Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 95
(1980)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Een nieuw ‘wetenschappelijk standaardwerk’ over de geschiedenis van de Nederlanden in de vroeg-moderne periode
| |
[pagina 128]
| |
de delen bestonden, dan viel de scheidslijn eerder tussen het hoger ontwikkelde Westen en het lager ontwikkelde Oosten dan tussen het Noorden en het Zuiden. Ondanks deze weinig gelukkige opzet kunnen de economische hoofdstukken als het meest geslaagde onderdeel van het werk beschouwd worden. In het bijzonder dient de zeer knappe samenvatting te vermelden die Van der Wee heeft gegeven van zijn gezaghebbend werk over de handel en het geld- en bankwezen in de zuidelijke Nederlanden. Wellicht noch waardevoller is het interessante hoofdstuk van de hand van H. Soly en A.K.L. Thijs over de Zuidnederlandse nijverheid waarin de schrijvers gebruik gemaakt hebben van de belangrijke, gedeeltelijk nog ongepubliceerde studies die in de afgelopen decenniën van vele bedrijfstakken in de zuidelijke gewesten gemaakt zijn. De overige economische hoofdstukken voegen een aantal nuttige gegevens toe aan het algemene beeld dat door de genoemde Belgische historici wordt gegeven, maar zijn meer beschrijvend dan analytisch van aard. L. Noordegraaf geeft een uitstekende uiteenzetting over de weinig florissante staat van de nijverheid in het Noorden en R.W. Unger een interessant, gedeeltelijk op eigen nieuw onderzoek berustend overzicht van de groei van de Noordnederlandse scheepvaart. Op zeer deskundige wijze wordt ook de betekenis van de lager ontwikkelde scheepvaart in het Zuiden door W. Brulez beschreven. Minder bevredigend is H. Klompmakers bijdrage over de handel en het geld- en bankwezen in het Noorden, waarin te veel wordt uitgewijd over de lacunes in onze kennis en te weinig positieve gegevens worden verstrekt over opbloei of verval van Noordnederlandse handelscentra. Met grote kennis van zaken wordt tenslotte de visserij in het Noorden en het Zuiden respectievelijk door H.A.H. Boelmans Kranenburg en R. van Uytven behandeld, al treden deze schrijvers in vele technische bijzonderheden die in een algemeen geschiedwerk wat misplaatst staan. In dit deel van de nieuwe AGN wordt de economische geschiedenis voor de jaren 1490-1580 behandeld, maar de politieke geschiedenis voor de periode 1555-1648. De verklaring die de redactie in het voorwoord van dit merkwaardig gebrek aan chronologische coördinatie geeft, is verre van duidelijk. Het betekent natuurlijk dat de lezer die in het verband tussen de politieke en economische ontwikkeling in de jaren 1480-1555 en 1580-1648 belangstelt, in dit deel weinig van zijn gading zal vinden. Het nog nauwere verband dat er in het tijdvak 1555-1648 tussen de politieke en godsdienstige ontwikkelingen bestond, komt evenmin voldoende tot zijn recht doordat de politieke en religieuze geschiedenis van deze periode in afzonderlijke hoofdstukken beschreven wordt. Als gevolg worden vele gebeurtenissen soms te eenzijdig vanuit een zuiver politiek of godsdienstig standpunt behandeld, of, in andere gevallen, nodeloos tweemaal besproken. De Beeldenstorm komt zelfs driemaal aan de beurt, daar merkwaardigerwijze de opkomst van het protestantisme in de Lage Landen gedurende de jaren 1555-67 zowel in het hoofdstuk van A.F. Mellink als in dat van J. Decavele wordt beschreven. De bijdragen van deze twee historici behoren overigens tot de weinige waarin de onbevredigende scheiding tussen het Noorden en het Zuiden niet is volgehouden, en vooral het uitstekende hoofdstuk van Decavele zou men ongaarne gemist hebben. Niet zo interessant is D. Nauta's uiteenzetting over de godsdienstige situatie in het begin van de Opstand (1568-79)Ga naar voetnoot1.. Hij geeft ons weliswaar een zeer deskundig overzicht van het begin van de organisatie van de gereformeerde kerk en van de rol die prominente predikanten en de lokale en nationale synoden hierin gespeeld hebben, | |
[pagina 129]
| |
maar hij besteedt te weinig aandacht aan het godsdienstige leven van de nog kleine groepen protestanten en nog minder aan de houding en de problemen van de overgrote meerderheid van de bevolking die het katholicisme toegedaan bleef. De enige andere historicus wie de opdracht werd verstrekt de geschiedkundige ontwikkelingen in het Noorden en het Zuiden gezamenlijk te behandelen, is G. Janssens, wiens twee vrij lange hoofdstukken over de eerste jaren van de regering van Filips II (1555-67) en het begin van de Opstand (1567-79) tot de minst geslaagde gedeelten van het werk behoren. In de eerste plaats drukt hij zich dikwijls slordig uit. Als men bijvoorbeeld leest (220): ‘In een eerste fase kenden de militaire operaties van de rebellen weinig succes. Op 3 mei 1568 sneuvelden bij Heiligerlee Adolf van Nassau en de graaf van Arenberg’, zou men niet denken dat de slag bij Heiligerlee - op 23 en niet op 3 mei - een overwinning voor de rebellen was en dat bij deze gelegenheid de graaf van Arenberg het koningsgetrouwe leger aanvoerde. Verderop (230), in de beschrijving van het offensief dat Requesens in de herfst 1575 inzette met het doel Zierikzee te vermeesteren, staat dat na de bezetting van het westelijk deel van Tholen, ‘Duiveland voor het grijpen lag’, alsof hierna nog niet een van de moeilijkste en roemruchtigste krijgsverrichtigen van de Tachtigjarige Oorlog moest worden uitgevoerd: het nachtelijk waden door de wateren van de Zijpe. Op andere plaatsen is het duidelijk dat de schrijver slecht met zijn onderwerp vertrouwd is. Zo zegt hij bijvoorbeeld (225) dat tegen het einde van 1572 ‘aangespoord door het gunstig verloop van de opstand in Holland en Zeeland verschillende steden in het Noorderkwartier en West-Friesland ook de zijde van de prins hadden gekozen’, blijkbaar niet wetende dat de meeste steden in het noorden van Holland zich eerder bij de opstand aansloten dan die in het zuiden van de provincie. Ook in zijn uiteenzetting van de Pacificatie van Gent maakt hij een ernstige fout als hij zegt (234) dat bij deze overeenkomst ‘ook garanties gegeven werden voor de uitoefening van de katholieke godsdienst in gebieden die het protestantisme beleden’. Deze en talrijke andere onjuisthedenGa naar voetnoot2. behoeven natuurlijk nog niet te betekenen dat de wijze waarop de schrijver zijn onderwerp behandelt, generlei verdienste heeft. En zekere aspecten van de geschiedenis van de periode worden zeker op vrij grondige wijze uiteengezet. G. Janssens maakt bijvoorbeeld heel goede opmerkingen over de rol van de collaterale raden en over de politieke instelling van de gouverneurs-generaal en andere prominente regeringspersonen, waarbij hij ook aardige nieuwe gegevens vermeldt die hij in eigen archiefonderzoek vergaard heeft. Wat men een geschiedbeschouwing vanuit BrusselsGa naar voetnoot3. perspectief zou kunnen noemen, zou op zich zelf verhelderend geweest zijn, indien dit ook niet inhield dat de schrijver, net zoals de regeringsautoriteiten in de tijd van de Opstand, te weinig begrip toont voor wat er elders in het land omging. Vooral de beschrijving en verklaring van het verloop van de Opstand laat veel te wensen over. Zo is de analyse van de ernstige politieke crisis waarmee in de zomer 1566 de Brusselse regering geconfronteerd werd, zeer onbevredigend. De schrijver geeft bijvoorbeeld niet aan dat de Beeldenstorm op korte termijn een heel gevaarlijke situatie voor Margaretha van Parma schiep en op langere termijn de krachten van het verzet verdeelde en verzwakte. Een nog ernstiger tekortkoming is de zeer oppervlakkige behandeling van de opstand in 1572, die voor de verdere geschiedenis van de Lage Landen van zo'n beslissende betekenis | |
[pagina 130]
| |
zou blijken te zijn. In de bespreking van de gebeurtenissen van dit jaar worden we wel uitvoerig ingelicht over het wel en wee van Medina Celi, de Spaanse hertog die toen tevergeefs in de Nederlanden wachtte op een gelegenheid om Alva's positie over te nemen, maar wordt geen enkele regel gewijd aan de zo belangrijke kwestie waarom in 1572 zovele Hollandse en Zeeuwse steden de zijde van Oranje kozen. Insgelijks wordt praktisch niets gezegd over de verschillende redenen waarom gedurende de volgende vier jaren een kleine groep rebellen in Holland en Zeeland in staat was het machtige Spanje te trotseren: de geografische gesteldheid van deze twee gewesten; het overwicht van hun zeemacht; de tactische fouten van de Spaanse legeraanvoerders; de heldenmoed van vele burgers in Haarlem en elders. Evenmin wordt enige melding gemaakt van de zeer bekwame leiding die Oranje in deze tijd aan de dikwijls onderling twistende opstandelingen wist te geven. In de tekst wordt alleen op de effectieve maatregelen gewezen die Sonoy in het Noorderkwartier trof, zodat de indruk gewekt wordt alsof de succesvolle verdediging van Holland en Zeeland tegen de Spaanse legers voor een groot deel aan de leidersgaven van deze Geuzenhoofdman en niet aan die van Oranje te danken was. In het algemeen wordt de belangrijke rol die Oranje in het begin van de Opstand speelde, onvoldoende of verkeerd belicht, welk gemis niet goed gemaakt is door het opnemen van twee bekende portretten in kleurenreproductie, het ene van Oranje en het andere van zijn vier broers. Met meer kennis van zaken bespreekt G. Janssens de loop van de gebeurtenissen in het Zuiden van 1576 tot 1579. Maar hij besteedt wel weer heel weinig aandacht aan de zogenaamde ‘revolutionaire reformatie’ (de naam van Jan van Hembyze, de zo invloedrijke leider van de Gentse radicalen, wordt zelfs niet genoemd, terwijl de schrijver overigens niet karig is in het vermelden van veel onbelangrijkere persoonlijkheden). Ook doet het vreemd aan te lezen dat Oranjes religievrede, die door Holland afgewezen werd, ‘in de meeste andere gewesten aanvaard werd’ (239) en dat op 23 januari 1579 de Unie van Utrecht, behalve door Holland, Zeeland en Utrecht, ook door Gelderland werd getekend, maar pas later door de Ommelanden (241). Een zekere slordigheid vertoont zich ook in de voetnoten, waar in de verwijzing naar een aantal meerdelige werken alleen de nummers van de bladzijden, maar niet die van het betrokken deel worden aangegeven, en vooral in de beredeneerde bibliografie, die te verward en onkritisch is om vele diensten te kunnen bewijzen. Vele werken die uitsluitend op de eerste twaalf jaren van de regering van Filips II betrekking hebben, worden niet alleen in de afdeling 1555-67 genoemd, maar ook weer in het onderdeel 1567-79, en in sommige gevallen alleen op de laatste plaats. Belangrijke bronnenpublikaties zoals de Resolutiën van de Staten van Holland worden niet vermeld, terwijl wel verwezen wordt naar een aantal kleine archiefonderdelen waarin de schrijver zelf toevallig gewerkt heeft, of naar onbelangrijke artikelen in populaire tijdschriften zoals Spiegel Historiael. In het algemeen is hij slecht op de hoogte met de Noordnederlandse literatuur over het tijdvak. Als biografieën van Oranje vermeldt hij wel het middelmatige werk van Van Roosbroeck en het slechte boek van Cazaux, maar niet de veel gedegener studies van Blok en Van Schelven. Het is in dit opzicht ook tekenend dat hij beweert dat in het begin van deze eeuw toen de Duitse geleerden E. Marx en F. Rachfahl hun pennestrijd over de oorsprong van de Nederlandse opstand voerden, ook Fruins opstel over het Voorspel verscheen. De twee volgende hoofdstukken van de hand van A.J. Tjaden over de politieke geschiedenis van de opstandige gewesten van 1579 tot 1609 zijn niet veel bevredigender. In het eerste hoofdstuk over de jaren 1579-88 geeft de schrijfster weliswaar een zeer knappe analyse van het veldwinnend particularisme dat de strijd tegen Spanje verlamde en pas tegen het einde van de periode gedeeltelijk overwonnen werd door het overwicht dat Holland | |
[pagina 131]
| |
wist te verwerven. Terecht legt zij er de nadruk op dat het uiteenvallen van de Generaliteit sterk bevorderd werd door de afval van Rennenberg, maar zij schrijft deze gebeurtenis ook gevolgen toe die hiermee weinig of niets te maken hebben (zoals bijvoorbeeld de sterke oppositie tegen het aanvaarden van Anjou als landsheer). Het is bovendien verbazingwekkend dat iemand die zich speciaal op de studie van dit tijdperk toelegt, zovele feitelijke onjuistheden kan verkondigenGa naar voetnoot4.. Het tweede hoofdstuk over de periode 1589-1609 is bepaald uiterst onbevredigend. Het is in de eerste plaats veel te kort: slechts vier bladzijden. Dit is zeer bevreemdend daar andere, noodzakelijkerwijs niet belangrijkere tijdvakken veel uitvoeriger behandeld worden: de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden in deze tijd wordt in 17 bladzijden beschreven, en in deel XII van de nieuwe AGN worden aan de staatkundige ontwikkeling van Nederland gedurende een niet heel veel langere periode (1840-74) niet minder dan 124 bladzijden gewijd. De zo beslissende ‘tien jaren’ van Fruin, waarin de grondslagen voor de politieke en economische macht van de Republiek grotendeels gelegd werden, worden in nauwelijks een halve bladzijde afgedaan. Dit waren volgens de schrijfster ‘succesvolle jaren die zoals alle gelukkige jaren weinig commentaar nodig hebben’ (258). Alsof er niet het nodige te zeggen viel over een periode waarin onder andere Oldenbarnevelt de staatsinrichting van de Republiek zijn definitieve vorm gaf, Maurits zijn belangrijke legerhervormingen doorvoerde en de Noordnederlandse kooplieden al hun mededingers voorbijstreefden. Al zullen deze belangrijke ontwikkelingen nog wel in andere delen van de nieuwe AGN ter sprake komen, ze hadden toch in een behandeling van de politieke geschiedenis van de jaren negentig niet onvermeld mogen blijven. De rest van het hoofdstuk bevat een ongeïnspireerd relaas van de politieke en militaire gebeurtenissen na 1598, eindigende met een zeer simplistisch en gedeeltelijk onjuist overzicht van de onderhandelingen die tot het Twaalfjarig Bestand leidden. De vier hoofdstukken over de politieke geschiedenis van 1555 tot 1609 vormen het zwakste deel van het werk. Dit valt te meer te betreuren daar het hierin behandelde tijdperk - zoals Van Houtte in de oude AGN opmerkte - ‘beschouwd kan worden als het meest dramatische en tevens het meest beslissende in het wordingsproces van de Nederlanden’Ga naar voetnoot5.. Vooral in een werk dat de gezamenlijke geschiedenis van België en Nederland behandelt, had deze periode met de grootst mogelijke zorg beschreven dienen te worden. Het is onbegrijpelijk dat de redactie deze bijdragen heeft laten publiceren zonder ze eerst grondig te hebben laten herzien. Als dit om een of andere reden niet mogelijk was, had men er beter aan gedaan de hoofdstukken over dit tijdperk te laten herdrukken die in de oude AGN van de hand van zulke bij uitstek kundige historici als Enno van Gelder en Van der Essen verschenen. De hoofdstukken over de latere politieke geschiedenis van de Republiek zijn gelukkig van een veel hoger gehalte. In zijn bijdrage over de jaren 1609-21 geeft H. Gerlach een zeer heldere uiteenzetting van de verschillende binnenlandse en buitenlandse verwikkelingen die tot de val van Oldenbarnevelt bijdroegen, al gaat hij wel wat ver in zijn bewering dat Maurits, in zijn optreden in de crisisjaren 1617-18 zich als een ‘rebel’ gedroeg. Hierna geeft J.H. Kluiver een uitstekende analyse van de ontwikkeling van de politieke machtsverhoudingen tijdens de hernieuwde strijd tegen Spanje en het korte stadhouderschap van Willem II. | |
[pagina 132]
| |
Het valt wel te betreuren dat deze schrijver zo weinig plaatsruimte is toegewezen, waardoor in zijn bijdrage het toenemende belang dat de strijdende partijen aan economische oorlogsdoeleinden en economische oorlogvoering begonnen te hechten, niet ten volle tot zijn recht is gekomenGa naar voetnoot6.. De twee hoofdstukken van H. de Schepper over de politieke geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden van 1579 tot 1609 zijn ook zeer lezenswaardig. In tegenstelling tot Van der Essens bijdrage in de oude AGN wordt wel heel weinig gezegd over de betekenis van de grote militaire gebeurtenissen van deze tijd (de belegeringen van Antwerpen en Oostende worden slechts en passant vermeld), maar daarentegen toont De Schepper voortreffelijk aan hoe in deze jaren de Spaanse invloed in de Brusselse regering steeds meer veld won, ook nadat in 1598 de souvereiniteit over de Nederlanden in naam aan Isabella en Albrecht was opgedragen. Aan dezelfde ontwikkeling wordt ook veel aandacht geschonken in de twee hoofdstukken die P. Janssens aan de politieke geschiedenis van het Zuiden van 1609 tot 1633 wijdt. Dit is een zeer gedegen bijdrage waarin weliswaar de invloed die de sterk veranderde economische, godsdienstige en sociale toestanden op het politieke gebeuren uitoefenden, buiten beschouwing gelaten worden. Dit is ook het geval met het korte hoofdstuk van de hand van H. Houtman-Desmedt over de jaren 1633-48, dat grotendeels het einde van de oorlog met de Republiek behandelt en niet veel toevoegt aan Kluivers bespreking van dit onderwerp. De afloop van de Tachtigjarige Oorlog had beter, zoals in de oude AGN, niet afzonderlijk zowel vanuit Noordnederlands als Zuidnederlands standpunt beschreven kunnen worden. Tenslotte vallen nog de drie hoofdstukken te vermelden over de godsdienstige geschiedenis van het Noorden en Zuiden na 1579. De twee hoofdstukken waarin W. Nijenhuis de grote veranderingen bespreekt die zich in de religieuze situatie in het Noorden gedurende het tijdvak 1579-1648 voordeden, behoren tot het interessantste gedeelte van het werk. Hij legt er de nadruk op dat het calvinisme nooit een geheel overheersende positie in het land verwierf, en maakt uitstekende opmerkingen over het protestantiseringsproces en de verschillende stromingen binnen de nieuwe gereformeerde kerk. Hij besteedt ook de nodige aandacht aan de kleinere protestantse kerkgenootschappen, de katholieken en de joden. Verder zet hij duidelijk uiteen hoe na 1621 het godsdienstig denken in de Republiek sterk beïnvloed werd door het opkomend rationalisme en hoe in deze tijd de gereformeerde kerk zijn militant karakter begon te verliezen. Het katholieke herstel in de Zuidelijke Nederlanden wordt op zeer kundige wijze beschreven door L.E. Halkin, die hetzelfde onderwerp ook in de oude AGN behandelde, maar deze bijdrage voor de nieuwe AGN grondig heeft herzien. Zijn hoofdstuk bestrijkt slechts de periode 1579-1609, zodat in dit deel de godsdienstige ontwikkeling in het Zuiden na het sluiten van het Bestand niet aan de orde komt. Een samenvattend oordeel over dit werk kan niet erg gunstig uitvallen. Gezien de geringe plaatsruime die de medewerkers in het algemeen was toegewezen, hebben de meesten zich weliswaar verdienstelijk of zelfs voortreffelijk van hun taak gekweten. Bovendien zal de beredeneerde, ‘up to date’ bibliografie nuttige diensten kunnen bewijzen. Maar deels wegens de specialistische opzet, deels wegens het onbevredigend karakter van de vier hoofdstukken die de zo bij uitstek beslissende jaren 1555-1609 behandelen, geeft dit werk weinig | |
[pagina 133]
| |
inzicht in de zo ingrijpende veranderingen die zich in de tijd van de Nederlandse Opstand op menig gebied voordeden. Degenen die zich op de hoogte willen stellen van de laatste wetenschappelijke opvattingen over de Opstand en het onderling verband tussen de politieke, godsdienstige, economische en sociale ontwikkelingen in dit tijdvak, kan men beter verwijzen naar een andere, minder pretentieuze publikatie die ook in 1979 verscheen, De Kogel door de Kerk?Ga naar voetnoot7.. Het is voor een aanzienlijk deel aan een onjuist redactioneel beleid te wijten dat deel VI van de nieuwe AGN niet alle kwaliteiten bezit die men in een wetenschappelijk standaardwerk mag verwachten. Het is verkeerd geweest de geschiedenis van de tijd in zoveel kleine onderdelen te splitsen en deze door verschillende historici te laten behandelen. De redactie heeft ook te weinig ruimte voor de politieke geschiedenis uitgetrokken en verzuimd in enkele hoofdstukken de vereiste veranderingen te laten aanbrengen. Het valt te hopen dat in de nog te verschijnen delen van de nieuwe AGN zulke fouten vermeden kunnen worden.
Tot slot heb ik nog enige kleine retouches. In de hoofdstukken over de eerste jaren van de regering van Filips II en het begin van de Opstand vielen mij behalve de reeds vermelde nog de volgende fouten op: de persoon die Oranje en anderen tot landvoogdes wilden benoemd zien, heette niet Catharina (191) maar Christina van Lotharingen; het is niet waar dat in de instructie voor Egmonts zending naar Spanje ‘geen woord gerept werd over de onderdrukking van de protestanten’ (192); onder de edelen die in het Compromis op de voorgrond traden, worden Filips van Montigny en de graaf van Bergen genoemd (194) waarschijnlijk zijn bedoeld George van Montigny, heer van Noyelles en Adriaen van Bergues, heer van Dolhain; het is onjuist te zeggen dat Oranje ‘geen standpunt innam’ in het aanbieden van het Smeekschrift (196) of dat in dit Smeekschrift stond dat Karel V zijn zoon had opgedragen de plakkaten strikt toe te passen (196); het is niet waar dat Filips II's financiële moeilijkheden in het begin van zijn regering (1555-67) ‘gedeeltelijk werden opgevangen door een aantal goed doordachte belastinghervormingen’ (200); het drie miljoen rekest werd niet door de edelen (215), maar door de calvinisten bedacht; de bijeenkomst te Willebroek tussen Oranje en Egmont in april 1567 werd niet door Hoogstraten (215), maar door Mansfelt bijgewoond; Oranje kwam al op 1 september en niet pas op 18 september 1572 in Mechelen aan (225); Champagney werd niet op 28 oktober 1577 te Gent (238) maar op 11 augustus 1578 te Brussel gearresteerd; Elizabeth wees niet in 1575 (242), maar in 1576 de aangeboden souvereiniteit af; het is zeer misleidend te zeggen dat ‘vele Duitse vorsten Oranje zeer genegen waren’ (243). In het volgende hoofdstuk over de politieke geschiedenis van de opstandige gewesten van 1579 tot 1588 signaleerde ik nog de volgende onjuistheden: Goes en Tholen werden niet in 1576 (245) maar in 1577 met de rest van Zeeland herenigd; de Unie van Atrecht werd niet door Orchies en Rijsel, en niet op 6 januari, maar op 3 januari 1579 getekend (246); de vrede van Atrecht werd in mei 1579, niet in mei 1580 (246) gesloten; het beleg van Maastricht begon niet in de zomer van 1578 (247), maar in maart 1579; Roermond viel niet in 1578 in Spaanse handen (247), want na 1576 bleef deze stad onder Spaanse bezetting; door de overgang van Mechelen in 1579 ging Limburg niet verloren (247), want het hertogdom van die naam was al in 1578 door Parma veroverd; in oktober 1579 opende 's-Hertogenbosch niet de poorten voor Terranova (247) maar werd in Keulen een nog enige | |
[pagina 134]
| |
maanden geheim gehouden verdrag van verzoening gesloten door afgezanten van de magistraat van 's-Hertogenbosch en de Spaanse diplomaat; in de latere jaren zeventig viel de zilverimport uit Zuid-Amerika niet terug (248) maar bereikte een grotere omvang dan ooit tevoren; in de beraadslagingen in 1580 over het aannemen van Anjou als landsheer was Gent hier niet ‘vooral fel tegen’ (251) maar in feite de eerste stad die zich voor dit voorstel uitsprak; Oranjes pleiten voor een offensieve oorlog op de vergadering van de Staten-Generaal te Middelburg in begin september 1583 was niet beïnvloed door de val van Zutphen (253), want deze stad viel pas nadat deze vergadering uiteengegaan was; de verplaatsing van de vergadering van de Staten-Generaal naar Delft vond niet ‘zijn beslag in de zomer van 1583’ (253) maar in januari 1584; de opvatting dat ‘het eigenlijk al sinds 1583 afgelopen is met de spectaculaire krijgsverrichtingen’ (254) houdt geen rekening met het feit dat in de volgende twee jaren Parma zijn meest spectaculaire veroveringen maakte. |
|