de Indonesische diplomatieke vertegenwoordiger op het vliegveld uitgeleide te mogen doen.
Kon, in deze jaren, waarin de Nieuw-Guinea-kwestie Nederland en Indonesië tot op de rand van een gewapend conflict bracht, het werk aan het Indonesië-bureau weinig bevrediging schenken aan Van der Wal's constructieve geest, hij zocht en vond die op het andere terrein, waarop hij gedurende zijn studiejaren zijn sporen reeds had verdiend; dat der koloniale geschiedenis. Terwijl de belangstelling daarvoor in Nederland op een dieptepunt was - een geestelijke component van de politieke dekolonisatie - ontstond er in beperkte kring wrevel over de vaak van onbegrip en gebrek aan kennis van zaken getuigende oordeelvellingen over Nederland's rol in Indonesië gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw bij voornamelijk buitenlandse onderzoekers. Tot deze kring behoorde Van der Wal, die toen een eerste poging ondernam de ‘informatiekloof’ daadwerkelijk te overbruggen. In 1960 verscheen de eerste druk van zijn Some Information on Education in Indonesia up to 1942, dat uitgebreid cijfermateriaal bevatte over het behandelde onderwerp.
In 1960 ook werd de Commisie voor bronnenpublicatie betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië (CBNI) van het Historisch genootschap opgericht, waarin onder meer prof. I.J. Brugmans en prof. W.Ph. Coolhaas zitting hadden. Van der Wal nam nu de bewerking op zich van een reeks van bronnenpublikaties, waartoe hij vrijgesteld werd door zijn departement. Ook van ZWO werd alle mogelijke steun ontvangen. Reeds in 1963 verscheen zijn eerste werk, ‘Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië, dat in zijn brede presentatie van beleidsstukken en particuliere correspondentie kleur en leven gaf aan de eerder door hem gepubliceerde ‘dorre’ cijfers. In 1964 en 1965 verschenen het eerste en het tweede stuk van De Volksraad en de staatkundige beweging, in 1967 gevolgd door De opkomst van de nationalistische beweging. Onder zijn redactie kwam een jaar later de uitgave tot stand van de Herinneringen van jhr. mr. B.C. de Jonge, dat mede verschenen is als no. 1 van de 5e serie Werken van het Historisch genootschap.
Inmiddels had deze spectaculaire produktie - spectaculair niet alleen in omvang maar ook in kwaliteit - het gevolg gehad, dat in binnen- en buitenland de aandacht op Van der Wal gevallen was. In 1967 was hij de aangewezen man, om Coolhaas in Utrecht op te volgen en in 1969 viel, alweer met grote vanzelfsprekendheid, op hem de keuze van de Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis en van de regering voor de bewerking van een nieuwe reeks van bronnenpublicaties, de Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950. Bij zijn dood, ruim negen jaar later, waren zeven delen verschenen en was het achtste nagenoeg voltooid.
Dit veelomvattende werk, steeds verricht naast zijn hoogleraarschap, had hem evenwel niet belet, daarnaast ook andere taken op zich te nemen: een voortgezette bemoeienis met het werk van de CBNI van het Historisch genootschap, diverse bestuurslidmaatschappen, waaronder dat van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde en, niet te vergeten, dat van de Stuurgroep ter begeleiding van het cultureel accoord met Indonesië. Vooral dat laatste werk had zijn gehele hart. Het schonk hem veel voldoening om, na de crisis van de vijftiger en vroege zestiger jaren, mee te kunnen werken aan de verbetering van de verhouding tussen Nederland en Indonesië. Dat deze van zo andere aard was, en dat de reikwijdte van die samenwerking zoveel geringer was dan in zijn jonge jaren, aanvaardde hij zonder reserves. Hij had, als nuchter en realistisch toeschouwer en medespeler, de dekolonisatie van zeer nabij meegemaakt en deze reeds in een vroeg stadium geestelijk aanvaard en verwerkt. Toen echter samenwerking op wetenschappelijk gebied weer mogelijk werd hechtte hij er zeer veel waarde aan, dat de geschiedbeoefening daarbinnen een ruime plaats toegewezen kreeg. ‘Miskenning van het verleden baart misverstand voor het heden