Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 95
(1980)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |||||
RecensiesD.P. Blok, e.a., ed., Laag-Nederland. Historisch-geografische bijdragen betreffende Laag-Nederland ten afscheid aangeboden aan dr. M.K. Elisabeth Gottschalk (Amsterdam: Koninklijk Nederlands aardrijkskundig genootschap, 1977, 120 blz., f 17,50).Het Geografisch tijdschrift van het Koninklijk Nederlands aardrijkskundig genootschap, nieuwe reeks, XI (1977) nr. 5 heeft op een niet alledaagse wijze aandacht besteed aan het afscheid van de Universiteit van Amsterdam van de historisch-geografe mevrouw M.K. Elisabeth Gottschalk. Het is namelijk tevens de haar ten afscheid aangeboden bundel met bijdragen van leerlingen en vakgenoten. Deze bundel is getiteld: Historisch-geografische bijdragen betreffende Laag-Nederland en is samengesteld onder de redactie van de naamkundige D.P. Blok, de archivaris M.P. van Buijtenen, de rechtshistoricus H. van der Linden en de historisch- en sociaal-geografen G.J. Borger en M.W. Heslinga. In de eerste bijdrage: ‘Anton Albert Beekman en de vaderlandse aardrijkskunde in het laatst van de negentiende eeuw’ wil M.W. Heslinga een bijdrage leveren aan een biografie van de historisch-geograaf Beekman (1854-1947). Hij besteedt aandacht aan enkele geschriften van Beekman uit de jaren tachtig (vooral Nederland als polderland) en de invloed die deze hebben gehad op de geografie. Daarnaast tevens aan twee vakgenoten die in dezelfde tijd aandacht aan de geografische ontwikkelingen van Nederland hebben besteed, R. Schuiling en H. Blink. Door C. Dekker wordt vervolgens een institutionele bijdrage geleverd in zijn artikel over ‘De vorming van aartsdiakonaten in het diocees Utrecht in de tweede helft van de 11e en het eerste kwart van de 12e eeuw’. Aan de hand van in hoofdzaak laat-middeleeuwse bronnen probeert Dekker de totstandkoming vast te stellen van de lappendeken van de aartsdiakonale territoria en van de grenzen die tot in de zestiende eeuw de indeling van het bisdom Utrecht hebben bepaald. Het gaat daarbij om het uit handen geven door de bisschop in de loop van de elfde eeuw van de bevoegdheden van de kerkelijke rechts- en bestuursmacht (‘bannus episcopalis’), van rechtspraak, parochiestichting en pastoorsbenoeming binnen een bepaald gebied. Sinds de elfde eeuw werden die in het bisdom Utrecht in handen gegeven van de vijf kapittelproosten, vier regionale proosten (van Tiel tot 1314, daarna Arnhem, van Emmerik, Deventer en Oldenzaal) en van twee domkanunniken. Bijzonder interessant is de aartsdiakonale inrichting in de ontginningsgebieden, tot stand gekomen in nauwe samenhang met de ontginning van die gebieden, vooral in de Hollands-Utrechtse laagvlakte. In een derde artikel behandelt R. Rentenaar op snedige wijze ‘De Nederlandse duinen in de middeleeuwse bronnen tot omstreeks 1300’. Uitgaande van historisch bronnen (vooral | |||||
[pagina 136]
| |||||
‘vitae’) en van enkele naamkundige noties weet de schrijver het door geologen en archeologen geschetste beeld van de duinvorming langs de Nederlandse kust aan te vullen en te nuanceren. In het volgende artikel van G.J. Borger: ‘De ontwatering van het veen, een hoofdlijn in de historische nederzettingsgeografie van Nederland’ zijn de duinen opnieuw van belang. Zich afvragend hoe hoog het veengebied achter de duinen van Holland en ten oosten en noorden van de Veluwe kan zijn geweest komt Borger tot interessante conclusies en veronderstellingen over de grootte en de hoogte van het water van de Almere en het ontstaan van de Zuiderzee. De conclusies zijn niet alleen van belang voor de historische nederzettingsgeografie van Nederland, maar daarnaast voor de ontwikkelingsgeschiedenis van alle Zuiderzeesteden in de middeleeuwen (Kampen, Deventer, Amsterdam, etc.). Daarna volgen twee opstellen samenhangend met het historisch streekonderzoek Woerden. Het eerste is van de hand van F.H. Horsten en H. van der Linden (‘Grondeigenaars, grondgebruikers en percelering in Kattenbroek’) waarin een grote bezits- en verbruikersversnippering tussen de ontginningen in de twaalfde eeuw en de zestiende eeuwse oudschildregisters en andere optekeningen wordt geconstateerd, terwijl tot 1848 weer een lichte tendens tot vergroting van het bezit te zien is. Het tweede opstel is van D.P. Blok en behandelt ‘Toponymische verkenningen in het land van Woerden’ op basis van in een werkcollege aan de Universiteit van Amsterdam bijeengebracht materiaal. De overeenkomst van 31 maart 1277 tussen Floris V, de ambachtsheren van de Hollandse Alblasserwaard en de heren van oostelijk grenzende zelfstandige hoge heerlijkheden is voor P.A. Henderikx uitgangspunt voor de bestudering van ‘De zorg voor de dijken in het baljuwschap Zuid-Holland en in de grensgebieden ten oosten daarvan tot het einde van de 13e eeuw’. In een interessant betoog maakt de schrijver oorspronkelijk lokaal dijkbestuur in een groot deel van het (middeleeuwse) Zuid-Holland aannemelijk en toont hij aan dat het ontstaan van bovenlokale dijkbesturen (hoogheemraadcolleges) in de jaren zeventig en tachtig van de dertiende eeuw nauw heeft samengehangen met de aanleg van grote gemenelandswerken, dammen en zijdewindedijken om het water van hoger gelegen oostelijke landen te keren (Zouwedijk, Diefdijk). De bemoeienis van het landsheerlijk gezag met de totstandkoming van deze bovenlokale organisaties wordt daarbij onderstreept. In twee korte laatste bijdragen gaat J.K. de Cock in op ‘De middeleeuwse ontginningen Rijswijk en Rijswijkerbroek’ en behandelt A.P. de Klerk de ‘Historische geografie en ruilverkaveling. Enkele overwegingen ter bescherming van het Eemnesser kultuurlandschap’. Door de brede opzet is het een gevariëerde bundel geworden waarmee duidelijk de diversiteit van het werkterrein van de scheidende historisch-geografe mevrouw Gottschalk op eervolle wijze wordt geprezen en de lezer veel interessants en wetenswaardigs wordt geboden. C.L. Verkerk | |||||
P. Nijhof, ed., Monumenten van bedrijf en techniek. Industriële archeologie in Nederland (Zutphen: Walburg Pers, 1978, 258 blz., f 59,60, ISBN 90 6011 384 5).Over het onderwerp industriële archeologie is in Nederland nog maar weinig gepubliceerd. Het onder redactie van drs. P. Nijhof samengestelde boekwerk is het eerste boek, dat zich tot een iets breder publiek richt dan het handjevol specialisten dat tot nog toe op dit terrein actief is. In tegenstelling tot België om maar niet te spreken van Engeland en de Verenigde Staten komt de industriële archeologie hier onder meer ten gevolge van organisatorische problemen even moeizaam en traag van de grond als het proces van de industrialisatie in het negentiende-eeuwse Nederland. Een publikatie als deze is dan ook welkom. | |||||
[pagina 137]
| |||||
Het geheel bestaat uit een bundel studies die deels eerder verschenen zijn in tijdschriften met een relatief kleine oplage, terwijl twee studies geheel nieuw zijn. De auteurs zijn uit meerdere disciplines afkomstig (één jurist, voorts kunsthistorici, ingenieurs en planologen), zodat de inhoud van de door Nijhof op pagina 17 gegeven definitie van industriële archeologie als het gezamenlijk studieterrein van wetenschappelijke disciplines hier al enigszins geconcretiseerd wordt. Binnen het kader van deze bespreking is het niet doenlijk de in totaal twaalf studies een voor een te behandelen om welke reden wordt volstaan met een aantal opmerkingen van meer algemene strekking. De inleiding van Nijhof komt duidelijk over. Een aantal belangrijke problemen, waarover in Nederland en ook in België vanaf het begin veelvuldig is gediscussieerd, komt aan de orde zoals de definitiestrijd, de kloof tussen een overwegend technologische benadering en een overwegend sociaal-economische benadering en de keuze tussen verschillende behoudsstrategieën. Ten aanzien van de definitiestrijd die in wezen draait om de vraag, in hoeverre men het studie- en actieterrein moet beperken (alleen de periode vanaf de industriële revolutie of ook de tijd daarvóór; alleen handel en industrie of de gehele materiële cultuur het verleden) doet hij geen uitspraak. Er wordt wel een onderscheid gemaakt tussen ‘industriële archeologie’ (de onderzoeksaspecten) en ‘behoud van monumenten van bedrijf en techniek’ (de behoudsaspecten). Het onderzoek zou zich moeten bezighouden met de ‘fysieke overblijfselen van verouderde vormen van bedrijf en techniek’ (17). Dat men onder bedrijf en techniek heel veel kan vatten, wordt duidelijk als men leest, dat droogmakerijen en zelfs ontginningen door Nijhof tot het studieterrein worden gerekend. De bijdrage van ir. K. van der Pols is een goede illustratie van de hierboven gesignaleerde kloof tussen de technologen en de sociaal-economici. Gegevens over het economisch rendement van de laat-achttiende eeuwse stoommachines, waarmee toen in Rotterdam zonder positief resultaat werd geëxperimenteerd, ontbreken geheel. Zodoende wordt de indruk gewekt, dat een afkeer van iedere technologische vernieuwing met andere woorden een conservatieve geestesgesteldheid de oorzaak was van de trage invoering van deze nieuwe vorm van technologie, maar een bewijs hiervoor ontbreekt, wat onbevredigend aandoet. In alle studies valt het accent zeer sterk op het behoudsaspect, waarbij dan nog een duidelijke voorkeur aan de dag wordt gelegd voor het fysiek behoud. Een andere vorm van behoud namelijk door middel van documentatie wordt wel als geoorloofd erkend, maar dan toch als laatste redmiddel en bij gebrek aan beter. In dit verband mag men zich echter op het gevaar af zich onbemind te maken onder de Gideonsbende der industrieel archeologen wel eens afvragen, of de huidige conjuncturele terugslag en de toenemende noodzaak zeer kritisch te werk te gaan bij het verdelen van de niet meer zo snel groeiende overheidsuitgaven, het niet wenselijk maakt, dat behoud door middel van documentatie juist veel meer aandacht krijgt. In de inleiding wordt reeds gesteld, dat men niet de pretentie heeft een overzicht te geven van dé industriële archeologie van Nederland. De wenselijkheid om op korte termijn iets te publiceren teneinde onder een groter publiek interesse op te wekken (10), gevoegd bij de onmogelijkheid om voor alle onderwerpen, die men graag had willen/moeten behandelen een geschikte auteur te vinden, heeft waarschijnlijk tot gevolg gehad, dat enerzijds enkele zeer belangrijke industriële sectoren zoals de mijnbouw (turf, steenkolen, klei en zand), de scheepvaart en scheepsbouw en de voedings- en genotmiddelenindustrie in de revue ontbreken, anderzijds dat wel aandacht wordt besteed aan enkele zaken die een zeer klein terrein bestrijken (bijvoorbeeld de studies van H. van Suchtelen over gietijzeren vuurtorens en van P. Houwink over watertorens) ofwel tot de randgebieden van de industriële archeologie behoren (de overigens zeer degelijke studie van de specialist op dit gebied bij uitstek, | |||||
[pagina 138]
| |||||
Ph.M. Bosscher over marinegebouwen). Het uitgangspunt om liever snel met iets leesbaars te komen dan eindeloos te wachten op hét overzicht van dé industriële archeologie van Nederland, geniet ons inziens de voorkeur en rechtvaardigt in zekere zin bovengenoemde lacunes. De enige werkelijke lacune vormt een bijdrage over de stand van zaken en de methodiek van de inventarisatie van industriële monumenten. Men krijgt de indruk, dat nu al met man en macht wordt gewerkt aan behoudsacties, maar tegelijkertijd is nagenoeg iedereen het erover eens, dat zonder een vorm van inventarisatie een verantwoord beleid inzake deze materie niet van de grond kan komen. Reeds enige jaren geleden werd een inventarisatie uitgevoerd in Oost-Gelderland en Twenthe. De toen opgedane ervaringen hadden een goede basis kunnen vormen voor zo'n studie. A.C.M. Kappelhof | |||||
Brigitte Ahlers, Die ältere Fassung der Vita Radbodi (Europäische Hochschulschriften, Reihe III, LV, dissertatie Tübingen; Bern-Frankfurt/M., Herbert Lang-Peter Lang, 1976, 141 blz., ISBN 3 261 01632 9).De handschriftelijke overlevering van de oorspronkelijk in de tiende eeuw geschreven Vita Radbodi is uiterst mager. Vóór 1914 kende men slechts één, uitvoerige levensbeschrijving van bisschop Radbod van Utrecht. Deze vita is alleen in afschrift bekend in een uit 1461 daterend Passionaal uit het Catharinaklooster te Muiden (thans in Den Haag, Koninklijke Bibliotheek 70 E 21). Van deze uitvoerige levensbeschrijving is een verkorting te vinden in het Legendarium van de vijftiende-eeuwse Keulse karthuizer Herman Greven (thans in Berlijn-West, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz). Deze verkorte versie is eveneens te vinden in de in 1483 te Keulen gedrukte verzameling heiligenlevens Historiae Plurimorum Sanctorum, en in een uit 1514 te Egmond geschreven handschrift, dat thans in het Alkmaarse gemeentearchief bewaard wordt. In 1914 gaf H. ter Haar een voorheen nog niet bekende versie van de levensgeschiedenis van Radbod uitGa naar voetnoot1.. Hij had deze Vita Radbodi, welke ongeveer de helft korter was dan de lange versie in het Passionaal van het Catharinaklooster te Muiden, aangetroffen in een verzameling heiligenlevens, die in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bewaard wordt (129 G 3). De herkomst van deze codex is onbekend. De hier opgesomde versies van het leven van Radbod hangen zo nauw samen dat van verschillende redacties van één en dezelfde vita gesproken kan worden. Ter Haar poneerde het probleem van de oudste versie, waarbij hij de door hem uitgegeven korte versie voor ouder hield dan de lange in de Muidense codex. Deze mening is sedertdien aangevallen door H. Bruch en D.A. StrackeGa naar voetnoot2., maar door anderen ook weer aanvaard. Ter Haars visie kan volgens mij niet los gezien worden van de discussie rond de zogenaamde Vita Lebuini Antiqua, die in 1909 door M.J.A. Moltzer aan het licht was gebracht. Ook deze vita had een veel kortere redactie dan de tot op dat moment slechts bekende Vita Lebuini, die geschreven was door Hucbald van Saint-Amand. Moltzers conclusie dat de korte Vita Lebuini de oudste was, werd algemeen geaccepteerd. Concreter: het | |||||
[pagina 139]
| |||||
lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat Ter Haar beïnvloed is door het feit dat de Vita Lebuini Antiqua zich in dezelfde codex bevindt als zijn Vita Radbodi. Brigitte Ahlers heeft de discussie over de oudste Vita Radbodi in haar dissertatie opnieuw geopend. In een fraai opgebouwd en helder betoog waarin het probleem van alle kanten benaderd wordt, toont zij volgens mij onweerlegbaar aan dat de lange versie van de Vita Radbodi de originele redactie het meest nabij komt en dat er bij de door Ter Haar uitgegeven korte versie sprake is van een verkorting. De reeds door Bruch en Stracke aangedragen argumenten ten gunste van de lange versie worden door Brigitte Ahlers overigens uitgebouwd. Daarbij is de analyse van het gebruik van de geciteerde bronnen en het aangedragen historische materiaal in beide versies de belangrijkste pijler waarop haar betoog rust. Zij komt in dit verband tot de conclusie dat de lange versie in alle gevallen de aangehaalde bronnen juist citeert en dat deze steeds in de juiste context worden geplaatst. In de korte versie is de schrijver daarentegen de kwintessens van de geciteerde bronnen vaak ontgaan. Juist door de verkortingen worden de mededelingen onbegrijpelijk. Hierom alleen al is het zeer onwaarschijnlijk dat de lange versie een bewerking van de korte zou zijn: de bewerker zou in dat geval immers de onvolledig geciteerde bronnen hebben moeten aanvullen? Terwijl in de lange versie ook een overvloed aan historisch materiaal wordt aangedragen, ontbreekt veel hiervan in de korte versie, met name gegevens betreffende Radbods familie, jeugd en opleiding. In de lange versie wordt voorts veel duidelijker gezinspeeld op Radbods literaire werk. Tenslotte blijkt de korte versie in het overgeleverde handschrift op enkele plaatsen verbeterd te zijn met behulp van de lange versie. Op slechts één plaats bevat de korte versie een passage, die in de ons bekende lange versie ontbreekt en die als een betere weergave van de oorspronkelijke tekst moet worden beschouwd. In één van Radbods visioenen spreekt Maria namelijk volgens de korte versie de volgende woorden: ‘Nil modo periculi est, presentem evades languorem. Nec tamen diu post hec victurus eris in carne’. L. Surius, die voor zijn uitgave in 1575 van de Vita Radbodi ‘mutato stylo’ over een handschrift van de lange versie moet hebben beschikt, dat ons echter niet bekend is, geeft hier ‘Noveris autem, nihil ex hoc morbo tibi imminere periculi: sed curatam te iri, nec tamen diu postea in carne victorum’. De verkorte versie in de incunabel uit 1483 geeft: ‘Presentem evades languorem, non tamen diu post hec victurus in carne’. Omdat ook de verkorting in de uitgave van 1483 duidelijk teruggaat op de lange versie, kan worden geconstateerd dat het gemis van beide zinnen in het enig overgeleverde handschrift van de lange versie te wijten is aan de afschrijver in het Catharinaklooster te Muiden of aan zijn of haar voorbeeld. Het feit dat de verkorting in het Legendarium van Herman Greven gebaseerd is op een lange versie en dat ook middeleeuwse historici zoals Johannes de Beke gebruik blijken te hebben gemaakt van deze lange versie, geldt voor Brigitte Ahlers als argument ten gunste van de lange versie. Omdat men zich bij het kiezen van een vita eerder door een gevoel van smaak liet leiden, kan ik haar argumentatie op dit punt niet geheel onderschrijven. Methodisch interessant is de wijze waarop Brigitte Ahlers de codex bestudeert waarin zich ook de korte versie bevindt. In deze verzameling heiligenlevens bevinden zich vijf verkortingen. Het blijken alle uittreksels van oorspronkelijke vitae te zijn, waaruit de essentie is overgenomen met handhaving van de oorspronkelijke bewoordingen. Bij géén der verkortingen is een eigen stijl nagestreefd. Een werkwijze, die men ook kan constateren bij de korte Vita Radbodi in deze codex. Een sterk argument voor de stelling dat wij ook in dit laatste geval te doen hebben met een verkorting. Bij de lange versie blijkt er daarentegen een eenheid in stijl te zijn, die gehandhaafd wordt in de gedeelten, welke in de korte versie | |||||
[pagina 140]
| |||||
ontbreken, zodat het niet aannemelijk is dat deze passages in een later stadium zijn toegevoegd. Daarna onderwerpt Brigitte Ahlers ook de andere, in de tiende eeuw in Utrecht ontstane hagiografische werken aan een stijlkritisch onderzoek. Omdat zij hier tot de conclusie komt dat er geen sprake is van één Utrechtse stijl, is daaraan geen argument voor de oorspronkelijkheid van één der versies te ontlenen. Tenslotte gaat Brigitte Ahlers in op het beeld dat de schrijver van Radbod wil geven: een leven omgeven door wonderen, visioenen en profetiën. Radbod wordt geschilderd als een ascetische heilige, in tegenstelling tot zijn opvolger Balderik, tijdens wiens episcopaat (918-975) de Vita Radbodi is geschreven. De schrijver heeft West-Frankische sympathieën en hij blijkt nogal gereserveerd te staan ten opzichte van het stelsel der Rijkskerken van Otto I. Het ontstaan van de vita plaatst Brigitte Ahlers in de periode 962-975. Het is jammer dat Brigitte Ahlers niet over alle overgeleverde handschriften heeft beschikt, hoewel zij volgens een mededeling in noot 53 wel in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek naar een handschrift heeft gezocht, echter zonder resultaat. Toch is in genoemde bibliotheek nóg een verkorte versie van de Vita Radbodi aanwezig en wel in een Passionaal uit het karthuizer klooster Nieuwlicht bij Utrecht (hs. 391 I, f. 22v-23v). J.P. GumbertGa naar voetnoot3. heeft deze codex in de jaren 1424-26 gedateerd en Zweder van Boecholt als schrijver aangewezen. De twee passionalen, die van dit klooster bewaard zijn gebleven, zijn overigens in de hagiografische literatuur niet of nauwelijks bekend. Het zou daarom de moeite waard zijn deze verzamelingen heiligenlevens inhoudelijk te bestuderen op de wijze die Brigitte Ahlers heeft toegepast bij de door Ter Haar gebruikte codex. Vooral nu Gumbert het geheel codicologisch en paleografisch zo uitputtend heeft beschreven, bestaat hiertoe alle aanleiding, temeer omdat ik een groot aantal verkorte heiligenlevens aantrof, die nog niet bekend zijn. Deze recensie is uiteraard niet de plaats om gevolg te geven aan deze uitdaging. Ik kan slechts naar voren brengen dat de Vita Radbodi in het Utrechtse Passionaal duidelijk teruggaat op een lange versie. De proloog is samengetrokken tot één zin. Vervolgens wordt uitvoerig ingegaan op de afkomst en opleiding van Radbod. Het verdere verhaal is veel sterker ingekort dan bij de verkorting bij Ter Haar; hele capita zijn zelfs overgeslagen. In de Leidse Universiteitsbibliotheek bevindt zich overigens nóg een handschrift, waarin de Vita Radbodi is opgenomen (Ltk 611, n.f. 80r-81v). Dit handschrift, omstreeks 1526 door Balduinus de Haga geschreven, behoorde toe aan het klooster te Egmond. Ook in dit geval is de vita bekort met behulp van een lange versie. Het valt op dat sommige stukken - vooral in het tweede gedeelte - woordelijk gelijk zijn aan passages in het Utrechtse handschrift. Beide hierboven genoemde verkortingen staan echter weer los van de korte versie in het Legendarium van Herman Greven. De twee door mij gesignaleerde verkortingen ondersteunen de opvatting van Bruch en Ahlers omtrent de passage die wel in de korte versie bij Ter Haar staat en niet in de ons overgeleverde lange versie. Ook de Utrechtse en Egmondse handschriften, die onmiskenbaar een lange versie hebben gebruikt, bevatten de problematische passage in de volgende bewoordingen: ‘presentem evades infirmitatem. Non tamen diu vives’. Het is opvallend dat ook Beke ‘infirmitatem’ in plaats van ‘languorem’ heeft. Het bovenstaande kan duidelijk maken dat er nog wel enkele ontbrekende schakels in de overlevering der handschriften van de Vita Radbodi zijn en dat er sprake is van meer verkortingen dan tot dusverre in de discussie zijn gebruikt. Dit laatste geldt overigens ook | |||||
[pagina 141]
| |||||
voor andere vitae. Er zijn méér verkortingen van heiligenlevens overgeleverd (terwijl er ongetwijfeld nog veel meer zijn geweest) dan men uit de Bibliotheca Hagiographica Latina zou kunnen afleiden. Eén ding is echter vast komen te staan: in de lange versie van de Vita Radbodi in het Passionaal van het Catharinaklooster te Muiden bezitten wij een redactie, die het origineel van dit heiligenleven het dichtst nabij komt. Marijke Carasso-Kok | |||||
K. Elm, Quellen zur Geschichte des Ordens vom Hlg. Grab in Nordwesteuropa aus deutschen und niederländischen Archiven (1191-1603) (Koninklijke commissie voor geschiedenis; Brussel: Paleis der Academiën, 1976, 225 blz.).Kaspar Elm, ordinarius middeleeuwse geschiedenis aan de Freie Universität Berlin is een erg actief man, die reputatie heeft gemaakt oo het gebied van de geschiedenis van het kloosterwezen. Sinds jaren is hij - samen met zuster Hereswitha, die voor kort overleed - de specialist van de orde van het Heilig Graf. Deze orde is zoals men weet gesticht toen in 1099 de kruisvaarders bezit namen van Jeruzalem. In de volgende eeuwen heeft deze orde zich verspreid over Europa, en ook dus over het zogenaamde ‘Alamania Bassa’, dat is het huidige België, Nederland en het aangrenzende Duitse Nederrijngebied. De studies die Elm heeft ondernomen en zijn zoektochten in archiefdepots hebben hem op het spoor gebracht van een reeks onbekende of onvoldoende opgemerkte documenten. Dit gebeurde ondanks het feit dat uitgerekend voor onze gewesten de geschiedenis van de Heilig Grafnederzettingen het best bekend is. De oudste van deze nederzettingen is Wimmertingen (provincie Belgisch Limburg), dat schijnbaar in het tweede kwart van de dertiende eeuw is gesticht en in 1309 verplaatst werd naar Henegouw bij Hasselt. Dat de belangstelling voor de priorijen groot is geweest houdt nadrukkelijk verband met de reformbeweging die in de tweede helft der vijftiende eeuw de huizen hier beroerde. De bronnen die Elm uitgeeft vormen geen wezenlijke eenheid; het zijn disparate stukken in tijd, in ruimte en in type. Men vindt er brieven in, visitatieverslagen en kapittelbesluiten. De meerderheid vormen echter oorkonden. Om plaats te winnen is een aantal langere documenten slechts in regest weergegeven. Dit geldt - ik zou haast zeggen natuurlijk - eerder voor recente stukken en dat betekent late zestiende en vroege zeventiende eeuw. De gevolgde uitgave-techniek is die welke de Voorschriften van de Koninklijke commissie voor geschiedenis bepalen. Dat had trouwens ook zuster Hereswitha gedaan toen ze in het tijdschrift Augustiniana, afl. 1973 en 1974 een reeks Documenten publiceerde. Bijzonder interessant is het oudste stuk (een bulle van Celestinus III uit 1191) waaruit blijkt dat reeds toen (dus meer dan een halve eeuw voor de werkelijke vestiging) pogingen werden aangewend om in het bisdom Luik een Heilig Grafpriorij op te richten. Dit is het enige opgenomen stuk voor de twaalfde eeuw; voor de dertiende zijn er geen, voor de veertiende 9, voor de vijftiende 18, voor de zestiende 54 en de zeventiende 2. Het totaal loopt op tot 83. Met deze uitgave werd nu alles wat aan materiaal over de Heilig Gratorde in onze gewesten bestaat toegankelijk gemaakt. De kwaliteit van de auteur staat borg voor de zorg en nauwkeurigheid van deze uitgave, die traditiegetrouw gevolgd is door een ‘index nominum’. L. Milis | |||||
[pagina 142]
| |||||
Bernard Delmaire, ed., Le compte général du receveur d'Artois pour 1303-1304 (Koninklijke commissie voor geschiedenis; Brussel: Paleis der Academiën, 1977, cxxvii + 311 blz.).Het graafschap Artesië werd in 1237 als apanage opgericht en bleef een zelfstandig territorium tot het in 1384 bij het graafschap Vlaanderen werd ingelijfd. Uit deze periode bleef een vrij omvangrijke documentatie, vooral van financiële aard, bewaard, die nog haast niet werd aangeboord. Als een soort van referentiebasis werd nu de oudst bewaarde rekening van de algemene ontvangsten van het graafschap, deze van het rekenjaar mei 1303-mei 1304, integraal gepubliceerd. Het mag op het eerste gezicht bevreemdend lijken dat van toch essentieel seriële bronnen slechts één specimen wordt uitgegeven. De auteur was zich hiervan terdege bewust en heeft, in een heldere en sterk gefundeerde inleiding, de rekening gesitueerd in de geschiedenis van het graafschap en van het grafelijk domein en in de evolutie van de grafelijke financiën. Als dusdanig is de inleiding als het ware uitgegroeid tot een volwaardige bijdrage tot de geschiedenis van het publieke financiewezen, waarbij niet slechts de administratieve en institutionele structuren aandacht krijgen, maar waarbij ook aan de diverse inkomsten en uitgaven aandacht wordt besteed. In tabellen wordt zelfs ter vergelijking het beschikbare cijfermateriaal vanaf 1187 tot 1308 aangevoerd. De nettoontvangsten van de rentmeester-generaal van Artesië bij het begin der veertiende eeuw beliepen tussen 14.000 en 21.000 lb. parisis. Zij lagen aldus beduidend onder bij deze van de graven van Vlaanderen en van Bourgondië. Eigenaardig genoeg blijken zij in de vijftiende en zestiende eeuw nauwelijks te zijn gestegen. De voornaamste bronnen van inkomsten waren de justitierechten, de domeinbossen en de tollen (Bapaume!). De rekening van 1303-04, in een Picardisch dialect gesteld, is in feite de transcriptie in een perkamenten register van de diverse rolrekeningen der veertien plaatselijke baljuws en van deze van de ontvanger zelf. De uitgever geeft in voetnoot telkens bij de uitgave aan of de oorspronkelijke rolrekening bewaard is, maar signaleert slechts in zijn inleiding in het algemeen hoe de ‘scribes’ van de grote rekening met de tekst van de diverse rolrekeningen zijn omgesprongen. De uitgever is trouwens bijzonder zuinig met voetnoten bij de tekstuitgave. Hij signaleert bij de betreffende posten wel de eventueel bewaarde kwijting of betalingsorder evenals manifeste rekenfouten. De herleidingen van data gebeurden in de tekst zelf tussen vierkante haken, maar blijven soms achterwege. De uitgever is er in geslaagd, althans te oordelen naar het fotografisch weergegeven tekstfragment, een betrouwbare transcriptie te bezorgen en in elk geval een vlot leesbare en overzichtelijke tekst. Een register van eigennamen, dat tevens personen en plaatsen identificeert, vergemakkelijkt een snel gebruik. Het bijgevoegd glossarium werd daarenboven opgemaakt als zakenregister. De inleiding en de tekst zijn bovendien toegelicht met drie uitstekende kaarten. In meer dan één opzicht is deze rekeninguitgave een model. R. van Uytven | |||||
D.E.H. de Boer, Graaf en grafiek. Sociale en economische ontwikkelingen in het middeleeuwse ‘Noordholland’ tussen ± 1345 en ± 1415 (Leiden: New Rhine Publishers, 1978, xiii + 395 blz., f 30, -, te bestellen bij de auteur, p.a. Middelste Gracht 4, Leiden, ISBN 90 6227 997 x).Onder deze wat gezochte titel gaat een belangwekkend Leids proefschrift schuil dat resoluut de richting van het archiefmateriaal, in het bijzonder van seriële bronnen heeft gekozen. Deze beide kwalificaties verdienen inderdaad te worden aangestipt omdat ze met be- | |||||
[pagina 143]
| |||||
trekking tot de middeleeuwse geschiedenis van de Noordelijke Nederlanden allerminst gemeengoed zijn. Het zal dan ook niet verbazen dat dr. De Boer hier heel wat nieuw materiaal kon verzamelen waardoor vele gevestigde opvattingen herzien of genuanceerd worden. In een eerste grote afdeling komen demografische ontwikkelingen aan de orde. Op dit gebied ontwikkelt de auteur vele nieuwe belangrijke inzichten, met name betreffende het heersen van pestepidemieën in steden en op het platteland, beginnend met de Zwarte Dood van 1349-51, en zich tienjaarlijks herhalend gedurende de beschouwde periode. Op overtuigende wijze wordt het diepgaande en verstorende effect van deze terugkerende sterftegolven aangetoond. Een tweede gewichtige conclusie betreft de omschakeling, tijdens de tweede helft van de veertiende eeuw, van graanproduktie naar turfstekerij, en waar deze ook al snel haar beperkingen vertoonde, naar verstedelijking. Dankzij een hele reeks indicatoren wordt immers de daling vastgesteld van de opbrengst van korentienden in de veengebieden en drassige kleistroken langs de rivieren. Door inklinking en watersnood (onder meer de overstromingen van 1374-75) liep de tewerkstelling op het platteland terug, wat een aanzet gaf in de richting van de verregaande verstedelijking en commercialisatie die Holland in de volgende eeuwen is gaan typeren. Een derde grote stelling die duidelijk uit dit onderzoek naar voor treedt, geeft aan dat tijdens de tweede helft van de veertiende eeuw een uiteenlopende ontwikkeling plaatsvond in de grote en de kleine steden. Deze laatste vertoonden een tendens tot stagnatie, terwijl Leiden, Gouda en Delft een sterke groei te zien gaven, die gepaard ging met economische concentratie en industriële specialisatie. Uit deze opgave moge al blijken dat gedetailleerd bronnenonderzoek dr. De Boer niet heeft afgehouden van de synthetische blik, die bij uitstek in de Slotbeschouwing verrassend helder blijkt. Dit boek behandelt vele aspecten van de ‘Noordhollandse’ economie, met als twee grote afwezigen de visserij en de steenbakkerij. Door deze opzet, die steeds dicht bij de bron is gebleven, en waarbij menig uitvoerig citaat in het betoog niet wordt geschuwd, worden bouwstenen aangedragen voor vele latere onderzoeken. Gelet op het nog vrij onontgonnen werkterrein was deze aanpak gerechtvaardigd, hoewel het betoog er wel wat brokkelig door is geworden. De sterke oriëntatie op de interpretatie van het schaarse en ondoorzichtige bronnenmateriaal zal menig ander onderzoeker ten goede komen, zoals ook de vele tientallen bladzijden tabellen hun nut zullen bewijzen in andere verbanden. Mogelijk is de auteur hier en daar toch nog te sterk in de ban gebleven van zijn bron. De concentratie op in hoofdzaak de inkomsten van de landsheren leidt mogelijk tot de vervorming van het beeld vanuit deze ene optiek. Zou de inkomstendaling die op vele gebieden wordt vastgesteld rond 1400 niet ten dele kunnen voortspruiten uit een verschuiving van de belastingheffing zelf? Deze vraag komt naar voor ten aanzien van de dalende betekenis van het wildernisregaal (268), maar in veel andere verbanden zou het zinvol geweest zijn na te gaan in hoeverre de grafelijke rechten constant een afspiegeling vormden van een economische realiteit (bijvoorbeeld inzake de stedelijke industrieën, 288 vlg.). De vele thema's worden door de auteur middels een op een grondige kennis van de literatuur gesteunde inleiding in hun verband geplaatst. Er valt nog te vermelden dat hij op ververschillende punten blijk geeft van belangstelling voor een theoretische probleemanalyse, op welk gebied hij innoverend werkt binnen de Nederlandse mediëvistiek. De rijkdom van het door De Boer gepresenteerde materiaal en de moeilijkheden die de interpretatie toch steeds oproept, nodigen de recensent uit tot het heroverwegen van de gegevens en berekeningen. Daarbij kunnen de auteur geen echte fouten of gebreken worden verweten; de vraag en de suggestie zijn hier de passende toon. Mijn eerste reeks bedenkingen betreft de vergelijking tussen de ‘Inquisitie’ van 1369 met het register van ‘afkoop’ van | |||||
[pagina 144]
| |||||
1371, twee waardevolle bronnen, die de auteur gebruikt om de sterfte door de pest van 1369 te bepalen in enkele dorpen ten zuiden van Leiden (96-111). Eenieder die zich heeft beziggehouden met namenlijsten uit de veertiende en vijftiende eeuw weet hoe moeilijk het is deze met elkaar in overeenstemming te brengen, hoe dicht bij elkaar ze ook ontstaan mogen zijn. De verschillende aard van de documenten, hun verschillend doel, de eigenaardigheden van de individuele tellers en opstellers, de onvaste schrijfwijze van namen zijn zovele redenen van afwijkingen. In dit licht wekt het geen verbazing dat voor de vier bedoelde dorpen slechts 42% van de namen die in de ‘Inquisitie’ van 1369 vermeld staan, terugkeren in het register van ‘afkoop’ twee jaar later. Deze factor maakt mijns inziens de poging om met deze bronnen het sterftecijfer door pest te berekenen a priori tot een hachelijke onderneming. De discrepantie wordt mogelijk nog vergroot door de toepassing van coëfficiënten: 6 in het ene geval, 100:31 in het andere. Afgezien van de juistheid van deze cijfers, dient de vraag gesteld of ze wel met elkaar overeenstemmen. Het risico is namelijk groot dat een licht verschil in de verrekening van de gezinsgrootte tot een afwijking van enkele percenten leidt na de vermenigvuldiging. En dan de keuze van de factor: De Boer gaat uit van 62% volwassenen/communicanten in een totale populatie. In het algemeen is hiervoor het cijfer 66% aanvaard, zodat De Boers keuze een sterkere vertegenwoordiging van de leeftijdsgroepen onder veertien jaar veronderstelt. Dit is echter net het omgekeerde van wat men mag verwachten na een pestepidemie. Biraben, Les hommes et la peste, I, 218-23, stelt dat, als er al leeftijdsdifferentiatie aantoonbaar is, de zeer jonge kinderen en adolescenten relatief de meeste slachtoffers telden. R. Schofield toonde in een recentere studie op een methodisch zeer stringente wijze aan dat bij uitstek de minder dan veertienjarigen oversterfte vertoonden door pest (‘An Anatomy of an Epidemic’, in: The Plague Reconsidered (Cambridge, 1977)110-18). Als er dus al redenen waren om af te wijken van de normale verhouding, had deze in de andere richting gekozen dienen te worden, namelijk door aan de volwassenen een hoger aandeel in de totale bevolking toe te kennen. Toch blijf ik aarzelen om deze stap te bepleiten omdat die eigenlijk een ‘petitio principii’ impliceert: om aan te tonen hoe sterk de pest heeft gewoed, voert men vooraf al een effect (gewijzigde leeftijdsopbouw) in. Dat het niet om een verwaarloosbaar verschil gaat, moge blijken uit het feit dat bij een ‘normale’ leeftijdsopbouw (dat wil zeggen de mannelijke volwassenen tellen voor 33% van de totale bevolking) de sterfte door pest 41% zou bedragen in tegenstelling tot de 37% van De Boer. Nog andere aarzelingen bekruipen me bij deze berekeningen: hoe verklaart de auteur de herkomst van de 58% nieuwe namen in 1371? Is dit verschil niet te groot om buiten beschouwing te worden gelaten? Ook denk ik dat het willekeurige ‘normale’ sterftecijfer van 3% niet zondermeer kan worden toegepast op de jaren 1369 en 1370 daar de sterfte vaak ook tijdens een volgend jaar uitzonderlijk hoog blijft. Veel twijfels dus bij een heel verfijnde vergelijking, waarbij de vraag rijst of zoveel methodisch raffinement wel goed past bij zo onzekere basisgegevens. Want twijfel over het globale resultaat bestaat althans bij mij niet: je voelt op je klompen dat er in de dorpen ten zuiden van Leiden een abrupte bevolkingsafname is opgetreden! Een tweede bemerking betreft de invloed van de muntwaarde op het prijspeil. In een zeer uitvoerige paragraaf bespreekt De Boer enkele monetaire mechanismen (169-90) omdat hij terecht stelt dat de evolutie van lonen en prijzen niet los daarvan kan worden gezien. Dit verband werkt hij echter op slechts één plaats uit (207), terwijl het mijns inziens de moeite zou hebben geloond om na te gaan in hoeverre de opwaardering van 1393-94 verantwoordelijk is geweest voor een daling van lonen, tarieven en prijzen gedurende een korte of langere tijd. Buitenlandse voorbeelden wijzen inderdaad in die richting. Zelf stelde ik in een vijftiental tabellen die continue gegevens bevatten voor de jaren negentig, in de jaren 1393- | |||||
[pagina 145]
| |||||
94 een daling vast die vaak ca. 1/3 bedraagt. Zou die niet eerder te verklaren zijn door een deflatoire aanpassing dan door stagnatieverschijnselen waarnaar de auteur wellicht te gemakkelijk grijpt (325)? Mijn derde reeks opmerkingen betreft de reeksen van lonen en prijzen. Mijns inziens had voor deze waardevolle maar nog disparate gegevens de interpretatie nog verder doorgevoerd kunnen worden. De prijzen van agrarische produkten (195-99) weerspiegelen zeker niet een marktsituatie, gelet op hun verstarring over verschillende jaren, en het frequent voorkomen van bepaalde ronde getallen (veelvouden van 12). Had hier de berekening van correlaties per graansoort en per jaar geen duidelijkheid kunnen bieden? Zo hadden ook de correlaties tussen prijzen en opbrengsten uitgewerkt kunnen worden evenals enkele vergelijkingen met andere gewesten (met name via het boek van mw. Tits). Bij de interpretatie van de loonreeksen konden nader worden betrokken: inflatie, pestgolven, verstedelijking c.q. schaarste aan landarbeid (met name in het geval van de turfdelvers), en wat de bouwsector betreft, het zeer variabele karakter van de werkgelegenheid. In het algemeen hadden lonen en prijzen, uitgedrukt in dezelfde, werkelijk gehanteerde munt, vergeleken kunnen worden. De gepubliceerde cijfers zijn weliswaar niet optimaal, maar laten toch interessante conclusies toe. Tot slot nog enkele details. Het is jammer dat De Boer is afgeweken van de regel om in grafieken discontinue gegevens niet te verbinden, zelfs niet met een stippellijn. Hij wekt aldus in vele gevallen onjuiste indrukken. Systematisch gebruikt hij de term produktiviteit onjuist (211, 217, 288, 309, 335, 337). Bij de studie van de tienden had het baanbrekende werk van J. Goy en E. Le Roy Ladurie, ed., Les fluctuations du produit de la dîme (Parijs-Den Haag, 1972) aan de orde gesteld moeten worden. Ook de Franse demograaf J.P. Poussou komt er slecht af: hij werd verminkt tot Pousson (135, 385). Het besluit moet luiden dat de Boer met dit boek heel goed en belangrijk werk heeft geleverd, dat kostbaar materiaal bevat en nieuwe inzichten opent. Zijn alertheid op methodische problemen en vraagstukken van interpretatie vormen een zeer nuttige bijdrage tot de studie van dit nog veelbelovend terrein. W.P. Blockmans | |||||
Gérard Moreau, ed., Le journal d'un bourgeois de Tournai. Le second livre des chroniques de Pasquier de le Barre (1500-1565) (Koninklijke commissie voor geschiedenis; Brussel, 1975, liii + 505 blz.).Pasquier de le Barre werd in het eerste kwart van de zestiende eeuw te Doornik geboren. Door huwelijk behoorde hij tot de notabelen van zijn geboortestad. In 1559 werd hij er procureur des konings. Montigny was zijn machtige beschermer. Pasquier de le Barre die reeds calvinistische sympathieën had werd voor een gewetensconflict geplaatst toen hij als procureur des konings de openbare orde moest handhaven en diende op te treden tegen aanhangers van de nieuwe leer. Zijn passieve houding leidde tot zijn ontslag door de Raad van State. Dank zij de steun van gouverneur Montigny kon hij een come back verwezenlijken. Begin 1566 werd hij procureur-generaal van Doornik, ondanks scherp verzet van katholieke zijde. Ofschoon De le Barre optrad tegen de beeldstormers ging hij toch in de katholieke repressie ten onder. Zijn beschermheer Montigny had inmiddels de Spaanse reis ondernomen vanwaar hij niet zou weerkeren. In februari 1567 werd De le Barre afgezet, trachtte nog Engeland te bereiken maar werd in Vlissingen gearresteerd. De Raad van Beroerten veroordeelde hem ter dood en in 1568 werd hij in Vilvoorde terechtgesteld. | |||||
[pagina 146]
| |||||
Pasquier de le Barre is de auteur van twee historische werken. Zijn Mémoires des actes et choses plus notables qui sont advenues en Pays-Bas et especiallement en la ville et cité de Tournay, handelend over de periode 1565-67, werd reeds in de negentiende eeuw door A. Pinchart uitgegeven. Het tweede werk, Croniques de la noble ville et cité de Tournay bestaat uit twee boeken. Het eerste verhaalt de geschiedenis van de stad vanaf haar legendarische oorsprong tot het einde van de vijftiende eeuw. Het tweede boek beginnend met het verhaal van de geboorte van Karel V en eindigend in 1565, werd door Gérard Moreau uitgegeven en is het voorwerp van deze bespreking. Het handschrift, thans berustend in het Rijksarchief te Doornik, is een autograaf met latere aanvullingen en verminkingen. De le Barre behandelde de periode 1500-18 zeer summier. Daarentegen wordt over de periodes 1518-22 en 1525-63 meer en gedetailleerde informatie verschaft. De gebeurtenissen van 1564 en begin 1565 sluiten het werk af. Zoals men weet heeft de vernietiging van het archief van Doornik in de Tweede Wereldoorlog het bronnenmateriaal betreffende deze oude bisschopsstad aanzienlijk gereduceerd. Pasquier de le Barre heeft voor zijn kroniek gebruik gemaakt van stedelijk archief, ambachtsarchief, stukken van de kathedraal, de rederijkerskamer enz., allemaal bronnen die onherroepelijk verdwenen zijn. Het belang van deze kroniek berust dan ook voornamelijk bij de Doornikse gebeurtenissen, van ca. 1518 tot 1565 die wel door andere bronnen bekend zijn maar waarover de auteur onbekende gegevens verschaft. Buitenstedelijke gebeurtenissen heeft De le Barre aan diverse werken ontleend die door de bezorger G. Moreau meestal konden worden opgespoord. De historische waarde van deze kroniek is niet onder één noemer te vatten. Enerzijds blijken sommige details slordig en niet vrij van tekortkomingen, anderzijds bevat zij informatie uit de eerste hand die men elders vruchteloos zal zoeken. Bekijken we even de gegevens betreffende de Blijde Intrede van prins Filips, de latere koning Filips II in Doornik. Over deze gebeurtenis bestaat een verslag in een zogenaamd ‘Registre de cuir noir’ dat in 1940 door oorlogsomstandigheden werd vernietigd maar dat A. De la Grange gelukkig in de negentiende eeuw heeft uitgegeven. Verder vindt men realia in het bekende werk van Calvete de Estrella. Pasquier de le Barre, gebruik makend van voornoemd register, gaat op deze Intrede uitvoerig in. Het blijkt dat hij heel wat toelichtingen verstrekt die én in het register, én bij Calvete ontbreken. Indien wij deze verhalende bron omzichtig moeten hanteren dan kan men met de uitgave steviger gronden betreden. Volgens de voorschriften van de Koninklijke commissie voor geschiedenis werd de tekst grondig geannoteerd en voorzien van tekstkritische en van tekstverklarende noten. Deze laatste bergen een kostbare documentatie. Verder zijn er de klassieke klappers op persoons- en plaatsnamen en een glossarium. Vermelden wij tenslotte nog een stadsplattegrond van Doornik in 1560 van de hand van de tekstbezorger die voor zijn monnikenarbeid alle lof verdient en die hiermede het voortreffelijke uitgavenwerk van de commissie op deskundige wijze heeft voortgezet. G. Asaert | |||||
L. van den Branden, E. Cockx-Indestege en F. Sillis, Bio-Bibliografie van Cornelis Kiliaan (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica XI; Nieuwkoop: B. De Graaf, 1978, 232 blz., f 125, -, ISBN 90 6004 357 x).Cornelis Abts alias van Kiele, beter bekend als Kiliaan (Duffel ca. 1530 - Antwerpen 1607), heeft in de ontwikkeling van de Nederlandse taalkunde en in de Antwerpse huma- | |||||
[pagina 147]
| |||||
nistenkring rond Plantijn een vooraanstaande rol gespeeld. Zijn bibliografie is daardoor voor tal van specialisten van filologen tot historici van alle slag, deze van de kunst, de literatuur en de drukkunst niet te na gesproken, een uiterst nuttig werkinstrument. Om niet heel duidelijke redenen werd meer dan twintig jaar aan de verwezenlijking ervan gewerkt. Het aandeel van elk der auteurs is evenmin uitdrukkelijk aangeduid. De biografie van Kiliaan wordt voorafgegaan door een soort van technische inleiding over de ordening en uitwerking der eigenlijke bibliografie; zij scheidt zo twee bij elkaar horende elementen. In de levensbeschrijving zelf, waarin tal van nieuwe gegevens worden verwerkt, lijkt toch niet alles onberispelijk. Het is alvast niet volgens de heersende gebruiken dateringen in de oude stijl weer te geven en slechts tussen haakjes de moderne omrekening daaraan toe te voegen. De argumentatie nopens de geboortedatum van Kiliaan is op zijn minst onduidelijk. Strikt genomen is het niet zeker dat Katharina de oudste dochter in het gezin Kiliaan was; zo zij meerderjarig was op 29 januari 1610, veronderstelt dit slechts dat zij vóór 29 januari 1585 geboren was, terwijl de drie dochters respectievelijk geboren moeten zijn in 1582, 1584 en 1586 (28). In de biografie wordt natuurlijk uitgeweid over de bedrijvigheid van Kiliaan in dienst van de firma Plantijn, maar ook de mededelingen over zijn rol als vertaler voor officiële instanties als de Staten en de Stad Antwerpen in de jaren na 1580 zullen de historici interesseren. Meer dan als Latijns dichter en als vertaler van onder meer Ph. de Commynes en L. Guicciardini is Kiliaan beroemd om zijn werk als lexicograaf. Zijn Etymologicum betekende niet alleen een mijlpaal in de ontwikkeling der filologie, maar het heeft zijn praktisch nut als woordenboek tot op de dag van vandaag behouden. De bibliografie bevat in een eerste kapittel een lijst van een vijftal bewaarde handschriften van Kiliaan, die echter zeer bondig (of niet) beschreven worden. Een tweede afdeling somt dan de opeenvolgende edities van zijn werken en van zijn vertalingen in het Nederlands op. De diplomatische transcriptie van de titelpagina werd daarbij vervangen door een fotografische reproduktie. De laatste kapittels van de bibliografie betreffen de bijdragen van Kiliaan opgenomen in werken van andere auteurs en zijn Latijnse verzen bij prenten. Wanneer deze laatste een reeks vormen ingeleid met een titelprent, dan werd ook hiervan de reproduktie opgenomen. Vooral voor de prenten, zeker die als los blad zijn verschenen, is het duidelijk dat het voorlopig onmogelijk is, alle varianten, laat staan alle exemplaren te kennen en te signaleren. Dit heeft de samenstellers gelukkig niet weerhouden ze op te nemen en de hun bekende vindplaatsen bekend te maken. De nuttige en kritische ‘aantekeningen’ die zij sommige nummers van hun bibliografie meegeven, hadden ons inziens typografisch duidelijker moeten aansluiten bij het bewuste nummer. Een literatuurlijst, die weliswaar door enkele geringe inconsequenties wordt ontsierd, geeft een volledig overzicht van de werken gewijd aan Kiliaan en diens publikaties. Nog interessanter voor de onderzoeker is de lijst van titels en bij afwezigheid daarvan van de incipits van Kiliaan's gedichten, hetzij uitgegeven door M. Roose op grond van de verzamelbundel die Petrus Curtius had aangelegd, hetzij van elders bekend. Het register van persoonsnamen dat dus wemelt van auteurs, drukkers, kunstenaars, maecenassen, illustreert volkomen het algemeen nut van deze keurig uitgevoerde en betrouwbare bio-bibliografie. R. van Uytven | |||||
L. d'Arras d'Haudrecy, e.a., La criminalité en Wallonie sous l'ancien régime. Trois essais (Travaux de la Faculté de philosophie et lettres de l'Université Catholique de Louvain XVII; Leuven-Leiden: Universiteitsbibliotheek-Brill, 1976, 175 blz.). | |||||
[pagina 148]
| |||||
Naast de drie uiteenzettingen bevat dit boek een korte maar degelijke inleiding (7-12) van de hand van mevrouw Dupont-Bouchat waarin zij de betekenis van de criminaliteitsstudie uiteenzet. Zij wijst erop dat men de studie van de misdaad niet op zichzelf kan bestuderen maar dat men meteen een studie moet maken van de gemeenschap die de misdaad heeft voortgebracht. Het is mogelijk te vertrekken van het negatieve (de misdaad) om het portret van een gemeenschap (positief) te tekenen. De drie studies die hierop volgen zouden dit moeten bewijzen. L. d'Arras d'Haudrecy wijdt zijn uiteenzetting aan Namen (‘Une enquête en cours: la delinquance namuroise au XVIIIème siècle’, 13-32). Zoals de titel reeds vermeldt gaat het hier om een voorlopig werkresultaat. De auteur bestudeert zowel de juridische organisatie, als de kleine (1693-1794) en de grote delicten (1720-94). De auteur stelt de diverse rechtbanken voor met hun bevoegdheden, leden, en territoriale begrensdheden. Bij de kleine delicten stelt hij vast dat er ten eerste een paar hiaten zijn in de bronnen zodanig dat hij maar ± 60 jaar kan bestuderen en ten tweede dat het aantal misdaden gemiddeld per jaar 56 bedraagt. Dit lijkt hem zeer weinig en hij formuleert dan ook een aantal redenen waaraan dit te wijten valt. Meer dan de helft van de inbreuken hebben te maken met de hygiëne en reinheid in Namen. Ondanks de diverse inspectietochten en de herhaalde publikatie van reglementen blijft de stad vuil, tenminste voor die straten waarover de auteur gegevens heeft. De werkreglementen worden regelmatig overtreden en het blijkt soms zeer moeilijk om de orde te herstellen. De bronnen over de zwaardere delicten zijn meer gedetailleerd dan de voorgaande. Vele misdaden bleven echter ongestraft. In vier grafieken zien we de evolutie van de vier voornaamste misdaden namelijk de vagebonden (27,2%), het geweld (22%), de prostitutie (16,2%) en de diefstallen (15,3%). Een globale grafiek bevat de vier categorieën samen. Men stelt vast dat in het algemeen de criminaliteit vanaf 1745 fors stijgt. Dit is niet het geval voor de vier categorieën op zich. Het zijn de vagebonden en de prostitutie die sterk toenemen, het geweld stijgt lichtjes terwijl de diefstallen nagenoeg stabiel blijven. M. Durban bestudeert in tegenstelling tot de voorgaande auteur één streek, namelijk het zuiden van Luxemburg, meer bepaald de drie proosdijen van Chiny, Etalle, Virton (‘La criminalité en Gaume d'après les comptes des officiers de justice, 1500-1650’, 33-47). Na een doordachte kritiek op de bronnen, waaruit besloten wordt dat er geen vergelijking mogelijk is in de tijd en er geen geografie van de criminaliteit kan gemaakt worden, geeft de auteur de resultaten. Chiny en Etalle worden steeds samen beschouwd. M. Durban onderscheidt vier grote categorieën: diefstal, ‘violences verbales’, geweld, en zeden. De voornaamste inbreuk op het recht gedurende de ganse periode is het ‘violence verbale’. Hierin wordt vervolgens een onderscheid gemaakt tussen beledigingen, godslasteringen/vloeken, en burengerucht. Als deze onderling vergeleken worden per streek merkt men dat er geen vergelijking mogelijk is. Godslasteringen/vloeken - religieuze misdrijven - worden enkel gestraft wanneer de leek zich sterk met godsdienst bezig houdt namelijk de periode van de heksenjachten vanaf 1580. Het geweld komt op de tweede plaats. Men maakt een onderscheid tussen moord, zelfmoord, slagen en ‘le seuil’. Dit laatste is een term die aanduidt dat een bepaalde persoon zoveel misdaden begaan heeft dat hij de grens van het toelaatbare heeft overschreden. Het zijn de moorden die 25 tot 70% innemen van alle gewelddaden. Bij de diefstallen vormen de kleine diefstallen het grootste bestanddeel. Er doen zich bijna geen inbreuken voor op de goede zeden. In de bijlage publiceert de auteur de globale cijfers tot 1776, terwijl hij zich voor de percentages in de tabellen beperkt tot 1649. De schrijfster van de inleiding, M.S. Dupont-Bouchat, vult het grootste gedeelte van het | |||||
[pagina 149]
| |||||
boek met haar studie over Nijvel (‘Criminalité et mentalité à Nivelles au XVIIIe siècle’, 49-173). Ze onderzocht alle criminele processen tussen 1696-1795. Men kan er heel wat uit concluderen over de werking van de instellingen, de mentaliteit van alle betrokkenen, de boetes, de wetgeving. Helaas is er weinig bewaard over de straffen. In een eerste deel omschrijft mevrouw Dupont het repressief apparaat. Zij toont daarbij belangstelling voor de burgemeester. Deze persoon kan het allemaal niet klaren onder andere omdat hij te veel werk heeft. Het gevolg is laksheid en wanbestuur. De criminele procedure wordt bestudeerd vanuit de praktijk. Er zijn heel wat dossiers die zaken behandelen van mensen die gevlucht zijn. Dit is onder andere te wijten aan de lange aansleep van elke zaak. Men krijgt de tijd om te vluchten. Rond 1740 wordt er niet meer gefolterd. Enkele voorbeelden illustreren al het voorgaande. In een tweede deel begint het onderzoek naar de criminaliteit. Er zijn gemiddeld vier processen per jaar. De periode 1700-60 is heel rustig behalve voor de crisisjaren (1740-45). Het eind van de achttiende eeuw is onrustig. Het is zeer moeilijk om de diverse delicten te klassificeren. De auteur gebruikt hiervoor in grote mate een reeds bestaand schema. Omdat er weinig getallen zijn werkt zij met percentages. De misdaden tegen personen nemen 48,5% in, tegen de autoriteit 30%, tegen goederen 15,7% en tegen de godsdienst 3%. Vervolgens bekijkt de auteur diverse delicten van dichterbij. Hier wordt steeds hetzelfde schema gevolgd. Na een korte theoretische uiteenzetting volgt de praktijk van het onderzoek hetzij in cijfers, hetzij door het ontleden van een voorbeeld. Zo wordt veel aandacht besteed aan de vagebonden, het negeren van de ordonnanties, de slagen en verwondingen, over het te vondeling leggen van kinderen, over de diverse soorten van diefstallen en over de tuchthuizen. Ondertussen zoekt de auteur naar de verklaring van deze agressiviteit. De mensen leven zeer dicht op elkaar, ze leven ‘gesocialiseerd’, dat hieruit ruzie voortkomt blijkt, volgens mevrouw Dupont-Bouchat, duidelijk. De beschuldigde en het slachtoffer staan steeds in omkeerbare rollen tot elkaar. Het is een vicieuze cirkel van slachtoffer-beschuldigde. In een laatste deel woorden de resultaten enigszins samengevat om zo de repressiemaatregelen te bestuderen. De doodstraf wordt zeer uitzonderlijk toegepast. De verbanningen voor korte of lange duur nemen 45% in, terwijl boetes 25% voor hun rekening nemen. De gevangenisstraf wordt pas vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw als een volwaardig strafmiddel gezien, al werd er reeds in de eerste helft van de eeuw rekening mee gehouden wanneer het voorarrest lang had geduurd. De inleiding en de drie historische uiteenzettingen leveren een volwaardige bijdrage tot de bestudering van de criminaliteit in het ‘ancien régime’. Wij kunnen echter niet nalaten om vast te stellen dat mevrouw Dupont-Bouchat in haar werk herhaaldelijk verwijst naar E. Poullet, wiens schema ze grotendeels overneemt, zonder dat zij de titel van het boek in het voetnotenapparaat heeft opgenomen. D. Verelst | |||||
R.E.O. Ekkart, Franeker professorenportretten. Iconografie van de professoren aan de Academie en het Rijksathenaeum te Franeker 1585-1843 (Fries genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeuwarden; Franeker: T. Wever, 1977, 490 blz., f 97,50, ISBN 90 6135 263 0).In het onderhavige boek heeft de samensteller gepoogd zo veel mogelijk portretten te achterhalen van de 196 professoren (10, 31) die hebben gedoceerd aan de Academie (1585- | |||||
[pagina 150]
| |||||
1811) en het Athenaeum (1816-43) te Franeker. Hij ziet in dit werk ‘een nuttige bijdrage... aan het iconografisch onderzoek in het algemeen en aan de bestudering van het geleerdenportret in het bijzonder’ (Woord Vooraf). Kennelijk heeft de studie van het geleerdenportret dus zo zijn eigen problemen en probleemstellingen. Als niet-kunsthistoricus is mij niet duidelijk welke, en Ekkart licht ons daar verder ook niet over in. De catalogus (39-477) omvat 571 nummers. Blijkens de instructieve inleiding - ‘De Franeker professoren en hun portretten’ (9-30) - is ‘van ongeveer 20% der professoren geen portret bekend... en van 35% slechts één; bijna 20% is vertegenwoordigd met twee of drie beeltenissen, een even groot percentage met vier tot negen nummers en tenslotte slechts 5% met een lijst van tien of meer afbeeldingen’ (11). Vóór W.B.S. Boeles zijn Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker publiceerde (Leeuwarden, deel I, 1878; deel II, eerste helft, 1879, deel II, tweede helft; 1889) heeft ‘nimmer een met portretten geïllustreerd boek over de Franeker Hogeschool het licht gezien’ (12), één van de redenen die volgens Ekkart kunnen verklaren waarom betrekkelijk weinig portretten van Franeker professoren bekend zijn. In Leiden zijn verschillende portretwerken verschenen en in Groningen beschikt men over de Effigies & vitae professorum Academiae Groningae & Omlandiae; Cum historiolâ fundationis ejusdem Acad: (Groningen, 1654; in 1968 in opdracht van het Groninger Universiteitsfonds in facsimile heruitgegeven met een vertaling van de Latijnse tekst door V. Schmidt en F.J.E. Tichelman). Voor een dergelijk werk hebben ook in Franeker plannen bestaan, ‘want in 1661 wendden de uitgevers en drukkers Joannes Arcerius en Jan Boudewijn Wellens zich tot de Senaat met het verzoek hun de opdracht te gunnen wanneer er een boek van dien aard zou worden gemaakt, een verzoek waarmee de Senaat instemde. Blijkbaar is het bij een vaag voornemen gebleven, aangezien we verder niets meer over de zaak vernemen’ (13). Volgens E.L. Vriemoet, Athenarum Frisiacarum libri duo (Leeuwarden, 1758) Praefatio, vroegen curatoren reeds in 1656 aan de senaat materiaal te verzamelen voor dit werk ‘& lubentes receperunt omnes, quae quisque posset, in medium conferre’. Ook Vriemoet memoreert het verzoek (dd. 4 augustus 1661) van beide door Ekkart genoemde drukkers. Voorts vermeldt hij dat op verzoek van curatoren de samenstelling van het boek in april 1662 door Gedeputeerde Staten werd opgedragen aan de ‘Professor eloquentiae et historiarum’ Ulrik Huber. Waarom het nooit is klaar gekomen, was hem niet bekendGa naar voetnoot1.. Huber is in ieder geval met het werk begonnen. In de zomer van 1662 vervoegde hij zich tenminste ten huize van de Dordtse predikant Jacobus Lydius om inlichtingen in te winnen over diens grootvader Martinus Lydius (ca. 1539-1601), sedert 1585 hoogleraar in de theologie, eerste rector van de Franeker Academie, en in deze iconografie vertegenwoordigd met twee portretten (beide afgebeeld: nrs. 3 en 4). Huber had Lydius niet thuis getroffen en deze schreef hem daarom op 31 augustus 1662 een brief (berustend in het door mej. M.C.S. van Manen aan het Friesch genootschap nagelaten archief van de familie Huber, thans aanwezig in het Rijksarchief in Friesland te Leeuwarden) waarin hij enige informaties over zijn grootvader verschafte. Van een portret wordt daarin overigens niet gerept. Volgens Ekkart zal ‘het ontbreken van [portretten van] mensen als Dominicus Acronius à Bouma (1611-56) en Johannes Greidanus (ca. 1630-68), die gedurende een aantal jaren zonder bijzondere moeilijkheden in Franeker hebben gedoceerd... aan toevallige omstandigheden moeten worden geweten’ (21). Wellicht zou in beide gevallen het feit dat zij betrekkelijk jong gestorven zijn een rol kunnen spelen. Ten aanzien van Acronius kan er bovendien op worden gewezen dat hij kennelijk weinig op de voorgrond trad, niet veel onder- | |||||
[pagina 151]
| |||||
wijs gaf en evenmin veel publiceerde. Vergelijk Boeles, Frieslands Hoogeschool, II, 193 en T.J. Veen, Recht en nut. Studiën over en naar aanleiding van Ulrik Huber (1636-1694) (diss. Groningen; Zwolle, 1976) 250, 256, 282. Het is moeilijk een iconografie als deze te beoordelen. De belangrijkste vraag die bij de gebruiker opkomt zal natuurlijk zijn: hoe volledig en betrouwbaar, met andere woorden hoe nauwkeurig is zij? Voor de recensent is dat in beperkte mate te controleren, bijvoorbeeld door de beschrijvingen van de portretten te vergelijken met de afbeeldingen (volgens de tekst op het stofomslag ca. 300, waarvan bijna de helft ‘full page’). Daarbij rijst echter het probleem dat van schilderijen de lijst niet is afgebeeld, zodat de opschriften op de lijst slechts te controleren zijn aan de hand van afbeeldingen elders of door het portret zelf te gaan bekijken. De portretten van de hoogleraren in de filosofie heb ik zo veel mogelijk vergeleken met de conterfeitsels afgebeeld in: Sybrand Galama, Het wijsgerig onderwijs aan de Hogeschool te Franeker 1585-1811 (diss. Leiden; Franeker, 1954). Voorts heb ik een aantal uit de Senaatskamer van de voormalige Franeker universiteit afkomstige schilderijen zelf in ogenschouw genomen in het museum 't Dr. Coopmanshûs te Franeker. Ik heb daardoor de indruk dat Ekkart een heel bruikbaar boek heeft samengesteld. Vanzelfsprekend laat hij ook wel eens een steekje vallen. Ik vond enkele drukfouten (zoals op pagina 23, waar in plaats van ‘extra seriem Professorum ordinarium’ wel ‘extra seriem Professorum ordinariorum’ gelezen zal moeten worden, op pagina 66, waar bij nr. 32a het Romeinse cijfer 1538 opgegeven is terwijl het 1638 moet zijn, en op pagina 80 (nr. 47), waar in plaats van ‘ANTECESSOR’ ten onrechte ‘ANCESSOR’ staat). Bovendien constateerde ik dat in de transcriptie van boektitels en opschriften op prenten en (lijsten van) schilderijen nogal eens een onnauwkeurigheid geslopen is. Een enkele keer is dat storend. Zo staat op de lijst van het schilderij van Du Bois (nr. 311; vergelijk de afbeelding bij Galama, Het wijsgerig onderwijs, tegenover pagina 129) niet ‘... ET UTRIUSQUE, FACULTATIS, NEC, BOTANICES, PROFESSOR, ORDINARIUS, NATUS, D, 27 MEY 1701, OBYT, 18 IAN, 1747.’ doch ‘... ET, UTVIUSQUE [sic!], FACULTATIS, NEC, NON, BOTANICES, PROFESSOR, ORDINARIUS, NATUS, D, 27, MEŸ, 1701, OBŸT, D, 18 IAN = 1747’. Van S.J. Brugmans is door Galama (Het wijsgerig onderwijs, tegenover pagina 192) een schilderij met opschrift op de lijst afgebeeld dat aan de hand van Ekkarts iconografie niet te identificeren is, doordat dit opschrift daar niet is vermeld (zie de nrs. 427-30). Het gebruik van de nasaal-streep als weergave van de letter m of n is Ekkart kennelijk niet bekend. Zie voor een voorbeeld pagina 216, nr. 218 waar in plaats van ‘Nat. Francof. ADMaenu’ gelezen moet worden: ‘Nat: Francof. Ad Maenũ [= Ad Maenum]’ of ‘... Ad Moenũ’. Ook toen ik de opgegeven maten van een aantal prenten controleerde, noteerde ik wel eens kleine afwijkingen. Het lijkt mij niet nodig daar verder over uit te weiden; voor wie hierop bedacht is zal dit de identificatie van een bepaalde prent vermoedelijk niet bemoeilijken. Het zal niemand verbazen wanneer Ekkarts iconografie niet volledig blijkt. Uit het weinige materiaal dat ik op het ogenblik onder handbereik heb kan ik overigens slechts twee portretten noemen die in dit boek niet voorkomen:
| |||||
[pagina 152]
| |||||
In een ander opzicht is deze iconografie vermoedelijk wel zeer lacuneus. ‘Bij prenten en foto's’, aldus Ekkart, ‘waarvan bekend is dat ze oorspronkelijk opgenomen waren in een boek of tijdschrift, is de titel van dat werk vermeld’ (34). Uit door mej. I.M. Ludwig, kandidaat-assistente voor rechtsgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, en mijzelf bijeengebracht - maar nog lang niet volledig - materiaal voor een bibliografie van de Franeker hoogleraren in de rechten kan ik bijvoorbeeld de volgende aanvullingen verschaffen (de lijst is uit te breiden): Op de achterkant van nr. 32c (Johan van den Sande) staat het slot van een Nederlands gedicht van Petrus Baardt. Nr. 34b (Johan van den Sande) is afgedrukt in: J. van den Sande, Kort Begrijp der Nederlandtsche historien,... (etc.) (1e dr. (1650), 2e dr. (1650) en 3e dr. (1651), alle drie verschenen bij Joost Hartgers te Amsterdam en aanwezig in de UB Amsterdam). Nr. 35 (Johan van den Sande) is afgedrukt in: J. van den Sande, Kort Begryp der Nederlantsche historien,... (etc.) (3e dr., in 1651 verschenen bij Gysbert Sybes te Leeuwarden) alsmede in de in 1658 te Leeuwarden bij Gysbert Sybes verschenen uitgave van J. van den Sande, De wakende leeuw, der Nederlanden historie,... (etc.). Deze boekjes zijn beide aanwezig in de UB Amsterdam en de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden en ze hebben beide als eerste bladzij (nog vóór de eigenlijke titelpagina) een gegraveerde titelpagina van De waeckende leeuw met als onderschrift: ‘Tot LEEUWARDEN. By GYSBERT SYBES, Boeck-vercoper inde Clock-straet. 1651’. Op de achterzijde van de portretten staat in beide werkjes een Nederlands gedicht op Van den Sande, ondertekend door G.S. [Gysbert Sybes?], maar in verschillend lettertype en met verschillende interlinie gezet. Nr. 35 komt bovendien voor in de in 1663 bij Gerrit van Goedesbergh te Amsterdam verschenen editie van Van den Sande's De wakende leeu, aanwezig in PB Leeuwarden; in deze editie staat op de achterzijde van het portret wederom het vers van G.S., opnieuw in een andere letter en bovendien voorafgegaan door een opschrift en door het slot van de ‘In-houdt van't eerste Boeck’. Hadden de drie hier genoemde specimina van nr. 35 volgens het systeem van Ekkart ieder van een andere letter voorzien moeten zijn? Nr. 37a (Johan van den Sande) is niet te vinden in de in de UB Amsterdam, de UB Leiden en de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden aanwezige exemplaren van Van den Sande's Ad Titulum Digestor. de diversis regulis juris antiqui commentarius... (etc.) (Leeuwarden, 1647) doch komt wel voor in de te Leeuwarden bij Joannes Janssonius Frisius verschenen tweede en derde druk (resp. 1639 en 1647) van J. van den Sande, Decisiones Frisicae siue rerum in suprema Frisiorum curia iudicatarum, libri V (resp. aanwezig in de UB en het juridisch instituut van de Universiteit van Amsterdam). In beide boeken staat op de achterkant van het portret het slot van een Latijns lofdicht van Henricus Neuhusius. Nr. 37b (Johan van den Sande) komt voor in de derde druk (Leeuwarden: Gysbert Sybes, 1656; aanwezig in PB Leeuwarden) alsmede in de vierde druk (Leeuwarden: Dominicus Lens, 1664; aanwezig in UB Amsterdam en PB Leeuwarden) van Van den Sande's Decisiones Frisicae. In beide gevallen staat op de achterzijde het lofdicht dat Henricus Neuhusius schreef bij de tweede druk van dit boek. Hetzelfde portret staat, met bijna hetzelfde gedicht op de achterkant, ook in Van den Sande's Opera Omnia Juridica (Groningen: Dominicus Lens, 1683), aanwezig in de PB Leeuwarden die tevens een exemplaar bezit waarin op de titelpagina bovendien nog vermeld wordt: ‘& prostant LEOVARDIAE, Apud AN- | |||||
[pagina 153]
| |||||
TONIUM LUIERTSMA’; ook dit exemplaar bevat het portret met het gedicht van Neuhusius ‘In Editionem Posteriorem... DECISIONUM’. Nr. 38a (Johan van den Sande) is, zoals Ekkart vermeldt, te vinden in: Everhard van Reyd, Historie der Nederlantscher Oorlogen... Daer bij gevoegt de Nederlandsche Geschiedenissen... beschreven door wijlen Iohan van Sande... (etc.) (Leeuwarden: Gysbert Sybes, 1650), en wel in het stuk beginnende met een nieuwe titelpagina: Nederlandtsche Historie, beschreven door wijll: Johan van den Sande... (etc.) (Leeuwarden: Gijsbert Sijbes, 1650; aanwezig in de UB Amsterdam en de PB Leeuwarden). Ekkart gewaagt echter niet van het vierregelige Nederlandse gedicht (kennelijk een soort bewerking van het ook afgedrukte vierregelige Latijnse vers van Neuhusius) dat er onder staat. Evenmin geeft hij aan dat het portret staat op de achterkant van de titelpagina van Van den Sande's vervolg op het werk van Van Reyd. Nr. 38b (Johan van den Sande) is te vinden in: Van den Sande's Vijf boecken der gewijsder saken voor den Hove van Vrieslandt... (etc.) (Leeuwarden: Eyvo Takus Wielsma, 1670; aanwezig in UB Amsterdam en PB Leeuwarden) alsmede in de tiende druk (Amsterdam: Thomas Myls, 1698) van de Decisiones Frisicae (aanwezig in UB Amsterdam). Het wil mij voorkomen dat de nummering van de portretten 37a-38b niet bijzonder gelukkig is. Let men niet op de achterzijde, dan is het enige verschil tussen nr. 37a enerzijds en de nummers 37b, 38a en 38b anderzijds dat op nr. 37a staat: ‘I.I. De Fries exc:’, en op de andere drie: ‘Gysbert Sybes Exc.’. Mijns inziens hadden ofwel de nummers 38a en 38b onder nummer 37 gerangschikt moeten worden of de nummers 37b, 38a en 38b gezamenlijk nummer 38 moeten vormen. Bovendien hadden dan de twee verschillende versies van Ekkarts nr. 37b ook met verschillende letters aangeduid moeten worden. Nr. 158a (Johannes Jacobus Wissenbach) is afgedrukt in: J.J. Wissenbach, In libros IV. priores Codicis Dn. Justiniani Repetitae Praelectionis Commentationes cathedrariae (Franeker: Joh. Arcerius, 1660; aanwezig in UB Amsterdam en PB Leeuwarden) alsmede - maar dan op de achterzijde bedrukt met een Latijns lofdicht van Ulricus Huber - in J.J. Wissenbach, Exercitationum ad quinquaginta libros Pandectarum partes duae... (etc.) (3e dr., Franeker: Joh. Arcerius, 1661; aanwezig in de PB Leeuwarden). Het wil mij voorkomen dat dit portret minstens evenveel verwantschap vertoont met nr. 159 als met het schilderij 157; in ieder geval heeft Wissenbach, anders dan Ekkart meedeelt, op nr. 158 een sikje. Nr. 159 (J.J. Wissenbach) is te vinden in: J.J. Wissenbach, Disputationes ad Instituta Imperialia... (etc.) (Franeker: Jacobus Horreus, 1700; aanwezig in UB Amsterdam, UB Leiden en PB Leeuwarden), alsmede in: J.J. Wissenbach, In libros VII. priores Codicis Dn. Justiniani Repetitae Praelectionis Commentationes cathedrariae... (etc.) (Franeker: Jacobus Horreus, 1701; aanwezig in UB Leiden en PB Leeuwarden). Nr. 164 (Laurentius Banck) is als uitvouwbare prent ingebonden bij: Laurentius Banck, De tyrannide papae in reges & principes Christianos, diascepsis... (etc.) (Franeker: Joh. Arcerius, 1649; aanwezig in PB Leeuwarden). Op dit portret ontbreekt echter in de rechter benedenhoek de vermelding ‘I. Suiderhoef f’. Nr. 176 (Ulricus Huber) is afgedrukt in: U. Huber, Praelectionum juris civilis [tomus I]... (etc.) (2e dr., Franeker: Leonard Strick, 1701; aanwezig in KB 's-Gravenhage). Nr. 177b (Ulricus Huber) staat afgedrukt in: U. Huber, Praelectionum juris civilis [tomus I]... (etc.), ed. in Germania tertia (Leipzig, 1735; aanwezig in UB Amsterdam en UB Leiden). Tenslotte nog een paar vragen en een opmerking. Van de portretten 37-39 (Johannes van den Sande) zegt Ekkart dat het ‘fantasieportretten’ zijn. Hoe weet hij dat? En wat bedoelt | |||||
[pagina 154]
| |||||
hij daar eigenlijk mee? Portret nr. 174 (Ulricus Huber) verschilt sterk van de overige portretten van deze geleerde (nrs. 175-79). Is het verwant met nr. 243 (Herman Alexander Roell)? Is de op pagina's 183 en 184 genoemde mej. M. de Hertoghe Huber van Manen, in wier collectie zich in 1877 een thans niet meer te achterhalen schilderij van Ulricus Huber zou hebben bevonden (vgl. de door Ekkart genoemde Gids (1877) 296 nr. 79 en p. xvi nr. 535), dezelfde als mej. M.C.S. van Manen (vermoedelijk de dochter van Joanna Josina Cecilia de Hertoghe Huber en Johannes Willem van Manen), die in 1920 overleed te Florence en een aantal schilderijen en archivalia betreffende de familie Huber legateerde aan het Friesch genootschap? Vgl. 93ste Verslag van het Friesch genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeuwarden (1922) 15 en 24. Ekkarts boek bevat een register van persoonsnamen (484-89), waarin alleen de namen van de voorgestelde personen, de kunstenaars en uitgevers zijn opgenomen. Het is jammer dat de auteurs van lofdichten bij de portretten daarin ontbreken. Want al zijn die voor de studie van het geleerdenportret vermoedelijk van minder betekenis, voor de geleerdengeschiedenis zijn zij wel van belang. | |||||
ToegiftAan de hand van Vriemoets opmerkingen dienaangaande heb ik in het Rijksarchief in Friesland nagegaan wat er in de zeventiende eeuw te vinden is over de samenstelling van een ‘geschiedenis’ van de Franeker Academie. Dat was het navolgende: (Archief van de Academie te Franeker, 5cII (Diarium van de Academische Senaat 1647-1664), 177, 30 januari 1656:) ‘Quandoquidem Nobiliss: et Ampliss: Domini Curatores proponi in Senatu Acad: et aliquid decerni voluerunt de hujus Acad: Professorum vitis et rebus gestis tijpis mandandis, decretum est ut omnes et singuli Professores in medium conferre velint, quo lautius et honestius re et Academiae honore illa conficiantur... Eadem sessione decretum est, ut Professores singularum facultatum inquirant in vitas, res gestas, et scripta omnium cujusque facultatis Professorum, et si quid acceperint, in medium proferre velint, ut quid adimatur vel addatur, si visum fuerit Senatui’. (Ibidem, 241, 4 (sic Vriemoet; of: 14?) augustus 1661): ‘Eadem sessione Rectore Magnifico authore propositum est postulatum duorum Typographorum Wellens et Acserij [of: Arserij; lees: Arcerij] qui simul petunt sibi concedi impressionem [lees: imprimere] effigies et vitas DD Professorum Academiae Franequeranae, si quandoque illa futura sit: Placuit Senatu rem ad Nob: et Amp: Dominorum Curatorum aduentum, et absentium Collegarum reditum differri’. (Archieven van de Staten van Friesland en de daarmede verbonden colleges 1580-1795, G2 nr. 45 (Journaal van de secretaris van Gedeputeerde Staten), 25 april 1662:) ‘Sijn binnen gestaen de heeren Ockinga ende Jongstal als meede Curatores Academiae ende van haer meede Collegen daertoe gecommitteert ende hebben het Collegie voorgedraegen ende in bedenken gegeven of niet reputabel voor de Provincie ende dienstich tot encoûragement der Professoren van sLandts Academiae tot Franiquer soude sijn, dat de Professor Eloquentiae Huber mochte gelasticht werden, om, gelijck bij andere Academien gebruikelijck is naemelijck tot Leijden ende tot Groeningen, het leeven der Professoren in de voorsch. Landts Academiae [lees: Academia] tot Franiquer, te beschrieven; Waer op gedelibereert sijnde is goetgevonden ende verstaen dat welgemelte Huber sal werden geauthoriseert gelijck hij geauthoriseert wert bij deesen om tot meeste dienste ende minste costen van 't Lant de versochte beschrijvinge met den eersten int werck te stellen ende te perfecteeren, ende werden de heeren Aylva ende Groustins beneffens de heeren Curatoren versocht ende gecommitteert van tijt tot tijt goedt regard op het selvige werck te neemen ende daervan bij | |||||
[pagina 155]
| |||||
gelegentheijt rapport te doen’. (Dezelfde resolutie is ook te vinden ibidem in G4 nr. 9 op dezelfde datum). (Ibidem, G2 nr. 74, 25 november 1692:) ‘De olde Raetsheer Ulricus Huber op sijn versoeck binnen gestaen zijnde, heeft een omstandig verhael gedaen; hoe dat sijn E: in den jaere 1662. bij dit Collegie is geauthoriseert geweest, tot 't schrijven van de Historia Academica tot Franeker, soo wegens t leven van de Professoren van tijt tot tijt successivelijck daer geweest zijnde, als oock daerinne te laeten influeeren 't leven van de Heeren Princen van Nassau, als Stadhouderen deser Provincie, hoochloffelijcker memorie, en dat de Heeren Douwe van Aijlva en Oeno van Grovestins voormaels bij dit Collegie gecommitteert sijn geweest, omme met bovengenoemde Heere Huber daerover in conferentie te coomen, en vermits 'tselve werck doen ter tijt, was achtergebleven, soo versochte sijn E: nu daerop nader van de welmeeninge van dit Collegie oopeninge te mogen hebben, te meer dewijl sijn E: van meeninge was, de beschrijvinge van de levens en daeden van hoochgemelte Heeren Stadhouderen voor af te laeten gaen; Waerop de ingediende memorie en voorige resolutie van dese tafel nader gesien en geexamineert zijnde, Is na deliberatie en gedane omvraege goedgevonden en verstaen de Heeren Burmania, Idzinga, V.v. Glinstra en Wielinga te versoecken en te committeren, gelijck haer Ed: versocht en gecommitteert worden bij deesen, over dese saecke met Sijn Furstelijcke Doorluchticheit de Heere Erff Stadholder deser Provincie in conferentie te coomen, en in te neemen 't hoogwijs advijs van hooggemelte Sijn Furstelijcke Doorluchticheit met rapport in formâ’. (Dezelfde resolutie is ook te vinden ibidem, in G4 nr. 29, f. 271v-273v.; dat het door Huber voorgestelde werk nooit verschenen is, is wellicht (mede) het gevolg van zijn overlijden op 8 november 1694). Theo Veen | |||||
P.H. Winkelman, ed., Bronnen voor de geschiedenis van de Nederlandse Oostzeehandel in de zeventiende eeuw, Deel II, Amsterdamse bevrachtingscontracten van notaris Jan Franssen Bruyningh 1593-1600 (R.G.P. grote serie CLXI, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1977, L + 625 blz., ISBN 90 247 2075 3).Après les extraits des ‘Pfundzollbücher’ de Königsberg publiés par le même éditeur, les sources notariales fournissent la matière d'un second volume qui rendra aussi de grands services aux historiens du commerce hollandais avec les pays de la Baltique. Le notaire J.F. Bruyningh était un spécialiste de la rédaction des chartes-parties. Le dépouillement de ses minutes pour les sept premières années conservées a livré 866 contrats où un navire est affrété pour un ou plusieurs voyages. Deux de ces textes sont publiés in extenso dans l'introduction qui, sur ces exemples, passe en revue tous les éléments d'information contenus dans une charte-partie. Les autres sont présentés sous forme de régestes. Le résumé soigneusement établi retient clairement toute la substance utile du document, y compris les détails des clauses particulières qu'il est bon de connaître pour pouvoir apprécier les données susceptibles de constituer une série. L'acte notarié n'était pas indispensable pour la conclusion d'une charte-partie. L'historien danois Aksel E. Christensen, qui avait utilisé une partie des minutes de Bruyningh, avait déjà constaté que les contrats des années 1594-95 concernent seulement une petite fraction du trafic, et sont extrêmement rares pour les voyages ‘simples’ (Pays-Bas - Baltique - Pays-Bas). Sur les 866 contrats du présent volume, il s'agit en effet, à sept exceptions près, de voyages ‘combinés’ (‘doorgaande reizen’) dont les deux types les plus habituels sont: Hollandepéninsule ibérique-Baltique-Hollande. et Hollande-Baltique-péninsule ibérique-Hollande. | |||||
[pagina 156]
| |||||
Sur ces deux types se greffent beaucoup de variantes, et le contrat prévoit souvent plusieurs éventualités. Si par exemple un navire partant pour un port ibérique et devant porter son chargement de sel à Dantzig ou Köningsberg revenait trop tard dans la saison (s'il arrivait après la mi-octobre au large de la côte hollandaise), il devait rentrer à Amsterdam au lieu de se diriger vers le Sund, ce qui entraînait une réduction d'un tiers du taux de fret stipulé pour le voyage ‘combiné’. Le tableau, dressé dans l'introduction, des différents itinéraires, a un défaut bien surprenant; il classe sous la rubrique ‘Espagne’ les ports de la côte occidentale française. Il faut aller jusqu'à l'index pour apercevoir que la Rochelle et Brouage figurent presque aussi fréquemment dans la publication que Lisbonne et Setubal. Ces documents hollandais constituent à vrai dire une source de premier ordre pour l'histoire des relations commerciales entre la France et la zone baltique; en ce qui concerne plus généralement les activités des marchands hollandais en France, ils élargissent substantiellement les informations qui se trouvent dans des sources françaises. Cette remarque faite sur la géographie du trafic, il faut souligner que l'introduction ouvre des perspectives judicieuses sur l'intérêt de la documentation rassemblée. L'aperçu synthétique touchant les tonnages des navires affrétés confirme parfaitement les observations antérieures sur ce sujet. A.E. Christensen avait cherché à identifier, dans les comptes du Sund, les navires mentionnés dans les contrats d'affrétement de 1594-95. En incorporant dans la présente publications ces relevés faits à Copenhague, P.H. Winkelman met en évidence les divers problèmes parfois insolubles que posent des cas individuels, soit parce que deux maîtres de navire différents portent le même nom, soit parce que la déclaration du domicile du même individu varie d'une source à l'autre. Il arrivait naturellement que le voyage effectué ne soit pas conforme à l'itinéraire prévu dans l'affrétement. Des discordances sont donc inévitables entre les données provenant des deux sources; elles doivent cependant être moins nombreuses que ne le suggère une phrase de l'introduction, où il est question de 216 passages retrouvés dans les registres danois pour 359 contrats passés dans cette période. Comme la publication ne contient que 308 contrats des deux années considérées, il convient peut-être de comprendre qu'il s'agirait de 359 passages possibles correspondant à l'exécution la plus complète des voyages prévus par les 308 contrats. En tout cas cette comparaison globale (216 et 359) est certainement biaisée. Pour les 256 premiers contrats de la série, le nombre de ceux où le passage du navire dans le Sund n'a pas été retrouvé s'élève à 41; pour les 52 contrats suivants, passés après le 15 juillet 1595, ce nombre de cas où le passage dans le Sund n'a pas été retrouvé s'élève à 40. Cette anomalie de répartition pourrait tenir en partie à un dépouillement moins exhaustif des comptes danois de l'année 1596. Elle invite à manier prudemment les résultats de la comparaison. La charte-partie a l'avantage de faire connaître le ou les marchands qui affrétent. La fréquence d'apparition de certains noms (par exemple Isaac Le Maire une trentaine de fois) signale vraisemblablement des hommes exerçant un négoce de grande envergure. Mais il serait hasardeux de chercher là une sorte d'indicateur reflétant le partage de l'activité entre les firmes. P.H. Winkelman insiste justement sur le fait que l'affréteur unique mentionné (c'est le cas dans trois contrats sur quatre) peut agir pour le compte d'un groupement durable ou occasionnel. Cette documentation n'apporte qu'une contribution limitée à la connaissance du milieu marchand. Il est toutefois intéressant que parmi les affréteurs les étrangers tiennent une place restreinte certes, mais tout de même notable alors que pratiquement la totalité des navires affrétés sont hollandais. Il s'agit de quelques marchands de ports français ou de villes hanséatiques - peut-être d'origine hollandaise d'ailleurs -, et plus souvent d'Anglais ayant un facteur à Amsterdam. Sans accorder à cette présence étrangère une importance exagérée, on regrette que les noms | |||||
[pagina 157]
| |||||
n'aient pas été tous indexés dans la liste des affréteurs, où figure par exemple Thomas Offley, négociant de Londres, mais pas Hans Michel, de Königsberg, ni Zacharias Krehl, d'Elbing. En outre les personnages mentionnés dans les contrats et qui ne sont ni affréteurs ni maîtres de navires ne font l'objet d'aucune indexation. Il n'est pourtant pas sans intérêt de percer un peu l'anonymat des facteurs, ou de découvrir des traces de correspondance sûrement régulière, par exemple entre Salomon Voorknecht, d'Amsterdam, et Jost Grevinckhoff, de Königsberg, ou entre Jan Cosijn et Willem Florissen, d'Elbing. D'autres rapprochements peuvent ouvrir des aperçus sur le personnel des résaux hollandais, et tout spécialement sur les agents installés à Elseneur, qui transmettaient les instructions aux maîtres de navires. En signalant ces petites imperfections, touchant des points accessoires, d'une publication documentaire qui pour l'essentiel est d'une remarquable qualité, il faut dire combien il serait souhaitable qu'un travail aussi soigné se prolonge pour mettre à la disposition des chercheurs des séries longues de chartes-parties. Pierre Jeannin | |||||
P.J. van Winter, De Westindische Compagnie ter Kamer Stad en Lande (Werken uitgegeven door de Vereeniging het Nederlandsch economisch-historisch archief XV; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1978, 280 blz, f37,50, ISBN 90 247 21083).De ontplooiing van handel en bedrijf in Holland en Zeeland begin zeventiende eeuw verwekte bij de inwoners van gewesten als Friesland en Groningen gevoelens van naijver en de begeerte te delen in de schijnbaar gemakkelijk bereikbare overvloed. Buitengesloten uit de VOC en de Noordse Compagnie stonden zij op een aandeel in de Westindische Compagnie. Door allerlei oorzaken slaagden ze er nog in ook. Het octrooi van de WIC bepaalde dat Groningen een vijfde kamer zou mogen herbergen, waar dan wel tegenover stond, dat hier een half miljoen gulden ofwel één-negende van het totale Compagnieskapitaal moest worden gefourneerd. Dat bedrag kwam er, met enige moeite, inderdaad; de stad en het gewest Groningen alsmede de Ommelanden waren de grootste inschrijvers. De herkomst van de vele particuliere inschrijvingen, vooral de kleinere, blijkt moeilijk te traceren. Meer duidelijkheid blijkt te bestaan voor wat betreft de bewindhebbers en de personeelsleden van de Groninger kamer en hun activiteiten. Althans voor de eerste decennia kan hen geen gebrek aan werkzaamheid en opkomen voor de belangen van Groningen worden verweten. Later werd dat anders. In de achttiende eeuw, aldus Van Winters conclusie nadat hij de ‘faits et gestes’ van de betrokkenen heeft uitgeplozen, stelde Groningen in WIC-verband weinig meer voor. Feitelijk concentreerden de werkzaamheden van de compagnie zich meer en meer in Amsterdam en de Groninger bewindhebbers lijken daarin te hebben berust. Ook wanneer nog sprake was van schepen of ladingen voor rekening van de kamer Stad en Lande, blijkt Amsterdam vrijwel steeds de plaats van (ver)handeling. Het verbaast dus niet, dat na een expansief begin, de activiteiten in de handelsinrichtingen van de WIC te Groningen ineenschrompelden tot bijna niets. De kamer Stad en Lande heeft het overwegend agrarische Noorden van de Republiek niet in de grote handelswereld ingeleid; wel heeft ze in de loop der jaren een aantal Groningers toegang tot een loopbaan overzee verschaft. Het belang van deze studie vloeit dus niet zozeer voort uit de belangrijkheid van de Kamer Groningen op zich. Daaraan moet overigens direct worden toegevoegd dat de relatieve betekenis ervan voor Groningen uiteraard veel minder gering was. Het belangwekkende van | |||||
[pagina 158]
| |||||
Van Winters studie is de exemplarische waarde ervan. De geschiedenis van de Kamer Stad en Lande illustreert de geschiedenis van Groningen, van de WIC, van de Republiek. Ze is een voorbeeld van inrichting en werking van zo'n WIC-kamer, en laat zien hoe een dergelijke instelling en de erbij betrokkenen in de lokale omgeving pasten. Aan de hand van concrete voorbeelden en cijfers wordt men ook gewaar hoe het zat met de kapitaalinvestering en het rendement ervan, hoe de financiële en andere relaties binnen de compagnie waren, welke resultaten werden geboekt en, voor een niet gering gedeelte, op welke wijze. Waar in de geschiedschrijving over het algemeen de overzeese activiteiten van de WIC de aandacht hebben genoten, maakt dit werk duidelijk hoe de Nederlandse kant van dat bedrijf funktioneerde. Kenners zullen uit het voorgaande summiere overzicht van de inhoud reeds opgemaakt hebben dat De Westindische Compagnie ter Kamer Stad en Lande een typerende Van Winter-studie is. De keuze van een regionaal onderwerp dat wordt ingebed in en illustratief is voor wijdere verbanden, de grote aandacht voor genealogische bijzonderheden en tot in de finesses ontrafelde financiële transacties en de als terloops aan concrete gegevens getoetste algemene thesen en stellingen, ze zijn even typerend als de verbazende werkkracht en acribie die aan de totstandkoming van dit werk ten grondslag liggen. Opmerkenswaardig is immers, dat de auteur de geschiedenis van de kamer Groningen heeft moeten reconstrueren als uit het niets: er bestaat geen archief van. Dat zelfs Homerus wel eens een tukje doet bewijst de illustratie tegenover bladzijde 96, die ondersteboven is afgedrukt. De vergelijking met de dichter strekt zich uiteraard niet tot de aard van de tekst uit: die mist bij alle helderheid epische kwaliteiten. Het betreft hier dan ook een boek dat vooral als naslagwerk goede dienst zal doen. Het is daarom enigszins betreurenswaardig dat een register van zaken ontbreekt en dat bronnen en literatuur alleen uit de voetnoten opgediept kunnen worden. G.J. Schutte | |||||
J. van Goor, Jan Kompenie as schoolmaster. Dutch education in Ceylon 1690-1795 (Dissertatie Utrecht, 1978; Groningen: Wolters Noordhoff, 1978, 205 blz., f 35, -).Deze dissertatie, opgezet als een onderzoek naar de Nederlandse seminaria, groeide uit tot een studie over het onderwijs vanwege de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) op Sri Lanka (Ceylon). Deze ontwikkeling is zichtbaar in de compositie: na het eerste hoofdstuk over de compagnie en Ceylon, volgen vier hoofdstukken over het seminarium te Jaffna, dat overigens slechts van 1690 tot 1722 bestond, en dat te Colombo. Het laatste hoofdstuk behandelt het volksonderwijs, een soort basisonderwijs, in de gebieden onder bestuur van de VOC. De VOC mag zich de laatste jaren verheugen in een groeiende historische belangstelling. Het valt te verwachten dat de resultaten van het lopende onderzoek in de komende jaren de kennis aanmerkelijk zullen verrijken. Dit onderzoek richt zich hoofdzakelijk op de goederen- en geldstroom tussen Azië en Europa, op het VOC-bestuursapparaat in de Republiek en overzee, en op de politieke en handelsbetrekkingen tussen de VOC en de Aziatische samenleving. Omdat godsdienst en onderwijs hierbij slechts terloops aan de orde komen, deed Van Goor met zijn onderwerp een gelukkige greep. In de zeventiende en achttiende eeuw stond de christelijke godsdienst in de Europese samenleving nog zo centraal, dat reflexie over de verhouding van de Europese tot buiten-Europese culturen mede in godsdienstige termen vorm kreeg. | |||||
[pagina 159]
| |||||
De VOC had de Portugezen van Ceylon verdreven, maar hun geestelijke erfenis: een niet onaanzienlijke katholieke bevolking, kerken en scholen, nam zij van hen over. Van bekering van deze katholieken tot de ‘ware’ calvinistische leer kwam niet veel terecht. Commissaris-generaal Van Reede stuitte op de vooravond van Kerst 1689 in de omgeving van Jaffna op zeven grote katholieke kerken; hij gaf het bevel om bijeenkomsten van katholieken, met ieder wel 600 deelnemers, uiteen te drijven; het werden er tien, die dit lot trof. Deze gebeurtenissen waren aanleiding tot het stichten van een opleidingsschool voor inheemse geestelijken en schoolmeesters, een seminarium. Hierbij speelde bij de VOC-autoriteiten, naast de opdracht tot het verspreiden van het ‘ware’ christelijke geloof, de vrees dat de katholieken bij een aanval door een katholieke natie, waarbij vooral aan Frankrijk werd gedacht, een vijfde colonne zouden vormen een belangrijke rol. Bovendien verwachtte men dat een inheemse protestantse élite meer loyaal aan de compagnie zou zijn. Het VOC-bestuur was nergens zo intensief als op Ceylon. De compagnie was souverein in de kuststreken en oefende er vooral controle uit op de kaneelschillers. Dit was van belang, omdat de VOC de kaneel als enige in handen wilde krijgen. Het compagniesbestuur was indirekt. De plaatselijke hoofden onderhielden de contacten tussen bestuur en bevolking. Daarom moesten zij enigszins kunnen lezen en schrijven. De zonen van deze bestuurlijke élite, en ook halfbloeden, streefden naar een carrière in het VOC-apparaat. Zij verlangden onderwijs om onder de vleugels van de compagnie in de samenleving omhoog te kunnen komen. Kennis van het onderwijs kan een licht werpen op de opkomst van een plaatselijke, met de VOC gelieerde, élite. Zo komen in dit boek, rond het verhaal van de lotgevallen van de seminaria, drie onderwerpen nauw verweven aan de orde: de houding van kerk en VOC-bestuur tegenover de Ceylonse cultuur, zoals die tot uiting kwam in het hindoeisme en boeddhisme, de opleiding van geestelijken om het protestantisme te verspreiden en te bewaren, en de vorming van een inheemse élite, die een brug moest slaan naar de inheemse onderdanen van de compagnie. Het feitelijke punt van uitgang bij het archiefonderzoek: de seminaria, stelde grenzen. Het betreft onderwijs ter vorming van een geestelijke en bestuurlijke élite. Van Goor heeft zich daarbuiten niet aan speculaties gewaagd, zodat zijn betoog nuchter en zakelijk blijft. Maar hij stimuleert wel tot het stellen van vragen: Waar kwamen de ongeveer 134 van de 239 met name genoemde leerlingen van het seminarium te Colombo, van wie geen gegevens bekend zijn over hun verdere carrière, terecht? Zij vormen ongeveer 56% van de groep die, door de jaren heen, te Colombo onderwijs genoot. Werden zij schoolmeesters, die tevens een soort bevolkingsregister moesten bijhouden, waaruit de rechten en plichten van de onderdanen bleken, of dienden zij de compagnie in andere functies? Op de kaartjes op pagina's 123 en 124 worden 139 scholen aangegeven. Men vraagt zich af hoeveel meesters van deze scholen een opleiding aan één van de seminaria ontvingen. In een appendix heeft Van Goor zoveel mogelijk de namen van de leerlingen opgenomen. Deze gegevens kunnen misschien verbonden worden met te verzamelen gegevens over het personeel in het veld: de schoolmeesters, de cathechiseermeesters, de landpredikers en de proponenten. De dissertatie, bijna uitsluitend op archiefmateriaal gebouwd, is een degelijke studie van het Nederlandse onderwijs op Ceylon, gezien vanuit de seminaria. Zij belicht een aspect van de VOC dat in vergelijking met politiek en handel wat verwaarloosd was. Dankzij de seminaria kon Ceylon predikanten leveren aan andere vestigingen van de compagnie. Bovendien werden er taalkundigen gevormd die christelijke geschriften in het Tamil, Singalees en Portugees vertaalden. De drukkerij in Colombo zorgde voor vermenigvuldiging. Ceylon was uniek in deze godsdienstig-culturele activiteiten. Van Goor heeft ze, naast de | |||||
[pagina 160]
| |||||
handelsactiviteiten van de VOC, de plaats gegeven die zij verdienen. De kooplieden van de compagnie hadden niet uitsluitend oog voor geldelijke, maar ook voor geestelijke baten. H.K. s'Jacob | |||||
P.Th.F.M. Boekholt, Het lager onderwijs in Gelderland 1795-1858 (dissertatie Rijksuniversiteit Groningen, Gelderse historische reeks; Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 406 blz., f 55, -, ISBN 90 6011 3942).De laatste jaren is onderzoek naar de geschiedenis van het lager onderwijs in ons land meer in de belangstelling gekomen. Daarbij worden verschillende wegen gevolgd. Zo wordt in de vrij onlangs verschenen studie van mevrouw De Booy het lager onderwijs voornamelijk sociaal-economisch ontleedGa naar voetnoot1.. Boekholt benadert het onderwerp, nogal traditioneel, vanuit politiek-bestuurlijk oogpunt. In zijn dissertatie richt hij de schijnwerper op het grondgebied van de huidige provincie Gelderland (een kaartje van het betreffende gebied, waarop bijvoorbeeld de verschillende ‘kwartieren’ zijn aangegeven, ontbreekt helaas), en bekijkt de periode 1795 tot 1858. Het jaar 1795 is als beginjaar gekozen omdat zich sinds de Bataafse omwenteling een aantal vernieuwingen in het onderwijs heeft aangediend. Om aan te geven vanuit welke situatie deze vernieuwingen zich ontwikkelden geeft Boekholt eerst een, nogal uitgebreide, schets van de onderwijswetgeving en de onderwijspraktijk aan het eind van de achttiende eeuw. De hier gegeven informatie bevestigt het reeds bekende beeld. Onderwijsgeven was het monopolie van de belijders van de gereformeerde godsdienst, de kerkelijke bemoeienis inzake de schoolwetgeving was groot, godsdienstonderwijs was het belangrijkste en de onderwijzer vervulde tevens kerkelijke functies. Ten aanzien van de mogelijkheden die er eind achttiende eeuw voor de jeugd waren om een school te bezoeken wil Boekholt zich zeker niet te negatief uitlaten. Volgens hem waren die er wel, ook voor arme kinderen, onder andere omdat men in Gelderland deze kinderen ‘om niet’ onderwijs gaf. Natuurlijk zegt het feit, dat er onderwijsmogelijkheden waren, nog niet veel over bijvoorbeeld de kwaliteit van het onderwijs, of over de vraag of de kinderen de school regelmatig en het hele jaar door bezochten. Maar we kunnen wel concluderen dat ‘een groter deel van de toenmalige jeugd dan meestal wordt aangenomen, wel ooit in hun leven een school aan de binnenkant gezien heeft’ (52). Jammer genoeg gaat schrijver nauwelijks in op de vraag welke houding ouders ten aanzien van het onderwijs aannamen. Juist hùn medewerking was een eerste vereiste wilden kinderen van de geboden onderwijsmogelijkheden gebruik maken. Op hetgeen in de achttiende eeuw gegroeid was werd in het begin van de negentiende eeuw voortgebouwd. Afgezien van pedagogisch-didactische vernieuwingen - schrijver excuseert zich in zijn inleiding voor gebrek aan deskundigheid op dit terrein en laat een bespreking van deze aspecten achterwege - bracht het begin van de negentiende eeuw geen fundamentele vernieuwing van ons onderwijsstelsel. Veranderingen kwamen er wel. Boekholt noemt kenmerkend onder andere de sterke nadruk die werd gelegd op de noodzaak van verdergaande veralgemening van het onderwijs, en het feit dat de burgerlijke overheid condities schiep die een verbetering van de onderwijssituatie tot gevolg hadden. De hoofdmoot van het boek is gewijd aan dit proces van veranderingen in Gelderland. Hierbij wordt steeds aandacht geschonken aan de formele inhoud van een bepaalde rege- | |||||
[pagina 161]
| |||||
ling, de feitelijke uitvoering ervan in Gelderland en de problemen die zich daarbij voordeden. Achtereenvolgens passeren de wetten van 1801 en 1803 kort, en van 1806 uitgebreid de revue. Deze laatste werd pas in 1857 vervangen. Het Koninklijk Besluit van 1842, dat de katholieken enigszins tegemoet kwam door onder andere een scheiding van het ambt van onderwijzer en kerkelijke bedieningen voor te schrijven, en de grondwet van 1848 komen eveneens uitgebreid aan de orde. Het blijkt dat tot 1815 in Gelderland in de praktijk nauwelijks veranderingen tot stand zijn gekomen. Het aanvankelijk enthousiasme van de schoolopzieners kreeg weinig bijval, noch van de onderwijzers, noch van de ouders, noch van de lokale en provinciale overheden. Natuurlijk droeg ook de politieke situatie niet bij tot snel aanbrengen van veranderingen. Pas na 1815 werden de resultaten van het op gang gebrachte veranderingsproces zichtbaar. Begrijpelijkerwijs verliepen die veranderingen traag, immers ook het onderwijs had met financiële plafonds te maken. Boekholt vindt het echter onjuist om de overheid het verwijt te maken op het lager onderwijs te hebben bezuinigd. Zo verdienden de onderwijzers naar verhoudingen van die tijd - we spreken van ± 1840 - een redelijk inkomen, waartoe onder andere overheidstoelagen bijdroegen. Toch kunnen we ons lijkt mij afvragen of de onderwijzer wel zo'n redelijk inkomen had. Immers het grootste deel van zijn inkomsten bestond uit schoolgeld, en dat was geen vaste bron van inkomsten. Bij zijn berekeningen is Boekholt mijns inziens te veel afgegaan op officiële opgaven van schoolgelden. Het is de vraag of deze opgegeven bedragen, die meestal niet aan de lage kant waren, in werkelijkheid ook werden verdiend. Opmerkingen in deze van de onderwijzers aan onder andere de schoolopzieners lijken mij van belang. Wat betreft de resultaten van de veranderingen in de onderhavige periode. Enige indicatie geven onder meer cijfers inzake het schoolbezoek. Boekholt komt op grond van de gegevens voor Gelderland tot de conclusie dat in het midden van de negentiende eeuw tegen de 80% van de kinderen op enig moment in aanraking kwam met lager schoolonderwijs. Gelderland verkeerde in dit opzicht landelijk gezien in een middenpositie. Een enkele opmerking naar aanleiding van de kwantitatieve gedeelten lijkt me op zijn plaats. Het is een moeilijke zaak om solide gegevens inzake het schoolbezoek te verkrijgen, en volledigheid is vaak al helemaal een vrome wens. Bovendien zijn de gegevens vaak ongelijksoortig van aard. Dat blijkt ook hier. De cijfers inzake het schoolbezoek betreffen de ene keer kinderen tussen 5 en 14 jaar, dan weer kinderen tussen 5 en 12 jaar, of ook tussen 6 en 12 jaar. Soms zijn bewaarschoolkinderen wèl ingecalculeerd, dan weer niet. Dat laatste werkt extra vertroebelend omdat meestal volstrekt niet bekend is hoeveel kinderen een bewaarschool bezochten. Boekholt wijst ons wel op deze verschillen, maar probeert niet zijn gegevens zodanig te bewerken dat deze uiteindelijk op één bepaalde categorie betrekking hebben. Lezen we dan ook ‘de jeugd’ of ‘de kinderen’ dan blijft de vraag: welke groep moeten we daar precies onder verstaan? Bewerking van de gegevens zou dunkt me de overzichtelijkheid ten goede komen. Zijn naar perfectionisme tenderende nauwkeurigheid heeft schrijver ook niet zozeer gebruikt bij de cijfermatige gedeelten. Bijvoorbeeld wèl waar het de reacties van de katholieke bevolkingsgroep betreft. Dat de katholieken zich bij de situatie, ontstaan sinds de wet van 1806, neerlegden, is volgens hem niet juist. Aan de hand van vele voorbeelden laat hij zien dat de katholieken in Gelderland wel degelijk hun onvrede toonden. Zij keerden zich met name tegen het feit dat in overgrote meerderheid protestanten het onderwijs verzorgden, óók waar het om overwegend katholieke conglomeraties ging (het ontbreken van een kaartje is ook in deze een gemis). Hun streven was er vooral op gericht om vacante, of nieuwe, onderwijzersposten te vullen met katholieken. Tot ± 1840 echter wisten zij hun | |||||
[pagina 162]
| |||||
positie nauwelijks te versterken. Pas ten tijde van Thorbecke verbeterde hun situatie enigszins. In een wat lang en daardoor niet altijd even boeiend betoog wordt het streven van de katholieken weergegeven. Bovendien vind ik het jammer dat een aantal aspecten niet erg duidelijk wordt. Bijvoorbeeld of de hele katholieke bevolkingsgroep erbij betrokken was, en wel zodanig dat ouders hun kinderen van school thuis hielden. Bijvoorbeeld ook waarom katholieke onderwijzers wat betreft hun bekwaamheid zo moeilijk met hun protestantse collega's konden concurreren. De ontwikkeling van het lager onderwijs wordt zoals gezegd door Boekholt met name vanuit organisatorisch, bestuurlijk oogpunt bekeken. Dat levert een goed gedocumenteerd, gedetailleerd, nogal zakelijk betoog op, waarvan de uitvoerigheid de leesbaarheid niet altijd ten goede komt. Dat schrijver zich niet wilde wagen aan het belichten van de interne situatie neemt mijns inziens niet weg, dat hij toch oog had kunnen hebben voor gegevens die wat meer vertellen over de positie van onderwijzers, ouders en kinderen, met andere woorden gegevens die informatie verschaffen over die groepen, die in eerste instantie bij de school betrokken waren. De kaft van het boek laat een klastafereeltje zien: een groepje kinderen, een onderwijzer die wat op het bord schrijft. De argeloze lezer die denkt dáárover wat meer te weten te komen, zal teleurgesteld worden. Els Muijlaert | |||||
Michel Theys, La population de Diest pendant les deux premiers tiers du XIXe siècle (Historische uitgaven Pro Civitate, L; Brussel: Gemeentekrediet, 1977, 166 blz., waarvan 21 tabellen, 9 figuren en 2 bijlagen, 300 BF, samenvatting in het Nederlands).In dit werk schetst de auteur de demografische evolutie van de Brabantse stad Diest (België) vanaf het ontstaan van de burgerlijke stand in 1796 tot de algemene volkstelling van 1866. In het eerste hoofdstuk worden de bronnen kritisch besproken. Op de eerste plaats zijn dat de registers van de burgerlijke stand, waarvan de betrouwbaarheid wordt getoetst aan de hand van de doop-, huwelijks- en overlijdensregisters van de drie Diestse parochies. Voorbehoud wordt gemaakt voor de volledigheid en juistheid van de burgerlijke stand tot 1817. Vervolgens komen de volkstellingen aan bod van 1796, 1810 en 1833 en de bevolkingsregisters van 1846 (aangelegd na de telling van 1846 en aangevuld tot 1866) en die van 1866 (aangelegd na de telling van 1866). In het tweede hoofdstuk ‘Bevolking en bewoning’ wordt eerst het absolute bevolkingsgetal onder de loep genomen. Het stijgt van 5.368 in 1784 tot iets boven de 7.000 in 1829-30. Vervolgens blijft de Diestse bevolking tot 1866 praktisch stationair, terwijl in dezelfde periode de Belgische bevolking met bijna 20% toenam. Het garnizoen van Diest, dat 7 à 8% van de bevolking uitmaakte, wordt buiten beschouwing gelaten. De samenstelling van de bevolking inzake leeftijd en geslacht wordt weergegeven in tabellen en piramiden voor 1796, 1810, 1833, 1846 en 1866. Voor dezelfde jaren wordt in nieuwe tabellen en piramiden het onderscheid gemaakt tussen autochtonen en immigranten (waaronder alle niet in Diest geboren personen worden verstaan). Ter vergelijking wordt de bevolkingspiramide van gans het land voor 1866 en de bevolkingspiramide van Diest voor 1961 weergegeven. Bijzonderheden over woning, openbare gezondheid en pauperisme worden ontleend aan de algemene tellingen van 1846, 1856 en 1866, aan de Jaarlijkse verslagen van het college van burgemeester en schepenen en aan G. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres (1845-1850) (Brussel, 1929). Een tabel met de socio-professionele samenstelling | |||||
[pagina 163]
| |||||
van de actieve bevolking wordt opgesteld aan de hand van de volkstellingen van 1796, 1810 en 1833 en van de bevolkingsregisters van 1846 en 1866. De relatieve waarde van deze tabel wordt door de auteur zelf beklemtoond onder andere door een vergelijking tussen de socio-professionele gegevens van de bevolkingsregisters en die van de nijverheidstelling van 1846. Als laatste onderwerp in dit hoofdstuk behandelt de auteur het schoolbezoek en het analfabetisme. Het derde hoofdstuk wordt gewijd aan geboorten, huwelijken en overlijdens. Het aantal geboorten stijgt vanaf 1816 tot 1842, daalt lichtjes tot 1859 en stagneert tot 1866. Het geboortecijfer in vergelijking met het aantal vrouwen van 15 tot 44 jaar vermindert van 13,72% in 1810 tot 12,91% in 1866. Het aantal overlijdens daalt in de Hollandse periode, gaat omhoog in de laatste jaren 1820 en eerste jaren 1830 en blijft vervolgens op dat peil tot 1866. Gedurende de crisissterfte in de jaren 1860 overtreft het sterftecijfer tijdelijk het geboortecijfer. Het aantal huwelijken stijgt tot 1840, daalt vervolgens lichtjes tot 1860 en vertoont daarna opnieuw neiging tot stijgen. Seizoenschommelingen in geboorten, huwelijken en overlijdens worden in tabellen en grafieken vastgelegd. Slechts 3 vondelingen werden er geregistreerd (1808, 1809 en 1813). De onwettige geboorten, respectievelijk 14,8% en 15,4% in Franse en Hollandse tijd, dalen tot 10,8% in de periode 1830-66. In het vierde hoofdstuk worden de migratorische bewegingen nagegaan. De geografische oorsprong van de Diestse bevolking wordt statisch bestudeerd aan de hand van de tellingen en de bevolkingsregisters van 1796, 1810, 1833, 1846 en 1866. Naast de globale cijfers worden de immigranten opgedeeld volgens geslacht: er is een vrouwelijk overwicht; volgens leeftijd: 50% is van 15 tot 29 jaar oud; volgens afstand: 60% komt uit een straal van 20 km rond Diest en volgens beroep: de grootste groep van de mannelijke inwijkelingen vindt werk in nijverheid en ambachten en van de vrouwelijke als dienstbode. De balans emigratie-immigratie opgemaakt aan de hand van de cijfers vermeld vanaf 1848 tot 1866 in de Jaarlijkse verslagen van het college van burgemeester en schepenen, is negatief: meer personen weken uit dan in. In een laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de geografische herkomst van de echtgenoten. Het vijfde hoofdstuk wordt gewijd aan nuptialiteit en familiegrootte. De voornaamste feiten zijn: de leeftijd waarop men huwt is relatief laat, namelijk ± 30 jaar, maar vertoont de neiging om te vervroegen. Het aantal huwelijken tussen ongehuwden bedraagt 80%. Definitief celibaat - de algemene regel legt dit vast op 50 jaar - bedraagt 16,4% voor mannen en 26,7% voor vrouwen. Voorhuwelijkse zwangerschappen dalen van 21,41% in 1817-26 tot 20,03% in 1857-66. Het gemiddeld aantal kinderen per familie neemt lichtjes toe van 2,16 in 1796 tot 2,43 in 1846 en 2,39 in 1866. In het zesde en laatste hoofdstuk wordt de sterfte behandeld. Het algemeen peil is 29‰. Maar er zijn pieken in bepaalde noodsituaties zoals bijvoorbeeld de landbouwcrisis in 1813-14, de cholera in 1832 en 1849, de aardappelcrisis en graanmisoogsten in 1846 en volgende jaren. In 1839, 1846, 1859 en 1865 valt een grote kindersterfte op. Ouderensterfte na 70 jaar daalt van 31,9% in 1817-26 tot 26,9% in 1857-66. De gemiddelde leeftijd bij overlijden schommelt voor de periode 1802-66 tussen 37,6 en 31 jaar. Het gemiddelde aantal doodgeborenen voor de periode 1817-66 is 4,93% In het besluit onderstreept de auteur het zeer trage ritme van het merendeel der onderzochte fenomenen. Hij spreekt van immobilisme. In bijlage worden 2 tabellen gegeven: 1o Het aantal geboorten, huwelijken en overlijdens te Diest volgens de burgerlijke stand van 1802 tot 1876; 2o Een alfabetische lijst van de geboorteplaatsen van de inwijkelingen voor 1796, 1810, 1833, 1846 en 1866. De studie van M. Theys bevat heel wat feiten, minder verklaringen. Dat zou ook maar | |||||
[pagina 164]
| |||||
kunnen, wanneer het onderzoek zou worden uitgebreid in tijd én in ruimte. Zulk een opdracht is echter voor één vorser te zwaar. Daarvoor is er een groep nodig of tenminste een instantie die individuën zou kunnen laten werken volgens een vooropgesteld plan, zodat achteraf hun resultaten aanvullend en vergelijkbaar zouden zijn. Spijtig gaat men nog onvoldoende op die wijze tewerk en geven beperkte onderzoekingen - zoals het werk over Diest - die toch veel arbeid hebben gevergd, slechts een matig rendement. In het raam van de prijs voor geschiedenis 1975 heeft het geschiedeniscomité van het Gemeentekrediet van België de studie van M. Theys bekroond met publikatie. J. Bekers | |||||
H.A. Hofman, Ledeboerianen en Kruisgezinden. Een kerkhistorische studie over het ontstaan van de gereformeerde gemeenten (1834-1927) (Utrecht: De Banier, 1977, 298 blz.).Wie de gereformeerden van het bevindelijke type wil leren kennen uit boeken, zal meestal de hulp inroepen van Anne van der Meiden. Diens Zwarte-kousen kerken, in de vierde druk omgedoopt tot het gelukkiger Welzalig is het volk, heeft met distantie, doch niet zonder invoelende sympathie, een beeld geschetst van geest en leven in piëtistisch-gereformeerde kring. Van der Meiden geeft een goed gelijkend portret, maar één onderdeel is toch minder bevredigend, namelijk de behandeling van het historische. Daarom was er zeker plaats voor een nieuwe aanpak vanuit de geschiedenis, en dat is de leemte die Hofman probeert op te vullen. Zijn veld van onderzoek is kleiner dan dat van Van der Meiden, want het bevindelijk leven wordt in vele kerkgenootschappen aangetroffen. Hofman beperkt zich tot één variant, zij het een zeer belangrijke, die van de gereformeerde gemeenten. In kort bestek geeft hij eerst weer hoe dit kerkverband ontstaan is uit het samenvloeien van twee uit de afscheiding van 1834 voortgekomen stromingen, de Ledeboerianen en de kruisgemeenten. In het tweede stuk volgt dan een beschrijving van het geestelijk en maatschappelijk leven in deze kerken tot 1927. Hofman noemt Van der Meiden in zijn literatuurlijst, maar gaat nergens met hem in discussie, en daarom weet ik niet of hij de volgende conclusie voor zijn rekening zou nemen. Doch ik meen dat beider beeld ongeveer overeenkomt: een klein groepje van onopvallende en eenvoudig levende mensen, geïsoleerd van cultuur en maatschappij. Hun kerkgemeenschap kenmerkte zich zeker in vroeger tijden door een lage organisatiegraad en een zeer bescheiden intellectueel niveau, zodat de leidersfiguren - in de regel predikanten - een sterke persoonlijke uitstraling kenden, die gemakkelijk tot nieuwe scheuringen leidde. Het boek is bedoeld als gedenkschrift bij het jubileum van de gereformeerde gemeenten. Het is dus wel in de eerste plaats bestemd voor de geloofsgenoten, die het verleden van hun kerk kunnen begrijpen vanuit hun eigen op die geschiedenis geënte dagelijkse ervaring, en voor wie een half woord genoeg is om een wereld van associaties op te roepen. Een lezer buiten die kring heeft het wat moeilijker: hij zal wel eens heen lezen over passages die zwaarder geladen zijn dan hij als outsider vermoedt. Daar staat het grote voordeel tegenover, dat deze beschrijving een zelfbeeld is, dat ons doet zien hoe de bevindelijk gereformeerden zichzelf beschouwd willen hebben. Een goed voorbeeld: de prediking van Ledeboerianen en kruisdominees was christocentrisch, zegt Hofman (177). Mij zou die term niet licht invallen, als ik deze preektrant in één woord moest karakteriseren. Hofmans typering is daarom waardevol, want ze stelt centraal wat de buitenstaander juist gemakkelijk over het hoofd ziet. Begrijpen doe ik het toch niet helemaal. Hofman noemt Ledeboers preken ‘gemoedsuitstortingen’ Hij sprak wat de Geest hem ingaf, en hield soms plotseling | |||||
[pagina 165]
| |||||
op als hij ‘niets meer kreeg’ (31). Ook Van Dijke bereidde zich veelal niet voor. ‘Den meesten tijd had hij vooraf geen tekst’, deelt zijn levensbeschrijver mee, ‘dikwijls is het gebeurd, dat hij volstrekt niet wist wat hij spreken moest, maar de Heere beschaamde hem nimmer’ (37). Zou zo'n prediker nooit los raken van het geschreven Woord, en zou Christus dan toch het middelpunt van zijn prediking blijven? Mij dunkt dat Hofman hier de voorgangers van de negentiende eeuw iets te veel herschept naar het model van zijn eigen tijd, en dat de beschrijving op dit punt te weinig het element van historische ontwikkeling bewaard heeft. Die ontwikkeling is er natuurlijk geweest, en ze blijkt ook bij Hofman. Een Daniël Bakker, die in 1850 voor het open bovenraam op een stoel stond te bidden om beter door God gehoord te worden (43), had andere voorstellingen van de hemel dan de zestig jaar jongere G.H. Kersten. Wel zijn ze als geestverwanten herkenbaar, want het is een ontwikkeling in continuïteit. De tradities van Ledeboerianen en kruisgezinden leven voort in de gereformeerde gemeenten, zoals ze zelf ook weer hun wortels hebben in de zeventiende en achttiende eeuw. Ledeboer beschouwde zichzelf als de grootste van alle zondaren, zegt zijn biograaf Nicolaas Beversluis - zo had Van der Groe het honderd jaar eerder kunnen zeggen. ‘Doch daarom’, vervolgt Beversluis, ‘kon hij ook de onreine handen niet uitslaan tot kerkherstel, gelijk zoo velen, maar moest in de breuke blijven staan en wachten, of God de Heere naar Zijne ontfermende liefde over Sion, Zelf wilde herstellen en oprichten en bouwen, wat door 's volks zonden was nedergeworpen’ (224). Van daaruit loopt geen enkele lijn naar Abraham Kuyper of de zelfbewuste anti-revolutionairen van het interbellum. Maar vergis ik mij indien ik het Ledeboeriaanse beginsel in wat geseculariseerde vorm vaag meen te herkennen in Aantjes' politiek van christelijke dienstbaarheid, tegenover het triomfalisme van de Kuyperianen? Om die historische ontwikkeling in volle omvang waar te nemen zou men een ander startpunt moeten kiezen dan 1834 en een later eindpunt dan 1927. Hofman vertelt dat zijn boek eigenlijk als dissertatie bedoeld was, doch dat hij meende niet te moeten ingaan op de wens van zijn promotor, het verleden van de gereformeerde gemeenten meer te verbinden met de nadere reformatie (13). Ik kan mij indenken dat Hofman daartegen opzag, en ik acht zijn keuze ook niet beslist verkeerd. Maar het betere is de vijand van het goede. Verbreding en verdieping van het historisch perspectief kunnen winst brengen. Laten we het houden op een compromis, hoe weinig dat ook met de geaardheid van de gereformeerde gemeenten lijkt te stroken: we beschouwen dit boek als een nuttige voorlopige bijdrage, en wachten op een verdere uitwerking. Hopenlijk zal er dan ook tijd zijn voor een index van personen en plaatsen, die nu pijnlijk gemist wordt. A.Th. van Deursen | |||||
J.G. de Beus, Morgen bij het aanbreken van de dag! Nederland driemaal aan de vooravond van oorlog (Rotterdam: Ad Donker, 1977, 24 blz., f 49,50, ISBN 906100 1420).Slechts zelden laten Nederlandse diplomaten zich overhalen tot het publiceren van hun mémoires. De Beus doet dat in feite ook niet. Hij presenteert ons een studie rond drie gebeurtenissen uit zijn diplomatieke carrière, waarbij hij nauw betrokken was. Als jong diplomaat ervoer hij in Berlijn van oktober 1939 tot mei 1940 het voor Nederland zo verwarrende verloop van de waarschuwingen over de aanstaande Duitse aanval. In 1948-49 was hij als naaste medewerker van Van Roijen nauw betrokken bij de behandeling van de Tweede politionele actie in de Veiligheidsraad en als ambassadeur in Canberra kreeg hij in 1960-62 te maken met de laatste fase van het Nieuw-Guinea-conflict. | |||||
[pagina 166]
| |||||
Elk van de onderdelen heeft zijn eigen karakter. Het deel over Berlijn laat ons zien hoe het toeging aan het Nederlandse gezantschap, waar gezant jhr. mr. H.M. van Haersma de With, een vaderlijk maar ouderwets heer van stand, de politieke zaken voor zichzelf monopoliseerde. De hoofdmoot betreft hier echter de waarschuwingen, die de militaire attaché, majoor G.J. Sas, van het plaatsvervangend hoofd van de Duitse contraspionnagedienst, kolonel H. Oster, kreeg over de aanstaande Duitse aanval op Nederland en het veelvuldige uitstel daarvan. Iedereen op het gezantschap was blijkbaar van de geheime contacten van Sas op de hoogte. Haersma de With geloofde zonder meer in de betrouwbaarheid van Sas' inlichtingen. De Beus geeft ons echter geen uitsluitsel over de vraag, of Haersma pogingen in het werk stelde om minister Van Kleffens en de regering in Den Haag na het bezoek van Sas aan Den Haag in november 1939 - waarbij hij allerwege op twijfel over de gegrondheid van zijn inlichtingen stuitte - om hen tot andere gedachten te brengen. In zijn beschrijving van de waarschuwingen van Sas (die hij ook doorgaf aan de Belgische militaire attaché) volgt De Beus nauwgezet het nog niet gepubliceerde manuscript van Jean Vanwelkenhuyzen van het Belgisch navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te Brussel over deze kwestie. De episode over de behandeling van de Tweede politionele actie in de Veiligheidsraad vanaf december 1948 stelt de lezer in staat tot in detail de afweging van de risico's van een nieuwe politionele actie voor Nederland te volgen en vervolgens hoe de delegatie onder dr. J.H. van Roijen zich enerzijds inspande voor Nederland een zo gunstig mogelijk resultaat te bereiken bij de voorbereiding achter de schermen van de ontwerp-resolutie. Het werk van de diplomaat in het multilaterale overleg komt in dit hoofdstuk goed tot uiting, temeer omdat de Indonesische kwestie ook een binnenlands-politieke dimensie had voor Nederland. De delegatie moest daardoor als het ware op drie fronten tegelijk werkzaam zijn: allereerst peilen welke stappen de leden van de Veiligheidsraad tegen Nederland beraamden en de Nederlandse politiek verdedigen; op de tweede plaats de regering adviseren over het in te nemen Nederlandse standpunt en ten slotte - en dat was steeds het moeilijkste - proberen zoveel mogelijk van het Nederlandse standpunt te incorporeren in de resolutie van de Veiligheidsraad. Uit De Beus' relaas blijkt duidelijk, dat de delegatie de meeste moeite had om de regering te doordringen van de onhoudbaarheid van de Nederlandse - vooral door de ‘die-hards’ in Nederlands-Indië onder aanvoering van de hoge vertegenwoordiger van de kroon, dr L.J.M. Beel, gepousseerde - afwijzing van de republiek onder Soekarno. Het ontbreken van een duidelijke politieke visie op de totstandkoming van de nieuwe relatie tussen Nederland en Indonesië leidde - zo betoogt De Beus - ertoe, dat Den Haag verdergaande inmenging van de Verenigde Naties moest aanvaarden. Opvallend is het, dat na het terugtreden van de politieke ‘die-hards’ leden van de buitenlandse dienst in feite de leiding in Indonesië overnamen: A.H.J. Lovink werd HVK, Van Roijen leidde de Nederlandse delegatie bij de Rondetafelconferentie. Dat de militaire ‘diehards’ het tijdens de laatste maanden van het Nederlandse bewind nog niet opgaven, bleek wel uit hun voorstel voor een derde politionele actie, dat overigens door de steeds naar compromissen strevende Lovink niet ontraden werd. Het deel over Nieuw-Guinea is het uitvoerigst. Het behandelt vooral de laatste fase van de kwestie. Na een overzicht van de Australische houding sinds 1949 in de Nieuw-Guineakwestie vat De Beus de kwestie op bij de discussie over de vraag of Nederland bij een Indonesische militaire actie zou kunnen rekenen op militaire of logistieke steun van Australië, de Verenigde Staten of Groot-Brittannië. Aan de hand van telegrammen en diplomatieke rapportage toont De Beus aan, dat de Amerikaanse en Britse toezeggingen minder soliede waren dan de minister van buitenlandse zaken, mr. J.M.A.H. Luns, aannam. Dan gaat | |||||
[pagina 167]
| |||||
het relaas verder in 1960, toen Nederland besloot tot internationalisering. Uit dit Nederlandse besluit trok Australië zijn consequenties. Vooruitlopend op de situatie, dat Indonesië Nederlands Nieuw-Guinea zou besturen, ging Canberra streven naar samenwerking met dat land, omdat het tenslotte een landsgrens met Australië zou krijgen. In zijn taxatie van de Australische koersverandering gaat De Beus wat te ver, omdat hij uitgaat van een hechte Nederlands-Australische samenwerking vóór 1960. De lange duur van het ontstaan van enige concrete bestuurlijke samenwerking tussen de beide delen van Nieuw-Guinea is eerder een aanwijzing in de andere richting. De onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië onder leiding van de Amerikaanse VN-bemiddelaar Ellsworth Bunker beschrijft De Beus uitvoerig. De Nederlandse delegatie - opnieuw onder leiding van Van Roijen - voerde overeenkomstig de regels van het diplomatieke spel een achterhoedegevecht voor een regering, die onder dreiging van steeds nieuwe en grotere Indonesische infiltraties op Nieuw-Guinea probeerde het trauma van de dekolonisatie zonder al te veel bloedverlies achter zich te laten. Soekarno en de zijnen waren uiterst agressieve onderhandelaars, die slechts onder krachtige dreigementen van de Amerikaanse president, John F. Kennedy, in de slotfase van de onderhandelingen in juli 1962 hun slachtoffer met rust lieten en geen nieuwe concessies meer eisten. Morgen bij het aanbreken van de dag is als gezegd geen mémoire; evenmin is het een wetenschappelijke studie. De Beus gebruikte bij het schrijven veel bestaande literatuur en voor de hoofdstukken over de Tweede politionele actie en de Nieuw-Guinea-kwestie baseerde hij zich op archivalia van het ministerie van buitenlandse zaken. Zeker deze onderdelen brengen veel nieuwe gegevens, maar De Beus had toch wat meer zijn persoonlijke ervaringen als aanvulling op de inhoud van de door hem geciteerde en geparafraseerde documenten kunnen te boek stellen. Het meest treffende uit De Beus' studie is, dat ondanks de vele cassandra-tijdingen van diplomaten de regering in Den Haag nauwelijks haar koers wijzigt en voortploegt in de vore van de binnenlands-politieke compromissen. Dat zulke berichten niet verder kwamen dan het ministerie van buitenlandse zaken, omdat ze niet pasten in het voorgestane beleid, kan men slechts vermoeden. Daarmee raken we aan de rol van de minister van buitenlandse zaken bij de vorming van het regeringsbeleid. Zeker in de Nieuw-Guinea-kwestie, en met name inzake de militaire steun van de Verenigde Staten, kan men na lezing van De Beus concluderen, dat minister Luns erg goedgelovig en weinig kritisch, zo niet naïef geweest is met betrekking tot de toezeggingen van John F. Dulles. Veel lof zwaait De Beus overigens aan Luns niet toe behalve voor de krachtige manier, waarop hij op gezette tijden de Nederlandse verontwaardiging tegenover buitenlandse collegae en diplomaten vertolkte; zonder dat dit overigens zoden aan de dijk zette. Van Roijen daarentegen komt als de grote man naar voren: een kundig onderhandelaar, die de marges van de positie van de tegenpartij haarfijn aftastte en daarmee wist te werken ten bate van een voor Nederland zo gunstig mogelijke oplossing; een scherpzinnig waarnemer, die er niet voor terugschrok eindeloos rapporten naar Den Haag te zenden met de boodschap: het roer moet om. Kortom, een diplomaat van internationale klasse. De kwade genius is zonder meer Soekarno: hij wil altijd meer dan De Beus althans gepast vindt. Soekarno wordt vergeleken met Hitler, maar daarin gaat De Beus mijns inziens te ver. Men kan weinig appreciatie gevoelen voor de volksmennerij van Soekarno, maar dan dient men bij de beoordeling van zijn optreden wel te verdisconteren, dat vanuit Indonesisch standpunt gezien Nieuw-Guinea een symbool was voor de Nederlandse wil zijn positie als koloniale mogendheid te handhaven. Emotioneel was dat voor Indonesië onaanvaardbaar evenals het voor Nederland emotioneel onaanvaardbaar was Nieuw-Guinea direct aan Indonesië over te dragen. | |||||
[pagina 168]
| |||||
De Beus heeft een belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van het recente verleden. Voor een land dat ‘[g]een overvloed aan mémoires’ kent, is deze aanpak een verbetering, die navolging verdient. Het is alleen jammer, dat veel drukfouten en slordigheden in litetuurverwijzingen het geheel ontsieren. Albert E. Kersten | |||||
Frits Reuter, De Communistische Partij van Nederland in oorlogstijd. Herinneringen (Amsterdam: Van Gennep, 1978, 134 blz., f 16,50, ISBN 90 6012 388 3).Frits Reuter, in de jaren dertig als Amsterdams gemeenteambtenaar lid van de CPN geworden, speelde in de bezettingstijd een belangrijke rol in het illegale werk van die partij, eerst als lid van de Amsterdamse districtsleiding, vanaf 1943 als lid van het illegale partijbestuur. Ook na de oorlog maakte hij deel uit van het partijbestuur. In 1953 werd hij daarnaast voorzitter van de Eenheids Vakcentrale (EVC) en zijn ervaringen in die functie, tegen de achtergrond van de problemen van de ‘destalinisatie’, brachten hem in conflict met de partij; in 1958 werd hij - samen met G. Wagenaar en H. Gortzak - uit de CPN geroyeerd. Als 66-jarige heeft Reuter nu zijn herinneringen aan de CPN in de bezettingsjaren in een kort en wat de stijl betreft pretentieloos boek neergelegd. Twee kritische opmerkingen wellen bij de lezer van dit werkje al snel op. Ten eerste: ofschoon Reuter nadrukkelijk zegt ‘slechts persoonlijke herinneringen’ (133) te hebben willen geven, houdt hij zich niet altijd aan deze beperking en vertelt hij met name over de verhouding tussen de Komintern en de eerste illegale partijleiding (het ‘driemanschap’ De Groot-Jansen-Dieters) dingen, die hij - gezien zijn toen nog bescheiden plaats in het apparaat - niet uit eigen herinnering kan weten, zonder erbij te zeggen van wie hij het gehoord dan wel waar hij het gelezen heeft. Ten tweede munt het boekje uit door onnauwkeurigheid in détails. Zo is bijvoorbeeld een groot deel van de eigennamen verkeerd gespeld. Ik doe een greep: W. van Exter wordt hardnekkig ‘Den Exter’ genoemd; met ‘Jan Schalker sr.’ (22, 81) wordt Cees Schalker bedoeld; ‘Gilluiron’ moet Gillieron zijn, ‘Rizouw’ moet Riezouw zijn; met ‘Adjit, de latere Indonesische minister’ (93) zal wel Setyadjit bedoeld zijn, enz. Ook verder zijn de slordigheden legio. Eén sterk staaltje: de capitulatie van de Duitse troepen in Nederland in 1945 werd volgens Reuter bekend gemaakt ‘naar ik meen 2 of 3 mei’ (121)! Toch is het zeker geen slecht of onbenullig boek geworden. De argeloosheid van de schrijver, waar de twee genoemde feilen stellig uit voortvloeien, heeft namelijk ook zijn goede kant: nergens geeft Reuter blijk van enige behoefte om zijn eigen rol fraai voor te stellen of überhaupt het verleden te herschrijven. Daarom maken zijn herinneringen, ondanks de gesignaleerde slordigheden, toch een betrouwbare indruk en kunnen zij ons veel leren over organisatie en werkwijze van de illegale CPN en ook over het duistere tussenspel in de geschiedenis van de partij: de periode van mei tot juli 1945. De gesignaleerde argeloosheid van Reuter heeft als positieve kant ook dat hij vrij is van kwaaddenkendheid tegenover medestrijders uit de illegaliteit, ook niet- en anticommunistische. Men zal in het hele boek over vrijwel niemand een onvriendelijke of hatelijke opmerking vinden. Des te opvallender is de ene grote uitzondering: Paul de Groot! Die komt zelfs uitsluitend in negatieve zin ter sprake, en dat op tal van plaatsen. Na het verhaal hoe De Groot in mei 1945, ondanks veel bedenkingen tegen zijn houding tijdens de oorlog, weer in zijn functie hersteld werd, verzucht Reuter op bladzijde 125: ‘Het is het meest stomme besluit dat ik ooit heb helpen nemen, en ik zou nu willen dat deze eerste kennismaking met De Groot nooit had plaatsgevonden’. | |||||
[pagina 169]
| |||||
Dat is de enige uiting van politieke zelfkritiek die in het boek voorkomt! Maar het is een uitspraak die voor de goede verstaander het antwoord bevat op heel wat vragen, die bij het lezen van Reuters boek rijzen. Bijvoorbeeld: wanneer men op bladzijde 75 leest, hoe Reuter de ‘communist uit één stuk’ Daan Goulooze roemt, dan denkt men tegelijk: waarom heeft Reuter nooit duidelijk geprotesteerd, toen diezelfde Goulooze direct na de oorlog op de meest infame manier werd weggewerkt uit de CPN? Reuter antwoordt, bewust of onbewust, op deze en soortgelijke vragen impliciet op bladzijde 125: had ik De Groot maar nooit leren kennen, dan was ik niet in zijn ban geraakt en dan was ik niet gekomen tot zulke karakterloosheden als tegenover Goulooze! Doch hoe dit ook zij, Reuter, die kennelijk een weinig tot zelfonderzoek neigend mens is, heeft niet over de jaren na de oorlog geschreven, maar over de voor hem persoonlijk veel minder problematische bezettingstijd. Wij mogen zijn boek daarover, ondanks de beperkingen, een waardevolle bijdrage tot de geschiedschrijving over Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog noemen. A.A. de Jonge | |||||
B.R.C.A. Boersema, De Linie 1946-1663. Een weekblad in handen van jezuïeten. Onderzoek naar de pers als middel tot apostolaat (Dissertatie Nijmegen, Publikaties van het Katholiek documentatie-centrum VIII; Amsterdam: APA-Holland Universiteits Pers, 1978, xvi + 501 blz., f 62,40, ISBN 90 302 1212 8).Op 29 maart 1946 verscheen het eerste nummer van het weekblad De Linie. Ik zat toen in de zesde klas van het Ignatiuscollege te Amsterdam en de paters jezuieten daar waren trots op de verschijning van hun eigen blad en maakten er duidelijk propaganda voor. We moesten het maar gauw kopen en het ook aan onze ouders laten zien. Bij één van mijn klasgenoten had deze opwekking in ieder geval succes, want een paar dagen later verklaarde die: ‘Mijn vader zegt, dat De Linie een blad is, dat thuishoort in ieder hoogstaand katholiek gezin. Dus, wij nemen het’. Een massa Nederlanders zullen op dezelfde manier hebben geredeneerd, zodat het aantal abonnees in het jaar 1949 steeg tot boven de 35.000. Dat was geen gek resultaat voor een blad dat bijna uitsluitend door katholieken werd gelezen en een vrij hoog intellectueel niveau wist te handhaven, ondanks alle bezwaren die men tegen de inhoud kon hebben. De voornaamste verdienste daarvoor moet worden toegeschreven aan pater Creyghton S.J., de man die al vanaf 1944 de uitgave heeft voorbereid en van 1946-oktober 1950 is opgetreden als hoofdredacteur en als directeur van de Stichting ‘De Linie’. Hij heeft het blad duidelijk zijn eigen stempel opgedrukt en slaagde er tevens in mensen van importantie als medewerker aan het blad te verbinden. In 1950 moest hij plaats maken voor zijn ordebroeder Verhofstad, die op zijn beurt in 1953 werd opgevolgd door pater Maas. Tijdens hun bewind was het blad veel minder geruchtmakend dan in de gemouvementeerde beginjaren, maar het trok ook veel minder abonnees, zodat in 1963 tot staking van de uitgave werd besloten. Het blad is toen voortgezet onder de naam De Nieuwe Linie, nu onder lekeleiding en met een heel ander karakter, een episode die in het hier te recenseren boek niet ter sprake komt. Dr. Boersema heeft in zijn boek, oorspronkelijk een dissertatie, verdedigd bij Manning in Nijmegen, verreweg de meeste aandacht gewijd aan de periode Creyghton van 1946-50. De jaren 1950-63 worden veel vluchtiger afgedaan in een epiloog van 50 bladzijden. Hij kon daarvoor beschikken over het archief van De Linie en heeft het materiaal daaruit aangevuld door interviews met de voornaamste protagonisten, waarvan enkelen hem tevens hun persoonlijk archief ter inzage hebben gegeven. Met behulp daarvan heeft hij een gedegen, | |||||
[pagina 170]
| |||||
maar uitermate taai leesbaar geschrift samengesteld, dat tevens nogal onoverzichtelijk is, omdat hij heeft gekozen voor een thematische aanpak. Allerlei kwesties die nauw met elkaar samenhingen als de controle door de jezuietenorde, de contacten met het Nederlandse episcopaat en de relaties met Rome worden los van elkaar behandeld, zodat veel conflicten en plannen, mislukkingen en verontruste brieven alleen maar verklaarbaar zijn, als de lezer toegerust is met een uitstekend geheugen en zich steeds de inhoud van de overige hoofdstukken voor de geest kan halen. Bovendien toont de schrijver zich een slaafse volger van zijn archiefmateriaal; als daarin niets over een bepaalde kwestie te vinden is, hoort de lezer daarover ook niets, hoe belangrijk deze overigens mag zijn. Zo bijvoorbeeld over de naam ‘De Linie’. De heer Boersema deelt wel mee dat Creyghton aanvankelijk als naam gedacht had aan het neutrale ‘Nederlands Katholiek Weekblad’ en als één van de zeer functionele illustraties worden zelfs een paar schetsen met die naam als kop bijgevoegd, maar hij komt niet verder dan het vermoeden dat de naam ‘De Linie’ in een opwelling geboren is en mogelijk reminiscenties heeft aan De Heilige Linie, een boek van Alberdinck Thijm. Ik voel in ‘De Linie’ echter veel meer het strijdbare, het front maken tegenover tegenstanders en het rechtlijnige, dat ook volgens Boersema karakteristiek was voor pater Creyghton. Hij heeft hem uitvoerig geïnterviewd, hij had toch daarnaar kunnen vragen. Verder horen we teleurstellend weinig over het ontslag van Creyghton in oktober 1950, wat toch één van de kernpunten in Boersema's betoog had moeten zijn. Uit zijn boek krijgt men de indruk dat het ontslag voortvloeide uit de plannen van de Sociëteit om de functies van hoofdredacteur en directeur te scheiden. Maar wat was daaraan voorafgegaan? Was het onvrede over de vele conflicten die met andere katholieke publicisten waren uitgevochten als Anton van Duinkerken of de filmcriticus A. van Domburg? Of was het een nasleep van een aanval op de politicus Romme begin 1950, waarvoor Creyghton boete moest doen in een tocht langs de Nederlandse bisschoppen? Ik ben het uit Boersema's boek niet gewaar kunnen worden. Vooral ook mis ik de voelbare aanwezigheid van het na-oorlogse klimaat in de katholieke wereld, waarin het normaal was dat een blad als De Linie een censor van de kant van de jezuieten-orde kreeg toegewezen en waarin ‘Rome’ bij monde van pater Van Gestel, de assistent van de jezuieten-generaal, hooghartig zijn directieven kon rondslingeren en op gehoorzame aanvaarding kon rekenen. Uiteraard heeft dr. Boersema tevens de desbetreffende jaargangen van het blad nauwkeurig doorgelezen en hij doet daarvan verslag in deel II van zijn boek, getiteld ‘Inhoudelijke ontwikkeling van De Linie 1946-1950’. Hij had zelfs nog verder willen gaan door deze jaargangen te lijf te gaan met de methoden van de ‘content analysis’, ontwikkeld door Berelson en Osgood, waarbij men bepaalde tekens (‘sememen’) en boodschappen in de tekst moet gaan tellen en rubriceren om zo tot een objectieve beschrijving te komen. Dat is niet doorgegaan omdat ZWO hem geen stipendium wilde geven. Strikt genomen vind ik dit een onjuiste redenering. Ofwel de schrijver is overtuigd van de noodzakelijkheid van de methode van de inhoudsanalyse en dan had hij deze moeten toepassen, stipendium of geen stipendium, of wel hij vindt meer dan 500 dichtbedrukte bladzijden als resultaat van conventionele historische methoden ruimschoots genoeg voor een proefschrift en dan moet hij verder niet klagen over geweigerde stipendia. Ik persoonlijk zou willen pleiten voor de tweede propositie, zou het zelfs gewaardeerd hebben als de auteur zijn werk wat bekort had en zo wat doorzichtiger had gemaakt. Zijn voornaamste stelling, dat Creyghton en de hele Nederlandse jezuieten-provincie hun weekblad zagen als een vorm van apostolaat en dat daaruit de hooghartige toon te verklaren is, heeft hij mijns inziens duidelijk bewezen. Deel III over de jaren 1950-63 voegt daaraan weinig essentieels toe. Er wordt bijvoorbeeld geen verklaring gegeven van de geleidelijke ommezwaai in de jaren 1959-63 van behoudend | |||||
[pagina 171]
| |||||
naar progressief, een traditie, die door De Nieuwe Linie op haast dogmatische wijze is voortgezet. In 1959 begon in De Linie de eerste voorzichtige discussie over geboorteregeling voor katholieken en ondanks een verbod vanuit Rome, werd deze nog enige maanden voortgezet. Daaruit zou kunnen blijken, dat de oude structuren in het Nederlandse katholicisme al voor het tweede Vaticaans concilie in 1962 begonnen te kraken, maar daarover zou een nieuw boek te schrijven zijn. H.P.H. Jansen |
|