families Hagen, Van Uterwijck, Van Dorth en Van Middachten, allen aanhangers van de rooms-katholieke godsdienst, waardoor zij zich onder de Republiek tevreden moesten stellen met het rustige leven van de zijn goederen beherende landedelman. Ook na de omwenteling van 1795 hebben zij geen rol van betekenis in het openbare leven gespeeld. De laatste figuur die een belangrijke openbare functie heeft bekleed was Hendrik Hagen, gedeputeerde van Overijssel ter vergadering van de nadere unie te Utrecht in 1580; gedeputeerde ter Staten-Generaal in 1611 en 1612 en zelfs politiek commissaris bij de synode van Dordrecht in 1618-19. Eerst in 1622 moesten de rooms-katholieke ten landdage geadmitteerden de Overijsselse statenvergadering verlaten. Het huis Oldhagensdorp werd hierdoor het centrum van het ondergrondse rooms-katholieke leven in Vollenhove.
De meeste stukken hebben dan ook betrekking op het uitgebreide grondbezit van de betreffende families, dat vooral in de provincies Overijssel, Gelderland en Groningen lag. Deel I bestaat uit de inventaris; deel II uit een regestenlijst van de bescheiden tot 1578, welk jaar in feite voor Overijssel het einde van de middeleeuwen betekende, aldus de bewerker; een concordans op bestaande deelinventarissen en een zeer uitgebreide index.
H.B.
Rond het midden van de veertiende eeuw (kort vóór 1347) moet te Zutphen een nieuw Heilige-Geest gasthuis ontstaan zijn, dat de hospitaaltaken overnam van een inmiddels tot tertiarissenconvent omgevormd ouder Heilig-Geesthospitaal direkt buiten de stadsmuren. Met zekerheid is vast te stellen dat dit nieuwe gasthuis in 1380 bestond. Toen in 1442 het St.-Elisabeths- of nieuwe gasthuis gesticht werd bleef die veertiende-eeuwse instelling voortbestaan onder de naam oude gasthuis. Sedert 1625 stonden beide gasthuizen door toedoen van de magistraat onder één beheer en waren bij elkaar in een voormalig kloosterpand gehuisvest. De archieven van beide gasthuizen, die bewaard worden in het stadsarchief, werden geïnventariseerd door R. Wartena, Inventaris van het archief van het oude en nieuwe gasthuis te Zutphen 1380-1841 (Zutphen: Gemeentearchief-De Walburg Pers, 1979, 158 blz., f 49,50, ISBN 90 6011 115 X). Het archieffonds telt 758 nummers; de 651 regesten beslaan de periode tot 1600.
R.W.M.V.S.
| |
| |
Ere-rijksarchivaris J. Buntinx vervolledigde zijn imposante Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen met een achtste deel (Brussel, 1978, 356 blz.) dat een index van persoons- en plaatsnamen inhoudt, en dan - voorlopig althans - enkel voor de letters a tot 1. Het bijna persklare negende en laatste deel zal de letters m tot z omvatten en tevens het zaakregister. Het is overduidelijk dat deze index voor vele gebruikers van de eigenlijke zeven inventarisdelen een noodzakelijk hulpmiddel zal vormen bij allerhande opzoekingen. De auteur merkt op dat bij de samenstelling van de index het niet aangewezen was met een computer te werken. De tienduizenden met de hand geschreven steekkaarten moesten immers eerst bewerkt en vergeleken en getypt worden en daarbij kenden zovele trefwoorden zo'n diversiteit, dat het goedkoper werd het werk ‘manueel’ op te knappen, waarbij Buntinx typerend opmerkt: ‘Een gepensioneerde, die betaald wordt om te rusten, doet zoiets gratis’. De uiteraard vele Belgische plaatsnamen worden gevolgd door de aanduiding van de provincie en van het kanton; voor de andere lokaliteiten gebruikt Buntinx een algemene aanduiding, voor de Franse plaatsnamen krijgt men enkel nog het departement, voor de Nederlandse volgt slechts de provincienaam en voor alle andere plaatsnamen wordt alleen maar de naam van het land aangeduid. Uitgebreide trefwoorden worden in verschillende delen gesplitst en dan nog verder onderverdeeld. Dit brengt meestal wel veel klaarheid mede maar toch blijven bepaalde onderafdelingen nog imposant van lengte en inhoud. Alles bij elkaar dus een respectabel geheel van plaats- en persoonsnamen, waardoor vooral vele vroegere heerlijkheden aan hun trekken komen en waardoor vele personages nu ook beter gesitueerd en bekend zullen worden. Buntinx' reuzenarbeid is uitgegroeid tot een volwaardig en blijvend eindresultaat.
M.B.
Een inventarisatiewerk van een omvang als men nog maar zelden gerealiseerd ziet: de oudhoofdchartermeester van het Gelderse Rijksarchief, mej. dr. A.J. Maris, wist het karwei na jarenlange arbeid te klaren. Drie delen omvat de uitgave A.J. Maris en H.L. Driessen (†), Het archief van het hof van Gelre en Zutphen (1543-1795), het hof van justitie (1795-1802) en het departementaal gerechtshof (1802-1811) (Arnhem: Rijksarchief in Gelderland, 1973-1978, 425 + 411 blz., f 45, -). De delen II, omvattend 6980 inventarisnummers plus bijlagen, en III, bestaande uit een lijst van 106 kaarten en uitvoerige index, verschenen reeds in 1973. Deel I, dat de bijzonder gedegen inleiding, namelijk het geschiedkundig overzicht gevolgd door naamlijsten van stadhouders, kanseliers, raden en verdere functionarissen omvat, kwam in 1978 gereed. Hiermee is niet enkel een uitermate omvangrijk archief toegankelijk gemaakt, maar tevens een belangrijke bijdrage geleverd aan de institutionele geschiedenis van het gewest. Het historisch overzicht is monografie en bronnenpublikatie tegelijk, want na menig hoofdstuk heeft de bewerkster het nuttig geoordeeld de meest belangrijke documenten in extenso op te nemen. Gezien in het licht van de heropbloeiende instellingengeschiedenis kunnen deze publikatie èn het archief als zodanig zonder meer beschouwd worden als een Fundgrube voor historici met zeer diverse specialismen.
R.W.M.V.S.
In de zeventiende eeuw begonnen de Hollandse kooplieden samenwerkend in maatschappijen grote sommen geld te investeren in de droogmakerijen en venen van de Republiek. Zo kwamen onder andere grote Drentse veengebieden tot ontwikkeling. Eén van deze maatschappijen richtte zich vanaf 1612 op de Dieverder en Leggeler Smildervenen toen zij van de Drentse Landschap een octrooi verkreeg. Bij de verlenging hiervan in 1633 wensten de ridderschap en eigenerfden niet dat een uitsluitend op winst beluste compagnie het
| |
| |
bestuur over de venen op zich zou nemen; vandaar dat men de heerlijkheid Hoogersmilde in het leven riep. Daarnaast heeft ook een aantal politieke overwegingen een rol gespeeld. Het grondgebied van de heerlijkheid was volkomen identiek aan het gebied dat door de compagnie geëxploiteerd werd. De eerste heer van Hoogersmilde werd de Amsterdamse regent Adriaen Pauw, die tegelijkertijd één van de leden van de compagnie was.
Onlangs verschenen nu de in één band samengevoegde inventarissen van de archieven van de heerlijkheid en de compagnie, J.D. Jansen, De archieven van de heren van Hoogersmilde, de Hollandse participanten van de Dieverder en Leggeler Smildervenen en de familie Fledderus te Hoogersmilde (Assen: Rijksarchief in Drente, 1978, xxiii + 53 blz.). De eerste inventaris Het archief van de heren van Hoogersmilde (1615) 1633-1795 (1817) geeft een beeld van de lotgevallen van de heerlijkheid tot 1795 en haar heren, de Amsterdamse koopmans/regentengeslachten Pauw, Van Marselis, Clifford en Alewijn, en de pogingen tot herstel van de heerlijke rechten in en na de Bataafse en Franse tijd, waarbij Gijsbert Karel van Hogendorp betrokken is geweest als echtgenoot van Hester Clifford. Het archief berustte toentertijd bij de Van Hogendorps.
De tweede inventaris De archieven van de Hollandse participanten van de Dieverder en Leggeler Smildervenen, 1612-1720 en het archief van de familie Fledderus te Hoogersmilde, 1727-1787, laat zien hoe na een aanvankelijke bloei in de tweede helft van de zeventiende eeuw de compagnie achteruit gaat, hoe rond 1700 er nog slechts één participant overblijft (Cornelis Varlet, wiens dochter met een lid van de familie Fledderus trouwde; vandaar de opname van dit archiefje in deze inventaris) en hoe het in 1721 vrijwel met de exploitatie van de venen gedaan is. Beide inventarissen zijn voorzien van een uitgebreide inleiding en een concordans op reeds bestaande beschrijvingen.
H.B.
W.L.A. Roessingh, Het archief van het geslacht Heldring en aanverwante geslachten, 1650-1953 (Den Haag: Algemeen rijksarchief, tweede afdeling, 1977, 74 blz.). Zoals de bewerker opmerkt is het belang van dit familiearchief voornamelijk gelegen in de aanwezigheid van de papieren van twee van haar leden te weten, ds. Ottho Gerhard Heldring (1804-76) en Ernst Heldring (1871-1954). De eerste was predikant te Hemmen, daarnaast oprichter van de Heldringgestichten te Zetten en van het opvoedingstehuis te Hoenderloo en een belangrijke figuur in het Réveil. Zijn kleinzoon Ernst Heldring was als directeur van de Koninklijke Nederlandse Stoomboot-Maatschappij een vooraanstaand man in het scheepvaartwezen op nationaal en internationaal niveau. Vanaf 1939 was hij directeur van de Nederlandsche Handel-Maatschappij.
De stukken betreffende eerstgenoemde zijn wellicht, hoewel weinig in aantal, nog in waarde toegenomen omdat van de overige stukken, die op hem en op de Heldringgestichten betrekking hadden en die in Zetten berustten, door oorlogsgeweld veel is vernietigd en beschadigd. Het gehavende restant berust momenteel in het Réveilarchief dat ondergebracht is in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek. Als bijlage bij deze inventaris is een overzicht opgenomen van dat materiaal in het Réveilarchief. Verder komen onder de bijlagen voor een lijst van geschriften van de hand van ds. O.G. Heldring, een lijst van boekwerken en tijdschriftartikelen over hem, alsmede een lijst van ná 1876 verschenen publikaties betreffende de door hem opgerichte gestichten. Deze bijlagen moeten worden gezien als een aanvulling op reeds bestaande bibliografieën.
Verhoudingsgewijs is het meeste materiaal in dit archief afkomstig van genoemde Ernst Heldring. Veel daarvan is reeds gepubliceerd door Joh. de Vries, Herinneringen en dagboek van Ernst Heldring, 1871-1954) (uitgave Nederlands Historisch Genootschap te
| |
| |
Utrecht, 1970). Bij de beschrijving van de originelen in deze inventaris is zo veel mogelijk naar deze uitgave verwezen. Buiten het aldus gepubliceerde zijn echter nog veel interessante stukken over het leven en werk van deze Heldring aanwezig.
H.B.
H.B.N.B. Adam, Inventaris van het archief van de Oost- en West-Indische opvoedingsmaatschappij, 1851-1886 (Arnhem: Algemeen rijksarchief, hulpdepot Schaarsbergen, 1977, 20 blz.). Wie in Oost- of West-Indië zijn kinderen ter opvoeding naar Nederland stuurde, moest wel heel veel overlaten aan de goede of minder goede zorgen van pleeggezin of kostschool. Teneinde de ouders meerdere zekerheid te verschaffen, dat een en ander in de door hen gewenste banen verliep en dat de door hen gespendeerde gelden goed werden besteed werd in 1851 deze opvoedingsmaatschappij opgericht, een instelling die contrôle uitoefende op bovengenoemde zaken en daarover regelmatig verslag uitbracht aan de ouders. Bijzonder rijk is het nu geinventariseerde archief niet, maar wat er is lijkt voldoende, om ons een beeld te verschaffen omtrent het functioneren van deze organisatie en over de wijze, waarop de veelal uit Oost-Indië afkomstige kinderen werden opgevangen. Daarbij kan deze overzichtelijke inventaris goede diensten bewijzen. In een tweetal bijlagen zijn bovendien de namen van de bestuursleden - een notabel gezelschap - en van alle (dat wil zeggen 125) pupillen opgenomen.
Twee opmerkingen dienen te worden gemaakt. De eerste is, dat in de inventaris een indicatie omtrent de omvang van het archief ontbreekt. De tweede, dat de samensteller daarvan in zijn inleiding de opheffing van de opvoedingsmaatschappij toeschrijft aan de omstandigheid dat zij geen reden van bestaan meer had, omdat er vanaf 1860 in Oost-Indië zelf gelegenheid kwam tot het volgen van middelbaar onderwijs. Dat lijkt mij zeer beslist geen afdoende verklaring. Ook na 1886 waren er voor de bovenlaag van de koloniale samenleving klemmende motieven genoeg, om aan een opvoeding van de kinderen in Nederland de voorkeur te geven boven een in Indië. Wellicht schortte er ook iets aan de opvoedingsmaatschappij zelf.
P.J.D.
J. Grauwels, Inventaris van de verzameling F.E. Straven (Brussel: Algemeen rijksarchief, 1978, 47 blz.) beschrijft in 662 nommers een in het rijksarchief te Hasselt bewaard archieffonds, nagelaten door de Limburgse genealoog en historicus François Egide Straven (Sint-Truiden 1851-Berchem 1908). Deze verzameling omvat onder meer een artificieel opgebouwd familiearchief Straven, verder historische documenten over diverse gemeenten in het zuiden van Belgisch-Limburg. Van essentieel belang zijn afschriften van de Luikse Statenvergaderingen van de eerste helft van de zestiende eeuw waarvan de originelen in het fonds der Staten (rijksarchief Luik) niet meer voorhanden zijn. Ook dient melding gemaakt van een belangrijke documentatie over het O.L. Vrouwekapittel van Sint-Truiden. Tenslotte bestaat de verzameling uit genealogische documentatie, meestal over Zuidlimburgse families. Een alfabetische index sluit deze publikatie af.
G.A.
Y.S. Hidayat, Inventaris van de papieren van R.A. Kern (1875-1958) (Leiden-Den Haag: Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde -Algemeen rijksarchief, tweede afdeling, 1977, 75 blz.). De Indisch bestuursambtenaar R.A. Kern, zoon van de vermaarde sanskritist H. Kern, heeft een leven geleid dat in vele opzichten als ‘ideaal-typisch’ mag gelden voor dat van tal van zijn collega's. Na een dertigjarig ambtenaarschap, waarvan de
| |
| |
laatste zes jaar doorgebracht op de ongemakkelijke post van adviseur voor inlandse zaken, volgden een lectoraat te Leiden in de Sundanese talen en tal van andere activiteiten op wetenschappelijk gebied. De wetenschap speelde trouwens vanaf het begin van zijn ambtelijke loopbaan een belangrijke rol. Zijn belangstelling strekte zich uit over uiteenlopende, maar elkaar op tal van punten rakende, terreinen: filologie, godsdienst (Islam), recht en geschiedenis van delen van Indonesië, met name van de Sunda-landen, het achterland van Surabaya en Zuid-Celebes.
Zijn archief, dat zich bevindt in het KITLV te Leiden, draagt daar de sporen van. Het is een bonte verzameling van contemporaine ambtelijke stukken en afschriften van her en der bijeengegaarde documenten, archiefstukken en taalkundige of ethnografische notities. Een in alle opzichten bevredigende ordening laat zich voor een archief als dit niet ontwerpen, en een goede beschrijving van de inhoud is een meer dan welkome handreiking aan de als regel in tijdnood verkerende onderzoeker. Die is hem nu geboden in de vorm van deze door Y.S. Hidayat, medewerker van het Arsip Nasional te Jakarta, vervaardigde inventaris. In een kort voorwoord wijst mr. Ribberink, de algemeen rijksarchivaris, op het nut van samenwerking tussen de archiefdiensten in Nederland en in Indonesië.
P.J.D.
A.F. Manning, W.A.A. Mes en J.H. Roes, ed., Archieven van het Katholieke Documentatie centrum, II en III (Nijmegen, 1978, 270 en 292 blz.) geven goede ingangen tot de archieven uit de geschiedenis van het ‘Rijke Roomse leven’, die in Nijmegen van de ondergang gered zijn. Vooral deel III dat geheel gevuld is door de inventaris van het archief Ariens en een uiterst volledige bibliografie van zijn geschriften, geeft nuttige informatie. Er zijn van Ariens namelijk honderden toespraken en preken in manuscript, alsmede meer dan 1500 tijdschriften- en krantenartikelen bewaard gebleven. Alleen al het doorlezen van de titels daarvan geeft een beeld van het leven der Twentse arbeiders rond 1900. Maar ook deel II bevat belangrijk materiaal voor de sociale geschiedenis, bijvoorbeeld inventarissen van het archief van de Unie van katholieke studenten in Nederland (1908-70) of van de Sint Adelbert-vereniging (1935-39) voor rooms-katholieke intellectuelen. Naar men weet is deze Adelbert-vereniging in het begin van de jaren zestig een pionier geweest voor de vernieuwing van het katholicisme in Nederland, waardoor heel dat rijke roomse leven hierboven genoemd tot de historische folklore zou gaan behoren, zodat de archieven van de organisaties in het Katholieke documentatie centrum terecht kwamen. Deze moderne periode is trouwens helemaal vertegenwoordigd door de inventaris van het archief van de actiegroep Septuagint 1968-1974, opgericht door een 70 priesters (vandaar septuagint) naar aanleiding van het voornemen van de Amsterdamse studentenpastor Jos Vrijburg om in het huwelijk te treden. Zij pleitten voor het toelaten van gehuwde priesters in het ambt en voor veel andere vernieuwingen. Formeel is de groep nooit opgeheven, maar sinds maart 1973 trad hij niet meer naar buiten op. De boeken zijn rijk uitgegeven en verlucht met karakteristieke illustraties.
H.P.H.J.
De door Jac Vos Dzn. samengestelde Inventaris van het archief van de inspecteur in buitengewone dienst voor de scheepvaart te Londen 1940-1946 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1975, 26 blz.) is een voortreffelijke gids naar de nog bewaard gebleven archivalia inzake de lotgevallen van de Nederlandse koopvaardij, voorzover die in behandeling kwamen bij de buitengewone raad voor de scheepvaart in Londen tijdens de tweede wereldoorlog. Een korte inleiding verhaalt de geschiedenis van de scheepvaart- | |
| |
inspectie in Londen en de geschiedenis van het archief sinds 1945. Een index op scheepsnamen is een nuttige ingang op de dossiers.
De Inventaris van het archief van de buitengewone raad voor de scheepvaart te Londen 1940-1946 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1975, 57 blz.) geeft een overzicht van de archivalia over scheepsrampen en tuchtmaatregelen tegen het personeel van de koopvaardij. Deze beide inventarissen kunnen het beste tegelijk geraadpleegd worden, omdat de archieven complementair zijn.
Wie van het koopvaardij- en luchtvaartpersoneel om welke reden begiftigd is met een onderscheiding vanwege moedig gedrag tijdens de tweede wereldoorlog kan men gemakkelijk traceren met behulp van de eveneens door Jac Vos Dzn. samengestelde Inventaris van archivalia betreffende de oorlogs-onderscheidingen voor het koopvaardij- en luchtvaartpersoneel 1940-1976 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1977, 297 blz.), mede dankzij indices op scheepsnamen en personen. Een gedetailleerde inleiding over instelling en toekenningsgronden voor de verschillende onderscheidingen maakt de gebruiker bitwijs.
A.E.K.
Dr. ir. L.R. Wentholt, sinds maart 1940 directeur-generaal van rijkswaterstaat, maakte sinds het begin van de Duitse bezetting aantekeningen over zijn werkzaamheden tot aan zijn ontslag in augustus 1943. Ir. C.T.C. Heyning die tot november 1943 als waarnemend directeur-generaal optrad, volgde deze werkwijze. Deze en andere daarmee samenhangende documenten beschreef Jac Vos Dzn. in de Inventarissen van de werkarchieven van dr. ir. L.R. Wentholt, directeur-generaal van de rijkswaterstaat 1940-1943 en ir. C.T.C. Heyning, wnd. directeur-generaal van de rijkswaterstaat 1942-1943 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1976, 24 blz.). Een ingang op onderwerp voor de dagaantekeningen van Wentholt bevindt zich in de collectie van Heyning.
A.E.K.
Jac Vos Dzn., Inventarissen van de archivalia van de rijkswaterstaat aangevuld met de gedeponeerde archieven van de secretaris van de demarcatiecommissie, ir. C. in 't Veld en ir. J. van de Kerk betreffende de grenscorrectie met Duitsland 1947-1963 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1977, 74 blz.) is een afdoende ingang op een collectie documenten voor niet alleen de waterstaatkundige aspecten van de grenscorrectie. De collectie bevat ook veel andere informatie van algemene aard over de gang van zaken in de verschillende commissies die met de grenscorrectie van doen hadden. Een korte zakelijke inleiding over de geschiedenis van de grenscorrecties geeft de gebruiker van de inventaris houvast inzake taak en werkwijze van de verschillende nationale en internationale commissies.
A.E.K.
Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland verschenen in 1975, samengesteld door Th.S.H. Bos ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1978, lv + 252 blz., ISBN 90 247 2133 4) is het eerste jaardeel van dit onontbeerlijk hulpmiddel voor elke beoefenaar van onze vaderlandse geschiedenis. Voorheen werden de publikaties die in een periode van drie jaren verschenen in één band samengebracht. De samensteller nam deze verandering van opzet te baat om ook enkele wijzigingen in de indeling aan te brengen. Deze is namelijk sedert 1940 onveranderd gebleven. De gebruiker die de inhoudsopgave van dit nieuwe deel naast die van de voorgaande delen legt, zal zien dat
| |
| |
de terminologie hier en daar een noodzakelijke modernisering heeft ondergaan en dat er enkele rubrieken zijn verplaatst, toegevoegd of opgeheven. Deze wijzigingen zijn echter niet van dien aard dat de raadpleger die een groot aantal delen moet doorlopen om te verzamelen wat er in de loop der jaren over een bepaald onderwerp geschreven is, de plaats van het desbetreffende onderwerp in dit nieuwe deel ineens moeilijk kan vinden. Enkele veranderingen zijn in het voorwoord kort toegelicht. De bibliografieën zijn niet meer alle bij elkaar geplaatst, maar zijn zo veel mogelijk volgens het onderwerp opgenomen. Hetzelfde geldt voor archiefinventarissen en numismatische publikaties. De archeologische literatuur is echter niet op vindplaats maar naar tijdvakken geplaatst. De grote hoeveelheid zuiver genealogische artikelen die in de voorgaande delen werd opgenomen, is grotendeels verdwenen. Terecht wordt daarvoor verwezen naar het Genealogisch repertorium dat echter niet in een jaarlijkse uitgave verschijnt. De laatste bijgewerkte editie dateert van 1972. Zoals in de voorgaande delen ontbreekt de literatuur op het terrein van de kunstgeschiedenis en de Nederlandse taal- en letterkunde, daar hiervoor voortreffelijke andere bibliografieën voorhanden zijn. Onderwerpen, waar dit niet of in mindere mate het geval is, zoals muziek, kerkgeschiedenis, rechtsgeschiedenis en wetenschapsgeschiedenis zijn wel opgenomen. Het zou echter onbegonnen werk geweest zijn deze vakgebieden uitputtend te behandelen. Een poging daartoe zou de langzamerhand opgelopen achterstand bij de uitgave van het Repertorium die nu gelukkig geleidelijk wordt ingelopen, alleen maar vergroot hebben. De gebruiker zal hier en daar dan ook met enige onvermijdelijke onvolledigheid rekening moeten houden, zoals ik constateerde uit de lange (37 blz.) ‘Lijst van regelmatig geraadpleegde tijdschriften’. Hierin ontbreken bijvoorbeeld enkele
Nederlandse natuurwetenschappelijke tijdschriften, waarin ook met enige regelmaat historische artikelen verschijnen. Men mag evenmin verwachten dat de regionale en lokale literatuur volledig is opgenomen. Hoeveel er op dit punt ook in het Repertorium te vinden is, een compleet overzicht heeft men pas als men ook de - al of niet historisch getinte - regionale en lokale bibliografieën raadpleegt. Het Repertorium kan de vergelijking met andere nationale historische bibliografieën goed doorstaan.
A.D.M.
In 1979 kwamen weer twee nieuwe delen uit van het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland die de literatuur verschenen in 1976 en 1977 bevatten ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1979, resp. liv + 256 blz. en lvi + 268 blz., ISBN 9024722047 en 9024722136). De samensteller, Th.S.H. Bos, heeft in korte tijd de achterstand die het Repertorium jarenlang heeft gehad, praktisch geheel weggewerkt.
A.D.M.
De invloed van de broeders van het gemene leven en van de congregatie van Windesheim op de laatmiddeleeuwse godsdienst- en cultuurgeschiedenis en op de geschiedenis van het humanisme, speciaal in de Nederlanden, is voldoende bekend. Een uitvoerig historisch en bibliografisch repertorium van deze huizen naar het beproefde model van een ‘ordemonasticon’, zoals dit van N. Backmund voor de premonstratenzers, is dan ook een bijzonder gelukkig initiatief, zelfs al kan men zich voor sommige onder hen vrij goed met de nationale monastica behelpen. De initiatiefnemers E. Persoons voor België en G. Weiler voor Nederland, die zich voor het Duitse taalgebied lieten bijstaan door W. Leesch en W. Kohl respectievelijk voor de fraterhuizen en voor de Windesheimers, wilden echter vooral ook de intellectuele activiteiten van deze geestelijken beter laten uitkomen. Daartoe ontwierpen
| |
| |
zij een behandelingsschema dat de medewerkers voor elk van de behandelde huizen moesten volgen. Naast de opgave van de ter beschikking staande bronnen en literatuur, voorziet het ook een grondige en gedetailleerde behandeling van het geestesleven in het convent met onder meer een bespreking van de bibliotheek, het schrijfatelier en de drukkerij, met inbegrip van lijsten van bewaarde manuscripten, van kopiisten, verluchters, boekbinders en auteurs. Een kapittel is voorzien voor de behandeling van het onderwijs en de scholen, een over het zegel en wapen, een over de gebouwen en kunstwerken. Ook een bondige geschiedenis van het huis en een uiteenzetting over de invloeden die ervan zijn uitgegaan door nieuwe stichtingen, kloosterhervormingen of zielszorg zijn voorgeschreven. Elke behandeling eindigt met een chronologische lijst der hoofden of bestuurders van het huis.
Dit ambitieus programma werd reeds voor de Zuidelijke Nederlanden verwezenlijkt: Monasticon Windeshemense, I, Belgien (Archief- en bibliotheekwezen in België. Extranummer, XVI, Brussel, 1976, 279 blz.) bevat twaalf mannen- en vijf vrouwenkloosters. Mannen- en vrouwenkloosters werden achtereenvolgens, telkens alfabetisch volgens de naam van het klooster, behandeld. Ook het deel II, voor het Duitstalig gebied, verscheen reeds door de goede zorgen van K. Scholz. Monasticon fratrum vitae communis, I, Belgien und Nordfrankreich (Archief- en bibliotheekwezen in België, Extranummer, XVIII, Brussel, 1977, 111 blz.) behandelt tien fraterhuizen, alfabetisch gerangschikt naar hun plaats van vestiging. Wegens gebrek aan voorstudies werden de vaak zeer problematische zusterhuizen niet opgenomen. Ook een algemeen deel over de beweging van het gemene leven en haar huizen wordt naar een latere afzonderlijke publikatie verwezen. Ook een algemene behandeling van ‘Het Kapitel (sic!) van Windesheim’ wordt in de toekomst voorzien. Heeft het deel gewijd aan de fraterhuizen slechts een zeer schaarse illustratie meegekregen, het deel over Windesheim daarentegen is met heel wat iconografisch materiaal, speciaal over gebouwen en zegels der diverse conventen, bedacht. De talrijke medewerkers, voor een goed deel leden van de werkgroep van de K.U. Leuven voor geestesleven in de late middeleeuwen, hebben zich meer dan behoorlijk van hun opdracht gekweten. Toch betreuren wij de afwezigheid van een overzichtskaartje van de diverse vestigingen en de soms wel zeer onoverzichtelijke bladspiegel der notities. Reeds nu moeten de notities van verschillende huizen aangevuld worden met de studies die verschillende van de medewerkers zelf ondertussen publiceerden in Arca lovaniensis, V (1976): Religieus leven. Signaleren wij tenslotte
dat voor de priorij Groenendaal de documenten bewaard in het Arenbergarchief te Heverlee niet werden gesignaleerd. Door de uitgave van deze zo nuttige werkinstrumenten bewijst Archief- en bibliotheekwezen in België eens te meer de vorsers in de Nederlanden en daarbuiten een belangrijke dienst.
R.V.U.
Jean Germain, de adjunct-conservator van de Leuvense Franstalige universiteit, publiceerde een Répertoire des incunables de la bibliothèque centrale de l'université catholique de Louvain (Leuven, 1976, 123 blz.) In een woord vooraf geeft prof. J. Ruwet het belang aan van de te Leuven bewaarde vijftiende-eeuwse drukwerken terwijl Germain zelf in de inleiding deze edities nader toelicht en daarbij onder meer wijst op ‘l'aspect rébarbatif de cet inventaire’ want men vindt er zeker ook ‘des individus qui tâchent de maîtriser, avec patience et passion, leur nouveau métier’. Na een beknopte bibliografie vindt men de incunabels gerangschikt volgens de alfabetische lijst van de auteurs. Naast mooie illustraties zijn achteraan nog chronologische en topografische tabellen opgenomen alsook een index van drukkers, boekhandelaars en steden.
M.B.
| |
| |
Als nummer III in de reeks ‘Catalogues, inventaires et répertoires’ van de Université catholique de Louvain verscheen van de hand van Claude Bruneel een Répertoire des thèses imprimées de l'Université de Louvain (1425-1797), première partie: faculté de médecine, fonds de la bibliothèque centrale (Leuven, 1977, xxv + 113 blz.). We willen er dadelijk op wijzen dat het hier niet gaat om een repertorium met regest van 505 integraal bewaarde proefschriften die tussen 1760 en 1788 voor de medische faculteit te Leuven verdedigd werden. Om zowel het baccalaureaat, licentiaat als doctoraat te behalen diende de kandidaat zich in die tijd te onderwerpen aan ‘disputationes’ en ‘repetitiones’. Gezien het publieke karakter van een dergelijk dispuut of van de verdediging van een opgelegde thesis werden deze academische proeven in gedrukte vorm openbaar gemaakt. Vanaf 1760 bezat de drukker van de universiteit (‘Typis academicis’) het monopolie voor het drukken van deze aankondiging (Naam en geboorteplaats van de kandidaat, onderwerp, naam van de promotor, commissarissen, opposanten enz., datum en plaats van het gebeuren; voorbeeld in extenso op bladzijde xxi). C. Bruneel heeft de drukken - meestal slechts één folioblad beslaand - die zich in de UB van de UCL bevinden, gerepereerd en in repertoriumvorm weergegeven. Het boekje is aangevuld met handige tafels en indices.
Aangezien de Leuvense universiteitsarchieven zwaar te lijden hebben gehad van de beide wereldoorlogen zijn deze thesissen thans een van de enige bronnen om inzicht te krijgen in het medisch onderwijs dat te Leuven verstrekt werd in de tweede helft van de achttiende eeuw. Wel dient er rekening te worden gehouden met het feit dat deze bewaarde thesissen slechts een deel vormen van de werkelijk verdedigde proeven. De auteur schat dit op basis van gegevens uit andere bronnen op ca 50% van het totaal. Tussen 1760 en 1769 studeerden er jaarlijks gemiddels 18 medici af, het volgend decennium waren dit er 30 en van 1780 tot 1788 is hun aantal opgelopen tot 39. Deze lijst van studenten laat toe de matrikels te controleren of aan te vullen met prosopografische gegevens. Een vierde van de kandidaten waren Brabanders, de overigen zijn voor het merendeel afkomstig uit de Oostenrijkse Nederlanden. Van de 34 Noord-Nederlanders zijn de meesten geboortig uit Brabant of Limburg, twee uit Nijmegen en vier uit Rotterdam. Verder bezochten nog enkele Ieren, Engelsen en Duitsers de Leuvense medische faculteit.
H.D.R.S.
A. Derolez, Inventaris van de handschriften in de universiteitsbibliotheek te Gent (Gent: Centrale bibliotheek, 1977, vi, 309 blz.). Het handschriftencabinet van de Gentse universiteitsbibliotheek bezit, naast een fonds der Gandavensia, een zogenaamd fonds handschriften, dat enkele honderden middeleeuwse manuscripten omvat en enkele duizenden van recentere oorsprong. Het gaat hier om een weliswaar heterogene maar zeer interessante documentatie, samengesteld uit wetenschappelijke verhandelingen, briefwisseling, verenigingsarchief, wapenboeken, huldeblijken, toneelspelen, leen- en renteboeken, feestalbums, pentekeningen, enz. enz. Wij onderstrepen hier het belang van dit studiemateriaal onder meer voor de cultuurgeschiedenis van de negentiende eeuw.
Tot voor kort was de gebruiker van dit fonds handschriften aangewezen op de oude catalogus van Jules de Saint-Genois, verschenen van 1849 tot 1852 en op deze van latere aanwinsten, door A. Derolez in 1971 gepubliceerd. Beide catalogi werden recentelijk vervangen door het hier besproken werkstuk, een catalogus die eigenlijk de fotomechanische reproductie is van de steekkaartencatalogus die in de handschriftenafdeling van de universiteitsbibliotheek voorhanden is. Hij omvat meer dan 4.000 nummers en vermeldt in de meeste gevallen per nummer de auteursnaam, de verwijzing naar De Saint-Genois, de titel, het formaat en het aantal bladzijden of folio's. Zoals de samensteller nadrukkelijk in zijn
| |
| |
inleiding stelt wordt geen aanspraak gemaakt op volledigheid en wetenschappelijke nauwkeurigheid. Liever dan de gebruiker nog enkele jaren te laten wachten heeft men blijkbaar een voorlopige catalogus met allerlei onvolkomenheden willen aanbieden, een standpunt waarover men van mening kan verschillen maar dat wij geredelijk kunnen bijtreden.
Dit gezegd zijnde heeft het niet veel zin op allerlei tekortkomingen te gaan wijzen. Dat bij een aantal nummers de bladzijdenopgave ontbreekt is van ondergeschikt belang. Ons grootste bezwaar is echter dat belangrijke verzamelingen niet worden ontsloten. De 168 banden van de autografen van P. Fredericq worden op pagina 215 onder de nrs. 2.919 tot 3.004 zonder meer vermeld en het zeer belangrijke archief van het Willemsfonds, (308) niet minder dan 192 dozen, 45 bundels en 3 banden groot, wordt door deze catalogus geenszins toegankelijk gemaakt. Ook de omschrijving doet bij een eerste kennismaking vragen rijzen. Zo loopt de briefwisseling J.F. Willems van 1818 tot 1873 (270, nr. 3.630), ofschoon de vader van de Vlaamse Beweging, zoals men weet, in 1846 het moede hoofd heeft neergelegd. Het gaat hier kennelijk om correspondentie over Willems. Van deze figuur treft men dan weer elders briefwisseling uit het najaar van 1821 aan (260, nr. 3.519), een euvel dat weliswaar door de klappers wordt opgevangen.
Wij willen ons tot deze opmerkingen beperken. Zij doen geenszins afbreuk aan het nut van dit werkinstrument, dat rekening houdend met zijn voorlopig karakter, beslist diensten zal bewijzen; maar wij drukken toch de wens uit dat deze catalogus over niet al te lange tijd door een definitieve versie zal worden gevolgd. Wie de ijver en het vakmanschap van de samensteller kent, weet dat deze wens niet ijdel zal blijken.
G.A.
In twee statige delen verscheen van de hand van de bekende bibliothecaris J. Machiels een Catalogus van de boeken gedrukt voor 1600, aanwezig op de centrale bibliotheek van de Rijksuniversiteit Gent (2 dln.; Gent: Centrale bibliotheek rijksuniversiteit Gent, 1979, I, xi + 516 blz., II, 528 blz.).
In een woord vooraf onderstreept hoofdbibliothecaris K. van Acker dat J. Machiels een groots werk heeft verricht omdat hij alle oude fondsen boek voor boek in handen heeft genomen en heeft gecatalogiseerd zodat men tot twaalfhonderd edities uit de zestiende eeuw is gekomen waarvan vele tot nu toe in Gent onbekend waren. Machiels zelf vermeldt in een inleiding enkele saillante momenten uit de geschiedenis van de universiteitsbibliotheek waarbij vooral de bibliofiele bibliothecarissen Karel van Hulthem en Ferdinand vander Haeghen worden belicht. Verder geeft Machiels toelichtingen betreffende het probleem van de beschrijving en de vorm van de notities. Alle drukken vóór 1500 werden summier beschreven; niettegenstaande het werk van Nijhoff-Kronenberg werden alle werken tussen 1500 en 1600 op een uniforme manier wat uitvoeriger toegelicht waarbij Machiels terecht verwijst naar de uitstekende analoge Cambridge-catalogus van H.M. Adams uit 1967. Zo vindt men achtereenvolgens van elk werk telkens vermeld: hoofdwoord, beknopte titel, bibliografisch adres met aanvullende gegevens, het formaat, de signaturen, de herkomstvermelding, gegevens over bijzondere banden en de bibliografische referentie. Aldus vindt men in het eerste deel de letters a tot en met 1 en in deel twee de letters m tot en met z behandeld. Deel twee bevat ook de drie belangrijke indices, namelijk de index van de drukkers en de uitgevers, de index van de herkomsten en de index der boekbanden. Bij dit vele werk werd Machiels onder meer bijgestaan door de heren L. Vervloet, R. van Heghe, P. van Peteghem, E. van Schoorisse, R. de Groote en O. Giraldo.
Eenieder die - nu eens de tijd nemend - enkele boektitels doorneemt komt tot de vaststelling dat een onafzienbaar geheel van studiemateriaal over de zestiende eeuw lees- | |
| |
klaar en bereikbaar is geworden. Zo worden er talrijke drukwerken vermeld over politieke, diplomatieke, godsdienstige, historische, juridische en andere wetenschappelijke branches. Uiteraard kan men op basis van de indices alleen reeds interessante ontdekkingstochten ondernemen door bepaalde drukkers te repereren, door de index der herkomsten te bekijken of door eens bepaalde boekbanden na te gaan. Men moet de samensteller Machiels dus feliciteren met het voorliggende, zeer volledige, werk dat met deskundigheid en acribie is samengesteld. Moge de waardering van velen hem aanmoedigen tot verdere studie op het gebied van de zestiende eeuw waarvoor omvangrijk materiaal zo doeltreffend is ontsloten.
M.B.
Onder de titel Oude Oostvlaamse huisnamen publiceerde N. Kerckhaert een Alfabetisch repertorium van namen van huizen, hoeven, herbergen en molens in Oost-Vlaanderen onder het ancien régime, I, A-F (Kultureel jaarboek van de provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, nieuwe reeks, IV; Gent: Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, 1977, 190 blz.). De auteur rangschikt de oude toponiemen op alfabetische wijze en geeft telkens de naam van de huidige gemeente, de archiefverwijzing en een korte beschrijving. Deze reeks toponiemen is voor verschillende vakgebieden van belang, zoals de historische demografie, de economie, de culturele en de sociale geschiedenis.
M.B.
Als nummer II in de reeks literatuuroverzichten van het Nederlands Economisch-Historisch Archief verscheen C. Gravesteijn, ed., Katalogus van mode- en textielgeschiedenis (Amsterdam, 1978, 84 blz.; te verkrijgen door storting van f 10, - op postgiro 1535). In deze catalogus zijn slechts werken opgenomen die aanwezig zijn op de Economisch-Historische Bibliotheek; deze bezit echter de collectie Van Deventer, bijeengebracht door een kleermaker met een grote liefde voor de geschiedenis van zijn vak. De op de bibliotheek aanwezige algemene werken over textielgeschiedenis zijn daaraan toegevoegd. Een echte volledige bibliografie is zo natuurlijk niet ontstaan, maar de catalogus lijkt me toch een nuttig hulpmiddel.
H.P.H.J.
| |
Algemeen
G. Puchinger, Over de hartstocht van de ware geschiedschrijver (Delft: Meinema, 1978, 16 blz., f 2,75, ISBN 90 211 3060 2). Met de woorden van prof. Gerretson typeert de auteur hoe een historicus tegenover zijn onderzoeksobject moet staan. Hij moet niet alleen zijn ratio maar ook zijn hart laten spreken, met identificatie tussen de geschiedschrijver en zijn object als ideaal. De meest geschikte manier om die belevenis te verwoorden is een verhaal. Vermits geschiedenis steeds handelt over levende mensen die niet volledig in structuren kunnen worden vastgeankerd, is het beschrijvende betoog de bevoorrechte manier van verwoorden. Om dezelfde reden bezit de biografie een bijzondere plaats in het historische bedrijf. In dat verhalende proces speelt de taal een belangrijke rol. Ze moet creatief worden gebruikt om het herbeleefde verleden te kunnen vertolken voor de ‘general reader’. Deze lezer moet de bestemmeling zijn van alle historiografie. Als vertrekpunt voor een discussie over de functie van en de nieuwe tendensen in de geschiedenis, lijkt deze publikatie me wel geschikt. Warm aanbevolen voor elke bewuste historicus.
D.D.
| |
| |
E.E.G. Vermeulen, Waarden en geschiedwetenschap. Een vergelijking van de standpunten ingenomen door H.W. von der Dunk, A.G. Weiler, M.C. Brands met notities over die van J.M. Romein, G. Harmsen, J.H.J. van der Pot (Assen: Van Gorcum & Comp., 1978, 134 blz., f 19,50, ISBN 90 232 1666 0). Inzake de relatie tussen enerzijds de mogelijkheid en anderzijds de wenselijkheid van een waardevrije geschiedschrijving zijn twee opvattingen denkbaar. Je kan van mening zijn dat die twee dingen heel veel met elkaar te maken hebben: dat leidt dan gewoonlijk tot het standpunt dat als de mogelijkheid van een waardevrije geschiedschrijving betwijfeld moet worden het zinloos is je al te druk te maken over een geschiedschrijving die klaarblijkelijk door bepaalde waarden geïnspireerd is. Maar het is helemaal niet nodig een direct verband tussen beide zaken te leggen: je kan best verlangen dat de geschiedschrijving waardevrij zal zijn, zelfs wanneer je vindt dat het heel moeilijk is dat ideaal te realiseren.
Van de door Vermeulen behandelde drie historici lijkt Von der Dunk het eerste standpunt toegedaan te zijn, Brands denkt meer in de richting van het tweede en Weiler zit er ongeveer tussenin. Vermeulen zelf voelt het meest voor Von der Dunk's ideeën en het minst voor die van Brands. Uit de tonaliteit van zijn bespreking van de bedoelde drie standpunten blijkt dat al. De benadering van Von der Dunk is heel vriendelijk en toegeeflijk; Brands daarentegen wordt mopperig beknord om zijn pleidooi voor een waardevrije geschiedschrijving. Vermeulens belangrijkste eigen argumentatie voor een standpunt à la Von der Dunk komt - als ik het goed zie - in grote lijnen neer op de bewering dat je maar niet zo moet zeuren over de onzekerheid in de geschiedschrijving waar waarden de oorzaak van zijn: over de feiten zijn historici het immers toch ook lang niet eens (cf. 34-5). Ik vind dat een raar argument. Het zou bijvoorbeeld best eens zo kunnen zijn dat men het over de feiten niet eens is omdat uitspraken daarover vaak door waarden beïnvloed worden. En zelfs als dat niet het geval zou zijn blijft het gek om een zekere, het verleden vertekenende factor (i.c. de waarden) toe te laten met het argument dat er toch al andere zijn die dat ook doen. Over de zinvolheid van dit boekje heb ik, eerlijk gezegd, enige twijfels. De artikelen van Von der Dunk, Weiler en Brands zijn voor de Nederlandse lezer gemakkelijk in handen te krijgen. Bovendien zijn ze niet veel langer en meestal een stuk helderder dan Vermeulens behandeling ervan.
F.R.A.
Naar mijn mening wordt er in Nederland veel te weinig polemiek gevoerd onder de historici. Een aanzet daartoe bevat het artikel van F.L. van Holthoon ‘Wat is structureel bedreven sociale geschiedenis’, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XLI (1978) 1-22. Hem werd de geschiedopvatting, vertegenwoordigd door het nieuwe Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidsbeweging, ten voorbeeld gesteld. De redactie daarvan verkondigt namelijk dat eigenlijke geschiedenis betekent de geschiedenis van de emancipatie van onderdrukte groepen; structureel bedreven sociale geschiedenis is volgens haar van een lagere orde. De heer van Holthoon is het met deze opvatting niet eens, maar heeft zich wel afgevraagd of hij zelf nu wel zo structureel bezig is. Als voorbeeld neemt hij zijn onderzoek naar criminaliteit en bedelarij in de provincie Groningen in het midden van de negentiende eeuw. Om greep op het verzamelde materiaal te krijgen, bleek het wel noodzakelijk om een theorie over de oorzaken van crimineel gedrag te hulp te roepen, maar de individuen bleken niet gedetermineerd te zijn door een bepaalde maatschappelijke structuur; in laatste instantie hadden de individuen altijd hun eigen keuze gedaan. De schrijver vergeet om uit de interessante beschrijving van zijn onderzoek de conclusie te trekken, dat zijn opvatting van zijn taak als sociaal-historicus zinvol is, maar tot deze conclusie zullen de meeste lezers al wel zelf gekomen zijn.
H.P.H.J.
| |
| |
Binnen de Nederlandse jeugdbond ter bestudering van de geschiedenis houdt men zich steeds intensiever bezig met industriële archeologie. Zoals uit de geregeld verschijnende nieuwsbrief van de werkgroep industriële archeologie blijkt, is men in diverse afdelingen van de NJBG enthousiast aan de gang met het opmeten en beschrijven van fabrieksgebouwen en andere monumenten van bedrijf en techniek. Dit is zeker in een tijd waarin veel verdwijnt en vakkrachten niet beschikbaar zijn, een uiterst zinvolle en belangrijke bezigheid. Deze activiteiten worden door de NJBG op stimulerende wijze centraal begeleid. Al in 1975 is een congres over deze materie gehouden en dit heeft, met enige vertraging, geleid tot de uitgifte van de bundel: A.C.M. Kappelhof, K. de Boer, F. Kossmann en H. Weevers, ed., Industriële archeologie (Janusreeks XII; Eindhoven: NJBG, 1978, 149 blz. + 12 foto's, f 15, -).
Het boek bevat een vijftal algemene artikelen. J.M. Dirkzwager geeft een inleidende beschouwing over het ontstaan van het vak, de verspreiding ervan en de prioriteiten. K. de Boer evalueert de verschillende definities en schetst de gewenste plaats van het vak ten opzichte van andere disciplines en de inhoud ervan. De vraag of industriële archeologie nu wel of niet een wetenschap is, die vaak aanleiding is tot bodemloze discussies, is door hem terecht vermeden. De lezers waarvoor het boek primair bedoeld is, zijn eerder gebaat bij duidelijkheid dan allerlei begripsverwarring. Th. van Tijn heeft een helder overzicht gemaakt van de industrialisatie in Nederland en dit is een prima referentiekader geworden voor locaal te verrichten studies. Ook de bijdrage van J.M. Bos beweegt zich op deze lijn. Hij is met name ingegaan op de industrialisatie in de Zaanstreek en in Gelderland. Heel bruikbaar lijkt me de interessante beschouwing van W. de Natris over fabrieksarchitectuur in Nederland in de negentiende eeuw. Daarna volgen verslagen van praktijkonderzoek door de afdelingen Breda, Tilburg en Rotterdam van de NJBG die soms tamelijk professioneel aandoen. Met name de Rotterdamse bijdrage over Feyenoord graaft vrij diep. In een bijlage zijn verder nog te gebruiken fiches afgebeeld.
De bundel lijkt me dan ook een goede inleiding tot de theorie en praktijk van de industriële archeologie waar amateurs en andere liefhebbers hun voordeel mee kunnen doen.
P.K.
M. Gysseling beschreef het ‘Ontstaan en de verschuiving van de taalgrens in Noord-Frankrijk’, De Franse Nederlanden. Jaarboek (1976) 70-85. De auteur begint met de ontwikkeling in de Romeinse tijd en trekt het onderzoek door tot in de achttiende eeuw. Voor bepaalde tijden kan Gysseling zich baseren op enkele interessante archiefbronnen.
M.B.
Het Gymnasium Erasmianum te Rotterdam wordt geacht in 1328 te zijn gesticht en vierde dus in 1978 zijn 650ste verjaardag. Ter opluistering van dit feest schreef drs. N. van der Blom een boekje waarin hij veel wetenswaardigs vertelt, onder andere dat de school in feite waarschijnlijk ouder is dan 1328. Maar hoe dat zij, in 1351 werd zij stadsschool, in 1581 werd zij gesplitst in een Duitse en een Latijnse school en deze laatste heette van 1842 af Stedelijk of Erasmiaans Gymnasium. Deze Grepen uit de geschiedenis van het Erasmiaans Gymnasium (Rotterdam: Backhuys, 1978, 224 blz., f 34,90, ISBN 90 6279 008 9) bevatten, naast bijdragen van R. van der Velde, J. Spoelder en W. Backhuys, elf artikelen van de heer Van der Blom over allerlei onderwerpen. Het valt moeilijk ze samen te vatten. De auteur causeert met kennelijk plezier over zijn vele historische vondsten. Er is een studie over C.M. Boon, rector van 1563 tot 1593 - met een onderbreking van misschien 1567 tot 1572 toen hij voor Alva naar Wezel vluchtte -, vriend en correspondent van Coornhert. In een
| |
| |
ander opstel bespreekt de auteur een berijming van het Hooglied door Jacob Beeckman, rector van 1620 tot 1629, broer van Isaac die ook enige jaren aan de school verbonden was. Daarna volgt allerlei over Pieter Rabus en zijn Erasmusuitgaven. In een ander opstel vindt men gegevens over een leerling, J.Th. van der Kemp (1747-1811) die in Zuid-Afrika zendeling werd. Ten slotte zij het hoofdstuk over J.B. Kan vermeld, rector van 1873 tot 1896. Het is te hopen dat de heer Van der Blom zijn grote kennis, hier in zwierige maar wat onoverzichtelijke schetsen toch enigszins verborgen, spoedig breder zal uitstallen in de Geschiedenis van het Erasmiaans Gymnasium die hij voorbereidt en waar we met veel belangstelling naar uit mogen zien.
E.H.K.
Dr. J. Demey heeft voor zijn De historische twee-eenheid der Nederlanden. Bestendige kloof in toenadering (Nijmegen: B. Gottmer, Brugge: Orion, 1978, 214 blz., f 40,90, ISBN 90 264 3450 2) ongetwijfeld veel werk verzet. Hij deed dit ten bate van zijn ideaal: de integratie van Noord en Zuid tot een heel-Nederlandse cultuureenheid. In zijn boek schetst hij de integrerende en desintegrerende factoren die hij in de geschiedenis van de Lage Landen opmerkt, van de middeleeuwen tot aan de dag van vandaag. Met alle respect voor de goede bedoelingen van de auteur en voor zijn belezenheid moet ik constateren dat hij mijns inziens niet in zijn opzet is geslaagd. Het ontbreekt dr. Demey zeker niet aan historische kennis maar wel aan het vermogen die op een duidelijke manier te analyseren. Daartoe zou allereerst een definitie van zijn termen nodig zijn. Integratie en desintegratie van cultuur, wat bedoelt men er eigenlijk mee? Het zijn geen eenvoudige begrippen en het is allerminst evident dat men iets nuttigs zegt wanneer men spreekt van een geïntegreerde heel-Nederlandse cultuur in de late middeleeuwen die tijdens de Opstand desintegreert en nu hersteld zou moeten worden. Bovendien verzwakt dr. Demey de kracht van zijn betoog door aan te nemen dat zijn lezer a priori de grondgedachten van zijn boek aanvaardt. Zodoende zit het vol nauwelijks uitgewerkte kwalificaties die het publiek dat hij overtuigen wil, wellicht veel minder vanzelfsprekend vindt dan de auteur. Een zin als de volgende is een voorbeeld: ‘Maar de nationale revolutie tegen Spanje ontaardde ook tot een burgeroorlog tussen katholieken en protestanten in de generaliteit zelf’.
Het boek is niet goed gebouwd. In de eerste honderd bladzijden geeft de auteur een schets van de geschiedenis der Lage Landen tot 1830. Daarna beperkt hij zich hoofdzakelijk tot allerlei in de Vlaamse Beweging levende gedachten over de Vlaams-Nederlandse relaties en ten slotte vertelt hij iets over de ontwikkeling van de Benelux en de na-oorlogse betrekkingen. Al zegt de auteur vaak verstandige dingen, veel wijzer wordt men toch niet van zijn niet bijzonder systematisch bijeengezette mededelingen. Als gevolg van zijn ietwat weifelende opzet is dr. Demey er niet in geslaagd zijn boek tot een eenheid te maken; het is noch een gesloten betoog noch een samenhangend geschiedverhaal geworden. Bovendien schrijft dr. Demey geen mooi Nederlands. Ik verwijt hem in het geheel niet - ik zeg dat uitdrukkelijk om niet van Nederlands superioriteitsgevoel te worden verdacht - dat hij in zijn taalgebruik soms afwijkt van Noordelijke gewoontes; ik bedoel slechts dat zijn stijl saai is en dat hij vaak lelijke en onduidelijke zinnen maakt. Noch in het Noorden noch in het Zuiden moet men - het is maar een klein voorbeeld - schrijven: ‘In deze geestelijke kentering tussen Noord en Zuid dreunde de Eerste Wereldoorlog als een te abrupt intermezzo’. Waarschijnlijk is het ook deze stylistische onmacht die Demey zo iets onzinnings in de pen geeft als dit: ‘In zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam hechtte Geyl weinig belang aan de rol van de staat’. Jammer genoeg staan er in dit boek zoveel van dit soort onhandigheden dat de niet in de materie ingewijde lezer wel zeer eigenaardige conclusies uit zijn lectuur zal trekken.
| |
| |
Het is onrechtvaardig een boek dat niet in de eerste plaats de historische wetenschap wil dienen, op deze manier te kritiseren. Voor dr. Demey immers is de geschiedenis een middel om zijn pleidooi voor grotere culturele samenwerking van Nederlanders en Vlamingen te steunen. In dit tijdschrift is echter een beschouwing over dit aspect niet op zijn plaats zodat deze recensie onbesproken moet laten wat voor de auteur waarschijnlijk de essentie is.
E.H.K.
M.J. van Lieburg, Het medisch onderwijs te Rotterdam (1467-1967). Een kort historisch overzicht (Amsterdam: Rodopi, 1978, 109 blz. + ill.). De Stichting klinisch hoger onderwijs moge volgens vele Rotterdammers en zeker volgens de meeste medici, in 1950 met medisch onderwijs in Rotterdam zijn begonnen, volgens M.J. van Lieburg begon het allemaal al in 1467 en hij vindt steun voor deze uitspraak bij het oude stadsarchief van Rotterdam, mitsgaders de archieven van het chirurgijns- en apothekersgilde. Op bijzonder aardige wijze wordt in dit boekje het medisch onderwijs in de Maasstad besproken, zoals dat aanvankelijk door het chirurgijnsgilde, later met behulp van de inrichting van een theatrium anatomicum, daarna vanuit de illustere school en tot slot uit de klinische school werd gegeven. In 1866 kwam er een einde aan deze roemrijke school om pas in 1950 weer te herleven, zij het op totaal andere leest geschoeid.
Historisch gezien is de periode van de klinische school de meest boeiende, het duidelijk utiliteitsbeginsel in tegenstelling tot het onderwijs aan de universiteiten, de haperende financiën, de strijd om het onderwijs op een wetenschappelijk hoger niveau te brengen, de problemen in de patiëntenzorg en het klinisch onderwijs, worden door de auteur kort maar indringend besproken. De geschiedenis van de lijdensweg van patiënten in de negentiende eeuw is deprimerend voor de lezer, ook in Rotterdam was het al niet anders. Men kan temeer bewondering hebben voor een man als G.Ph.F. Groshans, die niet alleen met visie het onderwijs verzorgde, maar die ook begrip had voor zaken die veelal door medici werden verwaarloosd, zoals de import van tropische ziekten in de havenstad en de ziekten van zuigelingen en jonge kinderen.
Dit boekje was bedoeld als een kort overzicht van het medisch onderwijs te Rotterdam, dat ter gelegenheid van de dies natalis van de Erasmus universiteit in 1978 werd gepubliceerd. In belangrijke mate werd door de auteur het archief der geneeskundige school benut. Als gevolg van deze grondige voorbereiding komt de lezer tot de conclusie, dat veel van het materiaal nog niet eerder werd gepresenteerd en dat de auteur nog veel informatie in voorraad heeft. Het boekje is daarom wel iets meer dan een herdenkingsboekje, het bevat bronnenmateriaal op het gebied van de organisatie van medisch onderwijs en patiëntenzorg in een groeiende Nederlandse stad, vooral in de periode 1828-1866. Ook de illustraties getuigen daarvan. Daarom is dit boekje niet alleen van belang voor medicihistorici maar ook voor historici op andere gebieden, vooral wanneer deze zich met de sociale of onderwijsgeschiedenis in de negentiende eeuw bezighouden.
A.M.L.E.
Mede ter gelegenheid van het feit, dat het in 1978 125 jaar geleden was, dat de Duinwatermaatschappij haar leveranties begon, heeft gemeentewaterleidingen te Amsterdam het boek Een cent per emmer uitgegeven (Amsterdam, s.a., 191 blz., ISBN 90 6274 008 1). Het is een alleraardigst album geworden waarin door J.A. Groen jr. op vlotte wijze en bedoeld voor een groot publiek, de geschiedenis van de watervoorziening van Amsterdam beschreven is. Allerlei plannen, die sinds de zestiende eeuw voor de drinkwatervoorziening gemaakt zijn, passeren de revue. Ze varieerden van buizennetten bestaande uit uitgeholde
| |
| |
boomstammen tot gigantische aquaducten. Daarna krijgt de voorbereiding en het functioneren van de Duinwater-maatschappij ruime aandacht. Deze Engels-Nederlandse onderneming werd in 1896 door de gemeente Amsterdam overgenomen. De tweede helft van het boek omvat dan ook de geschiedenis in vogelvlucht van gemeentewaterleidingen. Parallel aan het geschreven overzicht loopt een soort stripverhaal, dat bestaat uit foto's, tekeningen en reproducties van documenten. Dit is wel de grote charme van het boek, het krijgt er een levendigheid en suggestieve werking door, die anders moeilijk te bereiken valt. Industrieel archeologen kunnen zo bovendien watertanden bij de grote hoeveelheid gietijzer, stoomwerktuigen en gebouwen in de ‘electrische stijl’ die zijn afgebeeld. Het is alleen jammer, dat bij de foto's meestal niet is aangegeven of het afgebeelde nog bestaat. Het boek doet niet onder voor het gedenkboek van volkshuisvesting, dat in 1975 verscheen en het is te hopen dat hiermee een traditie voor jubilerende gemeentelijke diensten is geschapen.
P.K.
| |
Algemeen (in regionale publikaties, tijdschriften en jaarboeken)
Familiegeschiedenissen kunnen voor de historicus soms een nuttig hulpmiddel zijn, ook al ontbreekt in dergelijke werken gewoonlijk iedere poging tot analyse. J.W. Heringa, Heringa's uit Dongjum. Geschiedenis van een Friese familie (Franeker: T. Wever, 1979, 335 blz., f 49,50, ISBN 90 6135 278 9) is zo'n typische familiegeschiedenis. Dat dit boek niettemin een waardevol werk mag worden genoemd, is vooral te danken aan het feit dat het is gebaseerd op een zeer uitgebreid en zorgvuldig archiefonderzoek, waarbij ook uit een betrekkelijk rijk familie-archief kon worden geput. Wij hebben hier te maken met een in de loop van de zestiende eeuw doopsgezind geworden boerengeslacht uit het noordwesten van Friesland. Het is bekend dat een aanzienlijk deel van de aanvankelijk grote doopsgezinde bevolkingsgroep in Friesland in de loop van de tijd is overgegaan naar de heersende, dat wil zeggen gereformeerde kerk, van welk proces wij overigens verder nauwelijks iets afweten. Een van de twee takken waarin de Heringa's zich hebben gesplitst, blijkt al in het begin van de zeventiende eeuw de overgang naar de gereformeerde gezindte te hebben gemaakt, terwijl de andere, aan het einde van de achttiende eeuw in mannelijke lijn uitgestorven, staak steeds doopsgezind is gebleven. De gereformeerde tak heeft zich ontwikkeld tot leverancier van een groot aantal predikanten, van wie de latere Utrechtse hoogleraar Jodocus Elisazn. Heringa (1765-1840) zelfs grote faam heeft verworven. Beide takken hebben zich al rond 1700 geheel van de landbouw afgewend, terwijl rond 1850 vrijwel geen leden van het geslacht meer in Friesland woonden. De auteur, die omstreeks laatstgenoemd jaar zijn onderzoek heeft beëindigd, heeft steeds bij één persoon uit de elf beschreven generaties een ‘tijdsbeeld’ willen schetsen, welke moeite hij zich naar onze smaak beter had kunnen besparen.
O.V.
In 1669 stelde Johan de Witt de toekomstige groothertog Cosimo III van Toscane in de gelegenheid tot het maken van een tochtje naar het Friese dorp Molkwerum vanwege de zeer bijzondere taal die daar zou worden gesproken. Uiteraard zijn in de loop van de tijd veel meer buitenlanders, die Friesland meestal slechts op doorreis bezochten, met de daar gesproken taal in aanraking gekomen. In ‘Frysk en frjemd. Buitenlanders in kontakt met de Friese taal’, It Beaken, XL (1978) 241-55, gaat B. Wander na welke indruk het Fries blijkens hun reisverslagen op hen heeft gemaakt. Hierbij heeft hij filologen die Friesland
| |
| |
bezochten teneinde de taal te bestuderen, niet in zijn beschouwing betrokken. Uit zijn onderzoek blijkt dat het Fries voor buitenlanders al sedert lang een grote curiositeitswaarde heeft bezeten. Vooral de Frankfortse burgemeester Uffenbach gaf blijk van zijn grote belangstelling. Aan het artikel is een lijst toegevoegd van meer dan vijftig reisjournalen en reisgidsen uit ruim vier eeuwen (1567-1972).
O.V.
De serie ‘De oude Nederlandse kerken’ onder redactie van dr. Regn. Steensma vordert met rasse schreden: onlangs verscheen het derde van deze monumentengidsjes in de afdeling Gelderland. Kunsthistoricus Z. Kolks stelde Langs de oude Gelderse kerken. De Veluwe (Baarn: Bosch & Keuning, 1978, 160 blz., f 12,90) samen. Het inmiddels bekende recept: zes routebeschrijvingen, lijst van vaktermen en zaak- en plaatsregisters, het geheel rijkelijk gelardeerd met interieur- en exterieurafbeeldingen. De grote bekendheid met geschiedenis en constructie van vooral de oudere kerken in deze streek bij de auteur verbergt zich bepaald niet. Hij nam bovendien enkele bouwplattegronden en constructieschema's op. Hierdoor is dit boekje meer geworden dan een simpel reisgidsje.
R.W.M.V.S.
In S. Laansma's De joodse gemeente te Borculo, omvattende Borculo, Eibergen, Groenlo, Lochem, Neede en Ruurlo (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 112 blz., f 16, -, ISBN 90 6011 414 0) wordt de geschiedenis van de joodse bevolkingsgroep vanaf middenzeventiende eeuw tot op heden beschreven. Accenten liggen op joodse families, hun gemeenteleven en godsdienstonderwijs. De behandeling van 1940-45 is voorzien van een lijst van gedeporteerden en omgekomenen. Ondanks het verdienstelijk archiefonderzoek lijdt het in verslagstijl geschreven feitenrelaas onder een te exclusief locale gerichtheid. Verantwoording van bronnen en literatuur is bepaald onvolkomen: zo mist men verwijzingen naar algemene literatuur en zelfs naar recente regionale studies als die van H.G.A. Janssen over het joodse onderwijs, met name in Gelderland (in: Studia Rosenthaliana, XI (1977) 40-80 en 157-97).
R.W.M.V.S.
De joodse subcultuur in het Gelderse staat de laatste tijd flink in de belangstelling. Na Zevenaar, Zutphen en Borculo komt nu het Joods leven in Bronkhorst, Steenderen en Brummen, geschreven door Hans Kooger (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 80 blz., f 15, -, ISBN 90 6011 084 6) aan bod. Beoogd wordt de geschiedenis van de kleine joodse gemeenten, die in de achttiende (Bronkhorst en Steenderen) en negentiende eeuw (Brummen) ontstonden, op te tekenen. Kooger is de eerste die zal toegeven, dat de informatie uit tal van archieven bijeengegaard over de diverse joodse families en hun wederwaardigheden fragmentarisch is. Ondanks het nadeel van de sterk genealogische opzet en de locale beperktheid van dit boekje is het toch een aardig leesbaar geheel geworden. In bijlage verstrekte de auteur lijsten van onder andere in Bronkhorst begraven gemeenteleden, fragment- genealogieën van joodse families en cijfermateriaal betreffende de omvang van joodse gemeenten op de Veluwe en in de Achterhoek tussen 1810 en 1947 vergeleken met de totale bevolkingsgrootte.
R.W.M.V.S.
In de trits van amateur-historische werkjes gewijd aan het joods gemeenteleven in tal van Oostnederlandse plaatsen voegt zich nu het boek van H.J. van Baalen, De joodse gemeen- | |
| |
te te Deventer, omvattende Bathmen, Deventer, Diepenveen, Heino, Holten, Olst, Raalte, Twello en Wijhe (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 119 blz., f 22,50, ISBN 90 6011 285 7). De aandacht richt zich hoofdzakelijk op het joodse leven sedert het eind van de achttiende eeuw en beperkt zich in feite tot wat locale bijzonderheden zonder enige verwijzing naar een bredere maatschappelijke contekst. Mededelingen ten aanzien van de positie van de joden tijdens de middeleeuwen getuigen van weinig historisch inzicht. Men mocht wensen dat in dit soort werkjes wat meer kritische zin ten opzichte van literatuur èn bronnen aan de dag gelegd werd.
R.W.M.V.S.
Een wat opzet en uitvoering betreft tamelijk traditionele parochiegeschiedenis biedt J.H. Breuking in Pannerden. De geschiedenis van de kerk en de parochie van de H. Martinus (Nijmegen: Historie, 1978, 63 blz. en 26 foto's ongepagineerd, f 16, -, ISBN 90 6313 011 2). De hele geschiedenis komt aan bod, maar de meeste aandacht gaat toch wel uit naar de tijd vanaf 1795, waarschijnlijk omdat pas sindsdien de voornaamste bron, het parochiearchief, enige inhoud heeft.
Th.C.
R.A. Hoogland sr, Kroniek van de stad Utrecht. Beknopte geschiedenis van de domstad in jaartallen (Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1978, 119 blz., f 19,50, ISBN 90 274 4472 2) bevat behalve een ruim aangeklede jaartallenlijst een overzicht van kloosters en gasthuizen in die stad. Om niet nader toegelichte redenen heeft de schrijver zijn voor een algemeen lezerspubliek bedoeld historisch overzicht in 1940 beëindigd, zodat we voor de periode daarna aangewezen blijven op het overzicht van belangrijke gebeurtenissen dat jaarlijks in Jaarboek Oud Utrecht verschijnt.
A.D.M.
Munten van de stad Utrecht (Utrecht, 1978, 28 blz.), samengesteld door F. Pietersen en uitgegeven door het centraal museum in die stad, bevat een beschrijving van alle door het stedelijk bestuur uitgegeven munten, waarvan exemplaren bekend zijn. Een groot gedeelte van de beschreven munten is aanwezig in de collectie van het centraal museum, maar ook exemplaren die zich slechts in andere verzamelingen bevinden zijn in de catalogus opgenomen. In een korte inleiding wordt de geschiedenis van de Utrechtse stadsmunt geschetst. Pas in 1578 verleende Philips II de stad officiëel het muntrecht, maar reeds lang voordien (de oudste munten dateren van 1385/95) sloeg de stad pasmunt voor het minder welvarende deel van de bevolking. Zij verwierf zich zo geleidelijk een gewoonterecht. Groter geld werd uitgegeven in 1483 en 1511, toen de bisschoppelijke macht verzwakt was. De stadsmunt werd opgeheven in het begin van de Franse tijd. In een korte inleiding die telkens aan de beschrijving van de munten voorafgaat behandelt de samensteller wat uit geschreven bronnen bekend is omtrent de emissie en poogt hij de munten zo nauwkeurig mogelijk te dateren.
A.D.M.
In Oostbroek en de Bilt c.s. De geschiedenis van een ambachtsheerlijkheid (Stichtse Historische Reeks, IV, Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 176 blz., f 39,50, ISBN 90 6011 045 5) leverde P.H. Damsté een bijdrage tot de kennis van het Stichtse plattelandsbestuur in het verleden. De geschiedenis van het gerecht vangt aan met een wat onbegrijpelijke dubbele schenking aan het klooster Oostbroek. In 1122 ontvangen de bewoners van koningin Ma- | |
| |
thilde, echtgenote van Hendrik V, een groot moerasgebied in de omgeving van het klooster. Drie jaar later schenkt de Utrechtse bisschop Godebald hetzelfde gebied aan het convent. In de middeleeuwen stond het bekend als het gerecht van de abt van Oostbroek. Van 1580 tot 1715, een periode waarin het meestal het gerecht van de Bilt heette, bevond het zich in handen van de Staten van Utrecht. In laatstgenoemd jaar werd het door de Staten verkocht en sedertdien bevond het gerecht zich in handen van achtereenvolgens de families Keppel en Van Ewijck. De op het eerste gezicht wat eigenaardige titel van het boek is ontleend aan de naam waarmee het gerecht in de achttiende eeuw veelal werd aangeduid. Met ‘c.s.’ werden de oude gerechten ‘Over de Vecht’ en ‘Colenberg’ bedoeld, die er mee verenigd waren. De naam is misleidend, daar er nimmer sprake geweest is van twee afzonderlijke gerechten, Oostbroek en de Bilt. De geschiedenis van het gerecht eindigt in 1848. Door de grondwet van dat jaar hielden de heerlijkheden, die in 1814, na de Franse tijd, in beperkte mate hersteld waren, op te bestaan. In 1965 is het heerlijkheidsarchief in bewaring gegeven aan het rijksarchief te Utrecht, wat de aanleiding werd tot het schrijven van dit boek. Daar het archief grotendeels achttiende- en negentiende-eeuws materiaal bevat, is aan deze periode dan ook verreweg het meeste aandacht besteed. Op zeer uitvoerige wijze worden de bestuursvorm en de bestuurspraktijk
met zijn vele, soms kleinzielige tegenstellingen (bijvoorbeeld over de naam) behandeld. Vrijwel alle functionarissen passeren de revue, soms naar mijn smaak wat al te gedetailleerd. Hier en daar, bijvoorbeeld bij de veranderingen van het gerechtsterritorium, zal de lezer die met de plaatselijke geografie weinig bekend is, het spoor misschien wel eens even bijster worden.
A.D.M.
De artikelen uit de jaargang 1978 van het tijdschrift Kwartaal & teken van Dordrecht (Dordrecht: Gemeentelijke archiefdienst Dordrecht) zijn alle van plaatselijk belang. Hiervan dienen nog apart te worden vermeld: de schets van E.H. Cossee, in de eerste aflevering, over het ontstaan (in 1897) en de ontwikkeling tot ca. 1913 van ‘De remonstrantse gemeente te Dordrecht’ (5-12). In aflevering twee beschrijft J. Nauta in het kort de geschiedenis van ‘Het Genootschap diversa sed una’ (3-10), dat - opgericht in 1816 - via lezingen en het inrichten van een bibliotheek de belangstelling voor kunsten en wetenschappen trachtte te stimuleren. In de derde aflevering wijdt J. Alleblas enige aandacht aan de oudste nog bestaande boekhandel in Dordrecht onder de titel ‘125 jaar boekhandel Revers 1853-1978’ (1-5). In aflevering vier tenslotte schrijft W.H.N. van Wel ‘Iets over het gymnasium, de latijnse school en de grote-school te Dordrecht’ (1-17); in een kort bestek worden hier de hoofdzaken uit ruim vier eeuwen onderwijsgeschiedenis aangestipt.
Th.S.H.B.
Het boekje Van watergeus tot schorpioen. Vier eeuwen Gorcum en de marine van de hand van B. van Beuzekom (Gorcum: Mandarijn, 1979, 84 blz., f 15, -, ISBN 90 6394 002 5) is het tweede deel in de serie Merewade, die monografieën moet gaan bevatten over allerlei facetten van Gorcums verleden.
De auteur stelt zich ten doel te laten zien hoe de stad aan de Merwede in het verleden met de marine in aanraking is geweest. Dat was bijvoorbeeld het geval in de tijd van de watergeuzen en door de loopbaan van Gorcummers als zeeofficier, terwijl daarnaast de vroedschap in de tijd van de Republiek een lid van het admiraliteitscollege van de Maze afvaardigde. Het is jammer dat bij deze onderwerpen literatuur die interessantere informatie bevat dan de nu geraadpleegde, niet is opgemerkt, zoals J.C.A. de Mey's boek over de Watergeuzen en de memoires van de Gorcummer Van Bleyswijk en van Oltmans over het werk als lid van het admiraliteitscollege van de Maze.
| |
| |
Het belangwekkendste en ook uitvoerigste hoofdstuk gaat over de matrozenopleiding op de ‘Schorpioen’ in de jaren 1921-26. De herinneringen van A.G. Vromans, destijds eerste officier bij deze opleiding voor zestien- tot twintigjarige jongens, bevatten hierover sfeervolle informatie. De auteur gaat niet in op de redenen waarom de matrozenopleiding in 1921 van Leiden naar Gorcum werd verplaatst en waarom deze plaats vijf jaar later al weer voor Vlissingen werd verruild.
J.R.B.
Met ‘Drie eeuwen Zeeuwse Statenzaal. Van het laatste kwart der 16de eeuw tot de restauratie in 1885’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der wetenschappen (1978) 1-115, vult G.S. van Holthe tot Echten een leemte op in de kennis van de bouwgeschiedenis van het abdijcomplex te Middelburg, vanaf 1574 het regeringscentrum van Zeeland. Zij beschrijft - na een korte inleiding over de positie van de Staten, de samenstelling van het college en de wandtapijten - de ingrijpende veranderingen in de Statenzaal in de jaren 1678 en 1679, de opknapbeurt in 1784-85 en de verbouwing uit 1852. Hierbij worden, gedeeltelijk als bijlagen, veel bijzonderheden over de kunstenaars en ambachtslieden meegedeeld terwijl het artikel, naast de gebruikelijke plattegronden en doorsneden, met 27 afbeeldingen - waarvan een aantal in kleur - ruim is geïllustreerd.
Th.S.H.B.
Aangezien er voor de provincie Noord-Brabant geen uitgebreide en recente historische bibliografie bestaat heeft A.C.M. Kappelhof, een Literatuurgids voor de Noordbrabantse geschiedenis ('s-Hertogenbosch: Provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant, 1978, xi + 140 blz.) samengesteld. Deze gids, duidelijk bedoeld als voorlopig hulpmiddel in afwachting van een wetenschappelijk verantwoorde Noordbrabantse bibliografie, is bestemd voor de beginnende onderzoeker op het gebied van de lokale en regionale geschiedenis en heeft de volgende indeling: na een lijst van de voornaamste tijdschriften volgt een afdeling algemeen (met titels over de hulpwetenschappen, archieven en bronnenpublikaties) en een afdeling met de titels van de voornaamste handboeken over diverse onderwerpen uit de geschiedenis van Nederland en België; de derde afdeling tenslotte bevat titels betreffende de geschiedenis van Noord-Brabant. Ook al zijn er bij een gids als deze natuurlijk de nodige aanvullingen te geven, toch zal de beginnend onderzoeker hier erg veel van zijn of haar gading vinden. Tot slot wil ik nog op één omissie wijzen: bij de rubriek bibliografieën (17) ontbreekt helaas het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland.
Th.S.H.B.
Van de hand van W.A. van Ham, adjunct-archivaris van de gemeente Bergen op Zoom, verscheen in, 1977 het boekje Het doorluchtig huis van Bergen op Zoom (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1977, 112 blz., f 27,50, ISBN 90 288 5074 0). De auteur geeft hierin een overzicht van de geschiedenis van de heren en markiezen van Bergen op Zoom, hun verwanten en hun bezittingen in de periode 1287-1795. De studie is geen nieuw werk, want eerder is deze bijdrage als uitvoerig tijdschriftartikel verschenen. De herdruk is aangegrepen om enige fouten te herstellen en een aantal toevoegingen op te nemen. De uiterlijke vormgeving is zeer verzorgd. Met name de afbeeldingen zijn fraai en tevens goed gekozen. Het boekje zal zeker nuttige diensten bewijzen aan degenen die, onbekend met de Bergse historie, zich hierin willen oriënteren via een beknopte en tevens heldere ingang. Wie daarna tot verdere verdieping wenst te komen, zal te rade moeten gaan bij de uitvoerige publikaties van C.J.F. Slootmans over Bergen op Zoom.
H.V.D.E.
| |
| |
F.A. Brekelmans, Kasteel Bouvigne hoogheemraadschapshuis (Breda: Hoogheemraadschap West-Brabant, 1977, 87 blz.). Bij gelegenheid van de restauratie en opening van het in zijn huidige vorm uit het begin van de zeventiende eeuw daterende kasteel Bouvigne (gemeente Breda, tegenover de oude dorpskern van Ginneken aan de rivier de Mark) schreef de Bredase gemeentearchivaris een bijzonder fraai uitgevoerd boekje over de eigenaren, de bewoners en de bouwgeschiedenis van dit ‘casteeltjen van plaisance’. Het gebouw ontwikkelde zich waarschijnlijk uit een agrarisch bedrijf, dat in het begin van de veertiende eeuw vermoedelijk al bestond en later uit twee hoeven blijkt te bestaan.
A.C.M.K.
Enige tijd geleden voltooiden J.J.W.M. Bots en H.E.M. Mélotte na ruim vijf jaren speurwerk een geschiedschrijving van hun woonplaats Valkenswaard. Het zeer fraai uitgegeven boekwerk verscheen onder de titel Van Wedert tot Valkenswaard (Valkenswaard, 1977, 387 blz., f 85, -, ISBN 90 900 0045 3). De oorspronkelijke naam van deze woongemeenschap was Wedert zij het dan met vele varianten in de schrijfwijze. Pas veel later is de benaming Valkenswaard naar voren gekomen. Het boek is opgebouwd uit twee delen. Mélotte is de auteur van het eerste gedeelte dat de prehistorie behandelt, een geografische beschrijving geeft en de geschiedenis van het dorp tot 1813 uit de doeken doet. Bots heeft het tweede gedeelte voor zijn rekening genomen, dat de ontwikkeling van Valkenswaard beschrijft na 1813. Vooral in dit stuk zijn vele herinneringen verwerkt van tientallen oudere plaatsgenoten die hiertoe geïnterviewd werden. Vanuit die hoek zijn vele foto's van persoonlijke gebeurtenissen en van evenementen uit het dorpsleven boven tafel gebracht, waardoor met name dit deel een indruk oproept van een ooggetuigenverslag van het leven van alledag, van de werksituatie, van de wijze van ontspannen, enz. Dit geeft naast het gebruikte archiefmateriaal het boek een levendigheid die vooral de plaatsbewoners sterk zal aanspreken. Treft men nogal eens lokale geschiedschrijvingen aan die qua methode bepaald onwetenschappelijk en in compositie rommelig zijn opgezet, hier wordt daarentegen het bonte materiaal in duidelijke rubrieken ondergebracht, getoetst aan hun historische betrouwbaarheid en geplaatst in het kader van de historische ontwikkeling op breder niveau. Hoewel de vakhistoricus met een aantal onbeantwoorde vragen blijft zitten en hij op een aantal punten meer exacte informatie zou wensen, geeft deze in een verzorgde stijl geschreven studie toch een verhelderend kader, vanwaaruit verder wetenschappelijk onderzoek kan worden
ondernomen.
H.V.D.E.
Jef Leunissen, Minnerij, misdaad en magie. Merkwaardige zaken uit Maastricht's onbekend verleden (Maasbree: Corrie Zelen, s.a., 183 blz., ISBN 90 6280 550 7). De laatste jaren neemt de vraag naar populaire historische werken toe. Deze behoefte manifesteert zich vooral op regionaal en lokaal niveau. Kleine uitgeverijen brengen in samenwerking met amateur-historici kritiekloos rijp en groen op de markt. De deskundigen hebben deze groeiende behoefte tot nu toe nauwelijks gesignaleerd. Slechts incidenteel hebben zij het schrijven van verantwoorde populaire werken gestimuleerd. Men mag verwachten dat het hierboven gesignaleerde gat in de markt nog jaren lang door onterechte publikaties gevuld zal worden.
Ook in Leunissens werk kan men nauwelijks meer zien dan een boek, dat ten onrechte is verschenen. De auteur heeft een aantal artikelen, die hij in de voorbije jaren in het dagblad De Limburger liet verschijnen, gebundeld. Deze artikelen waren geschreven volgens een uiterst eenvoudige, maar historisch zeer onverantwoorde formule. Uit de archieven van de
| |
| |
rechtscolleges die tijdens het ‘ancien régime’ strafzaken behandelden, zijn een aantal ‘causes célèbres’ opgespoord. De auteur beschrijft vervolgens eenvoudig de gebeurtenissen, zoals hij ze aantreft, soms volledig, soms niet. Bronnenkritiek, verder onderzoek naar aanvullende gegevens, verwijzingen, consultaties van literatuur, het formuleren van een probleemstelling en dergelijke zaken komen niet bij hem op. Historisch is zijn werk dan ook van geen enkele betekenis. Het boek is echter goed geschreven en zal als bedlectuur ongetwijfeld nut hebben.
J.C.G.M.J.
J.J.M.S. Adams, Nunhem. Een oude Servaasparochie. Vijf opstellen in historisch perspectief (Nunhem: Nunhem's Zaden BV, 1978, 131 blz.). Het centrale hoofdstuk uit deze bundel is het derde, waarin aandacht wordt besteed aan de verschillende pastoors die vanaf 1533 in de parochie gewerkt hebben, voorafgegaan door enkele gegevens over de pastoors uit de periode 1224-1330. De twee voorafgaande hoofdstukken bevatten informatie over het ontstaan van de parochie en de Servaasverering en over de activiteiten van Dirk van Altena die in 1224 het patronaats- en personaatsrecht van de kerk van Nunhem schonk aan de kerk van de abdij van Averbode. Het vierde hoofdstuk geeft een overzicht van de tiend-rechten van de parochie en in het laatste opstel maakt Adams aantekeningen over de bewoners van het ‘huys Nunum’ in de zestiende tot achttiende eeuw. Het geheel geeft veel informatie en is goed gedocumenteerd, maar is nog te veel een verzameling feiten en te weinig een echt verhaal.
Th.S.H.B.
| |
Middeleeuwen
H.P.H. Jansen, Geschiedenis van de middeleeuwen (Aula boeken 620; Utrecht: Spectrum, 1978, 410 blz., f 14,50, ISBN 90 274 53772). Met dit ‘Algemeen overzicht van de geschiedenis der middeleeuwen van rond 300 tot 1500 met ruime aandacht voor de Lage Landen’ (zoals de ondertitel luidt), heeft Jansen een helemaal herschreven versie geleverd van zijn vroeger in de prisma-compendia verschenen Algemene geschiedenis der middeleeuwen. De auteur heeft in zijn woord vooraf zelf al gezorgd voor een eigen beschouwing, die ik hier goedschiks kwaadschiks overneem. De oude versie werd inderdaad volop gebruikt aan universiteiten en MO-opleidingen, omdat er in het Nederlands geen ander werk voorhanden was, dat aan de onderwijsnoden tegemoet kwam. De nieuwe versie zal ongetwijfeld dezelfde functie met evenveel (of met nog meer) succes vervullen. Alle aspecten komen aan bod en de auteur klaagt er zelf over dat hij vooral op de politieke themata het accent heeft gelegd (of moeten leggen). Zelf vind ik het spijtig dat Jansen zijn eigen voorkeur niet meer heeft gevolgd, op het gevaar af een andere disproportie in te voeren. Ik ga er nochtans van uit dat men altijd beter de nadruk legt op hetgeen men het best beheerst. Anders vervalt men licht in een gewoon aaneenrijgen van feiten, waarbij een visie ontbreekt. Nu is deze versie op dit gebied heel wat beter dan de oudere, maar ze is toch niet helemaal
| |
| |
vrij te pleiten van overdrijving. Maar kritiek is altijd gemakkelijk... de beste stuurlui staan immers aan wal.
Het werkt stimulerend dat Jansen de grote klassiekers van de mediëvistiek (Bloch, Ganshof, Pirenne, Huizinga) betrekt in zijn betoog. Het schept de behoefte om de werken zelf ter hand te nemen, het werkt ook relativerend: het verleden wordt gezien door het oog van de historicus.
Over het algemeen getuigt de auteur van grote belezenheid: hij is op de hoogte met de meest recente opvattingen. Dat hij dit niet overal en altijd even rigoureus doorvoert, zal men hem nauwelijks kwalijk nemen (de taalgrensstudie blijft hangen bij Petri en zwijgt over Gysseling; de regula benedicti ontleende wel heel wat meer dan ‘een en ander’ aan de regula magistri (64). Conclusie: een handboek, geen studie; geen innovatie, maar wel een serieuze status quaestionis.
L.M.
Roger Linskens, Wat 'n leven, IV, Recht, gerecht en onrecht, goed- en bijgelovigheid in de middeleeuwen (Antwerpen: Nederlandse boekhandel, 1978, 207 blz., f 27,50, ISBN 90 289 0312 7) is een vlot geschreven boek en bevat ongetwijfeld veel wetenswaardigheden. De auteur heeft een succesvolle formule gevonden, die kennelijk aanslaat bij een talrijk lezerspubliek, want dit is al het vierde deeltje in de reeks en hij heeft nog stof voor verdere vervolgen; er worden ons in de volgende delen nog uiteenzettingen over de wegen en over de zelfkant van het leven beloofd. In BMGN, XCIV (1979) 254 heeft J. S(messaert) deel III van de reeks uitbundig geprezen. Die lof zou ook kunnen gelden voor dit vierde deel, de heer Linskens is een boeiend verteller en geeft massa's anekdotes over onderwerpen die een groot publiek kunnen boeien als: tovenarij, tortuur en inquisitie. Hij neemt zijn voorbeelden vaak uit de geschiedenis van de Nederlanden, vandaar dat een bespreking in dit tijdschrift geoorloofd is. Maar dan moet ik toch mijn lof mengen met een ernstige kritiek; veel te vaak wordt de historische waarheid geweld aangedaan. Ik wil graag toegeven dat Linskens boeken een stuk vlotter lezen dan bijvoorbeeld Oppermanns Rheinische Urkundenstudien, maar al gauw kreeg ik het beangstigende gevoel dat mij knollen voor citroenen verkocht werden; toen ik wat verwijzingen ging controleren, bleek de auteur veel te vaak verkeerd gelezen te hebben of zich te beroepen op populaire boekjes die zelf op gespannen voet met de waarheid staan. In de inleiding op de literatuurlijst van deel I zegt de auteur: ‘Die Epigonen haben schrecklich viel gelesen’ en hij rekent zich zelf daar ook toe. Nou ben ik daarvan toch niet onder de indruk. Bij dit vierde deel citeert hij 94 boeken en artikelen, waarvan hij de meeste ook al voor de eerste drie delen had benut. Ik kan dat niet ‘schrecklich
viel’ noemen, temeer daar heel wat nummers in de bibliografie korte artikelen uit Spiegel Historiael of dunne populaire boekjes behelzen. Erger is, dat hij niet de boeken heeft gelezen, die voor hem onmisbaar hadden moeten zijn. Hij citeert herhaaldelijk voorbeelden van strafprocessen in Vlaanderen, maar heeft kennelijk de twee standaardwerken van Van Caenegem over strafrecht en strafprocesrecht niet gebruikt. En daardoor geeft hij mijns inziens een vals beeld van de middeleeuwen, hij maakt ze namelijk veel te opgewonden en te exuberant. Sinds Huizinga geschreven heeft over ‘'s Levens felheid’ zijn de middeleeuwers bij veel populaire auteurs tot monomane vendelzwaaiers, kruisvaarders, feestvierders, pelgrims en procesvoerders geworden, terwijl de mensen doorgaans slechts paisibel op het land werkten en als ze moe waren in de zon gingen zitten. Ik vind het gevaarlijk dat in de boeken van de heer Linskens dit hijgerige beeld van de middeleeuwen met ondeugdelijke middelen in stand wordt gehouden.
H.P.H.J.
| |
| |
Van H. Sarfatij, medewerker voor de middeleeuwse archeologie aan de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, verscheen een historisch-archeologisch overzicht van het ontstaan van steden in Nederland. Deze studie, ‘Archaeology and the Town in The Netherlands’, vormt de Nederlandse bijdrage aan een internationale conferentie over de oorsprong en vroege ontwikkeling van Europese steden, die in 1975 door de Council for British Archaeology in samenwerking met het Oxford Department of External Studies in het kader van het monumentenjaar in Oxford werd gehouden (M.W. Barley, ed., European Towns, their Archaeology and Early History (Londen-New York, 1977, ISBN 0 12 078850 0). Hierin de bladzijden 203-17, ook verschenen als overdruk ROB, nr. 106. Urbanisatie vond in Nederland voor 't eerst plaats in de Romeinse tijd en vroege-middeleeuwen. Voor dit proces van vroeg-stedelijke ontwikkeling bestaan redenen van politiek-militaire en economische aard. Laatstgenoemde spelen vooral een rol in de Karolingische tijd en zijn in niet geringe mate een gevolg van de gunstige geografische situatie van ons land en de aanwezigheid van goed bevaarbare rivieren. In de daarop aansluitende ontwikkeling van de jongere middeleeuwse steden onderscheidt de schrijver drie fasen waarvan de tweede, de periode 1150-1350, 't meest expansief is.
De resultaten van het archeologisch stadskernonderzoek worden vanuit twee invalshoeken gereleveerd. Eerst passeert het urbanisatieproces met daarin geïntegreerd de archeologische data chronologisch de revue. Vervolgens wordt een drietal soorten vraagstellingen opgesomd die bij opgravingen in stadskernen centraal staan. Eén daarvan, de bestudering van de voortdurende veranderingen in de stadsaanleg als gevolg van verschuiving in de richting van het water, wordt geadstrueerd aan de hand van recente, spectaculaire opgravingen in Dorestad, Staveren, Dordrecht en Amsterdam. Een summiere opsomming van het niet-archeologische bronnenmateriaal mocht natuurlijk niet ontbreken, al lijkt zij mij vooral een toegift bestemd voor hen die met de Nederlandse situatie minder goed op de hoogte zijn. Eveneens wordt informatie verstrekt over de organisatie van het stadskernonderzoek in Nederland. De bijdrage besluit met niet alleen te wijzen op de gevaren die onze historische steden bedreigen, maar brengt ook voorstellen ter tafel om de daar gelegen archeologische en historische belangen te beschermen. Mij dunkt, een nuttig overzicht, niet in het minst door de strenge methodische opzet van het relaas en de goede bronverwijzingen.
J.W.B.
E.H.P. Cordfunke, Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen, tien jaar stadskernonderzoek (Alkmaarse historische reeks, II; Zutphen: Walburg Pers, 1978, 192 blz., f 32,50, ISBN 90 6011 264 4). Zoals de ondertitel aangeeft bedoelt dit royaal geïllustreerde boek in de eerste plaats een verslag uit te brengen van incidenteel archeologisch onderzoek in het centrum van Alkmaar vanaf 1968. De beschreven vondsten reiken van de bronstijd tot het einde der middeleeuwen. Het boek sluit aan bij een eerder verschenen publikatie van de auteur, Alkmaar van boerderij tot middeleeuwse stad. Zo is het hoofdstuk over ‘dieren in middeleeuws Alkmaar’, van de hand van A.T. Clason en D.C. Brinkhuizen, uitdrukkelijk een vervolg op de bijdragen van de schrijvers aan het eerste boek. Het betreft vondsten uit 1974 en geeft een overzicht van alle aanwezige dierlijke resten. Ook de bijdragen over aangetroffen gebruiksvoorwerpen van - overwegend lokaal geproduceerd - aardewerk, van leer, been en metaal vullen de oudere publikatie aan. Het nieuwe boek wil echter meer zijn dan een verslag: een afgeronde geschiedenis van Alkmaar, uiteraard niet tijdens de prehistorie maar wel in de middeleeuwen. Dr. Cordfunke beschrijft die geschiedenis conscientieus met gebruikmaking van archivalia en de niet overvloedige literatuur. Hij doet
| |
| |
dat met enthousiasme en met kennis, al komt hij hier en daar tot uitspraken die een vakhistoricus zou hebben vermeden. Zijn poging om archeologische verslaggeving en stadsgeschiedenis in één coherent geheel te verenigen was tot mislukken gedoemd, maar de samenstellende delen vermeerderen het inzicht in de ontwikkeling van een plattelandscentrum.
J.A.K.P.
D.P. Blok, ‘De Wikingen in Friesland’, Naamkunde, X (1978) 25-47 laat nog eens het bewijsmateriaal de revue passeren dat I.H. Gosses indertijd gebruikt had om na te gaan in hoeverre de Wikingen in Nederland blijvende zaken hebben geïntroduceerd. Dit materiaal heeft Blok aangevuld met gegevens ontleend aan de taalkunde en de plaatsnaamkunde. Zijn conclusie luidt dat er in het westen van Nederland ongetwijfeld Deense heerschappijen bestaan hebben, maar dat die Denen een soort knokploeg vormden. Er is dan ook weinig van blijvende invloed te constateren, hoogstens de heervaart-organisatie met koggen. Mijns inziens is het ook daarvan onwaarschijnlijk dat de Wikingen die hebben ingevoerd.
H.P.H.J.
N.H. Huyghebaert, ed., Une translation de reliques à Gand en 944. Le sermo de adventu Wandregisili, Ansberti et Vulframni in Blandinium (Koninklijke commissie voor geschiedenis, Brussel: Paleis der Academiën, 1978, cxxxv + 74 blz.). In 944 begiftigde Arnold, graaf van Vlaanderen, het gerestaureerde benedictijner klooster op de Blandijnberg te Gent met een reliekenschat, afkomstig van de abdij van Fontenelle. Het relaas van de overbrenging ervan bleef bewaard en werd nu heruitgegeven naar een handschrift uit de Nationale bibliotheek te Parijs. Dit dertiende-eeuws manuscript, dat vermoedelijk in de Gentse abdij zelf werd vervaardigd, lag weliswaar aan de basis van de verschillende nog bekende afschriften, maar werd toch niet gebruikt bij de vorige tekstuitgaven.
De uitgever toont op overtuigende wijze aan dat dit geschrift voor een goed deel teruggaat op een eigentijds relaas, dat in het begin der twaalfde eeuw, mogelijk omstreeks 1117 ter gelegenheid van de invoering van de hervorming van Cluny, op de Blandijnberg werd herwerkt. Bovendien werd het in de tweede helft dier eeuw nog uitgebreid met enkele teksten, onder meer met een sermoen over een later mirakel van de nieuwe relieken. Deze toevoegingen kunnen worden toegeschreven aan de monnik van de Blandijnberg, die ook de vita Gudwali en de miracula S. Gudwali schreef. De mededelingen in het sermo over de tiende eeuw moeten daarom niet langer als onbetrouwbaar ter zijde worden geschoven, evenmin als het feit dat de oorspronkelijke tekst klaarblijkelijk slechts de aankomst van twee heiligen beschreef, in tegenstelling met de herwerkte passages en met de latere Gentse traditie. De tekstuitgave zelf is bijzonder duidelijk en rijkelijk voorzien van historische en verklarende aantekeningen. Voor de geschiedenis van Gent en van Vlaanderen en voor de kloostergeschiedenis en de hagiografie is deze publikatie beslist een aanwinst.
R.V.U.
De benedictijnen van Affligem hebben in hun reeks Fontes affligemenses als deel XXII een (gestencilde) collectie oorkonden uitgegeven, daterend uit de periode 1254-1309; Cartularium affligemense ab anno 1254 ad annum 1309 (Hekelgem: Abdij Affligem, 1977, 224 blz., 600 Bf). Het is hun derde en omvangrijkste aanvulling van E. de Marneffe's Cartulaire de l'abbaye d' Afflighem (1894 vlg.), die tot 1245 reikt. De editie, ingeleid door dom Cyprianus Coppens, is helaas uiterst primitief; geen regel of gewoonte inzake moderne teksteditie blijkt de uitgevers bekend te zijn geweest toen zij hun ijverige en ongetwijfeld conscientieu- | |
| |
ze arbeid aanvatten. De ca. 400 documenten, grotendeels integraal afgedrukt, vormen overigens een interessante collectie. Ongeveer 10 procent ervan blijkt in origineel aanwezig. De meeste stukken betreffen de overdracht van grond en renten en geven inzicht in de actieve wijze waarop de abdij in de tweede helft van de dertiende eeuw uitbreiding en concentratie van haar goederen nastreefde. Het fonds, aanwezig op het ARA Brussel is door Despy-Meyer en Gérard gebruikt voor hun artikel over Affligem in het Monasticon Belge, IV, i en een aantal akten eruit is gedrukt door Bonenfant in zijn Cartulaire de l'Hôpital St-Jean. Daarentegen heeft bijvoorbeeld Godding in zijn studie over Le droit foncier à Bruxelles geen gebruik gemaakt van veel interessante gegevens die de voor ons liggende Affligemse stukken bevatten en heeft Camps in zijn Oorkondenboek van Noordbrabant de bij zijn nrs 470 en volgende behorende oorkonde voor Affligem over het hoofd gezien. Deze onogelijke uitgave kan dan ook voor velen nuttig zijn. Vermelden we nog dat het oudste ambtelijke Nederlandse proza dat zij bevat dateert uit 1280 en onder andere afkomstig is van de schepenbank van Aalst, die in 1278 nog het Latijn bezigde; in de
‘romans pays de Brabant’ (cf. nr. 354) is het Frans al in het beginjaar van deze verzameling in gebruik. Van vier originelen is een reproductie opgenomen.
J.A.K.P.
Onder de algemene titel ‘Bouwstoffen voor een woordarchief van de Nederlandse taal’ hebben F. de Tollenaere en W. Pijnenburg, Woordindices bij J. Buntinx en M. Gysseling. Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344), opgesteld met medewerking van A. Vennix en H.T. Wong (Den Haag: M. Nijhoff, 1978, 403 blz., f 52, -, ISBN 90 247 2037 0). De tekst zelf werd reeds in 1955 uitgegeven. In het bovenvermelde boekdeel zijn vier woordindices opgenomen die tot stand zijn gekomen na een uitvoerige codeerfase. De gecodeerde tekst is geponst en op magneetband overgebracht, waarna een alfabetiseeren sorteerprogramma de lijsten samenstelde. Alleen de eerste lijst, de alfabetische, is een index in de ware zin van het woord, omdat alleen deze naar pagina- en regelnummer van de uitgave verwijst. De andere drie, de retrograde lijst, de frequentielijst en de woordlengte lijst zijn eerder woordenlijsten. Het boek is uiteraard voor specialisten een nuttig werkinstrument.
M.B.
J.P. Sosson, Les travaux publics de la ville de Bruges XIVe-XVe siècles. Les matériaux. Les hommes (Collection Histoire Pro Civitate, XLVIII; Brussel: Gemeentekrediet, 1977, 375 blz. + 4 microkaarten). De rol van het bouwbedrijf in het economische en sociale leven van de middeleeuwen kan nauwelijks overschat worden. Men kan zich met recht afvragen of het alles samen genomen, niet nog belangrijker was dan de textiel- en ledernijverheid. Alleen is het bouwbedrijf veel minder bekend omdat het meestal werkte voor de lokale markt en op die wijze veel minder dokumenten heeft nagelaten. Die lokale markt is moeilijk te benaderen. Voor de meeste bouwsels zijn immers geen archivalia bewaard omdat het hier privé-ondernemingen gold, waarvoor geen dokumenten bewaard bleven. De auteur heeft dan ook slechts één luik van het bouwbedrijf kunnen belichten: de werken ondernomen voor en door de stad. In hoeverre deze toestand van het beschikbaar bronnenmateriaal het beeld van de werkelijkheid vertekent, kan onmogelijk worden nagegaan. De beschikbare bronnen hebben de auteur georiënteerd naar twee aspecten van het bedrijf: 1. het bouwmateriaal en 2. de mensen bij de bouwnijverheid betrokken. Te Brugge werd het materiaal aangevoerd, want de omgeving is er arm aan natuurlijke bouwstoffen. Voor het aangevoerde hout was Dordrecht de draaischijf. De organisatie van het werk binnen het
| |
| |
ambachtelijk kader en de levensstandaard van de arbeiders uit het bouwbedrijf worden eveneens onderzocht. Het bedrijf was in handen van een lobby van patroons. Wij hopen dat het werk veel navolging zal kennen. Dit zou ongetwijfeld de kennis van de middeleeuwse economische geschiedenis, zowel op lokaal als op een breder geografisch vlak, zeer ten goede komen.
J.M.
Een aardig uitgegeven ‘fons minor’ is Het middeleeuwse keurboek van de stad Doetinchem, verzorgd door W.J. Alberts (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 103 blz., f 25, -, ISBN 90 6011 245 8). Het document is een zestiende-eeuwse kopie van een verzameling keuren die in eerste aanleg vermoedelijk uit het begin van de veertiende eeuw dateert. Een vergelijking met de rechtsbronnen van Zutphen, caput van Doetinchem, leidt tot de conclusie dat het originele keurboek kort na 1311 begonnen zal zijn (Inleiding, 11-12). De eerste gedateerde bepaling is van 1419 (nr. 81). Hetgeen Alberts in dit verband over de volgorde van de keuren zegt, namelijk dat de optekening chronologisch is gebeurd, is wat erg bondig, en voor de ‘bredere kring van lezers’ waarvoor de uitgave mede bestemd is wellicht wat verwarrend. Want natuurlijk bedoelt hij niet, dat elke optekening ouder is dan de daaropvolgende, regelrecht uit de mond van de keurende raadsleden opgetekend. Tenslotte weten we niets van de opzet van het oudste keurboek; we weten niet eens of de zestiende-eeuwse kopiïsten het origineel of een jongere versie onder ogen hebben gehad. We zien alleen bij de tachtig oudste keuren dat van de zestien die ‘rechtelijck’ betreffen er veertien vooraan bijelkaar staan en de helft van de procedurekeuren evenals alle keuren over schuldvordering bijeenstaan, wat op een voorzichtige poging tot systematisering kan wijzen. De reeks keuren die volgen op een resolutie van 1453 (nrs. 169 vlg.) zijn in geen geval terstond in het door de kopiïsten overgeschreven keurboek beland: de eerste daarvan dateert van 1446. Het keurboek bevat weinig omtrent familie- en erfrecht; men zal zich hier in geval van aarzeling hebben verlaten op de hoofdvaart naar Zutphen waar de rechtsbronnen op dit punt veel uitvoeriger zijn. Een gelegenheidskeur lijkt nr. 80 ‘vortmer gebiede wy all unsen burgeren man of wyf
wanner imant syn wyff trouwt vur dy kercken dat nymant den anderen slae by enen punde’. Toch heeft zij wel wat weg van het Fivelgoër: ‘sa thi breydgoma slain is in drecht...’.
Alberts heeft de middel-Nederlandse tekst voorzien van een vertaling die hier en daar op gelukkige wijze een tekstverklarende functie vervult.
J.A.K.P.
Griet Maréchal, ‘Lepra-onderzoek in Vlaanderen (XIVde-XVIde eeuw)’, Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, XIV (1976) 27-65 [uitgegeven in 1978]. De auteur liet sinds kort haar doctoraatsverhandeling en verschillende artikelen verschijnen over het hospitaalwezen. Daardoor wordt langzaam een lang betreurde lacune wetenschappelijk uitgewist. In dit artikel heeft zij het meer bepaald over onderzoekscentra voor lepraonderzoek, over de kennis van de ziektesymptomen, hun behandeling en over de behandelende verzorgers. Zij legt eveneens de nadruk op bepaalde voordelen die de lepra-lijder genoot, zodat er niet zelden valse leprozen voorkwamen. Dit artikel wordt besloten met een leprozenstatistiek voor Brugge, waaruit blijkt dat er tussen 1499 en 1555 zowat 570 leprozen waren, waarvan 139 Bruggelingen, dat wil zeggen nog geen vier per jaar.
P.V.P.
Een curieus bronnetje, Het keuckenboeck van de tollenaar van Lobith 1428-29 (Fontes mi- | |
| |
nores medii aevi, XVIII; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979, 56 blz., f 13, -, ISBN 90 01 31850 9) is door G.R. Bosscha Erdbrink conscientieus volgens de voor deze serie geldende regels uitgegeven. Erg boeiend is het niet. Het geeft in (meestal) wekelijkse notities aan wat de tollenaar voor de leefkost van zijn huishouding uitgaf. De uitgever wijst op het belang van zulke bronnen voor de prijsgeschiedenis, terecht, al komt van een aantal essentiële levensmiddelen de prijs hier niet voor. Dat de inhoud van het bronnetje geen commentaar behoeft omdat die voor zichzelf spreekt, zoals de inleiding zegt, is wat optimistisch. De moeilijkheid zit hierin, dat de grote leveranties van ossen, schapen, varkens, kazen, graan en wijn niet in het keukenboek voorkomen, maar elders in de tolrekening geboekt zijn als ‘inkomsten’. Wat de aard van deze leveranties was blijft hier onduidelijk en het wekelijks gebruik van deze levensmiddelen valt niet te ramen. Vandaar ook, dat uit het keukenboekje nauwelijks blijkt of de tollenaar extra uitgaven moest doen wanneer hij veel gasten herbergde of weken lang tien arbeiders moest onderhouden die aan ‘het bolwerk’ timmerden. Het boekje bevat een summiere annotatie, een summiere index en een wat willekeurig glossarium: wat ‘bachus’, ‘edik’ en ‘galantine’ betekent kan de lezer er in vinden, maar weet hij werkelijk zonder meer dat de ‘gairdiche’ varkens die de tollenaar zo royaal aan de armen schenkt (39) ‘gortig’, dat wil zeggen, met trichine behept waren?
J.A.K.P.
A. Louis, Het tiendenboek van het Sint-Romboutskapittel en de agrarische aktiviteit in het Mechelse (1430-1500) (Gent-Leuven: E. Story-Scientia, 1977, 99 blz., 200 Bf). De auteur, titularis van de cursus ‘Geschiedenis van de plantkunde’ aan de KU Leuven, ontdekte in het archief van het Mechels kapittel een door Arnoldus de Mey, ontvanger van het kapittel, aangelegd register dat de pachtcontracten voor de tienden van het kapittel bevat tussen 1425 en 1589. Hij heeft deze in systematische tabellen bijeengebracht voor de vijftiende eeuw, daar deze voor de volgende decennia slechts slordig werden genoteerd. De lezer zal met verbazing merken dat de auteur geen enkel recent werk over de economische geschiedenis der Nederlanden heeft gelezen. Anders was hij zich wel bewust geweest van de interpretatieproblemen van de gegevens van de tiendenopbrengsten als indicator van de landbouwopbrengst en met name van de kloof die de theoretische en normatieve pachtcontracten scheidt van de werkelijke betaalde pacht. Bovendien had hij er ook nadere aanduidingen gevonden over de herleiding der graanmaten. Men zal er daarom goed aan doen bij voorkeur zelf de tabellen over de diverse tienden te raadplegen. De evolutie van de pachtcontracten suggereert in elk geval een relatieve stabiliteit van de landbouwopbrengst in het Mechelse en in enkele gebieden speciaal ten zuiden van Mechelen, een inzinking na 1487. De auteur heeft deze baisse ook aangestipt; het mogelijke verband met de burgeroorlog onder Maximiliaan van Oostenrijk ontging hem echter. Wij moeten de auteur dankbaar zijn voor het feit dat hij de aandacht getrokken heeft op deze niet onbelangrijke bron voor de landbouwgeschiedenis, maar zijn conclusies dienen met omzichtigheid te worden benaderd.
R.V.U.
| |
Middeleeuwen (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
In Overijsselse historische bijdragen. Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, XCII (1977) bestudeert C.A. van Kalveen de ontwikkeling van de universitas civium en het ontstaan en functioneren van de De- | |
| |
venter meente, wier politieke invloed tegen het einde van de veertiende eeuw sterk vergroot is (‘Uit de geschiedenis van de Deventer gemeente tot omstreeks 1481’, 29-60). Er zijn blijkbaar geen aanwijzingen dat deze ommekeer in de verhouding van meente en magistraat anders dan op geheel vreedzame wijze is verlopen. In de vijftiende eeuw neemt de invloed van de meente verder toe, waartoe een reorganisatie van de regeringswijze in 1475 belangrijk bijdraagt. Volgens schrijver behoorden de leden van de meente, in 1486 uitgegroeid tot 96 leden ‘vermoedelijk tot dezelfde maatschappelijke bovenlaag als de families waaruit schepenen en raden gekozen werden’. De vraag is dan wel wat de drijfveer was bij de langer dan een eeuw gevoerde strijd om de macht in het stadsbestuur.
De stedelijke rekeningen van Arnhem, Zutphen, Deventer en Zwolle hebben mevrouw G.M. de Meyer geinspireerd tot een vergelijking van de kwaliteit van het materiaal voor kleding dat die steden jaarlijks aan hun dienaren verschaften. Ook berekende zij de verhouding van de waarde van de stof, in Deventer geleverd aan de stadsbeul en de kledingtoelage in geld, verstrekt aan de stadsschrijver. Zij laat zien welke handgrepen twee opeenvolgende schrijvers toepasten om de gevolgen van de muntinflatie voor hun kleedgeld te keren. In een bijlage geeft zij de koers van Deventer munten van 1337-1425, omgerekend in groten/plakken (‘Voor twee weeskens elk een rok; muntkoersen en inflatieproblemen in enkele Oostnederlandse steden omstreeks 1400’, ibidem, 14-28).
J.A.K.P.
Achter de wat neutrale titel ‘Nijmegen en de dominicanen’, Bijdragen en mededelingen Gelre, LXIX (1976/1977) 34-39, schuilt een gedegen studie van de Amsterdamse medievist C.L. Verkerk naar het belang van de bedelorde voor de vroege stadsontwikkeling van Nijmegen. Hierin toetst hij de door de Franse historicus Le Goff ontvouwde hypothese, dat bedelordekloosters zich vestigden in groeiende stedelijke agglomeraties, en vindt haar bevestigd in het Nijmeegse voorbeeld. De rol van het dominicanenklooster was in de veertiende en vijftiende eeuw echter aanmerkelijk minder pregnant.
R.W.M.V.S.
Op grond van een belastingregister uit ca 1423 onderneemt R. van Schaïk in ‘De bevolking van Nijmegen in het eerste kwart van de 15de eeuw. Een kritisch onderzoek naar de waarde van fiskale bronnen’, Bijdragen en mededelingen Gelre, LXIX (1976/1977) 7-32, een poging om te komen tot een sociale stratificatie van de Nijmeegse populatie. Terloops wordt nieuwe informatie verschaft omtrent het functioneren van de Gelderse fiscaliteit tijdens de late middeleeuwen.
R.W.M.V.S.
R.A.D. Renting, ‘De grenzen van de jurisdictie van Rotterdam’, Rotterdams jaarboekje (1978) 193-214 is moeilijk leesbaar, omdat het veel te geserreerd geschreven is en de schrijver zoveel straatnamen en geografische begrippen hanteert, dat een niet-Rotterdammer ontredderd raakt, zelfs met een stadsplattegrond voor zich. De titel is ook niet juist, omdat Renting niet alleen probeert aan te geven tot hoever de rechtsmacht van de Rotterdamse magistraat reikte van het begin tot het eind van de negentiende eeuw, maar tevens in een veel te kort bestek een bebouwings- en bewoningsgeschiedenis van de stad zelf wil geven. De auteur steunt uitsluitend op het werk van anderen; men vindt zo bij elkaar wat er sinds Fruin en Jansma over de oudste geschiedenis van Rotterdam is ontdekt. Vaak valt de naam daarbij van C. Hoek; hij is bijvoorbeeld van mening dat het huidige Rotterdam vanaf de achtste eeuw continu bewoond is totdat door de stormvloed van 1164 andere waterstaat- | |
| |
kundige toestanden geschapen werden. Met ‘Rotta’, dat in 1028 aan de Paulusabdij te Utrecht werd geschonken, zou dan ook een nederzetting op de plaats van het latere kasteel Weena bedoeld zijn (het huidige Hofplein) niet Hillegersberg, zoals doorgaans wordt aangenomen. Die opvatting is overigens niet onweersproken gebleven, met name door mej. Gottschalk, die meent dat Hoek de betekenis van de stormvloed van 1164 overschat.
H.P.H.J.
M.C.P. Scholte, ‘Polderenburg’, Rotterdams jaarboekje (1978) 243-304 bevat diverse staaltjes van nauwgezet historisch vorserswerk waar ik diep respect voor heb. De auteur interesseerde zich voor de bezittingen van de abdij Egmond in de buurt van Rotterdam, met name voor kerken van Vlaardingen, Hargan en Schie, die al door graaf Arnulf aan de abdij geschonken zouden zijn. De rechten, die de abdij tot aan de reformatie in dit gebied als uitvloeisel daarvan bevat, eisten enig toezicht, vandaar dat de abt in 1288 in de buurt van Ketel een woning bezat, ‘Polre’ genaamd; mogelijk wordt daarmee dezelfde plaats bedoeld die omstreeks 1150 eveneens ‘polre’ heet, een wel zeer vroeg gebruik van dit woord. Misschien heeft daar wel een kasteel gestaan, Polderenburg waarvan de naam in de zeventiende eeuw opduikt en dat ook genoemd wordt in de bekende kroniek van de jonker Fransenoorlog van pastoor Willem van der Sluis. Hier begon de speurzin en de hardnekkigheid van de auteur pas goed te werken, hij ging alle archiefstukken die op zijn onderwerp licht zouden kunnen werpen naspeuren en kwam tot verrassende resultaten. Hij toont mijns inziens onweerlegbaar aan dat er nooit een kasteel Polderenburg heeft bestaan, dat dit een fantasie is geweest van de zeventiende-eeuwse Jacob Lois, die om zijn fictie te bewijzen zelf de hele kroniek van Willem van der Sluis en de beschrijving van de Schielandse kastelen van diens oom Simon van der Sluis bij elkaar gefantaseerd heeft. Hierbij moge ik aantekenen dat de heer C. Hoek me al jaren geleden heeft medegedeeld, dat hij het verhaal van Willem van der Sluis als een vervalsing beschouwde; hier echter hebben we een demonstratie met de stukken op tafel. De aanbieding van het resultaat is wat onhandig, ik aarzel desondanks niet het artikel van de heer Scholte als een belangrijke historische bijdrage te bestempelen.
H.P.H.J.
De in 1975 aan de Gentse universiteit voorgelegde licentiaatsverhandeling van Anthony Demey is thans in boekvorm gepubliceerd onder de titel Eenbeukige romaanse kerken in Oost-Vlaanderen (Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen. Bijdragen, nieuwe reeks, V; Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1977, 189 blz.). Na studies over de romaanse kerken in Brabant, West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen werd de romaanse bouwkunst in Oost-Vlaanderen tot op heden nooit in haar totaliteit beschouwd. Wegens de overvloed van het studiemateriaal werd het onderzoek beperkt tot éénbeukige kerkjes uit de romaanse periode met overblijfselen uit de periode van de Opstand. Aldus worden veertien bedehuizen nader toegelicht. Daar geen enkel bouwwerk gaaf bewaard is gebleven, moest de auteur vaak zijn toevlucht nemen tot opgravingen of grondpeilingen. Al met al een mooie studie, achteraan geïllustreerd met een hele reeks platen en verlucht met vele afbeeldingen en plattegronden betreffende de - door zo velen bewonderde maar ook door zo velen geïgnoreerde - middeleeuwse kerkjes.
M.B.
W.P. Blockmans, ‘Voor wijn en vis: de politieke rol van de Vlaamse kustplaatsen aan de vooravond van de nieuwe tijden’, Ostendiana, III (1978) 119-34 ontleedt het waarom van de sterke eensgezindheid en het vrij talrijk voorkomend gezamenlijk optreden van de
| |
| |
kuststeden in de vergaderingen van Vlaamse steden in de middeleeuwen. Gaandeweg organiseerden de kuststeden zich in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw in toenemende mate. De geformaliseerde organisatie van deze pressiegroep voltrok zich vanaf de jaren twintig van de vijftiende eeuw. Deze tendens kan verklaard worden in verband met de problematiek waarop de kuststeden reageerden: de veiligheid van de zeevaart en de uitoefening van de visserij. In hun streven naar veiligheid op zee kregen de kuststeden de steun van de Vier Leden (Gent, Brugge, Ieper en het Brugse Vrije), maar op het vlak van de visserij bestond die samenwerking niet omdat de belangen van beide groepen als leveranciers en verbruikers hier tegenover elkaar stonden. Tenslotte moet nog gesignaleerd worden dat de besturen van de kuststeden de woordvoerders waren van de handelaren en ondernemers van de basissectoren in hun economie: zeevaart en visserij. De auteur ontleedt in deze bijdrage op knappe wijze de verborgen drijfveren achter een aantal schijnbaar losstaande gebeurtenissen en feiten.
J.M.
Op basis van voornamelijk Brugse archieffondsen heeft Griet Maréchal onder een ietwat misleidende titel een goede studie gewijd aan ‘Het personeel in de Brugse leprozerie tot 1500’, Biekorf, LXXVIII (1978) 257-23. De auteur behandelt in dit artikel niet de leprozen maar de gezonde personen die de leprozerij bewoonden en die steeds ‘broeders en zusters’ werden genoemd maar niettemin een lekegemeenschap vormden onder het gezag van het Brugse stadsbestuur. Schrijfster onderzocht achtereenvolgens het reglement, de straffen en de prebenden. Daarbij komt zij tot de opmerkelijke conclusie dat de meestgegoeden in de dertiende en veertiende eeuw vooral aan hun trekken kwamen en wel met die nuancering dat soms aan verarmde leden van die reeds bevoorrechte sociale groep de voorkeur werd gegeven. Uiteraard hadden deze ‘broeders en zusters’ zich niet in te laten met de verzorging van de leprozen. In een bijlage vindt men een lijst van dergelijke gegadigden uit de Brugse leprozerie.
M.B.
In het regionale tijdschrift De Leiegouw, XIX (1977) en XX (1978) verschenen enkele vermeldenswaardige bijdragen betreffende de geschiedenis der middeleeuwen die het lokale niveau beslist te boven gaan. De volgende bijdragen kunnen worden genoemd: J.M. de Smet, ‘Het Brugse spotevangelie op de nederlaag van de Fransen te Kortrijk’ (1977) 289 vlg., W. Prevenier, ‘Motieven voor leliaardsgezindheid in Vlaanderen’ (1977) 273 vlg., J. van Rompaey, ‘De publiekrechtelijke achtergrond van de strijd tussen Gwijde van Dampierre en Filips de Schone’ (1977) 337 vlg., G. Declercq, ‘Het ontstaan van het Sint-Salvatorskapittel in Harelbeke’ (1978) 163 vlg., N. Huyghebaert, ‘De oorsprong van de Sint-Amandsproosdij bij Kortrijk’ (1978) 11 vlg. en J.F. Verbruggen, ‘Liebaards en leliaards onder de poorters van Brugge in 1297 en 1302’ (1978) 69 vlg. Een speciale vermelding verdient zeker nog de ‘Bibliografie 1976-77’, keurig opgesteld door N. Maddens, die de geschiedenis, taal- en volkskunde in het Kortrijkse behandelt (1978) 117-49.
M.B.
A. Derolez, conservator van de handschriften aan de Gentse universiteitsbibliotheek en uitgever van het beroemde Liber Floridus, geeft enkele toelichtingen, in een breedinformerend artikel, over de auteur van laatstvermeld werk en meer specifiek over ‘Lambert van Sint-Omaars als kartograaf’, De Franse Nederlanden. Jaarboek (1976) 15-30. Naast een beknopte bibliografie en een résumé in het Frans stelt Derolez vast dat het een
| |
| |
probleem blijft hoe een alleenstaand geleerde uit het begin der twaalfde eeuw zo'n groot aantal kaarten heeft kunnen verzamelen en verwerken.
M.B.
| |
Nieuwe geschiedenis
De Antwerpse hoogleraar R. Baetens toetste de theorie aan de werkelijkheid en onderzocht de sociale toestanden aan boord van zeilschepen tijdens de nieuwe tijd, uiteraard ook aan boord van de Nederlandse schepen, onder de titel ‘De voedselrantsoenen van de zeevarenden’, Bijdragen tot de nieuwe geschiedenis, LX(1977)273-309. Op basis van reële consumptiebronnen trekt de auteur minder optimistische conclusies dan men gewoonlijk krijgt voorgeschoteld en hij stelt vast dat de opvarenden slechts uiterst minimaal werden bedeeld en dat het alcoholverbruik een echte kwaal was. Tabellen en bijlagen betreffende de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw illustreren de bovenstaande conclusies overduidelijk.
M.B.
C. Terlinden (†) en J. Bolsée (†), Recueil des ordonnances des Pays Bas, Deuxième série 1506-1700, VIII, Règne de Philippe II, contenant les ordonnances du 7 sept. 1559 au 31 dec. 1562 (Brussel: Ministère de la justice, 1978, x + 417 blz.).
In 1559 verscheen het eerste deel van de ordonnanties uit de regering van Filips II, verzorgd door beide auteurs. Ofschoon het volgende deel reeds in 1967 bij de zetter was, is het nu pas van de pers gekomen. Geen der twee auteurs heeft dit nog mogen beleven. Zelfs een deel van de afwerking, inhoudstafel en register, moest door H. de Schepper verzorgd worden. Het deel beslaat weliswaar slechts iets meer dan twee jaar maar het bevat 162 documenten van zeer uiteenlopende aard. Zij weerspiegelen duidelijk de gespannen sfeer in de Nederlanden rond het vertrek der Spaanse troepen en de repressie van het protestantisme. Belangrijk zijn in dit verband ook de pauselijke bullen over de aflijning der nieuwe bisdommen (1561). Verschillende edicten betreffen het krediet- en het muntwezen, de tollen onder meer van Biervliet en van Brabant, de vis- en wijnhandel, loontarieven, enz.
In zijn uitwerking verschilt dit deel uiteraard weinig van het voorgaande en van de overige delen in de reeks. Het alfabetisch register wijkt echter af van het vorige, daar het voor het eerst tweetalig is en daar het een combinatie van een personen- en plaatsnamenregister en van een index rerum is.
Ondanks zijn moeilijke ontstaansgeschiedenis, vielen ons slechts enkele schoonheidsfoutjes op. Op bladzijde 378 moet men ‘zekere impost van een duifken’ natuurlijk lezen als ‘van een duitken’. Op bladzijde 17 vermeldt de Franse tekst 45½ st., en de Nederlandse versie van de ordonnantie slechts 45 st. Telkens weer heeft de drukker nagelaten bij dergelijke juxtaposities van een Franse en Nederlandse uitvaardiging te zorgen dat de overeenkomende teksten naast elkaar komen te staan. Als dit niet gedaan wordt, heeft het afdrukken in twee naast elkaar lopende kolommen weinig zin! Enkele malen bijvoorbeeld (14 en 15) wordt in de tekst een verwijzing aangekondigd door asterisken, men men zoekt tevergeefs naar de er bijhorende uitleg. Het register vermeldt een faculteit der wetenschappen te Douai, die in deze tijd zeker niet bestond en trouwens ook in de betreffende ordonnantie niet voorkomt.
R.V.U.
| |
| |
Op basis van zijn licentiaatsproefschrift (vervaardigd onder leiding van prof. W. Brulez) schreef B. Roosens een goed gedocumenteerd artikel over ‘Het arsenaal van Mechelen en de wapenhandel (1551-1567)’, Bijdragen tot de geschiedenis, LX(1977)175-247. Ruim twintig tabellen illustreren het artikel en op basis van deze gegevens concludeert de auteur dat het arsenaal van Mechelen omstreeks het midden van de zestiende eeuw een grote opslagplaats vormt voor geschut en militie met als functie het bevoorraden van het veldleger en de vestingssteden. Roosens onderstreept verder de schaalvergroting in deze eeuw en ziet het verschil met de volgende eeuwen in het ontbreken van grote wapenhandelaars zoals bijvoorbeeld de familie Trip in de achttiende eeuw. Een zeer interessante vergelijking met andere Europese arsenaalsteden wordt ook gemaakt. Achteraan vindt men een ‘summary’ in het Engels.
M.B.
G.A. Lindeboom, Adriaan van den Spiegel (1578-1625) hoogleraar in de ontleed- en heelkunde te Padua (Amsterdam: Rodopi, 1978, 125 blz., f 26, -, ISBN 90 6203 7127).
De Zuidelijke Nederlanden hebben in de renaissance een aantal onderzoekers op het gebied van de levenswetenschappen voortgebracht, wier namen in de cultuurhistorie regelmatig voor het voetlicht komen: de botanici Charles de l'Ecluse en Rembert Dodoens en de anatomen Andreas Vesalius en Adraan van den Spiegel. De laatste is weliswaar van mindere faam dan zijn illustere voorganger, maar als de typische natuuronderzoeker van zijn tijd heeft hij toch een plaats in de historie verworven, zij het voornamelijk vanwege zijn anatomisch werken met fraaie platen, die posthuum in 1626 en 1627 werden uitgegeven.
In 1978 werd Adriaan van den Spiegel in België herdacht. De auteur heeft deze gelegenheid benut om een kleine monografie aan diens leven en werk te wijden, waarin ook een achttal brieven aan tijdgenoten zijn opgenomen en een reprografische weergave van de lijkrede, die in 1625 door Johannes de Thuille in Padua is uitgesproken. De lezer kan in dit boekje een boeket van gegevens vinden, geheel volgens de werkwijze van de auteur bijeengebracht en gepresenteerd. Men kan Adriaan van den Spiegel volgen in zijn jeugd en zijn studententijd in Leiden, in zijn verblijf in Padua, Hongarije en Moravië en tenslotte in zijn hoogleraarschap te Padua.
Bij de bespreking van de werken van Spigelius valt het de lezer op dat zijn niet onverdienstelijke teksten op het gebied van de anatomie belangwekkend zijn geworden door het invoegen van platen, die voor de anatoom Julius Casserius (1561-1616) zijn vervaardigd. Het zijn vooral deze platen en de fraaie titelbladen (onder andere voor de uitgave van de Opera Omnia door J.A. van der Linden in 1645) die het werk van Van den Spiegel in de anatomische en historische literatuur hebben vastgelegd. Bekend is de titelprent van Spiegels De humani corporis fabrica libri decem (1627) met de tafel waarop de grove anatomische instrumenten zijn afgebeeld, later door Van der Linden gebruikt voor de uitgave van de Opera Omnia (1645). Ook het titelblad van de minder bekende De semitertiana (1624), waarop Spigelius staat afgebeeld temidden van de symbolische gestalten van de zeven hemellichamen, is door de auteur opgenomen.
De auteur heeft nog een kleine correctie aangebracht, na de voltooiing van de uitgave, door middel van een erratum; betreffende de promotie van Adriaan van den Spiegel, die te Bologna plaats vond. Voor medici historici een aardig boekje, een eerbetoon aan de Vlaamse geneeskunst, niet in het minst door de opdracht aan de nagedachtenis van prof. dr. Leo Elaut.
A.M.L.E.
| |
| |
In het kader van de unie van Utrecht-herdenking is in een aantal steden in Nederland en België een bij die herdenking passend muziekprogramma ten gehore gebracht. Ter gelegenheid van deze muzikale manifestatie, georganiseerd door de stichting Comu te Utrecht in samenwerking met Azymuth te Lokeren in het kader van het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag, werd tevens een bundel historische en cultuurhistorische bijdragen gepubliceerd onder de titel Gedenckclanck, straffe van verwarringe of 1579, wat is een jaartal (s.l. [Utrecht], s.a. [1979], 53 blz.). A.R.M. Smit droeg hieraan bij met een heldere beknopte verhandeling over het ontstaan van de unie. Terecht heeft hij veel aandacht besteed aan de door Holland en Zeeland gespeelde rol. ‘De Nadere Unie was door Willem van Oranje voorbereid, door Jan van Nassau doorgedrukt, maar Holland en Zeeland liepen er als lachende derden mee heen’. In een tweede artikel over de ‘Toetreding tot de unie van Utrecht 1579-1580’ laat Smit zien hoe die toetreding zich in de verschillende gewesten heeft voltrokken.
Het is een gelukkige gedachte van de redactie geweest ook een artikel op te nemen over ‘De unie van Utrecht vanuit het Zuiden benaderd’. De schrijver, oud-minister H. Fayat, constateert aan het slot van zijn bijdrage met spijt dat ‘de scheiding die vanaf januari 1579 met de unies van Atrecht en Utrecht haar politieke schaduw vooruitwierp, Noord en Zuid gedurende meer dan drie eeuwen van elkander (heeft) vervreemd. De diepe natuurlijke gronden, die hun samengaan hadden kunnen vrijwaren, werden hierdoor toch niet volledig uitgewist’.
Van de overige bijdragen wil ik hier nog noemen de goede, evenwichtige verhandeling van H.L.Ph. Leeuwenberg over ‘De religie in de unietekst’ en de nuttige samenvattende beschouwingen van R.A. Rasch over ‘Nederlandse muziek in Europees verband, anno 1579’ en van P.M. Fischer over ‘De unie van Utrecht en de Noord-Nederlandse cultuur’.
J.C.B.
In 1583 ontwierp de synode van de gerefomeerde kerk in Friesland een indeling in vijf classes, welk aantal in 1595 werd uitgebreid tot zes. In slechts één geval is het oudste notulenboek van een Friese classis bewaard gebleven en wel dat van Sneek, dat meteen in 1583 begint en doorloopt tot 1624. J.J. Kalma heeft een integrale uitgave van deze omvangrijke bron verzorgd, die in gestencilde vorm, maar gestoken in een fraaie en degelijk band is verschenen onder de titel Een kerk in opbouw. Classisboek Sneek 1583-1624. Transcriptie met inleiding, verklarende aantekeningen, registers en literatuurlijst (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1978, 546 blz., f 45, -, ISBN 90 6171 533 4). In de ruim veertig jaren die de uitgave bestrijkt, blijken niet minder dan 525 classicale vergaderingen te zijn gehouden. De uitgever heeft de verslagen daarvan, die over het algemeen bondig van aard zijn, genummerd en in zeer ruime mate van verklarende en toelichtende aantekeningen voorzien. Hierbij heeft hij in het bijzonder rekening willen houden met de vele amateur-historici die Friesland rijk is. De uitgebreide lijst van Latijnse termen zal overigens ook voor veel vakhistorici een nuttig hulpmiddel zijn. Registers van persoons- en plaatsnamen ontbreken evenmin als een ‘trefwoordenlijst’ (zakenregister) en een uitvoerige bibliografie. Een lijst van predikanten uit de classis Sneek met korte beschrijving van hun levensloop beslaat alleen al 19 bladzijden. Men moet uiteraard niet verwachten dat het beeld van de kerk in Friesland in de betreffende periode op grond van deze bron spectaculaire wijzigingen ondergaat. Kalma geeft zelf in zijn inleiding aan dat duidelijker wordt hoe zwak de kerk in de eerste jaren was. Hij heeft ook de indruk dat de classis eerst ‘vrijzinniger’ was dan later het geval zou zijn. Pas na 1600 wordt het gezag van de classis sterker en het eerste actieve verzet uit de gemeenten geringer. Niet
onvermeld mag blijven dat de befaamde Johannes Bogerman,
| |
| |
predikant te Sneek van 1599 tot 1602, in dit classisboek enige malen naar voren komt.
O.V.
Aan de universiteit van Parijs IV verdedigde G.A. Rantoandro een ‘thèse de troisième cycle’, getiteld, Un homme d'affaires franco-hollandais en mer de Chine et dans l'Océan Indien au XVIIe siècle, François Caron, 1600-1673. Caron maakte carrière in VOC dienst in Japan en bracht het tot directeur-generaal; in 1650 wegens particuliere handel teruggeroepen, ging hij in 1662 in Franse dienst over. Hij was in 1672 in India niet bereid tegen zijn vroegere landgenoten te vechten.
W.Ph.C.
Albert van Helden, The Invention of the Telescope (Transactions of the American Philosophical Society held at Philadelphia for promoting useful knowledge, Vol. LXVII, iv; Philadelphia 1977, 67 blz.). Om verschillende redenen verdient dit boek vermelding. Het is in oorsprong opgezet als een vertaling van De uitvinding der verrekijkers van C. de Waard ('s-Gravenhave, 1906). Deze vertaling leek noodzakelijk, daar de Franstalige wereld kon beschikken over een samenvatting in Ciel et Terre, XXVIII (1907) de Italiaanstalige over een uitvoerige bespreking in Atti del reale Istituto Veneto di scienze, lettere ed arti, LXVI, ii ook al in 1907, terwijl de Engelssprekende wereld er geen toegang toe had dan via indirecte verwijzingen.
Maar bezig heeft de auteur, steunend op zijn kennis van het Nederlands (‘his native tongue’), zijn technische en natuurwetenschappelijke scholing, zijn plan gewijzigd. Hij kwam ook tot een andere gevolgtrekking dan De Waard. Had deze geconcludeerd (158) ‘De waarheid is dus, dat Sacharias Janssen in 1604 zijn instrument heeft nagemaakt naar dat van een Italiaan waarop stond 1590’, Van Helden verwijst naar de vroegste onloochenbare vermelding van een telescoop in de brief van 25 september 1608, die Lipperhey naar Den Haag droeg; hij was de eerste die patent vroeg voor de telescoop (25). Maar, zo voegt hij er aan toe, ‘to award the honor of the invention to Lipperhey solely on that basis is an exercise in historical positivism’. Want eigenlijk zou hij er het meest voor voelen Jacob Metius van Alkmaar als eerste maker van het instrument aan te wijzen, maar de bronnen laten dit niet toe.
Ik geloof, dat de schrijver met meer stelligheid geopteerd zou hebben voor Jacob Metius, als hij de beschrijving bij de kaart van Alkmaar in de atlas van Blaeu had geraadpleegd: daar komt Jacob Metius als een excentriek, maar ook als een maniakale lenzenslijper te voorschijn, die niet in de eerste plaats Middelburg nodig had.
Overigens geeft de schrijver de bronnen - weinig meer dan waarover De Waard beschikte dankzij z'n grote speurzin - in de oorspronkelijke talen en in Engelse vertaling (28-64) en met bewonderenswaardige akribie. Hierdoor is elke lezer in staat de betrekkelijke ontwarring van een grote warboel te volgen: er is een Borel en een Boreel in het spel; in drie maanden tijd (1608) komen drie of vier (of vijf?) met een telescoop aanzetten; waar hebben vader en zoon Sacharias en Johannes Janssen waarheid of leugen gesproken? Geheimhouding nagestreefd, maar razend snelle verspreiding van het instrument over heel Europa, zodat Galilei er van kon profiteren (1609) en met hem de wetenschap die voor het eerst een menselijk zintuig kon uitbreiden.
E.H.W.
Th.W. Harmsen, De beknopte Lant-Meet-Konst. Beschrijving van het leven en werk van de Dordtse landmeter Mattheus van Nispen (circa 1628-1717). Met een voorwoord van C.
| |
| |
Koeman (Delft: Delftse universitaire pers, 1978, 183 blz. + krt. f 29,95). Het boek ontleent zijn titel aan het boekje door Van Nispen geschreven en dat vele herdrukken beleefde, het laatst in 1744. In grote liefde voor zijn vak van landmeten wilde Van Nispen zijn vakkennis aan zijn leerlingen overbrengen. Eigenlijk is Harmsen een nieuwe Van Nispen, want behalve het leven en de werken van deze landmeter heeft hij met zijn eigen moderne kennis de oude als het ware gecontroleerd. Hij ging na de oude techniek der landmeters, welke instrumenten gebruikten ze, welke graad van nauwkeurigheid konden zij bereiken, wat waren de invloeden op onnauwkeurigheden. Men kan gerust zeggen, dat hiermee een nieuwe dimensie aan de historische geografie is toegevoegd, die bovendien geheel gevolgd kan worden van ‘veldwerk’ tot en met graveerwerk op de koperplaat. Weliswaar zijn ‘veldwerken’ uit de zeventiende en achttiende eeuw zelden of nooit meer teruggevonden (8), maar de schrijver deed zo een vondst en wel van Mattheus van Nispen zelf, op pagina 151 in foto weergegeven. Zo kon het eerste stadium van de in het terrein verzamelde gegevens een uitgangspunt vormen. Van elk begrip en instrument is de om- en beschrijving via een index terug te vinden of op te zoeken. Het boek is rijk aan illustraties, kaarten en kartobibliografie (vooral omgeving van Dordrecht) voorzien. Het kan ‘dienstbaar zijn aan verschillende takken van geschiedenisbeoefening, zowel regionaal als op landelijk niveau’. Aldus Koeman.
E.H.W.
F. Janssens en E. van Cauwenberghe bestudeerden ‘Crisis en bevolking te Antwerpen rond het midden van de 17de eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis, LX(1977) 249-71. Na een nuttige presentatie van het Antwerps bronnenmateriaal, bepalen beide auteurs het bevolkingscijfer in de periode 1648-68 en bespreken vervolgens, voor diezelfde periode, dopen, geboorten en concepties, alsook de huwelijksvruchtbaarheid, mortaliteit en kindersterfte. In een besluit onderstrepen de auteurs het feit dat bestaanscrisissen vaak demografische crisissen uitlokken. De terugslag op de totale bevolking van Antwerpen, die op een gemiddelde van 63.000 inwoners mag worden gesteld, was niet echt ingrijpend. Als bijlagen worden drie tabellen opgenomen, gevolgd door een Frans résumé.
M.B.
De VOC blijft nog steeds tot de verbeelding van het lezende publiek spreken. De aandacht gaat nu meer naar de mensen in dat bedrijf uit of naar de plaats van de compagnie in de Aziatische samenleving en temidden van de Nederlandse zeventiende en achttiende-eeuwse verhoudingen. C.R. Boxer heeft altijd een fijn oog voor verschuivingen in de belangstelling en geeft daar ook zelf richting aan. In zijn boekje Jan Compagnie in oorlog en vrede. Beknopte geschiedenis van de VOC (Bussum: De Boer Maritiem, 1977, 119 blz., f 29,50, ISBN 90 228 1970 1) benadert hij de geschiedenis van deze instelling vanuit de mensen die in haar dienst waren. Hij doet dit vaak op een welhaast impressionistische wijze, aan de hand van velerlei citaten uit eigentijdse briefwisseling. Dat boeit enorm en is dikwijls treffend. Als geen ander weet hij de citaten te kiezen en in zijn betoog in te passen.
Boxer deelt de geschiedenis van de Compagnie in vier perioden in. De caesuren omstreeks 1650, 1680 en 1740 geven een bruikbare periodisering. Boxer stelt door middel van een vraagteken achter de titel van het vierde hoofdstuk ‘V(ergaan) O(nder) C(orruptie)?’ het probleem van de achteruitgang en ondergang van de Compagnie aan de orde. Anders dan Van Leur constateert hij een opvallend gebrek aan energie en doorzettingsvermogen in vergelijking met de zeventiende eeuw. Hij merkt dit ook bij het leger- en vlootpersoneel van de compagnie op. Voor het vergaan van een aantal schepen kort na vertrek uit patria zoekt Boxer bijvoorbeeld een mogelijke verklaring in de verslechtering in de kwaliteit van de be- | |
| |
manningen. Hij gaat daarbij echter wel voorbij aan het feit dat het inderdaad opvallend grote aantal scheepsrampen juist plaats vond in de jaren 1720-45, dus hoofdzakelijk nog in het derde tijdvak, en niet alleen op de uitreis met wellicht nog onervaren manschappen en dat een uitleg voor het naderhand niet meer voorkomen van vele scheepsrampen zeker niet in betere zeelieden kan worden gevonden. Tenzij de kortstondige Marine-academie in Batavia en het Zeemanscollege van Douwes in Amsterdam reeds zo snel vruchten afwierpen in de vorm van beter toegeruste officieren.
De sfeer in Azië op de factorijen en in Batavia, het gebrek aan voldoende Europese immigranten en de baatzucht van vrijwel iedereen geeft Boxer uitstekend aan. Telkens treft hij vergelijkingen met de Engelse Oostindische Compagnie. Verhoudingsgewijs te veel aandacht krijgen de sexuele relaties van Jan Compagnie op Decima. Een Engelse editie van dit boek bestaat (nog) niet. De vertaling van het manuscript door A. Alberts is over het algemeen goed. Het gebruik van de term Indië, waar India wordt bedoeld, werkt evenwel verwarrend, zeker in de nabijheid van citaten van Coen en Buysero, waarin dezen met Indien iets anders bedoelen. Speciale vermelding verdienen nog de illustraties, waarvan een groot aantal onbekende afkomstig uit de eigen collectie van de auteur.
J.R.B.
Ongeveer tien jaar geleden werd aan de heer H. Ketting, restaurateur van het Rijksmuseum te Amsterdam, opdracht gegeven het deerlijk gehavende model van het VOC-schip ‘Prins Willem’ te herstellen. Ik vermoed niet dat destijds reeds het uiteindelijke resultaat de opdrachtgevers voor ogen heeft gestaan, want dat is verrassend. Allereerst heeft Ketting een geheel nieuw model naast het oude uit ca. 1650 daterende, vervaardigd. Hij maakte zich daartoe eerst volledig de voorhanden kennis van de zeventiende eeuwse scheepsbouw eigen. Het oorspronkelijke model liet hij ongerestaureerd. Vervolgens echter legde Ketting ook nog in het boek Prins Willem. Een zeventiende-eeuwse Oosindiëvaarder (Bussum: De Boer Maritiem, 1979, 184 blz., f 49,50, ISBN 90 228 1986 8) minutieus die verworden kennis en inzichten vast. Hij zet van begin tot eind de bouw van een groot zeventiende-eeuws schip met alle daarbij behorende onderdelen (van kiel tot lantaarns en geschut toe) uiteen, waarbij hij steeds zelf de noodzakelijke tekeningen maakte. Hij gebruikt de eigentijdse vaktermen, die ook mede door een woordenlijst nader worden verklaard. Het is alleen jammer dat niets over de lotgevallen van het oude model wordt medegedeeld.
Voor de modelbouwer is dit boek een goudmijn, te meer omdat Ketting de afmetingen van alle onderdelen van het nieuwe model in het boek heeft opgenomen. Met een lengte van 181 voet (c. 57 meter) was de ‘Prins Willem’, in 1650 voor de kamer Zeeland gebouwd, één van de grootste schepen uit de zeventiende eeuw. Voor degenen die in de scheepsbouw zijn geïnteresseerd, is het boek een handzamer gids dan de eigentijdse auteurs als Witsen en Van IJk.
J.R.B.
D.J. Roorda, Ambassadeur in de lage landen. William Temple Observations upon the United Provinces (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1978, 166 blz., f 27,50, ISBN 90 228 3899 4). Om een dubbele reden is deze heruitgave in modern-Nederlands van Temple's beroemde Observations upon the United Provinces door prof. D.J. Roorda en Y.H. Foppema zeker een verantwoorde onderneming te noemen. In de eerste plaats is de kennismaking met de visie van een zo scherp waarnemer en kenner van de Republiek als Temple zowel voor de vakspecialist als voor het bredere publiek van historisch geïnteresseerden in onze dagen nog steeds de moeite meer dan waard. Het zal weinig verbazing wekken dat
| |
| |
sommige voorstellingen van deze Engelse ambassadeur door de latere verworvenheden van het historisch onderzoek intussen achterhaald zijn of in het licht van het bredere perspektief van waaruit de hedendaagse geschiedbeoefening het verleden bestudeert, eenzijdigheden vertonen. Bepaald verbazingwekkend is echter wèl hoeveel rake constateringen en doordachte beschouwingen er in deze Observations ook bekeken vanuit de huidige stand van het historisch onderzoek te vinden zijn. Wat daarbij bijzonder opvalt, is dat Temple's waarnemingen bepaald geen louter opsomming van gebeurtenissen en uiterlijke wederwaardigheden inhouden. Hij heeft zich duidelijk ten doel gesteld dieper liggende verklaringen en wezenlijke ondergronden van het gebeuren te achterhalen. In tegenstelling tot vele andere niet-professionele geschiedbeoefenaren uit zijn tijd worden zijn beschouwingen - om het volgens het moderne jargon te zeggen - meer door een structurele dan door een evenementiële benadering gekenmerkt.
Hiermee ben ik als vanzelf beland bij de tweede waarde die deze heruitgave wettigt. Zo mogelijk nog boeiender dan wat ons in de Observations over de Republiek wordt meegedeeld, zijn de indrukken die wij al lezend opdoen van de opvattingen, de denkbeelden van deze waarnemer zelf en van het geestelijk klimaat van waaruit hij waarnam en oordeelde. Hij komt daarbij naar voren als een uitgesproken vertegenwoordiger van zeventiende-eeuwse Engelse verlichte ideeën, een ruimdenkende, idealistische rationalist, die echter zijn plaats moest bepalen en zijn carrière zien te maken binnen de vermolmde structuur van het cynische en door-en-door corrupte restauratietijdvak van Karel II. Wellicht is zijn denken en doen karakteristiek voor het verlichte deel van de Engelse politieke elite, dat zich onder de toenmalige omstandigheden gedwongen zag te kiezen tussen de afzijdigheid van het ambteloos burgerschap of tot een opportunistische houding, die vaak moest leiden tot een kortsluiting tussen de eigen principes en het handelen in de praktijk, tot een onwaarachtig geschipper tussen innerlijke overtuiging en gelegenheidsethiek. Men leze op bladzijden 63/64 hoe Temple de Engelse oorlogsverklaring aan de Republiek van 1672 en de daaraan voorafgaande mislukking van de Triple Alliantie zonder blikken of blozen geheel op de rekening schrijft van de kortzichtigheid der Nederlandse staatslieden. Er is niet veel taalkundig of psychologisch inzicht vereist om vast te stellen dat de ambassadeur hier zijn eigen opvattingen verloochent en zich kennelijk met het oog op zijn eigen belangen beperkt tot de rol van his Master's voice. Ik signaleer dit niet bij wijze van morele veroordeling, maar wel om te pleiten voor een speciale studie over het denken van Temple als verlichte geest en zijn handelen als politicus uit de restauratieperiode. De mentaliteitsgeschiedenis van die periode zou er wel eens bij gebaat kunnen zijn.
Het is een goede zaak dat deze Observations in hun nieuwe gedaante de lezer niet sec, zonder algemene inleiding worden aangeboden. In het bestek van 25 bladzijden geeft de eerste bewerker/vertaler, prof. D.J. Roorda, een zeer verdienstelijke schets van het leven van Temple en van zijn geschrift, waardoor ook de algemeen geïnteresseerde lezer niet onvoorbereid aan zijn lectuur hoeft te beginnen. Deze inleiding is geschreven in een heldere, directe, plezierig leesbare stijl en met vermijding van het bloed-serieuze, zwaarwichtige wetenschappelijke proza waarop het bredere publiek nogal eens door Nederlandse historici wordt getrakteerd. Wel moet het mij van het hart dat hier en daar de vlotte leesbaarheid gepaard gaat met een slordig taalgebruik. Zo zal wie bladzijde 16 leest, zeker enkele minder fraaie stijlbloempjes ontdekken. Dat vlot, maar onzorgvuldig formuleren soms ook inhoudelijk tot een verkeerde voorstelling kan leiden, blijkt uit een passage op bladzijde 11, waar Roorda opmerkt dat Temple zijn beschouwingen heeft geschreven op een dramatisch ogenblik, namelijk in de winter van 1672 op 1673: ‘... hij (Temple) meende zelfs dat niet alleen de dagen van het regiem van Jan de Witt geteld waren, maar ook die van de Republiek
| |
| |
der Verenigde Provinciën’. Welnu, de dagen van het regiem van Jan de Witt waren in de winter van 1672/1673 niet geteld, maar voorbij!
Tot slot nog één vraag: waarom wordt op het boek en op het titelblad alleen de naam van de eerste bewerker, D.J. Roorda, vermeld? Ook al heeft deze blijkens het Woord vooraf alleen de Inleiding voor zijn rekening genomen, voor de eigenlijke heruitgave en vertaling van de Observations is naast hem toch ook de tweede bewerker, Y.H. Foppema, verantwoordelijk?
M.A.M.F.
Bij gelegenheid van de herdenking van de vrede van Nijmegen verscheen in de reeks ‘Nijmeegse Studiën’ als deel VII een studie van Th.L.M. Engelen, Nijmegen in de zeventiende eeuw. Sociaal-ekonomische beschrijving met aandacht voor de gevolgen van de vredesonderhandelingen 1676-1678 (Nijmegen: Gemeentearchief, 1978, 37 blz., f 3,50). De demografische component werd flink uitgewerkt: voor het eerst worden geboortecijfers gepresenteerd, terwijl ook aandacht aan de zo vaak verwaarloosde factor van soldatenhuwelijken geschonken wordt. De stadsfinanciën weerspiegelen vooral in de evolutie van de stedelijke schuldenlast de economische malaise, waarin Nijmegen sedert 1591 verkeerde. Het loon- en prijsonderzoek was helaas te beperkt om vèrstrekkende conclusies te trekken ten aanzien van de ontwikkeling in de levensstandaard. Zoals bij voorbaat verwacht kon worden bleken de consequenties van de vredesbesprekingen op demografisch en conjunctureel vlak minimaal; enkel op financieel gebied waren direkte gevolgen, zij het van korte duur, te ontdekken.
R.W.M.V.S.
Anna Maria van Schuurman, bijgenaamd ‘de tiende muze’, is in 1678 in het Friese Wieuwerd overleden. Ter gelegenheid van haar driehonderdste sterfjaar heeft de Fryske Akademy een fraai geïllustreerd boekje uitgebracht: Anna Maria van Schuurman, libbensskets, geschreven door Dieuwke Winsemius (Franeker: T. Wever b.v., 1978, 68 blz., f 12,50, ISBN 90 6135 271 1). Deze ‘levensschets’ bevat geen onbekende bijzonderheden, terwijl men er evenmin een bibliografie, laat staan annotatie, in moet verwachten.
O.V.
J.V.Th. Knoppers en F. Snapper, ‘De Nederlandse scheepvaart op de Oostzee vanaf eind van de 17e eeuw tot het begin van de 19e eeuw’, Sociaal en economisch-historisch jaarboek, XLI (1978) 115-53 is voorzien van twaalf uitvoerige tabellen en een grafiek. In de tabellen zijn gedetailleerde percentages uitgerekend en correlaties gelegd. De deskundige lezer weet dan al dat hier gebruik gemaakt is van de computer. Hun gegevens hebben de auteurs voornamelijk ontleend aan de Amsterdamse galjootsgeldregisters; blijkens hun proefschriften - Snapper over oorlogsinvloeden op de overzeese handel en Knoppers over de handel op Rusland - wisten ze uiteraard meer dan voldoende van het onderwerp af. De resultaten die de computer biedt, zijn overigens een bevestiging van wat al bekend was; in de achttiende eeuw steeg het aantal Nederlandse schepen dat op de Oostzee voer, maar relatief nam het Nederlandse aandeel daarin af, omdat de groei van de scheepvaart der andere landen veel spectaculairder was. Opmerkelijk is wel, dat de gemiddelde tonnage der schepen daalde; dat kwam in het begin van de eeuw volgens de auteurs omdat er plotseling sterke vraag naar scheepsruimte was en een klein schip nu eenmaal sneller te bouwen is dan een groot en op het eind van de eeuw door de opening in 1785 van het Eider-kanaal, dat slechts bevaarbaar was voor schepen met minder dan negen voet diepgang. Toch is het nut- | |
| |
tig het algemene beeld nu eens door harde cijfers bevestigd te zien, waarbij toch ook bepaalde nuanceringen blijken. Wel hebben de auteurs niet alle 70.000 vermeldingen in het galjootsgeldregister verwerkt, maar hun steekproef van 17.000 schepen lijkt voldoende representatief.
H.P.H.J.
Posthumus heeft in zijn Nederlandse prijsgeschiedenis geen houtprijzen opgenomen omdat hout niet op de beurs verhandeld en evenmin op monster verkocht werd. Amsterdam was overigens wel de stapelplaats voor Scandinavisch naaldhout. Dit werd op aparte veilingen in de herberg ‘De Witte Zwaan’ op de Nieuwendijk aangeboden. Weliswaar gingen houtkopers en -zagers de kavels doorgaans wel persoonlijk inspecteren, maar in de kapbalk (een ongezaagde stam van minstens 20 cm top doorsnede, ontdaan van wortels en takken), had men toch een standaardmaat waarmee prijsgrafieken te vervaardigen zijn. Dit is dan ook gedaan in het artikel van P.J. Middelhoven, ‘De Amsterdamse veilingen van Noord-Europees naaldhout 1717-1808’, Sociaal en economisch-historisch jaarboek, XLI (1978) 86-114. Hij heeft de grafieken overigens doorgetrokken tot 1911, één met als basis de kapbalk, de tweede met de standaard van na 1865 ‘ongesorteerd vurehout 3 bij 7 duim’. Van 1808-14 is er door de oorlogsomstandigheden in het geheel geen aanvoer geweest en over die jaren ontbreken de prijsgegevens. Over het aangevoerde volume durft de schrijver geen uitspraken te doen, omdat er wel wat buiten de veilingen om verhandeld zal zijn. De heer Middelhoven is zelf houthandelaar en dat geeft zijn artikel een authentieke geur.
H.P.H.J.
Te Leiden promoveerde op 22 november 1978 Chr. J.A. Jörg op een proefschrift, getiteld Porselein als handelswaar. De porseleinhandel als onderdeel van de Chinahandel van de VOC, 1729-1794 (diss. Leiden, 1978; Groningen: Kemper, 1978, 387 blz.). In een inleidend hoofdstuk wordt besproken hoe en waarom de VOC die tot 1729 ongeveer een halve eeuw lang passief de komst van Chinese jonken te Batavia afwachtte, er in dat jaar in navolging van andere Europese compagnieën toe overging contact te gaan zoeken met de Chinese thee-exporteurs in Canton. Daar het in verse staat importeren van thee in Nederland van veel invloed was op de verkoopprijzen, had de vaart op China rechtstreeks vanuit Nederland plaats, zonder inmenging van gouverneur-generaal en raden, behalve in de periode 1736 tot 1756, toen Batavia was ingeschakeld. Een tweede hoofdstuk handelt over het verblijf der Nederlanders te Canton, de contacten met de Chinese mandarijnen en kooplieden en de wijze van handeldrijven. Thee was een lichte koopwaar die niet alleen kon worden ingeladen, het zware porselein was dus een uitstekende aanvulling, temeer toen de belangstelling daarvoor in Nederland in de loop van de achttiende eeuw aanzienlijk steeg. Een ieder kent het chine de commande. Hoofdstuk drie bespreekt uitvoerig de bestelling, inkoop, fabricage, verpakking en verkoop van porcelein in Nederland. Het vierde hoofdstuk dat over de versieringen en soorten van porselein handelt zal vooral Jörgs broeders-kunsthistorici interesseren. In een elftal bijlagen die ruim tachtig bladzijden in beslag nemen komen de liefhebbers van kwantitatieve gegevens aan hun trekken. De administratieve bescheiden van de VOC stelden de auteur in staat zeer veel hierover aan het licht te brengen. Het boek is niet in de handel, maar te vinden in de in aanmerking komende bibliotheken. Er zal een handelseditie in het Engels uitkomen.
W.Ph.C.
| |
| |
Richard Price vernam bij een antropologisch onderzoek bij de bosnegers van de Saramacca (Suriname) allerlei over een zekere Kwasimukamba, een neger uit Paramaribo die meer dan twee eeuwen geleden de blanken steunde bij hun expedities tegen gevluchte slaven. In de mondelinge traditie was hij een vooraanstaand figuur, het prototype van de verrader. Terug te Paramaribo bleek Price dat hij dezelfde was als Kwasi een in de historische literatuur en in de archieven zeer vaak genoemd persoon. Als slaaf ontdekte Kwasi de belangrijke medicinale eigenschappen van de door Linnaeus naar hem genoemde boom, Quassia Amara. Vrijgelaten, werd hij planter met Indiaanse werklieden; ook begeleidde hij enkele malen als gids expedities tegen de bosnegers (1747, 1755). Op zijn oude dag, in 1773, maakte hij op kosten van de WIC een reis naar Nederland, waar hij aan prins Willem V werd voorgesteld die hem fraaie geschenken gaf. Het belang van deze studie van R. Price, ‘Kwasimukamba's Gambit’, Bijdragen voor taal-, land- en volkenkunde, CXXXV (1979) 128-51, ligt vooral hierin dat ze laat zien dat de mondelinge overlevering van de bosnegers in sterke mate overeenstemt met wat de auteur pas later uit Europese bronnen te weten kwam. De traditie bleek dus in dit geval volkomen betrouwbaar te zijn als historische bron. Iets dergelijks bleek mij ongeveer een halve eeuw geleden met de verhalen, in sterke mate van genealogische aard, die mij in Manngarai, west-Flores, werden verteld.
W.Ph.C.
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
Het stadje Friedrichstadt in Sleeswijk-Holstein heeft een bijzondere relatie met Nederland, doordat het een wijkplaats voor remonstranten is geweest. Tot deze groep behoorde ook de uit de Palts afkomstige Marcus Gualtherus, die in 1619 wegens zijn godsdienstige gezindheid werd ontslagen als rector van de Latijnse school te Kampen. Deze werd in 1625 aangesteld tot secretaris van het pas gestichte Friedrichstadt, van welke plaats hij het stadsrecht heeft ontworpen. Aan deze uitgeweken remonstrant heeft Pieter Lohmeier, ‘Marcus Gualtherus, der erste Stadtsekretär von Friedrichstadt’, Nordfriesisches Jahrbuch, XIV (1978) 161-77, een uitstekend gedocumenteerd artikel gewijd, waarin ook aan diens Nederlandse periode ruime aandacht wordt besteed.
O.V.
Van 1618 tot 1796 hadden de Gedeputeerde Staten van Friesland een eigen klerk in dienst bij de griffie van de Staten-Generaal om de Friese regenten in Den Haag bij te staan, maar vooral om kopieën te maken van de resoluties van hare hoog mogenden en de ‘advijzen’ uit de verschillende gewesten ter informatie van een aantal Friese bestuursorganen. In de ‘Friese bureaukratie in Den Haag. Het amt van klerk wegens Friesland ter griffie van de generaliteit’, De Vrije Fries, LVIII (1978) 11-29 schetst O. Vries ons de betekenis van deze ambtelijke functie. Hierbij wordt aandacht geschonken aan de regeling van de begeving en/of het transport (dat wil zeggen het recht van de ambtdragers om hun officie over te dragen op een door hen zelf aan te wijzen persoon) van het ambt; het verschijnsel van substituut- en onderklerken, waarbij de werkzaamheden geheel of gedeeltelijk door de ambtsdrager aan anderen werden uitbesteed; de bezoldiging - tot 1653 werkten de klerken op schrijfloon, daarna op een vast traktement; en de taakomschrijving (een onderdeel dat de lezer eigenlijk eerder in het verhaal zou verwachten). In de laatste paragraaf wordt duidelijk dat al dat kopiëren het gevaar voor het uitlekken van staatsgeheimen vergrootte, zoals ook blijkt uit het ‘schandaal’ in 1670 rond de klerken van Lieuwe van Aitzema. Tot slot
| |
| |
wordt nog een volledig overzicht van alle klerken van Friesland met hun ambtsperiodes gegeven.
Th.S.H.B.
Fiscale bronnen vormen eveneens de grondslag waarop deelnemers aan een kandidatenwerkcollege, gehouden aan de afdeling middeleeuwse geschiedenis van de Nijmeegse Universiteit, hun bevindingen gesteund hebben over ‘Zaltbommel en zijn Waarden: een verkenning van de relatie tussen een kleine stad en het platteland in het begin der zestiende eeuw’, Bijdragen en mededelingen Gelre, LXIX (1976/1977) 80-101. De hoofdaandacht is gericht op de spreiding van het grondbezit van Bommelse burgers in het rivierengebied.
R.W.M.V.S.
De ‘Schets der economische ontwikkeling van Tiel gedurende de zeventiende en achttiende eeuw’, Bijdragen en mededelingen Gelre, LXIX (1976/1977) 156-88, door M.J. van Lennep behelst een helaas tamelijk ongestructureerde behandeling van enkele aspecten van de Tielse economische en sociale verhoudingen. De auteur biedt slechts een caleidoscoop van beroep en bedrijf in het stadje, dat in 1650 ca. 2300 en in 1796 3203 inwoners telde.
R.W.M.V.S.
M.W. Hartog publiceerde ‘Prins Willem III en de hertogshoed van Gelderland, 1673-1675. Een onderzoek naar voorbereidingen, motieven en reacties’, Bijdragen en mededelingen Gelre, LXIX (1976/1977) 124-55. Daaruit blijkt hoezeer Holland en Zeeland gekant waren tegen de soevereiniteitsaanbieding aan de prins, welke een inbreuk betekend zou hebben op de historisch gegroeide republikeinse staatsvorm. Willem III heeft de hertogstitel geweigerd, waarschijnlijk in het besef dat het gebrek aan unanimiteit dienaangaande binnen de Unie zijn positie eerder zou verzwakken.
R.W.M.V.S.
Het zal de lezers van dit tijdschrift bekend zijn dat Rotterdam de eerste stad in Holland was, waarin in april 1747 een volksbeweging ten gunste van de verheffing van Willem IV tot stadhouder zich uitte. Eén van degenen, die in deze stad als vertrouwenspersoon van de prins gold, was de wijnhandelaar mr. Nicolaus Montauban. Een ander was degene, die de Engelse agent Wolters aanduidde als ‘my friend Swijndreght’. W.F. Lichtenauer, ‘Duistere punten in de ontwikkeling na het tweede stadhouderloze tijdvak’, Rotterdams jaarboekje (1978) 183-86 maakt aannemelijk dat hiermee Adriaan van Swijndregt (1697-1780), overman van het houtkopersgilde en een niet onbegaafd schilder bedoeld wordt.
H.P.H.J.
P. Vandewalle onderzoekt in ‘Oostende 1605-1645’, Ostendiana, III (1978) 81-95 het herstel van de stad Oostende na het beleg (1601-04) aan de hand van de evolutie van de geboorte en de stadswerken. Hij komt tot de conclusie dat de stad vrij snel herstelde van de wonden die het beleg haar had toegebracht. Een deel van de studie toont aan dat de burgemeesters en schepenen een vrij gesloten, in feite geprivilegieerde, kaste vormden.
J.M.
Het tijdschrift De Leiegouw, dat vooral het gewest Kortrijk bestudeert, bevat in de jaargangen XIX (1977) en XX (1978) enkele zeer verhelderende en goed gedocumenteerde artikelen betreffende de nieuwe tijd. Zo noemen wij M. Backhouse, ‘Het protestantisme op
| |
| |
Overleie-Kortrijk tijdens de 16de eeuw’ (1977) 211 vlg. en (1978) 23 vlg., J. Brandse, ‘De evangelische kerk op Overleie’ (1977) 229 vlg., N. Maddens, ‘De repartitie van de belastingen in de kasselrij Kortrijk’ (1977) 389 vlg., J. Monballyu, ‘De bevoegdheden van de hoochpointers en vrijschepenen van de kasselrij Kortrijk in 1669’ (1977) 467 vgl. en L. Decroix, ‘Meulebeke, een testgebied voor de studie van de aantrekkingskracht van de Kortrijkse buitenpoorterij’ (1978) 409 vlg.
M.B.
Onder de lange titel ‘Een zonderling paneel in Kortrijk. Het cort begryp van de fundatie van de Groeningabdij in de St. Michielskerk’, analyseert E.P.N. Huygebaert in Biekorf, LXXVIII (1978) 65-84, een tekst op een houten paneel in de vermelde kerk te Kortrijk, oorspronkelijk gedateerd uit de vijftiende eeuw. In de toelichting bewijst de auteur dat de Groeningse tekst aan de vragen van de laat-zestiende-eeuwse bedevaarden moest beantwoorden en hij stelt daarbij vast dat de religieuze gemeenschappen zeer gevoelig waren voor hun huiselijke legenden of ‘mythen’ die ze onontbeerlijk achtten om hun interne saamhorigheid, hun godsdienstige en nationale identiteit te vrijwaren. In Groeninge ging het om relikwieën overgebracht uit Aken, Atrecht en Rome. Een typerende studie van Huygebaert die een wereld van gebruiken uit de zestiende eeuw en later verduidelijkt.
M.B.
De lotgevallen - te Kortrijk vooral - van de zestiende-eeuwse componist en zangmeester André Pevernage (1543-91) werden goed beschreven door R. de Man onder de titel: ‘André Pevernage en Kortrijk’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, XLIV (1977) 3-42. Een aantal interessante bijlagen wordt achteraan afgedrukt.
M.B.
Het is hoogst interessant eens te vernemen welke tribulaties bepaalde stromingen op plaatselijk niveau hebben teweeggebracht. Over de weerslag van het jansenisme in een Westvlaamse middelgrote parochie uit de achttiende eeuw wordt men nu goed geïnformeerd door de studie van L. Demoulin, ‘Jansénisme et anti-jansénisme à Wevelgem. Le curé Pierre-François van Biesbrouck (1703-1728)’, Handelingen van de Koninklijke geschied-en oudheidkundige kring van Kortrijk, XLIV (1977) 43-149. Uit de studie blijkt dat vooral de reguliere capucijnen en minderbroeders uit Menen en Kortrijk felle tegenstanders waren van de nieuwe stroming. Typerend is ook dat de pastoor uiteindelijk moest uitwijken naar een vrediger parochie in Holland. Ter illustratie is een hele reeks bijlagen toegevoegd.
M.B.
In de jaarboeken 1976, 1977 en 1978 betreffende het gewest Frans-Vlaanderen, verschijnend onder de titel De Franse Nederlanden, uitgegeven door de stichting Ons erfdeel, Rekkem, België, verschenen enkele interessante bijdragen betreffende de nieuwe tijd: A.L.I. Sivirsky, ‘Nicasius Ellebodius van Kassel, kanunnik van Estergom’ (1976) 40-45, waardoor men de opmerkelijke carrière van Nicaise Ellebaudt, geboren in Kassel en gestorven in 1577, in Hongarije kan volgen. J. Decavele beschrijft in een mooie korte synthese ‘De aanloop tot de reformatie in Frans Vlaanderen’ (1977) 121-36, S. Tucoo-Chala verstrekt notities over ‘Charles Joseph Panckoucke et les Pays-Bas, 1736-1794’ (1977) 137-50, terwijl L. Trénard een opstel wijdt aan ‘Lille au siècle des lumières’ (1978) 193-207.
M.B.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis
S.B.I. Veltkamp-Visser, ‘Meent Borcherd. Predikant in overgangstijd (Jemgum 1762-Stellenbosch 1832)’ (Proefschrift in die faculteit lettere en wijsbegeerte, universiteit van Suid-Afrika, gestencild, xi + 293 blz.). Niet vaak zullen zovele hoogleraren hun zorgen aan een historische studie hebben besteed als in dit geval: het was prof. P.J. van Winter die de schrijfster inleidde bij zijn collega T.N. Hanekom, verbonden aan de theologische faculteit der universiteit te Stellenbosch, toen zij op basis van het Nederlands-Zuidafrikaanse culturele verdrag gedurende de cursus 1972-73 een studiebeurs kreeg. Laatstgenoemde had het goede idee haar te wijzen op de figuur van Meent Borcherds, die, ook eens student te Groningen, veelzijdig werk in Zuid-Afrika verricht had. Zovele archieven werden daar doorgenomen dat collega Knetsch en ondergetekende bij het doctoraal examen haar aanspoorden de scriptie tot proefschrift uit te werken, een raad zo graag gegeven, maar niet altijd te verwezenlijken. Dankzij grote energie en een herhaald verblijf in Zuid-Afrika lukte het bijna... Want de combinatie van een huwelijk in Nederland met een Australiër van Nederlandse afkomst, in Zuid-Afrika ontmoet, met een promotie aan de universiteit in Groningen zou toch tot haastwerk hebben geleid. Dankzij verbindingen van Knetsch met J.A. Stoop werd de weg naar Pretoria gebaand, waar de hoogleraar M. Boucher promotor werd en prof. Hanekom één der ‘externe examinatoren’. Want daar is een heel andere regeling: op 22 februari 1978 werd het proefschrift officieel goedgekeurd, op 28 april was de ‘gradenplechtigheid’, waarbij enkele honderden studenten, gehuld in toga, hun graad ontvingen. Ook waren er nog woord-moeilijkheden geweest: ‘In het Afrikaans’, zo schreef de promovenda mij op 17 april, ‘kent men geen verschil tussen vossen en jakhalzen; het eerste dier komt hier niet voor, maar in Europa is er een duidelijk
verschil, dus heb ik het niet veranderd’.
Zoveel bemoeienis heeft het boek verdiend: het gaat over een persoon, die op zich zelf wel niet zo bijzonder is, maar wel van velerlei bezigheid in een gebied, de kaap, waar zich tijdens zijn leven grote politieke en technische wijzigingen voltrokken. Schrijfster heeft het vele materiaal goed geordend en in heldere stijl weergegeven.
Meent Borcherds studeerde theologie in Groningen en Lingen; juist toen hij afstudeerde brandde zijn ouderlijk huis met koopmansvoorraden en ook half Jemgum af, waardoor hij om zijn moeder in haar levensonderhoud te steunen zich verbond als predikant bij de VOC, die beter betaalde. In Kaapstad werd hij derde predikant (1785), trouwde met een Kaaps meisje en werd overgeplaatst naar Stellenbosch, waar hij vierenveertig jaar (tot 1830) werkte.
Dat werk, meer breed dan diep, wordt uitvoerig besproken en in omgeving, tijd en omstandigheden geplaatst. Misschien was Borcherds wel niet een uitgesproken krachtige figuur, hardwerkend was hij zeker en daarbij niet zonder gaven: liefhebber van muziek, componeerde, trok er op uit naar z'n verspreide gemeenteleden (als eerste), verdiende bij met wijnbouw en kwam in tal van commissies, daar de compagniestijd door de Engelse en Bataafse werd afgewisseld, waarna nogmaals de Engelsen kwamen. Overgangstijd is het ook voor het schoolwezen, waar de staat met nieuwe regelingen de kerk terugduwde. Geen facet van kerk-, school-, of gemeenschapsvormen, of deze wordt behandeld. Wel verdwijnt ds. Borcherds op deze wijze weleens uit het gezicht of van de bladzijde, treedt hij weer op dan is de achtergrond en ook de samenhang duidelijker.
Uit de archieven mag nog zoveel zijn aangedragen, ook de plaatselijke situatie in ‘stad de Caap’ en Stellenbosch krijgen we voor ogen, daar schrijfster zich heeft vergewist van de omgeving der beschreven gebeurtenissen: de familie Borcherds woonde ‘op de hoek van de
| |
| |
huidige...’; of: Stellenbosch ligt in ‘het prachtige en vruchtbare dal van de Eerstrivier...’.
Wat wij niet kennen is een ‘opsomming’ (iii + iv) die aan het eigenlijke boek vooraf gaat. In bepaalde opzichten doet deze wat denken aan de ‘conclusie’ (274-77); men zou kunnen verwachten dat er één van in het Engels zou zijn in het veeltalige en veelvolkige land, te meer daar bij de familie Borcherds de verwevenheid met de Engelsen zich zo vanzelfsprekend voltrok: de oudste zoon schreef een autobiografie in het Engels, van zijn zeven zusters trouwden er vijf met Engelsen. Maar er was al zoveel gedokterd aan de totstandkoming van het boek, dat het verwondering en bewondering wekt, dat mevr. Veldkamp-Visser zozeer zichzelf is gebleven in verwerking van het bronnenmateriaal en stijl.
Daarom is het toch wel jammer dat de uitgave, overeenkomstig het gebruik bij proefschriften in Zuid-Afrika, in stencilvorm is aangeboden; zeker, in heldere bladspiegel met de noten aan de voet van de pagina. Het boek is te verkrijgen bij schrijfster, Springs 1560, postbus 222, Republiek Suid-Afrika, ca. f 55, - of in micro bij de bibliotheek der Unisa, Pretoria.
E.H.W.
Het vierde deel van Changing Economy in Indonesia. A Selection of Statistical Source Material from the early 19th Century up to 1940, uitgegeven door W.M.F. Mansvelt, bewerkt en voortgezet door P. Creutzberg bevat gegevens over Rice Prices (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1978, 86 blz., met een aanvulling van de hand van E.F. Drion en A. Kooistra over de rijstprijzen op Java en Madura van 1921 tot 1940 van 24 blz., ISBN 90 247 2094 X). Nog meer dan bij de vorige delen heeft men hier te doen met werk van Creutzberg, die er met oneindig veel moeite in slaagde gegevens te vinden die zelfs tot 1774 teruggaan. Vanaf 1848 konden jaarlijkse cijfers over diverse rijstsoorten, zowel te Jakarta als te Londen, worden gegeven. Wie zich bezighoudt met de economische ontwikkeling van Indonesië in de negentiende en twintigste eeuw, vooral met betrekking tot de inheemse bevolking van Java, zal deze nauwkeurige publikatie bij voortduring moeten raadplegen.
W.Ph.C.
Als deel vier van de serie Geschiedenis in veelvoud verscheen J.C. Boogman en C.A. Tamse, ed., Emancipatie in Nederland. De ontvoogding van burgerij en confessionelen in de negentiende eeuw. 27 teksten over emancipatie in Nederland (Den Haag: M. Nijhoff, 1978, 236 blz., f 27,50, ISBN 90 247 2101 6). De samenstellers wijzen in hun voorwoord op de vele emancipatoire bewegingen in de negentiende eeuw. Naar hun mening slaat het begrip emancipatie op bepaalde minoriteiten, die zich hun ondergeschikte positie bewust werden en zich gingen organiseren om de bestaande situatie te veranderen. De emancipatie van de vrouwen en van de niet-confessionele arbeiders wordt in andere delen van de serie behandeld; in het hier aangekondigde boek komen de liberaal-burgerlijke en confessionele bewegingen aan de orde.
Daaraan voorafgaand geven de samenstellers in hoofdstuk één een aantal definities en omschrijvingen van het begrip in kwestie - sommige, een paar regels lang, overgenomen uit encyclopedische werken; andere, van soms diverse bladzijden, ontleend aan merendeels sociologische auteurs. Hoofdstuk twee bestaat uit twee langere fragmenten, namelijk H. Verwey-Jonker, ‘De emancipatiebewegingen’ (uit Drift en Koers; Assen, 1968) en J. Hendriks, ‘De emancipatie van de gereformeerden’ (uit het gelijknamige boek; Alphen aan den Rijn, 1971). Beide stukken zijn uit de sociologische gezichtshoek geschreven en vertonen - terecht door de samenstellers gesignaleerde - historische onvolkomendheden. Door hun visie op de algemene ontwikkelingen in de maatschappij vormen ze echter een goed uit- | |
| |
gangspunt voor het opzetten van discussies en zij geven een kader, waarin de in de eerste plaats historisch georiënteerde volgende fragmenten passen.
Deze zijn over het algemeen vrij kort: het langste telt vijftien, het kortste niet veel meer dan twee bladzijden. Hoofdstuk drie, betreffende de emancipatie van de burgerlijke (dat wil zeggen: de niet-confessionele) groeperingen, omvat fragmenten uit algemeen bekende boeken en artikelen van D.Th. Kuiper, C.H.E. de Wit, W. Verkade, J.C. Boogman en Th. van Tijn. In hoofdstuk vier, gewijd aan de orthodoxe protestanten, is werk van C. Gerretson en J. Romein opgenomen, benevens gedeelten uit redevoeringen van H. Bavinck en A. Kuyper. Hoofdstuk vijf, over de katholieken, bestaat uit materiaal uit geschriften van J.A. Bornewasser, G. Brom en L.J. Rogier. Alle hoofdstukken worden voorafgegaan door korte, maar essentiële, inleidingen van de samenstellers. Een uitvoerige literatuurlijst en biografische bijzonderheden omtrent de auteurs, van wier werk gebruik is gemaakt, completeren het boek, dat een waardevolle aanwinst is voor al diegenen, die de aangewende werken niet in hun boekenkast hebben staan, en dat zeker vooral nuttige diensten zal bewijzen aan het wetenschappelijk onderwijs.
G.T.
Onder de titel Gouda van sluis tot sluis. De geschiedenis van Gouda in de negentiende eeuw (Den Haag: Kruseman, 1977, f 32,50, ISBN 90 233 0372 5) geeft J. Schouten een schets van de ontwikkelingen in die tijd. De eerste vier hoofdstukken zijn gewijd aan de laatste jaren van het stadhouderlijk bewind, de Bataafse en de Franse tijd. Daarna volgen notities over de nijverheid, het verkeer, de armoede, de scholen, diverse culturele activiteiten, de kranten, het kerkelijk leven, de gezondheidszorg, de veranderingen in het ‘gezicht van de stad’, de introductie van uitvindingen uit de laatste decennia van de negentiende eeuw en enige informatie over de bouw van de Julianasluis in de jaren dertig van deze eeuw.
Het is een mooi uitgevoerd boek, voorzien van aardige illustraties, maar de tekst is opgesplitst in een groot aantal paragraafjes per hoofdstuk (soms niet meer dan enkele regels) waardoor het geheel een zeer verbrokkelde indruk maakt; het is een verzameling van op zichzelf best interessante feiten, maar geen verhaal. Ook is het jammer dat het notenapparaat ontbreekt en de verantwoording beperkt is gebleven tot het onderdeel ‘geraadpleegde bronnen’ op de laatste pagina.
Th.S.H.B.
Een fraai boek is Mildred Archer en John Bastin, The Raffles Drawings in the India Office Library (Londen: Oxford University Press, 1978, 106 blz.). Het bevat achtendertig grotere reprodukties in de oorspronkelijke kleuren van tekeningen, gemaakt door al of niet definieerbare Nederlanders en Engelsen, merendeels tussen 1812 en 1817, van landschappen enz. op Java, bovendien zes iets latere van Singapore en twee van Bengkulen, alle afkomstig uit het bezit van Raffles, zo ook een foto van de buste van Raffles, in 1817 door Chantrey gemaakt. Alles is nauwkeurig toegelicht, noten en een bibliografie sluiten het werk af. Voor historici zijn het interessantst de plaat van de executie van vier Javanen ten aanschouwe van een rechtbank door een Nederlander voorgezeten, en vijf tekeningen van het verblijf van de gouverneur-generaal te Buitenzorg (Bogor). De oudste daarvan is uit 1812 en geeft het gebouw, zoals het er uitzag voor de belangrijke verbouwingen die Raffles liet aanbrengen, de andere vier uit 1816 zijn van de hand van Mary Fendall, dochter van de luitenant-generaal, die Raffles' opvolger was. Volgens de toelichting zouden de laatste twee platen met wilden papoeas voorstellen en van de hand van William Daniell zijn. De tweede auteur schrijft mij evenwel dat hij er thans na rijpe overweging eerder toe neigt hen
| |
| |
voor Australiërs te houden, geportretteerd door Westall. Ze zijn gemaakt gedurende Matthew Flinders' ontdekkingsreizen langs de kusten van Australië.
W.Ph.C.
De lezing van het boek van J.L. Swellengrebel, In Leijdeckers voetspoor. Anderhalve eeuw bijbelvertaling en taalkunde in de Indonesische talen, I (1820-1900) (Verhandelingen Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde, LXVIII; Den Haag: M. Nijhoff, 1974, 255 blz.) en II (1900-1970) (Ibidem, LXXXII (1978) 340 blz.) trok mij niet zeer aan en ik dacht vele bladzijden te zullen smokkelen. Maar het onderwerp bleek zo interessant te zijn en de behandeling zo levendig, dat ik er weldra in verdiept raakte en er geen woord van miste. Historici die weinig tijd hebben (en zijn er andere?) kunnen natuurlijk de vele bladzijden over de behandeling van vertaalproblemen, hoe interessant ook, overslaan, zij zullen dan toch heel wat kunnen opsteken van de beschrijving van het leven en de arbeid van een aantal Europeanen, die ander en, zo het goed was, nauwer contact hadden met de Indonesische volken dan welke andere categorie blanken ook, met inbegrip van bestuursambtenaren en zendelingen. In een inleidend hoofdstuk wordt de bijbelvertaling in een zeer ‘hoog’ soort Maleis, doorspekt met Arabische termen, behandeld, die de VOC-predikant Leijdecker tegen het einde van de zeventiende eeuw maakte. Het vertaalwerk werd pas in 1820 weer opgevat door het bijbelgenootschap, enige jaren vroeger opgericht door vooraanstaande Amsterdammers, waarmee ook mensen als Gijsbert Karel van Hogendorp en Jean Chrétien Baud samenwerkten. Zorgde de Engelse zustervereniging voor het drukken en verspreiden van bijbelvertalingen haar toegezonden door zendelingen, de Amsterdammers gaven de voorkeur aan de arbeid van taalgeleerden, die zij als afgevaardigden ter bijbelvertaling naar Nederlands-Indië uitzonden, dan wel in dienst namen. De laatste van hen kwam in 1970 in Nederland terug. Het boek geeft nauwkeurige en uitvoerige inlichtingen over hen. Ik noem enige van de bekendsten.
Het kleurrijkst is Neubronner van der Tuuk, geniaal en excentriek, nauwelijks christen en vijand van de islam, vlijmscherp uitvallend en soms zeer zachte plekken vertonend. Hij was de eerste Europeaan die het Tobameer in de Bataklanden bereikte en er de legendarische vorst Si Singa Mangaradja bezocht (1853). Ik betwijfel of men 's mans verslag geheel à la lettre heeft te nemen, daarvoor was zijn lust tot spot te groot. Was hij een groot kenner van de taal der Bataks, onder wie hij als een Batak leefde, de laatste twintig jaar van zijn leven vertoefde hij op gelijke wijze onder de Baliërs, wier taal hij evenals het oud-Javaans als eerste doorgrondde.
Een geheel andere figuur was de vele jaren te Makassar als zachtzinnig kamergeleerde levende Matthes, die zich met de bestudering van en de bijbelvertaling in het Makassars en Boeginees bezighield. Adriani is de man, die in het eerste kwart van onze eeuw dit soort werk vernieuwde door er de landskinderen als gelijkwaardige medewerkers bij te betrekken. Hij en de zendeling Kruyt zijn de grote kenners van de cultuur der Toradjas van midden-Celebes. Kraemer was geen bijbelvertaler, zijn taak was de zendelingen, vooral op Java, in beter contact te brengen met de inheemse cultuur; hij voelde er meer voor de bijbel te doen vertalen in modern Maleis dan in de vele streektalen. Swellengrebel, wiens leven en arbeid men ook beschreven vindt, geeft steeds veel aandacht aan de medewerkende Indonesiërs, die aanvankelijk als anonimi optraden, maar later bij name worden genoemd, terwijl ze na de vrijheidsoorlog de leidende figuren worden. In de jaren zestig is het een Indonesisch bijbelgenootschap dat de vertalingstaak overneemt in samenwerking met een internationale instelling waarin ook het Nederlands bijbelgenootschap is vertegenwoordigd. Zijn eerste grote werk was de vertaling in de pas na de oorlog uit het Maleis gegroeide eenheidstaal, het Indonesisch.
W.Ph.C.
| |
| |
H. Algra, ed., Kroniek van een Friese boer. De aantekeningen van Doeke Wijgers Hellema te Wirdum (Franeker: Wever, 1978, 445 blz., f 29,50, ISBN 90 6135 285 1) is een bloemlezing uit een meer dan tweeduizend pagina's omvattend handschrift over de jaren 1821-56. De auteur was onderwijzer, rijksontvanger, boer en kerkvoogd in een klein dorp onder de rook van Leeuwarden. De hier gepubliceerde fragmenten vormen een bont geheel. Veel aandacht wordt besteed aan het leven van de boeren, hun vee, en de naburige ooievaars; in de blijkbaar veelvuldige strenge winters toog men op de schaats naar de kerk en op familiebezoek. Maar ook de watersnood van 1825, cholera- en pokkenepidemieën, de aanleg van de straatweg van Leeuwarden naar Meppel, de sloop van de poorten en de afgraving van de bolwerken van Leeuwarden en de lotgevallen van de Onderlinge brandassurantie sociëteit (OBAS) komen uitvoerig aan de orde. Hellema was zeer geïnteresseerd in kerkelijke zaken; hij stond welwillend tegenover de Afscheiding, maar sloot zich er niet bij aan. De oproeren van 1847 in Harlingen en Leeuwarden kregen aanmerkelijk meer aandacht van de auteur dan de gebeurtenissen in Den Haag in het volgende jaar. Interessant zijn enkele terugblikken op de rumoerige patriottentijd.
De bewerker, H. Algra, heeft noten aangebracht achter de hoofdstukken, die samenvallen met de jaren van het dagboek. De verklaring van allerlei Friese of bastaard-Friese termen is zeer nuttig voor de niet-Friese lezer, al blijft er nog wel eens iets onbegrijpelijks voor hem over. Het boek zal echter wel meer door Friezen dan door niet-Friezen, eerder door plattelanders dan door stedelingen worden gelezen. Waar de bewerker (terecht) de chronologische volgorde van de aantekeningen heeft gehandhaafd, is het ontbreken van een register een ernstig gemis. Zelfs een inhoudsopgave met de titels van de aantekeningen (die de inhoud weergeven) had de gebruiker al veel gezoek kunnen besparen, te meer daar de onderwerpen volkomen willekeurig door elkaar staan.
De bewerker had bij de selectie van de stof beter een wat fijnere zeef kunnen gebruiken. Uit het oogpunt van de betekenis van Hellema en de importantie van de inhoud is het boek te omvangrijk. Het zou aan kwaliteit belangrijk hebben gewonnen als de kwantiteit met een kwart of een derde was verminderd door de eliminatie van bijvoorbeeld allerlei belevenissen van 's mans familie en de zich vaak herhalende verhalen over het weer.
G.T.
Het succes van de serie ‘Trams en tramlijnen’ heeft de uitgever kennelijk ertoe bewogen ook aandacht te wijden aan de spoorwegen. Een aantal deeltjes van de serie ‘Spoorwegen in Nederland’ is een vermelding hier waard. N.J. van Wijck Jurriaanse, kenner van de Nederlandse spoorweggeschiedenis als geen ander, is de auteur van achtereenvolgens de delen drie, vier, vijf en zeven van de serie, namelijk De Nederlandsche Centraal Spoorwegmaatschappij (Rotterdam: Wyt, 1973, 112 blz., ISBN 90 6007 527 7), De Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij (2 dln.; Rotterdam: Wyt, 1975 en 1977, 80 en 96 blz., ISBN 90 6007 547 1 en 90 6007 557 9) en tenslotte nog van De lokaalspoor- en tramwegen van de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij (Rotterdam: Wyt, 1978, 118 blz., ISBN 90 6007 577 3). In kort bestek wordt de ontwikkeling van beide maatschappijen beschreven, waarbij de nadruk ligt op de exploitatie en het rollend materieel. Alle deeltjes zijn goed geïllustreerd met foto's, tekeningen en kaartjes. Het is te hopen dat de serie zal worden voortgezet met de geschiedenis van de andere Nederlandse spoorwegmaatschappijen. Het zesde deel, H.G. Hesselink, 150 jaar seinen voor treinen (Rotterdam: Wyt, 1978, 119 blz., ISBN 90 6007 567 6), is natuurlijk meer gespecialiseerd, maar beschrijft ook voor de leek overzichtelijk de ingewikkelde materie van de beveiligingen van het spoorwegverkeer en de bemoeienis van de overheid daarmee.
A.J.V.
| |
| |
L. Dasberg en J.W.G. Jansing, Meer kennis, meer macht. Het Nederlandse onderwijs 1843-1914 (Haarlem: Fibula Van Dishoeck, 110 blz., f 22,50, ISBN 90 228 3733 5). In dit boekje vinden wij, als we even afzien van de inleiding en van de terugblik aan het eind, opnieuw afgedrukt wat in de delen XII en XIII van de Algemene geschiedenis der Nederlanden over dit onderwerp is verschenen. Er wordt nuttige informatie geboden over dit tijdvak, dat in enkele perioden is onderverdeeld. Steeds staan daarbij de voor een goede beoordeling onmisbare numerieke aspecten voorop, waarna op de plaats van de doelstellingen, de leerstof en de onderwijsgevenden in de school wordt ingegaan. De geboden voorlichting is redelijk geproportioneerd en redelijk volledig. Er wordt een bruikbaar overzicht geboden van de - beperkte - kennis die beschikbaar is op dit moment. Wel zullen velen het betreuren dat, door een onvermijdelijk accent op het lager onderwijs, de informatie over de universiteiten bijzonder summier is gebleven. Uiteraard is het mogelijk hier en daar aanmerkingen te maken op het gebodene. Als men het totaal aantal studenten in 1895 weten wil blijken de twee tabellen op pagina 54 verschillende resultaten op te leveren. Ook komt de normaalschool, een instelling waarover thans wel enige uitleg gegeven mag worden, op pagina 67 zo maar uit de lucht vallen. Toch zijn dit uitzonderingen. In de illustraties en in de tekst, en met name ook in de reeds genoemde terugblik, is er naar gestreefd de sfeer die het onderwijs in de behandelde periode ademde goed weer te geven en in verband te brengen met die van de maatschappij als geheel. Daarbij valt reeds bij de grote lijn der veranderingen in de numerieke aspecten op dat kwantiteitsveranderingen - afneming van het absoluut schoolverzuim, verlaging van de leerlingenschaal - op kwaliteitsverbeteringen neerkwamen. Woorden als ontwikkeling, groei, verbetering en vooruitgang worden in de tekst
van het boekje dan ook terecht gebruikt. Toch roept deze blijmoedigheid van de auteurs bij de lezer wel eens even wat vraagtekens op. In hoeverre fungeerden, als de onderwijsdoelstellingen in belangrijke mate en soms ook snel veranderden, de verworvenheden van een vorige periode als remmende voorsprongen? Daar komt nog bij dat het voor 1914 leek alsof verbetering van salaris en rechtspositie, stijging van maatschappelijk aanzien der onderwijsgevenden en kwaliteitsverbetering van het onderwijs steeds hand in hand zouden gaan. In een ingewikkelder maatschappij met een dienovereenkomstig gecompliceerder onderwijsproblematiek zijn wij, met name ook op dat punt, veel minder argeloos geworden. Men mag zich daarom afvragen of de auteurs wel genoeg hadden aan de zes pagina's waarmee voor de lezers van nu de afzonderlijke verschijning werd verantwoord van dit bij het jaar 1914 abrupt eindigende boekje. Natuurlijk, er worden in die inleiding voorbehouden gemaakt. En na die voorbehouden blijft ook de stelling dat er thans nog lering te trekken valt uit de voor 1914 gevoerde discussies over onderwijsproblemen in beginsel zeer wel verdedigbaar. Maar het staat wel te vrezen dat velen van dat negentiende-eeuwse onderwijsverleden voor de problemen van vandaag alleen iets leren zullen als ze meer handreikingen krijgen dan in zo'n kort bestek geboden konden worden.
D.J.R.
De historicus-journalist Marc Reynebeau bestudeerde in een verzorgd exposé ‘De stedelijke octrooirechten als politiek probleem te Gent van 1848 tot 1860’, Gemeentekrediet van België, XXXII (1978) 269-80. De octrooirechten vormden de gemeentelijke indirecte belastingen die geheven werden op diverse goederen en grondstoffen bij het binnenkomen van de stad; ze brachten veel geld op voor de stadskas. Het maalrecht dat wil zeggen de tol geheven op het ingevoerde meel en brood, werd het concrete actiepunt in Gent en men ijverde voor de verlaging van dit maalrecht. De auteur onderzocht de politieke actie daaromtrent zowel binnen als buiten de gemeenteraad en onderstreept de voorzichtige houding
| |
| |
van vele politici. In 1860 werden alle octrooien afgeschaft. Reynebeau laat in die ontwikkeling het politiek ingekapseld worden van een nieuwe bevolkingsgroep goed naar voren komen en hij wijst in zijn slot op de mechanismen die steeds een rol spelen bij de besluitvorming zodat zijn studie duidelijk boven het lokale niveau uitgaat.
M.B.
A. Grunzweig, ‘Histoire de l'institut supérieur de commerce de l'état à Anvers’, Tijdschrift van de kring van oudstudenten der RHHSA (oktober-december 1975) 3-32; (apriljuni 1976) 3-11 en (april-juni 1977) 3-48. Het ‘institut supérieur de commerce à Anvers’ werd opgericht bij KB van 29 oktober 1852. Het is de oudste instelling voor hoger onderwijs in de handelswetenschappen in België. In oktober 1932 kwam een volledige Nederlandstalige afdeling naast de Franstalige tot stand. Door de wet op de universitaire expansie van 9 april 1965 werd de Nederlandstalige sectie opgenomen in het Rijksuniversitair centrum Antwerpen. De Franstalige werd opgedoekt in oktober 1968. Dit betekende voor de ‘cercle des anciens étudiants’ tevens het einde van haar recruteringsmogelijkheden. De kring besloot daarom zich te wijden aan het in stand houden van de herinnering aan de school. Prof. A. Grunzweig nam de taak op zich de geschiedenis van de Rijkshandelshogeschool samen te stellen. Het werk ligt vervat in drie afleveringen van het tijdschrift, uitgegeven door de oudstudentenverenigingen. Het eerste stuk behandelt de periode vanaf het ontstaan van de instelling tot omstreeks de eeuwwisseling. Het tweede gaat tot de vooravond van de vijfenzeventigste verjaardag in 1928. Het derde loopt tot 1965. In een epiloog geeft de auteur een korte schets van de laatste levensjaren van de Franstalige afdeling en de verdere activiteiten van de ‘Cercle des anciens étudiants’. Het chronologisch relaas is ingedeeld per directeur van de instelling.
A.M.S.V.D.M.
Het debacle van de Afrikaanse Handels Vereniging alias het schandaal-Pincoffs (1879) is in de Nederlandse en speciaal de Rotterdamse geschiedenis bepaald nog niet vergeten. Minder bekend is daarentegen de voorloper van de AHV, de firma Kerdijk en Pincoffs, waarvan de eerste naamshelft slaat op Henry P. Kerdijk, neef en zwager tevens van Lodewijk Pincoffs. De firma K. en P., opgericht in 1849, handelde aanvankelijk voornamelijk in kleurstoffen maar breidde haar bezigheden steeds verder uit. In 1857 zeilde een jongere broer van directeur Kerdijk, Lodewijk P. Kerdijk, naar Afrika om er de leiding van de handelsactiviteiten van de firma op zich te nemen. Een kleine vier jaar lang trok Lodewijk Kerdijk langs de Afrikaanse westkust heen en weer, van factorij naar factorij, van haven naar haven. Toen overleed hij, juist 30 jaar oud, aan ‘de koorts’, te Banana (Congo).
Kerdijk noteerde zijn belevenissen en reflecties daarop in een dagboek, bestemd voor de familie thuis; het eerste deel (10 augustus 1857 - eind maart 1858) is bewaard gebleven en, van een inleiding en aantekeningen voorzien, voor de ‘Stichting historische publicaties, Rotterdam’ uitgegeven door mr. A.F. Schepel als Reisjournaal van Lodewijk Kerdijk. West-Afrika 1857/1858 (Schiedam: Interbook International BV, 1978, 228 blz., 30 afb., f 70, -). Dit reisjournaal is om verscheidene redenen van belang. Het bevat bouwstenen voor de geschiedenis van de Nederlandse handel in de 19de eeuw, voor de aard, werkwijze en (internationale) contacten van enkele ondernemende kooplieden. Voorts verschaft het een kijkje op het reilen en zeilen aan Afrika's westkust in een periode die als overgangstijd getypeerd zou kunnen worden: het oude tijdvak van de compagnieën en openlijke slavenhandel was voorbij, de nieuwe imperialistische fase was nog niet goed aangebroken. Er was Europees koloniaal gezag in die contreien (Engels, Nederlands, Portugees) maar dat reikte
| |
| |
evenals de handel nog nauwelijks verder dan de oude factorijen aan de kust. Van dat oudkoloniale wereldje vol kleurrijke avonturiers - bestuursambtenaren, Westerse en Afrikaanse kooplieden, zendelingen - geeft dit boek een beeld.
Lodewijk Kerdijk was een behoorlijk ontwikkelde jongeman uit de opkomende burgerklasse, liberaal, nieuwsgierig en ondernemend. Opmerkelijk is de snelheid waarmee hij bepaalde Europese vooroordelen voor koloniale inruimde. Zijn firma hield zich verre van de illegale maar bloeiende slavenhandel en Lodewijk Kerdijk was het geheel eens met die gedragslijn - tot hij een poosje in Afrika vertoefd had. Hij bleef slavenhalers schorriemorrie vinden maar ‘voor niets dan slavernij geschikt’ is nog de netste van zijn oordelen over de zwarten. Andere staaltjes van zijn aanpassing waren de lofprijzing van het aanvankelijk meesmuilend veroordeelde ‘Afrikaanse huwelijk’, het overnemen van de gebruikelijke omgangstoon met zwart personeel, het afgeven op het humanitaire beleid van de Engelsen (een combinatie van egoïsme en slapheid naar zijn oordeel), het onderstrepen van de sociaal bewonderenswaardige zijden van de huisslavernij en vooral zijn verketteren van gekerstende inheemsen, ‘zo scheinheilig als de meest afgescheidene afgescheidene’. Dit laatste voorbeeld laat zien dat Kerdijk kon voortbouwen op een reeds aanwezig substratum van superioriteitsgevoelens waarvan zijn afkeer van Engelsen (‘een geciviliseerde engelschman gaat nog’), van Duitsers (die een ‘miserabel moffendiner’ aanbieden), van Portugezen en joden verdere voorbeelden zijn. Het laatste voorbeeld, blijkend bij een sneerende vergelijking van negerkooplui op een Congolese markt met joodse markttypen in Amsterdam, is uiteraard des te opmerkelijker, aangezien hijzelf geheel van joodsen huize was. Tegenover naar onze maatstaven racistische uitlatingen staat echter de waardering die hij voor uiterlijk en gedrag van sommige niet-blanken opbracht en de expresse verklaring, ‘dat hij de neger als mens beschouwde’, eraan toevoegend: ‘Ik zoude mij dan ook evengoed onder negers als onder blanken kunnen voegen’. Hierbij
volgde wel de beperkende bepaling ‘natuurlijk hunne mindere beschaving en geestesontwikkeling niet in aanmerking nemende’ - zijn superioriteitsgevoel lijkt dan ook meer sociaal en cultureel dan biologisch racistisch gefundeerd.
Ook op details biedt Kerdijks dagboek interessante gegevens, zoals een voorbeeld van de angstvallige vrees voor koudwaterbrandwonden bij het Haagse ministerie van buitenlandse zaken, de toestand in de Nederlandse bezittingen op de Goudkust en - niet het minst interessant - de plaats en rol van de mulattenbevolking aldaar; uitgebreide genealogische aantekeningen van mr. Schepel brengen die kustaristocratie nog wat meer in het vizier.
G.J.S.
H. Lohman ofm, Er zijn weinig heilige pastoors. Alphons Ariëns, een aristocraat met een democratisch hart (Hilversum: Gooi en Sticht, 1978, 238 blz., f 27,50, ISBN 90 304 0151 6). Wie de kloeke delen kent, waarmee Gerard Brom in 1941 de voorman van de katholieke sociale beweging Alphons Ariëns heeft geportretteerd, vraagt zich af, wat pater Lohmans' schets, gelet op de relatief bescheiden omvang ervan, aan nieuws kan toevoegen. Niet veel, moet het antwoord zijn. Hier en daar worden weliswaar correcties aangebracht, maar zij betreffen hier slechts de sterkte van de kritiek, waarmee Brom personen uit Ariëns' omgeving heeft benaderd. Twintig jaar onderzoek en studie heeft pater Lohman, postulator in het zaligverklaringsproces, in dit ‘zielkundig’ portret geïnvesteerd. Retouches daarop heeft hij niet willen aanbrengen, zegt hij; dat was zijns inziens ook niet nodig, want aan de mens Ariëns kleven slechts ‘rimpels, plooien en oneffenheden’ (198). Voor de auteur is Ariëns een lichtende gestalte, ‘die ons door de duistere nacht van geloofsafval, vrijzinnigheid, gezagscrisis en andere verschijnselen van godsdienstig verval heen de veilige weg kan wijzen
| |
| |
die naar de dageraad van een geestelijk reveil leidt’ (8). Op een wat rommelige en veelal anecdotische wijze loopt pater Lohman met grote bewondering de levenswandel van Ariëns langs, maar wie Broms biografie een overbelichting van Ariëns vindt, komt met dit recente portret geen stap verder.
J.B.
Evenals in het eerste deel van Scenarium. Nederlandse reeks voor theaterwetenschap, onder redactie van E. Alexander, R.L. Erenstein en W. Hogendoorn, wordt in het historisch gedeelte van Scenarium, III (Zutphen: De Walburg Pers, 1979) veel aandacht besteed aan de negentiende eeuw, nu met nadruk op de toneelvernieuwingen, die tussen 1860 en 1900 plaatsvonden. Zo vertelt M.F. Elling over de invloed van Antoine en Ibsen in Nederland aan de hand van recensies in Het Tooneel; onderzoekt H. de Leeuwe de inspiratiebronnen die Rogier Faassen gebruikte bij het schrijven van het toneelstuk De ledige wieg en analyseert B. Hunnigher wat er na zoveel eeuwen nog van het versdrama over was, op het moment dat het door de naturalisten verworpen werd. De toneelloopbaan van Mina Kruseman en haar pogingen om Multatuli's Vorstenschool opgevoerd te krijgen, worden door M. de Waal weergegeven.
De systematische bijdragen zijn gewijd aan de voorstellingsanalyse. C. Tindemans geeft ideeën om allereerst tot een objectbepaling te komen en vervolgens tot een verantwoorde en geschikte methodologie. Een praktijkgeval zien we in het verslag van een experiment in Leiden gedaan naar de receptie en verwerking van een fragment uit H. Heyermans' Schakels, geschreven door A. van Kesteren. F. Coppieters bespreekt de theorie achter de ‘ethogenische’ benadering van het publieksgedrag en geeft het resultaat van een experiment ermee.
In het documentaire gedeelte geeft B. Albach de geschreven bronnen buiten Amsterdan van de Nederlandse toneelgeschiedenis. Deze zijn uiteraard te vinden in de archieven, maar daarnaast geeft hij ook een - zij het geselecteerde - literatuurlijst. Van alle artikelen wordt een samenvatting in het Engels gegeven.
B.S.
In Acta politica, XIV (1979) 71-94 behandelt G. Teitler ‘Manpower Problems and Manpower Policy of the Dutch Colonial Army, 1860-1920’. De auteur gaat na voor welke doeleinden de Nederlands-Indische regering over een strijdmacht wilde beschikken en op welke wijze deze was samengesteld. Opmerkelijk is dat in de hier behandelde periode er onder de Europeanen in Nederlands-Indië weinig animo was een persoonlijke bijdrage te leveren tot de defensie: men wilde zijn tijd niet verbeuzelen met militaire oefeningen, men was gekomen om geld te verdienen en weer zo snel mogelijk naar patria terug te keren.
C.B.W.
De (nu emeritus) hoogleraar in de geografie van Yale Karl J. Pelzer stelde sinds 1940 belang in het verloop der agrarische verhoudingen in het cultuurgebied van Sumatra's oostkust. Hij bezocht die streek in 1940, in 1955 en in 1967, waarbij hij een diepgaand onderzoek instelde in de archieven van de betrokken plantersverenigingen. Het resultaat van zijn studie is het werk Planter and Peasant. Colonial Policy and the Agrarian Struggle in East Sumatra, 1863-1947 (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde, LXXXIV; Den Haag: M. Nijhoff, 1978, 162 blz.). In de eerste drie hoofdstukken geeft hij behalve een geografisch-bodemkundig overzicht de geschiedenis van de oostkust tot ± 1980 - een ietwat vreemde constructie -, in de laatste twee behandelt hij de
| |
| |
gang van zaken sedert de komst van de Japanse invallers in maart 1942. Daartussen liggen drie uitvoerige hoofdstukken, waarin hij op zeer heldere wijze het verloop van de zeer ingewikkelde agrarische kwestie, maar ook alleen die, bespreekt. Toen in 1863 de bodem en het klimaat van het bedoelde gebied voortreffelijk geschikt bleken te zijn voor de tabakscultuur, gaven de kleine vorsten, op hun persoonlijk voordeel uit, alle in aanmerking komende grond in concessie uit aan planters zonder voldoende rekening te houden met het belang van hun onderdanen. Een rol daarbij speelde, dat zijzelf en hun naaste omgeving van moslimse Maleiers zich weinig plachten aan te trekken van het gros van de bevolking, verachte heidense Bataks. Mede onder drang van het gouvernement werden na enige tijd delen van het pas afgeoogste tabaksland aan rechthebbende Indonesiërs verstrekt om er éénmaal rijst te planten. Door de toename van de bevolking, onder andere door de import van Javanen en Chinezen, die na het verlopen van hun arbeidscontract niet meer vertrokken, ontstond er een tekort aan grond. Jarenlang was men bezig met het moeilijke probleem van het omzetten der consessies, die geleidelijk zouden aflopen, in erfpachtpercelen, waarbij voldoende grond voor de bevolking beschikbaar zou komen. Partijen hierbij waren de planters, de hebzuchtige vorsten en de door het gouvernement gesteunde bevolking. Geleidelijk ging het accent over van juridische op agrarische argumenten. Vóór de oplossing was gevonden had de bezetting door de Japanners plaats, die geen belang hadden bij de tabaksteelt en de grond door de bevolking lieten gebruiken. Het boek geeft aan het slot een bibliografie van de werken van Pelzer, een ‘general bibliography’, een niet geheel volledige opsomming van gebruikte studies, een vijfendertigtal afbeeldingen en dertien jammer genoeg niet steeds geheel duidelijke kaarten.
W.Ph.C.
In het Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1978) dat op de omslag de onder- (of beter boven-)titel ‘socialisme en vakbeweging I’ draagt, onderstreept een uitgebreid ten geleide van de redactie nog eens het uitgangspunt: vóór het socialisme beoefenen van de geschiedenis van de arbeidersbeweging samen met amateurs. Dat werkt door in de geschiedschrijving en de keuze van onderwerpen: ‘Voor ons staan centraal de problemen van maatschappelijke ongelijkheid en onrechtvaardigheid, en wij bestuderen het zich bewust worden vàn en het verzet tégen deze ongelijkheid en onrechtvaardigheid’ (9-10). ‘Wij stellen ons tot taak ten behoeve van de arbeidersbeweging op grond van een zo volledig mogelijke kennis inzicht te verkrijgen in de konkrete samenhang van het histories proces. De geschiedenis verschijnt in een ander licht of perspektief wanneer de historikus zich plaatst op de grondslag van de bestaande maatschappelijke verhoudingen, dan wanneer men een socialisties, dat wil zeggen een dit systeem overstijgend standpunt inneemt’ (19). Daarbij is het doel uitdrukkelijk niet een zich kritiekloos ondergeschikt maken aan de doelstellingen van de arbeidersbeweging, maar bijvoorbeeld het ‘belichten [van] het historiese karakter van het kapitalisme en de interne dialektiek die de grondslagen ervan ondermijnt en de mogelijkheid kreëert voor een andere humane maatschappelijke struktuur’ (26). Het laatste woord zal over deze zaken nog wel niet zijn gezegd.
Het wordt de lezer al gauw duidelijk, dat niet alleen socialistische arbeiders en hun strijd de aandacht van de schrijvers waard zijn. Maar de anders-denkenden van toen hebben niet al te veel recht op sympathie. Zo wordt bijvoorbeeld het standpunt van Patrimonium afgedaan met ‘godsdienstig simplisme’ (45). En er schuilt evenveel onbegrip of boosaardigheid in de mededeling ‘In 1877 scheidden de protestantse mannenbroeders zich ter rechterzijde af om voortaan binnen de door patroons en dominees geleide vereniging Patrimonium
| |
| |
Gods woord te dienen’ (81). Het zijn citaten uit de bijdrage van J. Giele, ‘Socialisme en vakbeweging. De opkomst van socialistische vakorganisaties in Nederland (1878-1980), I’ waarin hij de periode behandelt toen de SDB zich inzette voor de bewustwording en organisatie van de arbeiders in Nederland. Veel en vaak gedetailleerde informatie. In een tweede bijdrage, getiteld ‘Tussen wetenschap en politiek. Kritiese beschouwingen over: D. Hudig jr., ‘De vakbeweging in Nederland 1866-1878’, constateert en betreurt Giele de vooringenomenheid van deze auteur die ‘geen objektief oog had voor de problemen van de vroege vakbeweging en deze beoordeelde vanuit het perspektief van de “moderne” of sociaaldemokratiese vakbeweging’. Er is weinig nieuws onder de zon.
Ook J. Perry heeft twee bijdragen geleverd; het kerkelijk anti-socialisme dat tot voor kort zoveel rooms katholieken in Nederland in gewetensnood bracht, komt tot uitdrukking in zijn ‘Arbeidersbeweging en r.k. kerk: twee dokumenten’. Een wat ruime titel voor de publikatie van een brief van Henri Poels uit 1917 en een opmerkelijke instructie van de bisschop van Breda uit 1962. Zijn tweede bijdrage valt, evenals Gieles artikel over Hudig, onder de rubriek ‘herwaardering klassieken’ waarin grote voorgangers op het gebied van de geschiedschrijving van socialisme en arbeidersbeweging grondig worden besproken. Perry levert een flink gedocumenteerd verhaal over ‘De katholieke arbeidersbeweging en haar geschiedschrijving. Naar aanleiding van het werk van C.J. Kuiper, “Uit het rijk van de arbeid”’.
Joh. Frieswijk beschrijft hoe in een uithoek van Friesland de basis werd gelegd voor de moeizame organisatie van de landarbeiders op nationale schaal. Een van de mogelijke redenen waarom ‘De beweging van broedertrouw op Het Bildt (1889-1892)’ zoveel aanhang verwierf was zijns inziens de relatief grote onkerkelijkheid in die regio. Hij gaat er daarbij kennelijk vanuit, dat de onkerkelijken, die in 1889 15,6% van de bevolking uitmaakten, voornamelijk onder de landarbeiders te vinden waren. In hun langdurige strijd voor een redelijk inkomen waren die arbeiders uiterst kwetsbaar; ze botsten op intimiderende militairen, op vijandige (arm)besturen en op boeren die de staking konden overleven omdat ze door de landeigenaars schadeloos werden gesteld voor door de staking opgelopen verliezen.
In 1910 staakte het personeel bij een paar Amsterdamse grossiers. De stakers hadden het veel minder hard te verduren dan de Bildtse arbeiders twintig jaar terug, maar ook zij bleken nog in hoge mate rechteloos en hun organisatie werd door de werkgevers geminacht. B. Reinalda beschrijft het in ‘De stakingen van de modern georganiseerde handels- en kantoorbedienden in de galanteriewaren-branche in 1910’.
Vanouds hebben veel mannen, vooral uit de confessionele hoek, geprobeerd buitenshuis werkende gehuwde vrouwen te verbannen naar de drieka-sfeer van kerk, keuken en kinderen. In de crisis van de jaren dertig culmineerden die pogingen in plannen van de overheid, uiteindelijk gepersonifieerd in Romme, om dat probleem definitief via de wet te regelen. Het verzet van vrouwenorganisaties en de verschillende standpunten en uitlatingen van voor- en tegenstanders bespreekt A. Schoot Uiterkamp onder de titel ‘Terug naar het paradijs? Akties tegen beperking van vrouwenarbeid in de jaren dertig’.
In hun bijdrage ‘Het Rooms-Katholiek Werklieden Verbond en de Duitse bezetter, mei 1940-augustus 1941’ beschrijven H. Righart en J. Scheerman, waarom het RKWV in de eerste periode van de Duitse bezetting een positieve toekomstverwachting koesterde en waarom het toch de loyauteit tegenover de bezetters met hun gepraat over de corporatieve staat opzegde.
P.D.'t H.
| |
| |
De bundel De toekomst van ons werk (Leiden-Antwerpen: Stenfert-Kroese, 1978, 181 blz., f 25, -, ISBN 90 207 0870 8) verscheen ter gelegenheid van het eeuwfeest van de eerste personeelsvertegenwoordiging in Nederland, die op 1 november 1878 werd gesticht door J.C. van Marken in de door hem geleide Nederlandsche gist- en spiritusfabriek te Delft. In overeenstemming met de titel zijn acht van de tien in de bundel opgenomen artikelen gewijd aan de toekomstverwachtingen van de verschillende auteurs. Van historische aard is alleen de eigen bijdrage van de redacteur van de bundel, G. Hofstede, ‘De geschiedenis van een sociale uitvinding’ (11-30). Daarin wordt de ontwikkeling van ‘De Kern’ in het kader van het bedrijf en van de Nederlandse samenleving geschetst. De korte schets van Van Markens persoon en van zijn bedrijf ook onder zijn opvolgers kan als geslaagd worden beschouwd. In de vermelding van de feiten daaromheen zijn nogal eens onjuistheden binnengeslopen: het blad van het ANWV was de Werkmansbode en niet de Werkmansvriend, die tot Patrimonium behoorde; Domela stichtte de SDB niet in 1879; het NVV is niet in 1903 ontstaan maar in 1906; het algemeen kiesrecht voor mannen dateert uit 1917 en niet uit 1918; dat voor vrouwen kwam bij de kieswet van 1919 en niet pas in 1922.
G.T.
Honderd jaar Epe. Grepen uit de geschiedenis van de gemeente Epe van 1878 tot 1978 (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 112 blz., f 25, -, ISBN 90 60 11 135 4) is een opmerkelijk kijk- en leesboek zonder enige wetenschappelijke pretentie. Het bevat uitermate leesbare artikelen over diverse aspecten uit de jongste historie van dit Veluwse dorpenconglomeraat. Relatief veel aandacht is er voor de industriële ontwikkeling en voor de onderwijsinstellingen, waarbij de sociale kant van de zaak niet overgeslagen wordt. Het zeer verzorgd uitgegeven werk herbergt een schat aan fraai fotomateriaal in zwart-wit en kleur. Vakkundig heemkundewerk van de historische vereniging Ampt Epe, die voor de samenstelling zorg droeg.
R.W.M.V.S.
Het feit, dat honderd jaar geleden - juni 1879 - gestart werd met avondnormaallessen in Appingedam, was aanleiding tot festiviteiten en een terugblik in de vorm van een gedenkschrift. In zijn voorwoord excuseert de samensteller M.J. Hoeksema van Gedenkschrift 100 jaren onderwijzersopleiding in Appingedam 1879-1979 (Appingedam, 1979, 56 blz., f 10, -) zich voor het weinig wetenschappelijk karakter van het geschrift, dat te wijten is aan het ontbreken van teveel bronnen. Voor deze uitgave is voornamelijk geput uit herinneringen van nog levende personen, enkele bewaard gebleven notulenboeken, kranteberichten en gegevens uit het gemeentearchief. Er zijn zo toch nog interessante gegevens over de geschiedenis van de Appingedamse onderwijzersopleiding verzameld, die in het geschrift helaas te weinig geplaatst worden in de algemeen-landelijke geschiedenis van de onderwijzersopleiding. Het boekje bevat ook fotomateriaal.
C.G.V.D.K.
De Kop van Overijssel, met steden als Blokzijl en Vollenhove, behoort tot een, behalve door watersporters, weinig bereisd gebied. Dat het vroeger nog moeilijker was om deze streek te ontsluiten blijkt uit J.H.S.M. Veen, Van tram, boot en bus. De geschiedenis van het streekvervoer in het noordwesten van Overijssel (Kampen: J.H. Kok, s.a. [1978], 136 blz., f 33,75, ISBN 90 242 6930 x). In een helder overzicht beschrijft Veen allereerst de diligence-, trekschuit- en stoombootdiensten in dit waterrijke land, waarna de tramweg van Zwolle naar Blokzijl ruime aandacht krijgt. De eerste plannen voor een tram in deze
| |
| |
streek dateerden al van 1880, terwijl het lijntje tenslotte pas in 1914 zou worden geopend, om twintig jaar later al weer gesloten te worden. De auteur beschrijft de lijn en alles wat daar bij hoort nauwkeurig en vergeet de ‘couleur locale’ niet. De laatste hoofdstukken van het boekje zijn gewijd aan het busverkeer, van de eerste ‘wilde’ maatschappijtjes tot aan het moderne bedrijf van de ‘Noordwesthoek’. Overzichten van lijnenloop en materiaal van tram en bus besluiten het werk. De kwaliteit van de reproductie van de foto's laat jammer genoeg wel wat te wensen over.
A.J.V.
Het overlijden op 16 augustus 1978 van de laatste gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië was voor D.U. Stikker aanleiding tot het samenstellen van een fraai uitgegeven gedenkboek Jhr. mr. dr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, bijdragen tot een kenschets (Rotterdam: A.D. Donker, 1978, 84 blz., ISBN 90 6100 159 5). Men vindt er het artikel van S.L. van der Wal in de NRC van 6 maart 1978 bij zijn negentigste verjaardag, de moedige uiteenzetting, die hij na de capitulatie gaf van de Nederlandse politiek in Indië op last van de bevelhebber van het Japanse leger, de redevoeringen bij zijn erepromotie in Groningen op 20 maart 1957, gehouden door de promotor P.J. van Winter en hemzelf en tenslotte een korte karakteristiek van J. Oppenheim van Van Starkenborgh als diplomaat, overgenomen uit de NRC van 27 februari 1968. Alles samen geeft een goede indruk van deze karaktervaste en bekwame staatsman.
W.Ph.C.
P. Salmon, La révolte des Batetela de l'expédition du Haut-Ituri (1897). Témoignages inédits (Brussel: Koninklijke academie voor overzeese wetenschappen, klasse voor morele en politieke wetenschappen, 1977, 87 blz., BF 450). Aan de hand van een onuitgegeven rapport van kapitein-commandant tweede klasse Henri Bodart en van enkele andere bronnen, heeft Pierre Salmon getracht de oorzaken van de zogenaamde Batetela-revolte van de Boven-Ituri-expeditie te achterhalen.
Het officiële doel van deze expeditie, onder leiding van baron Francis Dhanis, was de bezetting van de enclave van Lado. Eigenlijk ging het erom verder door te dringen naar het noorden in de richting van Khartoem. Tengevolge van de opstand van de voorhoede liep echter Dhanis' onderneming - en meteen de groots opgezette Nijlplannen van Leopold II - op een fiasco uit. Alleen de enclave van Lado zelf kon door districts-commissaris eerste klasse Louis Chaltin bezet worden, na de overwinning die hij te Redjaf op de Mahdisten behaalde (17 februari 1897).
De houding van Bodart, één van Dhanis' officieren, tijdens de revolte, kwam in opspraak. Tengevolge hiervan stelde deze militair in januari 1898 een rapport op betreffende zijn deelneming aan de Boven-Ituri-expeditie, van 12 oktober 1896 tot 12 mei 1897. Dat het hier gaat om een verdedigingsschrift neemt niets weg van het belang van Bodarts getuigenis; men vindt er integendeel informatie die in officiële rapporten zelden voorkomt. Vanzelfsprekend dient rekening te worden gehouden met de overdrijvingen en vervormingen die men onvermijdelijk in een dergelijke tekst te lezen krijgt.
Salmon geeft een samenvatting van en tevens uitvoerige uittreksels uit het rapport van Bodart. Hij situeert Dhanis' onderneming in zijn historische context en geeft aanvullend vergelijkingsmateriaal hetgeen de lezer moet toelaten zich een beeld te vormen van de expeditie en van de oorzaken die ten grondslag liggen aan haar mislukking.
Ph.M.
| |
| |
Het N(ederlands) I(nteruniversitair) D(emografisch) I(nstituut), gevestigd te Voorburg, Prinses Beatrixlaan 428, 2273 XZ (of als u liever de titelpagina van het hier aangekondigde boek volgt 2270 AZ) heeft in de betrekkelijk korte periode van zijn bestaan een aantal belangwekkende publikaties het licht doen zien. Als intern rapport XIII is nu het afstudeerwerk van A. Janssen gepubliceerd onder de titel Huwelijkssluiting in Nederland, 1900-1975 (Voorburg: NIDI, 1978, 125 blz.). Het gaat over de ontwikkelingen in de aantallen huwelijken en in de huwelijksleeftijden; een lastig te bewerken materie omdat er voor de jaren vóór 1935 vaak materiaal ontbreekt terwijl niet voortdurend evenveel en identieke gegevens ter beschikking staan. De auteur heeft een analytisch-demografisch onderzoek verricht, zodat de demografisch-statistische bewerkingen van het materiaal meer aandacht krijgen dan de krachten die op het verloop van de bevolking van invloed zijn geweest. Maar die worden uiteraard niet weggelaten: twee wereldoorlogen en een grote crisis kunnen nu eenmaal niet over het hoofd worden gezien.
Het aantal huwelijken, uitgedrukt in de huwelijksintensiteit, daalde tot 1914-15; toen echter geraakten de mensen aan de omstandigheden gewend en sloten velen alsnog hun uitgestelde huwelijk. Dat verschijnsel deed zich na afloop van de oorlog en na de griep van 1918 in versterkte mate voor. Ook in 1939 steeg het aantal huwelijken sterk, nu omdat aan gehuwde gemobiliseerden een aantrekkelijke kostwinnersvergoeding werd verstrekt. Na een scherpe daling steeg het aantal huwelijken weer in 1942 terwijl toen tegelijkertijd de gemiddelde huwelijksleeftijd daalde; ook hier is het inhalen van uitgestelde huwelijken oorzaak, maar ook het pogen om aan tewerkstelling in Duitsland te ontkomen door te trouwen. Met de bevrijding kwam een forse stijging van het aantal huwelijken, vooral in 1946 en 1947, totdat omstreeks 1950 het peil zich stabiliseerde. Na 1970 zette een fikse daling in waarvan nog niet kan worden vastgesteld, of hij structureel dan wel incidenteel is. Ook fluctuaties in de gemiddelde huwelijksleeftijd van mannen en vrouwen en in de frequentie van en de gemiddelde leeftijd bij hertrouwen geven inzicht in de wijze waarop de nuptialiteit zich in Nederland aanpaste aan de omstandigheden.
Nuttige informatie dus, waarmee historici verder kunnen gaan werken. Ze moeten dan wel het één en ander van demografie afweten en zich niet teveel laten afleiden door de vele zonden tegen de Nederlandse taal die de auteur heeft begaan.
P.D.'t H.
W. Mooij, Het Indisch avontuur tegemoet. Als officier van gezondheid naar voormalig Nederlands-Indië (Den Haag: Tjalie Robinson, 1978, 71 blz., f 16,90). Dokter Mooij (in 1975, op 74-jarige leeftijd, nog gepromoveerd), verbleef van 1928 tot 1948, dus precies twintig jaar, als militair arts in Nederlands-Indië. Hij deed dat, zoals hij laat weten, als zovele van zijn mede-totoks nu niet direct vanwege de lokkende financiële perspectieven. Tijdens zijn eerste en enige verlof kon hij constateren hoe zijn ongeveer even oude broer, die ook als ambtenaar-arts werkzaam was, maar dan in Nederland, in dat opzicht beter af was. Niettemin keerde hij naar Indië terug. De eigenlijke attracties waren het avontuur en het ruime arbeidsveld. Dat wil evenwel niet zeggen, dat zijn boekje zich laat lezen als een avonturenroman. Het bevat het beknopte en vrij vlakke verslag van zijn wederwaardigheden, waaronder zijn verblijf van ruim een jaar als malaria-deskundige in het interneringskamp aan de Boven Digul-rivier. Aandacht voor de medische dessous is er volop. Voor het overige komen zijn beschouwingen het peil van het anecdotische niet te boven. Al met al: een autobiografisch werkje van beperkte waarde.
P.J.D.
| |
| |
In Acta politica, XIV (1979) 95-106 brengen I.N. Galhofer en W.E. Saris verslag uit over een onderzoek naar ‘The Decision of the Dutch Council of Ministers and the Military Commander-in-Chief relating tot the Reduction of Armed Forces in Autumn 1916’. Aan de hand van theoretische modellen reconstrueren de onderzoekers het gehele proces van besluitvorming. De historicus die met deze aanpak niet vertrouwd is, zal op het eerste gezicht concluderen dat deze schema's maar op een uiterst smalle historische basis rusten en allerlei facetten (vooral de persoonlijke) buiten beschouwing laten. Bij nader toezien zal hij echter moeten toegeven dat met deze werkwijze een uitstekend inzicht verkregen wordt in een praktisch onderdeel van de neutraliteitspolitiek.
C.B.W.
Een zeer belangrijk aspect van de geschiedenis van het cultuurgebied van Sumatra's oostkust behandelt H.J. Langeveld in een bijdrage getiteld ‘Arbeidstoestanden op de ondernemingen ter oostkust van Sumatra tussen 1920 en 1940 in het licht van het verdwijnen van de poenale sanctie op de arbeidscontracten’, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XLI (1978) 294-368. Daar in het cultuurgebied geen mensen woonden die geregeld op een plantage wilden werken, moesten arbeiders met vrij hoge kosten uit China en Java worden aangevoerd. Om zeker te zijn dat die mensen zich gedurende de duur van het contract niet aan de vereiste arbeid zouden onttrekken werden ze gedwongen contracten te tekenen, waarbij desertie en andere vergrijpen strafbaar werden gesteld. Toen in het begin van onze eeuw bleek dat dit tot misstanden leidde, werd door de overheid een arbeidsinspectie ingesteld. Sedertdien verbeterde de toestand zeer. De plantersorganisaties zorgde voor uitstekende hospitalen, zo ook voor een aantal scholen en ze vervingen geleidelijk de woonloodsen door één- of twee-gezinswoningen. Toen de Verenigde Staten in 1931, meer ter bescherming van het eigen produkt dan om humanitaire redenen, de invoer van tabak verboden, die was geplant onder een soort arbeidsdwang, maakten de planters een einde aan de arbeid onder sanctie. Dit geschiedde juist in de tijd van de grote economische malaise van 1930 tot 1934 en de ‘vrije’ arbeid betekende voor de betrokkenen niet in alle opzichten vooruitgang. Wegens het beperken van het plantareaal werden tienduizenden koelies naar Java teruggezonden, waar hun slechts armoede wachtte. Langeveld geeft behalve inzichtgevende tabellen en kwantitatieve bijlagen ook een opgave van geraadpleegde bronnen en literatuur over een onderwerp dat zoveel plannen in beweging bracht.
W.Ph.C.
De activiteiten van de al bijna vijftig jaar bestaande ‘Nederlandsche vereeniging van belangstellenden in het spoor- en tramwegwezen’ zijn over het algemeen slechts bekend binnen de kring van de eigen leden. Naast het maandblad Op de rails, dat vaak voor historici interessante artikelen bevat, verdient ook de serie ‘Uitgaven van de NVBS’ de aandacht. In deze reeks verschenen de laatste jaren twee delen die vermelding in dit tijdschrift meer dan waard zijn.
Het eerste, deel VIII in de ‘Uitgaven’, is H. Nieweg, Op smalspoor door Oost-Gelderland (Leiden: E.J. Brill, 1976, xii + 331 blz., f 76, -, ISBN 90 04 04524 4). Nieweg, groot kenner van de Gelderse stoomtrams, geeft hierin een gedetailleerd overzicht van de complexe geschiedenis van alle tramwegbedrijven in het Gelderse, zoals die tenslotte voor het grootste deel in de jaren dertig gingen samenwerken in de ‘Geldersche tramwegen’. Het is echter geen droge opsomming geworden, maar een zeer leesbaar boek, geschreven in een prettige stijl en gekruid met eigen herinneringen en anecdotes, waarbij alle aspecten van het trambedrijf aan de orde komen. De schrijver beperkt zich, zoals de titel aangeeft, tot het tram- | |
| |
verkeer, hoewel de geleidelijke verbussing natuurlijk steeds aan de orde komt. De laatste tram reed tenslotte in 1957 tussen Doetinchem en Doesburg. Overzichten van lijnen, materieel, dienstregelingen en netkaarten besluiten het geheel.
Het andere boek, deel IX van de ‘Uitgaven’, van W.J.M. Leideritz, De tramwegen van Noord-Brabant. Een historische terugblik op ruim een halve eeuw tram- en autobusexploitatie in de provincie Noord-Brabant (Leiden: E.J. Brill, 1978, xii + 240 blz., ISBN 90 04 05706 4), behandelt een soortgelijke groep tramwegen in een ander gebied, waar de (stoom)tram een even grote rol heeft gespeeld in de ontsluiting van het platteland. De schrijver behandelt alle maatschappijen die later deel zijn gaan uitmaken van de ‘BBA’ in volgorde van ontstaan, met voor ieder een overzicht van hun rollend materieel. De lange uittreksels uit de raadsverslagen van sommige gemeenten die Leideritz opneemt, zijn vermakelijk om te lezen, hoewel soms wat langdradig. Belgische invloed in de Brabantse tramwegen blijkt zeer groot geweest te zijn, wat de vele grensoverschrijdende verbindingen met Antwerpen en Turnhout verklaart. Leideritz eindigt zijn boek met het opheffen van de laatste goederentramdienst tussen Veghel en Oss in 1939. Opvallend goed bij dit deel zijn de vele gedetailleerde tekeningen en plattegronden van de emplacementen en sporensituaties in vele Brabantse gemeenten. Beide boeken zijn zoals gebruikelijk rijk geïllustreerd.
A.J.V.
H. Lademacher, ‘Die Niederlande und Belgien in der Aussenpolitik des Dritten Reiches 1933-1939 - Ein Aufriss’ in M. Funke, ed., Hitler, Deutschland und die Mächte. Materialien zur Aussenpolitik des Dritten Reiches (Düsseldorf, 1978) 654-74. In de Duitse politiek met betrekking tot Nederland kan men twee fasen onderscheiden: een fase van 1933-38, waarin de Duitsers zich beperkten tot wat zij onder behoedzame propaganda verstonden, en een meer agressieve fase van 1938-39, toen Nederland als ‘Aktionsfeld’ voor de komende oorlog zich in intensievere belangstelling van Duitse zijde mocht verheugen. De betrekkingen met België waren van de aanvang af belast door het Duitse idee Eupen en Malmédy te herkrijgen.
H.V.D.H.
Anthony van Kampen beschreef een dertig jaar geleden in zijn Jungle Pimpernelcontroleur BB op geromantiseerde wijze de belevenissen van de enige bestuursambtenaar, die in de oorlog met Japan op vrije voeten wist te blijven en die zijn werk op andere wijze voortzette. Deze dr. J.V. de Bruijn heeft nu op soberder en waarheidsgetrouwer wijze zijn ervaringen neergelegd in Het verdwenen volk (Bussum: Van Holkema en Warendorf, 1978, 372 blz., f 41, -). Na een korte opleidingsperiode op het Ambonnese eiland Saparua diende hij met enige onderbrekingen van 1939 tot 1962 op Nieuw-Guinea, dus bijna een kwarteeuw, voor, gedurende en na de oorlog. Het prettige van het boek is dat het niet in hoofdzaak gaat over zijn toch heus wel zeer uitzonderlijke avonturen maar over zijn contact met de Papoeas, een volk waarvoor hij veel sympathie heeft en waarvan hij een der beste kenners werd. Hij sloeg de ontwikkeling van deze mensen gade van het nog zo recente verleden, waarin ze in het stenen tijdperk verkeerden tot het moderne leven en bracht dat gedeeltelijk mede tot stand.
De doodongelukkige kreet ‘van Sabang tot Merauke’ heeft wel onheil gesticht. Het is onbegrijpelijk dat onze regering geen kans zag de organen van de Verenigde Naties duidelijk te maken dat de Papoeas een geheel ander volk zijn dan de Indonesiërs en dat zij een eigen natie wensten te vormen. De jonge, nog in de tijd der kinderziekten verkerende, republiek Indonesia werd daardoor koloniale mogendheid, want iets anders dan een kolonie is west
| |
| |
Nieuw-Guinea niet. En men krijgt bij het lezen van De Bruijn's boek niet de indruk dat de wederzijdse sympathie groot is.
Wij, nog in leven zijnde oud-bestuursambtenaren, mogen hem wel dankbaar zijn voor zijn interessante bijdrage tot de geschiedschrijving van ons corps.
W.Ph.C.
De oud-verzetsman en journalist Mathieu Smedts heeft met zijn Waarheid en leugen in het verzet (Maasbree: Corrie Zelen, 1978, 229 blz., ISBN 90 6280 556 6) een enigszins dubbelzinnig boek geschreven. De aanleiding ervoor vormde de onvrede van vele Zuid-Nederlanders uit het voormalig verzet met een ander boek: Vriend en vijand van de hand van Bert Poels (laatstelijk 1977). Poels schildert zichzelf in dit boek in een heldenrol, die velen kennelijk te zeer van de werkelijkheid verwijderd is. Het betreft hier in het bijzonder de hulp aan joden en geallieerde piloten in de Peel. Smedts is uit dezelfde streek afkomstig en kende Poels persoonlijk. Lezing van Vriend en vijand deed hem voor de druk bezwijken een boek te schrijven over de vele onjuistheden erin. Eigen herinneringen en gesprekken met betrokkenen (voorzover nog in leven) vormen de basis voor de schildering van een minder heldhaftige rol van Poels tijdens de oorlog en van zijn zelfs financiële exploitatie van het vermeende heldendom.
Het boek van Smedts is dubbelzinnig omdat de ontluistering van Poels uitsluitend in de appendix terecht is gekomen. Het grootste deel van de inhoud verhaalt van Smedts eigen indrukwekkende oorlogservaringen. Het begin van de oorlog maakte hij mee als gemobiliseerde en daarna als krijgsgevangene. In de krijgsgevangenenkampen in Duitsland zag hij de eerste vormen van verzet tegen de nationaal-socialisten ontstaan. Na ontslag uit gevangenschap had Smedts contacten met de illegale pers en speelde hij vooral een rol bij het opzetten van vluchtroutes naar Zwitserland. Totdat hij in november 1942 gearresteerd werd hield hij zich ook met andere vormen van verzet bezig. Daarna volgde een lijdensweg van ondervraging, ontsnapping, arrestatie, ter dood veroordeling en een verblijf in Duitsland als ‘Nacht und Nebel’-gevangene. De herinneringen van Smedts worden aaneengeregen door een algemene schets van ontwikkelingen in oorlog en verzet.
Interessant zijn echter vooral zijn persoonlijke ervaringen en ontmoetingen. Heel curieus bijvoorbeeld is de rol, die Smedts in de eerste oorlogsjaren speelde als Berlijns correspondent van de Schweizer Press Telegraph. Naast de ‘Affaire Poels’ stelt dit boek ook een andere omstreden zaak aan de orde. Heeft Zuid-Nederland een beduidend zwakkere rol in het verzet gespeeld dan het in het centrum van de belangstelling liggende noorden? Smedts ontkent deze kwestie hartstochtelijk door van het moedig gedrag van velen te getuigen. Hij maakt hiervoor gebruik van H.A. Paape's Donkere jaren, episoden uit de geschiedenis van Limburg 1933-1945. Het blijft twijfelachtig of Smedts met zijn voorbeelden het door hem verfoeide vooroordeel uit de wereld heeft geholpen, hoezeer dit laatste óók op indrukken en voorbeelden berust. Voor de algemeen geïnteresseerde lezer zal zijn verhaal over de hulp aan onderduikers en het plegen van sabotage in het zuiden van meer belang zijn dan de soms zeer persoonlijke afrekening met de auteur van Vriend en vijand.
W.T.H.
Een gelegenheidsbundel van de Valkenswaardse heemkundekring met bijdragen van zeer verscheiden inhoud en wisselend gehalte is 25 Jaar Weerderheem. Jubileumuitgave 1952-24 okt. 1977, onder redactie van P.J. Latjes (Valkenswaard: Heemkundekring ‘Weerderheem’, 1977, 84 blz.). Het Valkenswaardse heem vormt uiteraard het centrale thema.
R.W.M.V.S.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
In 1978 was het honderd jaar geleden dat het eerste jaarboek van de Rijksuniversiteit te Groningen verscheen. Ter gelegenheid hiervan geeft W.R.H. Koops in ‘De jaarboeken van de Rijksuniversiteit te Groningen 1813 - 1878 - 1978’, Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen bevattende het jaarverslag 1976-1977 (Groningen, 1978) 7-15 een kort overzicht van de diverse universitaire publikaties in deze periode. Van 1813-1832 verscheen de Almanak der Akademie van Groningen, qua inhoud vergelijkbaar met de huidige jaarboeken; gedeeltelijk daarnaast verschenen in de periode 1817-77 de Annales Academiae Groninganae - met onder meer de series lectionum, de lijsten van promoties, de academische redevoeringen, de levensberichten van hoogleraren, en dergelijke. Vanaf 1878 verschenen de nu jubilerende jaarboeken.
Th.S.H.B.
Over de reacties van de Nederlandse bevolking op de opstand in de zuidelijke gewesten in 1830 en 1831 is nog verrassend weinig bekend. Met betrekking tot Friesland zijn we hiervan nu wèl goed op de hoogte dankzij een artikel van C. Mooij, ‘Friesland in de jaren 1830-1831. Reacties van bevolking en overheid op de Belgische opstand’, It Beaken, XL (1978) 273-300. Op een aantal plaatsen blijkt sprake te zijn geweest van onrust, waarbij de slechte economische toestand, vooral in de streek rond Heerenveen, soms heeft meegespeeld. Er zijn echter ook (sporadische) gevallen aan te wijzen waarin het optreden van de ‘muiters’ ronduit werd goedgekeurd. In Woudsend vond een incident plaats waarbij zelfs de oude tegenstelling prinsgezind-patriot weer opgeld deed. Verreweg de ernstigste rellen deden zich voor in augustus 1831, toen het in Sneek kwam tot een uitbarsting van volkswoede tegen een katholieke zilversmid. Mooij constateert dat de Friese gouverneur J.A. van Zuylen van Nijevelt in zijn in opdracht van de regering uitgebrachte rapporten over de ‘publieke geest’ een te geruststellend beeld heeft geschetst, doordat hij een aantal incidenten verzweeg.
O.V.
Belangstellenden in de bedrijfshistorie dienen te worden geattendeerd op een artikel van P. [lees: D.P.] Keizer, ‘Daar word je groot en sterk van. De korte historie van de N.V. Draisma van Valkenburg te Leeuwarden’, It Beaken, XL (1978) 256-72. Hierin wordt op summiere wijze de geschiedenis beschreven van dit eertijds zeer bekende levertraanbedrijf, dat in 1855 uit de apotheek van Samuel van Valkenburg te Leeuwarden is voortgekomen en in 1974 zijn poorten heeft gesloten.
O.V.
In Overijsselse historische bijdragen. Verslagen en mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, XCII (1977) 70-100 behandelt J.A. van Kampen ‘De werkliedenvereniging “Help U zelven” en de opkomst van de arbeidersbeweging in Deventer’. ‘Help U zelf’, gevormd door arbeiders uit het in Deventer in het oprichtingsjaar 1871 nog geheel dominerende kleinbedrijf, volgde een ‘harmoniemodel’ bij het streven naar loonsverhoging en een tot maximaal elf uren beperkte werkdag. Voor socialistische denkbeelden was de vereniging niet gevoelig. Naarmate de industrialisatie van Deventer vorderde, werd de houding der arbeiders radicaler, maar ‘Help U zelf’ bleef zich onthouden van politieke activiteit. Pas omstreeks 1900 ontstaat in Deventer belangstelling voor anarchisme en socialisme en verliest ‘Help U zelf’ haar centrale plaats binnen de Deventer arbeidersbeweging. Zij rekte haar bestaan niettemin tot 1942.
J.A.K.P.
| |
| |
In Bijdragen en mededelingen Gelre, LXIX (1976/1977) 189-216, behandelt J.K. van der Korst, medicus en historicus, het ‘Gelders verzet tegen de Bataafse gezondheidszorg, 1801-1806’. Uniformisering van de gezondheidszorg binnen nationaal kader, uiteindelijk formeel gestoeld op de geneeskundige Staatsregeling van 1804, ondervond sterke tegenstand van het Gelderse departementaal bestuur; pas toen in 1805 aan het departementaal toezicht op de volksgezondheid een einde gemaakt was, bleek het Gelderse autonomiestreven gebroken.
R.W.M.V.S.
In het kader van zijn pogingen om een zo uitgebreid en volledig mogelijk overzicht te krijgen van de economische toestand van de Bataafse Republiek, maakte Johannes Goldberg, Agent van Nationale Economie, in 1800 een dienstreis door het land om ter plekke gegevens te verzamelen. Van deze tocht is een reisverslag bewaard gebleven. Hieruit is nu het gedeelte betreffende Zeeland (uitgezonderd Zeeuws-Vlaanderen), ruim voorzien van verklaringen en aanvullingen, door W.M. Zappey gepubliceerd onder de titel ‘Goldberg in Zeeland anno 1800’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der wetenschappen (1978) 117-52.
Th.S.H.B.
Luc Dhondt, ‘Een ondernemer, notabelen en het volk van Oudenaarde tussen ancien régime en nieuwe maatschappij. De vernieling van het “Gouvernement” op 8 maart 1790’, Handelingen van de Geschied- en oudheidkundige kring van Oudenaarde, van zijn kastelnij en van den lande tusschen Maercke en Ronne, XVIII (1976) 307-420. Uit de titel, maar vooral uit de ondertitel van dit grondige artikel vol perspectieven blijkt dat de auteur de botsing van twee maatschappijvisies laat culmineren in de vernieling van het ‘Gouvernement’ op 8 maart 1790. Dit ‘Gouvernement’ is het kasteel te Oudenaarde opgetrokken door de Bourgondiërs. Hierin bracht een Gents speculant economische graanmolens onder. Zijn praktijken die zwemen naar monopolievorming, vaak uiting zijn van corruptie of machtswellust en zijn onhandig politiek ingrijpen op het lokale vlak tegelijk met het uitbarsten van de Brabantse Revolutie maken hem ‘persona non grata’. De auteur is erin geslaagd om de lokale ontwikkeling exhaustief te ontleden. Hij slaagt er bovendien in om de connecties op regionaal, provinciaal en ‘nationaal’ vlak uitnemend met elkaar te verbinden. Niet elk jaar verschijnt er zo'n artikel!
P.V.P.
L. François, aspirant NFWO, poogt in ‘Jean Baptiste Serruys: een orangistische stem in het Nationaal Congres (1830-1831)’, Ostendiana, III (1978) 159-65, het politieke optreden van de stichter van de Oostendse politieke Serruys-dynastie te ontleden. De auteur noemt hem een conservatief orangist, niet omdat hij zich tegen de nieuwe dynastie in België verzet heeft, maar omdat er, als het aan hem had gelegen, in 1830 geen revolutie was geweest. Dit belette hem niet loyaal met de nieuwe machthebbers mee te werken, vooral uit zorg het land en de gegoede klasse de noodzakelijke economische stabiliteit te geven.
J.M.
|
|