Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 94
(1979)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
RecensiesG. van Herwijnen, e.a., Bibliografie van de stedengeschiedenis van Nederland (Acta collegii historiae urbanae societatis historicorum internationalis; Leiden: Brill, 1978, 355 blz., kaart, ISBN 90 04 05700 5).Naar dit werk is door veel historici verlangend uitgezien, sinds in 1960 de eerste aanstalten tot het vervaardigen ervan door Niermeyer en Fockema Andreae waren gemaakt. Nu ligt het dan eindelijk kant en klaar voor ons als product van het Historisch Seminarium van de universiteit van Amsterdam en als persoonlijke prestatie van drs. G. van Herwijnen. Het is bijzonder plezierig te constateren, dat het de verwachtingen geenszins teleurstelt. De opzet, waarvan de bruikbaarheid van een bibliografie in zo hoge mate afhangt, is goed. Het werk registreert de voor het zorgvuldig gedefinieerde onderwerp relevante grote en veel kleine tot zeer kleine bronedities van allerhande aard en, zoals de inleiding zegt, studies over de ‘geschiedenis van een stad in haar ruimtelijke ontwikkeling en materiële verschijningsvorm, de geschiedenis van haar bewoners en hun politiek, bestuurlijk, economisch, godsdienstig, wetenschappelijk en cultureel handelen’ met dien verstande dat de neerslag van de activiteiten ‘duidelijk zichtbaar’ moet ‘zijn in het stedelijk leven’. Uit de literatuur is een ruime selectie gemaakt, die bevredigend is; al zal menig gebruiker die de keuze uit artikelen in regionale periodieken bekijkt, wel eens van mening zijn dat hijzelf juist een ander artikel naar voren gehaald zou hebben, een ander onderwerp belicht, - hij zal dadelijk toegeven dat de geleverde titels inzicht geven in de verscheidenheid van de aanwezige publicaties. De spreiding van de titels over de verschillende rubrieken roept soms vraagtekens op. Van Herwijnen wijst de gebruiker overigens bij voorbaat op de wenselijkheid om, op zoek naar een bepaald onderwerp, verschillende rubrieken te raadplegen. Ook komt het voor, dat van een in de rubriek ‘algemeen’ opgenomen reeks (zie: de Fibula-Heemschut-reeks) een aantal delen wel, andere niet onder de afzonderlijke steden genoemd worden zonder dat de kwaliteit van de deeltjes daarbij een rol lijkt te spelen. Het boek bereikt een hoge mate van nauwkeurigheid; zelfs het register laat de lezer niet in de steek. De wijze van titelbeschrijving sluit aan bij De Bucks Bibliografie der geschiedenis van Nederland, een begrijpelijke decisie, al zou de lezer er gemak van hebben als hem, bijvoorbeeld door het gebruik van inverted comma's meteen duidelijk werd wanneer hij met een artikel, niet met een zelfstandige publicatie te doen heeft. De aanduiding van de verschillende rubrieken springt niet sterk naar voren en het vereist enige oefening om haar in het oog te houden. Maar verder niets dan goeds over dit voortreffelijke instrument dat we met veel vertrouwen kunnen hanteren. Johanna Kossmann | |
[pagina 287]
| |
J.-L. Kupper, Raoul de Zähringen, évêque de Liège, 1167-1191. Contribution à l'histoire de la politique impériale sur la Meuse moyenne (Académie royale de Belgique. Mémoires de la classe des lettres, 2e série LXII, ii; Brussel, 1974, xxxviii + 230 blz.).Men kan zich afvragen of het nog wel veel zin heeft om een werk te bespreken dat men als recensent pas vier jaar na het verschijnen toegezonden kreeg, en dat bovendien onmiddellijk de nodige belangstelling heeft gekregen. Prof. J. Baerten van de Vrije Universiteit te Brussel publiceerde al in 1976 een uitvoerige repliek in het Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LIV (1976) 1109-1122 waarbij de aandacht werd toegespitst op wat Kupper had verteld over de relatie tussen het graafschap Loon en het prinsbisdom Luik. Ikzelf inspireerde mij op de resulaten van Kupper's boek in de Winkler Prins geschiedenis van de Nederlanden, I (1977), toen ik aandacht besteedde aan de relaties van de roomse keizers met de Nederlanden, inzonderheid Luik. Hiermee wil ik aanduiden dat er belangstelling voor het werk bestaat en dat het dus niet nodig is om via een recensie het werk aan het belangstellend publiek bekend te maken. Het komt ons voor dat een korte presentatie van het werk volstaat voor hen die het toch nog niet zouden kennen. Kupper bestudeert de figuur van de Luikse prins-bisschop Radulfus van Zähringen, die er regeerde tussen 1167-1191. De data zijn dus ruim parallel met die van de regering van keizer Frederik I Barbarossa. De band is meteen gelegd. Frederik heeft geprobeerd om de aangetaste positie van de rijkskerk na het concordaat van Worms (1122) weer te versterken. Daarvoor werd een machtstrijd uitgevochten. Men zag te Luik en in de omgeving van paus Alexander III node een creatuur van de keizer, op de zetel van de heilige Lambertus komen. Voor de nieuwe bisschop was dit trouwens maar een troostprijs: hij had een verkiezing tot aartsbisschop van Mainz gemankeerd. Het is niet nodig hier in details te treden. Laat het volstaan met erop te wijzen hoe Frederik eerst niet zo erg ingenomen was met de clericus, nadien wel, gewoon als een gevolg van de machtsverhouding tussen de beide families van de Hohenstaufen en van de Zähringen, die in Zuid-Duitsland en Zwitserland aan een machtig territoriaal complex werkten. Kupper heeft in zijn boek dan ook de biografie gezien als een reeks diptieken waarin de wederzijdse belangen scherp in het oog werden gehouden: de twee families tegenover mekaar, de bisschop tegenover Luik, keizerlijke macht tegenover Lotharingische macht. Dit aspect ‘l'effacement du pouvoir impérial’ vormt het laatste deel van het werk: de opvolging van Radulf in 1191, en de dood van Hendrik VI enkele jaren later, waren episodes die de deemstering van de keizerlijke aanwezigheid in de Maasvallei illustreren. Het werk is bijzonder aangenaam gepresenteerd: een biografie, niet om de biografie, maar als een illustratie voor een ruim maatschappelijk verband. Het is een typisch werk van de soliede mediëvistische traditie aan de universiteit te Luik. Enkel het constant gebruik van de uitdrukking ‘espace belge’ doet anachronistisch aan. L. Milis | |
P.A. Henderikx, De oudste bedelordekloosters in het graafschap Holland en Zeeland (Hollandse Studiën, X; Dordrecht: Historische vereniging Holland, 1977, ix + 249 blz., f 50, -, geen ISBN-nummer).De auteur van dit onderzoek naar de oudste bedelordekloosters in het graafschap Holland en Zeeland, P.A. Henderikx, heeft willen nagaan, of voor de Hollandse en Zeeuwse steden de twee hypothesen van Le Goff opgaan: a) is er een vast en omkeerbaar verband tus- | |
[pagina 288]
| |
sen het stad-zijn van een nederzetting enerzijds en de aanwezigheid aldaar van een bedelordeklooster anderzijds? en b) vestigden de bedelmonniken zich bij voorkeur tussen de nieuw ingekomen bewoners, dus in de voorsteden? Al spoedig bleek alleen de eerste vestigingstijd (ca. 1230-1310) in aanmerking te komen, omdat dat ook de tijd van opkomst der meeste Hollandse en Zeeuwse steden is geweest en er bovendien na die periode tot midden vijftiende eeuw geen nieuwe bedelordekloosters meer in het graafschap gesticht zijn. Toen waren echter alle omstandigheden zodanig veranderd, dat de vele laatmiddeleeuwse kloosterstichtingen een aparte studie zouden hebben gevergd. Naast deze tijdsbeperking tot praktisch de dertiende eeuw kwam een plaatsbeperking: in de eerste stichtingsperiode ging het in feite om Middelburg, Zierikzee, Dordrecht en Haarlem. In elk van deze steden werd voor 1260 één bedelordeklooster gevestigd, daarna tot 1310 in elke stad nog eens één, zodat de vier bedelorden in acht decennia over de vier steden hun acht kloosters wel heel eerlijk hebben verdeeld, wel begrijpelijk. Nu was dus de vraag: waren dit in die tijd de enige echte ‘steden’? Want waarom deze vier en niet ook Delft, Leiden of andere? En de andere vraag was: zijn de betrokken kloosters er inderdaad gevestigd in de toenmaals nieuwe voorsteden? Waarom de gekozen plekken en geen andere? In deel I komt de auteur na benutting van een indrukwekkende hoeveelheid bronnenmateriaal en literatuur tot een aantal conclusies, die aan beide hypothesen van Le Goff althans voor Holland en Zeeland weinig steun geven; daarentegen komt onmiskenbaar naar voren, dat de acht bedelordekloosters juist in de vier toenmalige bestuurscentra der graven zijn gevestigd, ook al valt grafelijke stimulering daarvan niet goed uit de geschriften af te leiden. Als verklaring poneert de auteur de anti-staufische politiek van Willem II: de bedelmonniken van die eerste tijd waren consequent pro-pauselijk. Maar hadden de steden zelf ook een sterk verlangen naar vestiging van bedelordekloosters binnen hun muren? Dus speelden deze kloosters een opvallende voorkeursrol temidden van de overige geestelijkheid, regulier en seculier? Dit wordt in deel II nagegaan. Uit het onderzoek naar de frequentie waarmee de stedelijke overheden en gilden of burgers gebruik maakten van bedelmonniken bij het vidimeren van oorkonden, kwam geen opvallende sterke voorkeur voor bedelmonniken aan het licht, vindt de auteur; zij spelen in dit opzicht en een aantal andere een normale vertrouwensrol in het geheel van de plaatselijke clerus. De vestiging der acht kloosters schijnt dan ook meer een grafelijk dan een stedelijk initiatief te zijn geweest. Ook het onderzoek naar de begunstiging van bedelmonniken, alsmede naar het gebruik van kloostergebouwen voor wereldlijke doeleinden en naar de bemoeienis van stad en burgers bij het beheer van kloostergoederen, leverde voor de dertiende eeuw weinig op. Het meeste wat de auteur vermeldt, heeft betrekking op de vijftiende en zestiende eeuw, wanneer de bronnen veel talrijker zijn. De conclusies omtrent die late eeuwen laten zich niet zonder meer transponeren naar de dertiende eeuw, zij vallen eigenlijk buiten het tijdsbestek van deze studie. Daarom ook gaat ‘de geconstateerde nauwe band tussen burgers en bedelordekloosters’ (176) voor de dertiende eeuw voorlopig niet op. Deze rijke, serieuze en voorzichtige studie laat toch wel een aantal vragen open. Het uitgangspunt om alleen juridische, sociaal-economische en topografische gegevens te verwerken, maakt dat men aan de buitenkant van het fenomeen bedelordeklooster blijft staan en dat er weinig zicht wordt geboden op de rol die deze kloosterlingen in het dagelijks leven van de vier steden hebben gespeeld. Weliswaar heeft de werkgroep van het Historisch Seminarium van de gemeente universiteit van Amsterdam, die zich met de positie der bedelorden heeft beziggehouden en waaruit deze studie is voortgekomen uitdrukkelijk verklaard, deze geestelijke en culturele betekenis niet te willen bestuderen; maar het is de | |
[pagina 289]
| |
vraag of men juist hier een dergelijke isolering van sociaal-economische en juridische elementen uit zoiets complex en religiedoortrokkens als een middeleeuwse stad mag doorvoeren. Aan het eind van het boek van Henderikx weet men eigenlijk nog niet, wat deze paters en broeders voor de dertiende-eeuwse stedelingen hebben betekend; de versregels van Melis Stoke aan het slot houden dan ook geen echt verband met het voorafgaande accentueren juist ons bezwaar: de titel van het werk is iets te pretentieus, want het betreft hier in feite meer een bijzonder solide en onmisbare voorstudie. Bij het overigens zeer rijke bronnen- en literatuuroverzicht mist men de vermelding van het ook voor Holland en Zeeland belangrijke archief der minderbroeders in het Belgische Sint Truiden (dat der Gentse dominicanen met Haarlemse archivalia wordt wel opgegeven). Ook ontbreekt Moormans History of the Franciscan Order, from its Origins to the Year 1517 uit 1968, een moderne nuancering en aanvulling op Holzapfels standaardwerk uit 1909, die vanuit de optiek van de minderbroedersorde verhelderend had kunnen werken voor de eerste decennia van haar geschiedenis. Zelfs een ouder werk als de Histoire de la fondation & de l'évolution de l'ordre des frères mineurs au XIIIe siècle (1928) van Père Gratien de Paris, had de auteur nog kunnen helpen bij het begrijpen van de ‘Constructions à l'intérieur des villes’ (157-167). Bij de regulieren-adviseurs van de auteur schijnt evenwel geen minderbroeder te zijn geweest (Woord Vooraf, v). De verhalende bronnen over de oudste kloosters in de Nederlanden (Syntagma, Polius, Bürvenich, en andere) zijn door Verbeek-Van den Borne in 1931 wel degelijk aanbevolen, maar door de auteur kennelijk niet geraadpleegd, waardoor diverse nuances ontbreken. Men krijgt dan ook de indruk, dat het apostolat mendiant van de minderbroeders soms wat te veel vanuit het fait urbain en de grafelijke politiek is bekeken; voor de andere bedelorden gaat dit bezwaar wellicht minder op dank zij de opmerkingen der adviseurs. Dat in een zo veelomvattend werk als dit enkele schoonheidsfoutjes zijn blijven staan, ligt voor de hand. Zo verwijst de noot op pagina 3 naar Grundmanns studie uit 1935, maar bij de Bronnen... op pagina 221 wordt alleen de editie 19612 genoemd en niet echt verduidelijkt dat dit het bedoelde werk is, terwijl op pagina 29 noot 92 ons verzekert, dat de twee edities belangrijk verschillen. Ook zijn de tien stadsplattegronden (88-89) natuurlijk niet getekend op schaal 1:3.280, maar wel tienmaal zo klein (1:32.800 of daaromtrent); middeleeuwse steden waren niet groot, maar ook weer niet zó piepklein als hier gesuggereerd. Overigens is het te loven dat de plattegronden alle op dezelfde schaal zijn getekend; dat verraadt de opvattingen van de makers van de (met ongeduld verbeide) Historische stedenatlas van Nederland. Moeten wij verder geloven, dat er al in 1383 observanten te Zierikzee waren (117)? De auteur had hier mogen signaleren, dat deze ‘legende’ bij Reyersbergen - Boxhorn eenvoudig niet waar kàn zijn; zo wreekt zich hier op eigenaardige wijze, dat de werkgroep de vijftiende-eeuwse observantiebeweging buiten het onderzoek heeft willen houden en er bijgevolg zelf niet mee vertrouwd is geraakt, terwijl de studie zich toch telkens weer in vijftiende-eeuwse situaties verdiept. Een adviseur van franciscaansen huize had dit zeker niet onopgemerkt laten passeren. De vele resultaten van deze geweldige hoeveelheid arbeid zijn toch in een bepaald opzicht wat armoedig te noemen. Dit komt zeker mede door bronnenschaarste, maar volgens ons juist omdat werkgroep en auteur zich alleen aan het oorkondemateriaal en de topografie hebben willen houden en vrijwel uitsluitend hebben willen letten op de sociaaleconomische positie der kloosters. In deel II ontneemt deze eenzijdige basis aan het gevondene toch wel een flink deel van zijn duidelijkheid: zo tonen de bijlagen wel degelijk duidelijk aan, dat de oversten der bedelordekloosters zeer frequent vidimeerden en als getuigen optraden, wat de auteur zelf ook aanstipt op pagina 151, 178 en 188, maar praktisch ont- | |
[pagina 290]
| |
kent op pagina 166. De vraag blijft staan: waarom juist zij zó vaak? Ook de begunstiging van bedelordekloosters via testamenten is wel opvallend; dit strekt zich uit tot veel later eeuwen en is bijvoorbeeld te Londen in de vijftiende eeuw een normaal verschijnsel. Ook kan worden opgemerkt, dat de vertrouwensmissie van de Goudse gardiaan naar Brugge in 1438/39 precies hetzelfde doel diende als het vermelde voor Bergen op Zoom in 1473 (127). Maar in hoeverre dit te herleiden is tot een constant prestige van deze paters (bijvoorbeeld in contrast tot de overige stadsgeestelijkheid) wordt ons niet verduidelijkt, terwijl toch juist dit soort dingen de ‘rol’ der bedelmonniken in de steden uitmaakten of er de veelzeggende symptomen van vormden. Onze eindconclusie is, dat hier zeer belangrijk voorbereidend werk is gedaan voor de studie van de positie en invloed der bedelorden in de middeleeuwse steden in de noordelijke Nederlanden. Helaas zijn zowel de tijdsbeperking (dus zònder de latere observantiebeweging) als de optiekbeperking (dus zònder de geestelijke en culturele invloed der monniken) ernstige bezwaren. Uiteindelijk behoort over deze mendicanten te worden gestudeerd vanuit de gezichtshoek van mentaliteitsgeschiedenis; al het andere is onontbeerlijk en belangrijk, maar alleen als basis en voorstudie dáárvoor. Juist daarom is het van belang, dat de werkgroep op deze degelijke wijze doorgaat met deze voorstudies over de andere gewesten, zoals in de inleiding aangekondigd wordt (de studie van Verkerk over de dominicanen te Leeuwarden verdient zeker een spoedige definitieve publikatie), maar ook met zulke voorstudies over de veertiende tot zestiende eeuw, welke in de inleiding slechts worden aanbevolen, maar waaraan zeker dringend behoefte bestaat. Dat hier nog veel te ontdekken valt, is al lang gebleken uit het boek van Post over Kerkelijke verhoudingen, dat immers tal van correcties op het oudere ‘impressionistische’ beeld aanbracht. Nadat een hele serie van serieuze en grondige onderzoeken als het onderhavige zal zijn verschenen, komt dan hopelijk eens de tijd waar ook de auteur naar uitziet (188), dat op dit dorre maar degelijke fundament van realia eindelijk een echte geschiedenis van de bedelordeninvloed in de noordelijke Nederlanden kan worden opgebouwd. Stüdeli heeft voor Duitstalig Zwitserland in 1969 al iets in die geest geboden; hopelijk hoeven wij niet naar het woord van Heinrich Heine vijftig jaar te wachten tot in Nederland hetzelfde gebeurt! F.A.H. van den Hombergh | |
J. van Herwaarden, Opgelegde bedevaarten. Een studie over de praktijk van opleggen van bedevaarten (met name in de stedelijke rechtspraak) in de Nederlanden gedurende de late middeleeuwen (ca 1300-ca 1500) (Dissertatie Groningen; Assen: Van Gorcum, 1978, xxvi + 774 blz., f 127,50, ISBN 90 232 1574 5).Na het overlijden, op 3 november 1978, van prof. mr B.H.D. Hermesdorf stelde mevr. mr M. Hermesdorf-Imkamp ons de hier volgende, onvoltooide boekbespreking met bijbehorende aantekeningen ter beschikking. Wij zijn haar hiervoor zeer erkentelijk. De redactie plaatst de recensie in de aangetroffen vorm en vat in een naschrift de losse notities kort samen. Wie tot voor kort iets meer over bij wijze van straf opgelegde pelgrimages wilde weten zal te rade gegaan zijn in het in 1922 verschenen boek van E. van Cauwenbergh: Les pèlegrinages expiatoires et judiciaires (dans le droit communal de la Belgique au moyen âge). Wie | |
[pagina 291]
| |
voortaan in de Lage Landen dergelijke belangstelling koestert zal het hier te bespreken, nogal lijvig uitgevallen, werk van dr J. van Herwaarden binnen handbereik dienen te hebben. Houdt men rekening met hetgeen men het voorwerk zou kunnen noemen dan komt men tot 800 bladzijden. Zonder boze bedoelingen hebben we het boek op een weegschaal gelegd: de schaal wees anderhalve kilo aan. Voor een lezer of incidentele raadpleger van het werk betekent dit in zekere zin een fysieke inspanning, dus een last, maar dan toch een last die meteen de metamorfose ondergaat: het werk raadplegen of lezen wordt een ware lust. Zonder aarzeling noemen we het boek van Van Herwaarden een standaardwerk, waar men in de Lage Landen trots op mag zijn. De schrijver verdedigde in Groningen zijn Opgelegde bedevaarten als dissertatie en hij verwierf daarvoor - het kon niet anders - een alleszins verdiend cum laude. Bij een werk van een omvang als het onderhavige rijst als vanzelf de vraag: hoe lang en hoeveel zou hieraan gewerkt zijn? Dat hoeveel kan bepaald niet gering geweest zijn. En het hoelang? Toen de redactie ons in maart 1978 vroeg het boek te bespreken zijn we in onze eigen kartotheek gedoken. Achter het trefwoord ‘bedevaart’ vonden we een brief van de schrijver, destijds verbonden aan het instituut voor geschiedenis van de RU Groningen, van 14 oktober 1968. Hij vroeg om een onderhoud in N(ijmegen) omdat hij over bedevaarten uit de Nederlanden naar Santiago de Compostella een proefschrift wilde schrijven. Het onderhoud heeft in november 1968 plaats gehad. Uit de door de schrijver geraadpleegde literatuur menen we te mogen begrijpen dat we hem met betrekking tot deze literatuur althans enigszins op weg hebben geholpen. Belangrijker is het te weten dat Van Herwaarden tien jaar geleden met de voorbereiding en bewerking van het boek van nu gestart is. Belangrijker nog is de vaststelling dat het thema opgelegde bedevaarten hem zodanig heeft gegrepen dat hij zich in zijn onderzoek niet tot Santiago heeft beperkt: tientallen andere bedevaartplaatsen hebben zijn aandacht getrokkenGa naar voetnoot1. Uit eigen ervaring is het ons bekend dat de taal der rechtsbronnen - vooral in het middelnederlands - niet zelden met problemen confronteert. Dat moet ook de schrijver hebben ondervonden. Dat de lezer van het boek op dit punt wel eens een vraagteken zet, ligt voor de hand. Zelf zetten we een vraagteken (115-238) waar de schrijver gewaagt van een wonde die zo diep was dat men ‘wieken’ (tampons) daarin moest leggen. Ook elders is nog van ‘wiekende wonde’ (262) sprake. We denken zelf bepaald niet aan een tampon, maar aan de wondmeting die men eertijds veelal aan de chirurgijn opdroeg, zo bijvoorbeeld in Den Briel en Leuven (646-648). Had iemand een ander een ‘wiekende wonde’ toegebracht dan werd zowel de lengte als de diepte ervan nauwkeurig gemeten. Jan Matthijssen beschrijft nauwkeurig hoe de chirurgijn te werk moet gaanGa naar voetnoot2. Dat ‘wiekend’ hebben we altijd begrepen als de breedte en de diepte van de toegebrachte wonde. De lengte dezer bespreking liet de redaktie aan ons zelf over. Een tot in details doorgevoerde bespreking zou teveel ruimte vergen. We beperken ons dan ook tot enkele aantrekkelijkheden van dit standaardwerk. Afgezien van het feit dat het boek erg prettig en bijzonder leesbaar geschreven is, verdient ook het feit vermelding dat de auteur de bedevaarten niet strict isoleert, maar ze in hun omgeving plaatst. We denken bijvoorbeeld aan de talrijke weddenschappen ter gelegenheid van bedevaartenGa naar voetnoot3. Terecht meent de schrijver dat deze eerder blijk geven van overmoed en goklust dan van serieuze devotieGa naar voetnoot4. | |
[pagina 292]
| |
Devote gedachten lagen aan de bedevaarten ten grondslag en dit komt meer dan eens tot uitdrukking. Schrijver betrekt uit de omgeving van de bedevaarten ook de zoen in zijn beschouwingen, ook weer met een godsdienstige achtergrond. In deze samenhang schenkt de schrijver zeer terecht aandacht aan kloosterwinningGa naar voetnoot5 en aan zielemissen. Wat deze missen betreft memoreert de schrijver dat deze soms in aantal bijzonder hoog op konden lopen.... Een verdienste van de auteur is ook dat hij zoveel aandacht heeft besteed, niet alleen aan de personen- en zaken-index, dat tal van raadplegers van het werk uitermate welkom zal zijn, maar ook aan tarieflijsten en stedelijke ordonnanties.... Geïnteresseerden in de geschiedenis van het recht en van de beschaving zullen erkentelijk zijn voor dit magistrale boek. Maar ook tal van anderen zullen voor Opgelegde bedevaarten alleszins waardering hebben. Er bestaat voor de eertijdse bedevaarten (met name dan voor de bedevaart naar Santiago de Compostella) in breder kring een min of meer onverwachte belangstelling. In het bisdomblad van 's-Hertogenbosch van 15 november 1974 schreef fr. Arnold Jurgens een relaas met betrekking tot een voettocht, gestart in St-Jean-Pied-de-Port, naar Santiago van een nogal gemengd gezelschap: jongeren en ouderen, scholieren en studenten, gehuwden en ongehuwden, gelovigen en sceptici. We citeren: ‘Allen wilden we iets proeven van datgene wat de oude pelgrim aanzette en wat hij doorstond op een tocht die voor hem zeker niet zonder gevaren was’. Enkele jaren eerder, in 1961, kregen we zelf in Beaune kontakt met een Belgische pastoor die vertelde dat hij zijn jaarlijkse vakantie gebruikte om een bezoek te brengen aan een van de vroegere bedevaartsoorden. Toen we de pastoor in Beaune ontmoetten kwam hij van Santiago. Hij trachtte daarbij zo goed mogelijk de eertijds gebruikelijke wegen te vinden en met zijn bescheiden auto te volgen. Opmerkelijk is tenslotte de voetreis van de geschiedenisleraar Hans Annink, die zich in het begin van 1978 van Hengelo uit op weg begaf naar het verre Santiago, een afstand van 2500 km. Gedurende de vier maanden van deze pelgrimage heeft hij - we ontlenen een en ander aan de Telegraaf van 4 maart 11. - de meest uiteenlopende ervaringen opgedaan. (...)
(Naschrift: Het was kennelijk de bedoeling van de recensent om op de hierboven opengebleven plaatsen (...) op onderdelen van het besproken boek nader in te gaan. Uit zijn aantekeningen blijkt, dat hij daarbij ruim aandacht wilde besteden aan wat de auteur de ‘flexibiliteit’ van het bedevaartstrafstelsel noemt: de mogelijkheid om de opgelegde bedevaart door een afkoopsom te vervangen, wijziging van de oorspronkelijk aangewezen pelgrimsplaats en zelfs opschorting tot in het oneindige van de executie van een vonnis (138). Veel notities betreffen de verklaring van de uitdrukking ‘wiekende wonde’, onder andere in verband met de gelijksoortige term ‘sypende wonde’. Het verschijnsel van grootscheepse bedevaarten als boetedoening in politieke verdragen (53 vlg.) blijkt de recensent te hebben verrast, terwijl hij vanuit zijn onuitputtelijke kennis nog enige boektitels en rechtsbronnen noteerde ter aanvulling van de gegevens in het besproken boek). | |
[pagina 293]
| |
H.M. van den Heuvel, De criminele vonnisboeken van Leiden 1533-1811 (dubbeljaargang van Rijnland. Tijdschrift voor sociale genealogie en streekgeschiedenis voor Leiden en omstreken (1977-1978; Leiden, 1978, 588 blz., f 39,50, verkrijgbaar bij het redactie-secretariaat, ten name van C.W. Delforterie, Haagweg 128, Leiden).Een nieuw type bronbewerking vormt de editie van De criminele vonnisboeken van Leiden 1533-1811. De genealoog Van den Heuvel verdient alle lof voor deze uitgave welke hij in zijn vrije uren tot stand bracht. Op basis van een standaardregest werden door hem geëxcerpeerd de 68 delen van de Leidse criminele vonnisboeken over de periode 1533 tot 1811; incidenteel werden gegevens toegevoegd uit de serie confessieboeken (1678-1805). De vrede-en zoenboeken uit de periode 1370 tot 1576 en de correctieboeken uit de jaren 1392 tot 1778 zijn buiten beschouwing gebleven. Daartegenover heeft Van den Heuvel aan zijn lijst toegevoegd (469-471) de veroordelingen wegens homosexualiteit uit de jaren 1730 tot 1805 (door G.H.C. Breesnee in haar inventaris van ‘Het oude rechterlijke archief van Leiden’, Verslagen omtrent 's rijks oude archieven, XLIV, 1 (1921), versluierend aangeduid als ‘crimeneele rollen inzake misdrijven tegen de zeden’). Het resultaat is een overzicht van ongeveer tienduizend regesten welke idealiter bevatten: bronvermelding en datum van vonnis; naam, geboorteplaats en beroep van veroordeelde; aard van het delict; de eis van de officier; het vonnis; eventuele bijzonderheden. De opzet van de auteur is het geweest in de eerste plaats genealogen te gerieven. Daartoe wordt de uitgave afgesloten met een omvangrijke index van persoonsnamen (472-588). Zoals de uitgave daar ligt, is ze - zij het niet zonder meer - ook bruikbaar voor andere onderzoekers, met name strafrechtshistorici. De auteur heeft niet - zoals bijvoorbeeld wel J. van Haastert in diens analyse van de Bredase criminele vonnissen (vergelijk BMGN, XCII (1977) - een studie op basis van het door hem verzamelde materiaal gemaakt. Dat wordt uitdrukkelijk aan anderen overgelaten. Enkele door Van den Heuvel vermelde processen zijn al vroeger onderwerp van detail-studies geweest (men zie de catalogus van de tentoonstelling Moord en doodslag [te Leiden] 1560-1885 in het S.M. De Lakenhal (Leiden, 1977) en de daar genoemde literatuur, waaraan nog mag worden toegevoegd F.M. Huussen-de Groot, ‘Een strafproces te Leiden omstreeks 1575’ in: idem en E. Myjer, Gerecht op Gerecht. Een strafproces te Leiden anno 1575 en 1975 (Leiden, 1975) 2-16). Het is hier niet de plaats een dergelijke studie te doen. Enkele saillante punten mogen volstaan ter illustratie van het belang van deze uitgave. Ik beperk mij daarbij tot de achttiende eeuw. Anders dan sensationele titels als ‘moord en doodslag’ misschien zouden doen verwachten, is in de periode 1701 tot 1811 maar twintig maal (als ik goed heb geteld) de doodstraf uitgesproken. Daarvan komen er zes (in 1730, 1758 en 1772) op rekening van ‘sodomie’. (Opmerkelijk zijn in dit verband de bijnamen ‘Assepoester’ en ‘Sodoma’ van de in 1708 en 1709 (zie 334 en 335) wegens mishandeling en doodslag veroordeelden.) De laatste terdoodveroordeelde (in 1791 wegens kindermoord) werd gegratieerd. Een aardige ‘bijzonderheid’ die Van den Heuvel vermeldt, is dat het lijk van de in 1702 veroordeelde ter beschikking van prof. Bidloo werd gesteld ‘om geanatomiseerd te werden’ (324). Ook de sociaalhistoricus kan aan zijn trekken komen. Arbeidsonrust onder de lakenwerkers en droogscheerders in de jaren 1701, 1718 en 1724 vindt in de vonnissen zijn weerslag. Diverse veroordelingen volgden wegens deelneming aan bijeenkomsten waar looneisen werden gesteld, en wegens het aanzetten tot werkstaking. Met de zedelijkheid lijkt het in het achttiende-eeuwse Leiden slecht te zijn gesteld; men krijgt de indruk dat overspel, prostitutie en andere vormen van ontucht een geliefd tijdverdrijf waren. Vermelding verdient, tenslotte, het merkwaardige gebruik dat tuchtelingen soms strafvermindering werd verleend als zij bereid waren op een voc-schip dienst te nemen (398, | |
[pagina 294]
| |
414, 416-417, 421, 430). Strafomzetting kregen tuchtelingen die aan een besmettelijke ziekte leden: zij werden prompt verbannen! De strafrechtshistoricus zal het onmiddellijk opvallen dat de eis van de officier doorgaans hoger ligt dan de opgelegde straf. Deze uitgave wordt misschien onnodig gecompliceerd doordat de akten van lijkschouwing, die in de zestiende en zeventiende eeuw blijkbaar tussen de criminele vonnissen werden geregistreerd, niet apart zijn gehouden. Bij het raadplegen van de index dient de gebruiker erop bedacht te zijn dat het een register op persoonsnamen en niet op personen is: onder Hendrik Jacobs, Pieter Jansz., maar ook onder minder gebruikelijke namen, vindt men verschillende veroordeelden. Anderzijds zijn ongetwijfeld Jaspar Ooms en Jaspar Donis (41) dezelfde persoon. A.H. Huussen jr. | |
Inventarissen van de inboedels in de verblijven van de Oranjes en daarmede gelijk te stellen stukken 1567-1795, bewerkt door S.W.A. Drossaers en Th. Lunsingh Scheurleer (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, grote serie nrs. 147, 148, 149; 's-Gravenhage, 1974-1976).Na het overlijden van dr. A.G. Steur, ontvingen wij van drs. G.J. Hooykaas het manuscript van de hier volgende boekbespreking. De redactie heeft de aantekeningen van dr. Steur samengevat. In bijna 2000 bladzijden hebben de bewerkers op het voetspoor van dr. C. Hofstede de Groot, na jarenlange arbeid, voor kunsthistorici zeer belangrijk materiaal uit de archieven van het Koninklijk Huis Archief en het Algemeen Rijksarchief (Nassause Domeinraad) in een keurig verzorgde vorm toegankelijk weten te maken. Dit werk heeft, als vrijwel iedere bronnenpublikatie, veel toewijding en geduld gevergd. Men kan de bewerkers er alleen maar geluk mee wensen dat hun arbeid ook in een technisch zo verzorgde vorm thans voor ons toegankelijk is, al moet er wel op worden gewezen, dat het lettertype van het notenapparaat en vooral dat van de cijfers in het uitvoerige zakenregister en in de indices van musea en particuliere collecties, zowel als van persoons- en plaatsnamen, de grens van de leesbaarheid nadert.
Na een voorwoord van beide bewerkers, een ‘verantwoording’ door dr. Drossaers en een uitvoerige inleiding door prof. Lunsingh Scheurleer brengt het eerste deel in chronologische volgorde van 1567-1719 de beschrijving van de inboedels in onderstaande ‘huizen’ van het huis van Oranje-Nassau (welke benaming mij liever zou zijn geweest dan die van de in de titel gebruikte ‘de Oranjes’): Breda, Brussel, Buren, Stadhouderlijk kwartier en Oude Hof te 's-Gravenhage, Huis ten Bosch, Dieren, Huis op de Singel te 's-Gravenhage, Soestdijk, de Kruidberg, Honselaarsdijk, Ter Nieuwburg te Rijswijk, het Loo, het Oude Loo en het huis Merwel (Meerveld), benevens gegevens over door Willem I in 1572 verpande goederen, het testament van Charlotte de Bourbon, inventarissen van goud, zilver, juwelen, meubelen, schilderijen van Amalia van Solms, nalatenschap van Willem III (ook in Engeland). Dit eerste deel heeft als ondertitel: ‘Inventarissen Nassau-Oranje 1567-1712’ (1719 als eindjaar zou beter zijn geweest). Op pagina xi der ‘verantwoording’ valt het op dat wordt gezwegen over mogelijke inventarissen der huizen van de Nassaus in Mechelen en in Diest. Bepaald fout is het om de bouw van Oranienstein in verband te brengen met Sophia Hedwig van Brunswijk-Wolfenbüttel. Het slot werd eerst gesticht door haar schoondochter Al- | |
[pagina 295]
| |
bertina Agnes. Zie verder pagina xxix van de inleiding waar sprake is van een ‘nieuw grafelijk slot’ Oranienstein in Diez. Bedoeld is het slot van vorstin Albertina. De tekst van de bewerker is in overeenstemming met de voorstelling van Robert Heck (Die Regenten der ehemaligen Diezischen Lande (Diez, 1912) 66) die mijns inziens evenwel plaats moet maken voor die van Hermann Heck (Oranienstein. Geschichte eines Barockschlosses (Frankfurt a.M., 1967) 18). Volgens de door Hermann Heck geraadpleegde bronnen werd reeds in 1672 met de bouw van het slot begonnen. De bewerker noemt het laatstgenoemde boek wel, maar de gegevens zijn blijkbaar niet in de tekst verwerkt. Op pagina 695 wordt als vader van Marie Louise de ‘hertog van Hessen-Kassel’ genoemd. Gelukkig krijgt op andere plaatsen landgraaf Karel (geboren 1654 en regerend van 1677 tot 1730) zijn juiste titel. Deze grootvader van Willem IV wordt als strijdgenoot van Willem III tegen Lodewijk XIV behandeld in het gedegen werk van Karl E. Demandt, Geschichte des Landes Hessen (1e druk Kassel-Bazel, 1959). Het is merkwaardig dat de Nederlandse historici nauwelijks beseffen dat Maaike Meu van het Prinsen- en Prinsessenhof in het landstadje Leeuwarden, de zuster was van haar oudste broer Friedrich I, die door zijn huwelijk met Ulrike Eleonora, de zuster van koning Karel X van Zweden, in 1720 tot koning van Zweden werd gekroond. Haar tweede broer Wilhelm VIII was in Kassel stadhouder van Hessen van 1730-1751 en van 1751-1760 landgraaf aldaar. Hij werd befaamd als grondlegger van de Gemäldegalerie.
Deel II is ondertiteld als ‘Inventarissen Nassau-Dietz en Nassau-Dietz-Oranje 1587-1763’ en behandelt de inboedels van de prinsenhoven te Leeuwarden en Groningen, het hof van Friesland op de Lange Vijverberg te 's-Gravenhage, het paleis Oranienstein bij Diez aan de Lahn, het huis Oranjewoud bij Heerenveen, het Haagse Binnenhof, Honselaarsdijk, Dieren, Buren, Breda, Soestdijk en de Gult, het Loo, het Oude Loo en Meerveld, het Oude Hof aan het Noordeinde, Huis ten Bosch en Kleine Loo, benevens bezit van graaf Willem Lodewijk en prinses Anna van Oranje, van Sophia Hedwig van Brunswijk-Wolfenbüttel (gemalin van Ernst Casimir graaf van Nassau-Diez), bezit van prinses Albertina Agnes van Oranje-Nassau als vorstin-weduwe van Nassau-Diez en van haar schoondochter Amalia van Anhalt-Dessau, van prins Willem IV, kostbaarheden, kunstwerken, naturalia, buitenjacht, stallen en wapenen van prins Willem V, persoonlijke eigendommen, nalatenschap van prinses Anna van Hannover, zilver en juwelen van het huis van Oranje-Nassau. Vooropstellend dat ik tegen de schrijfwijze ‘Nassau-Dietz’ bezwaar maak, omdat na 1910 burcht en residentie van ons koninklijk huis niet langer ‘Dietz’ maar ‘Diez’ worden geschreven (getuige de aangehaalde publikaties van Robert Heck, na de eerste wereldoorlog burgemeester en geschiedschrijver van zijn vaderstad (Diez), moet ik verder constateren dat de splitsing in deel I en deel II tussen ‘inventarissen Nassau-Oranje’ en inventarissen ‘Nassau-Diez-Oranje’ rondweg fout is. De in deel II behandelde Friese stadhouder Willem Lodewijk graaf van Nassau-Katzenelnbogen, getrouwd met prinses Anna, de dochter van prins Willem I, behoorde niet tot het Nassau-Diez en heeft nimmer over het graafschap Nassau-Diez geregeerd. Hij was in 1560 geboren op het Oberes Schloss van Siegen, toen soms nog tijdelijke residentie van zijn vader, graaf Jan (VI) de Oude, die zijn vader Willem de Rijke in 1559 was opgevolgd als regerend graaf van Nassau-Dillenburg. Toen bij het verdrag van Frankfurt in 1557 de door O. Meinardus beschreven ‘Katzenelnbogische Erbfolgestreit’ tussen Nassau en Hessen was beslecht, bepaalde Willem de Rijke dat zijn geslacht voortaan titel en wapen van Katzenelnbogen zou voeren, zodat hij en zijn nakomelingen voortaan behoorden tot het huis Nassau-Katzenenelnbogen-Vianden-Diez, waarvan thans nog de wapenschilden getuigen, zoals die (vermeerderd met de wapens van | |
[pagina 296]
| |
Buren en Veere) zijn aangebracht aan het Haagse ‘Oude Hof’ in het Noordeinde en aan het Mauritshuis. Jan de Oude had bij testament van 1597 (waarvan het origineel enkele jaren geleden te voorschijn kwam in het Hauptstaatsarchiv te Wiesbaden) bepaald dat zijn graafschap na zijn dood niet onder zijn zonen mocht worden verdeeld. Toch hebben deze nadat hun vader in 1606 op slot Dillenburg was overleden, aldaar in 1607 de deling voltrokken in vijf territoria: Nassau-Dillenburg, Siegen, Beilstein, Diez en Hadamar. Het belangrijkste gegeven over het testament van 1597 ontbreekt vreemd genoeg in de eerste druk van N. Japikse, De geschiedenis van het huis van Oranje-Nassau (Den Haag, 1937) I, 162, evenals in de Duitse uitgave Die Oranier, Statthalter und Könige in den Niederlanden (München, 1940) 137. Evenzo in de tweede druk van Japikse uit 1948. Wonderlijk is het dat Japikse de verdeling van het graafschap Nassau-Dillenburg in 1607 noemt ‘in overeenstemming met het testament van hun vader’, Hij schijnt de 24 banden folio van het hoofdwerk van Johan Christian Lünig, Das Teutsche Reichs-Archiv (Leipzig, 1713-1722) niet te hebben gekend. Door de Dillenburgse erfdeling van 1607 werd Willem Lodewijk uit het huis Nassau-Katzenelnbogen regerend graaf van Nassau-Dillenburg, zijn jongere broer Ernst Casimir graaf van Nassau-Diez. De stukken betreffende Willem Lodewijk horen dus niet thuis in deel II, tenzij de ondertitel hiervan had geluid: ‘Nassau-Dillenburg’, welke tak na zijn kinderloze dood in 1620 met hem uitstierf, waarna dit graafschap Nassau-Dillenburg in 1610 vererfde op zijn broer George graaf van Nassau-Beilstein, welke nieuwe Dillenburgse linie in 1739, dus ten tijde van onze Willem IV, vorst van Nassau-Diez, uitstierf met vorst Christiaan. De fout ‘Willem Lodewijk van Nassau Dietz’ staat ook nog op de pagina's 206 en 535). Ten opzichte van ‘Lodewijk Günther van Nassau-Dietz’ wordt (deel I, 287) een zelfde fout gemaakt als betreffende Willem Lodewijk: Lodewijk Günther werd in 1575 geboren op Schloss Dillenburg als zoon van graaf Jan de Oude en Elisabeth landgravin van Leuchtenberg en als zodanig door A.A. Vorsterman van Oyen, Het vorstenhuis Oranje-Nassau van de vroegste tijden tot heden (Leiden-Utrecht, 1882) 113 vermeld te behoren tot de tak ‘Nassau-Dillenburg-Katzenelnbogen’. Graaf van Nassau-Diez was Lodewijk Günther bepaald niet. Overigens hadden de stukken over Willem Lodewijk in deel II ook daarom een plaats kunnen krijgen in deel I, gezien zijn huwelijk met prinses Anna van Nassau-Oranje, over wier kleding, juwelen enz. ook het een en ander wordt medegedeeld. Buitendien zou daardoor het verschil in omvang tussen de delen I en II iets zijn verkleind. In de ondertitel van deel II ‘Inventarissen Nassau-Dietz en Nassau-Dietz-Oranje 1587-1763’ dient in de eerste regel ‘Nassau-Dietz’ dus te worden veranderd in ‘Nassau-Katzenelnbogen’. Dit moet tevens gebeuren in de inhoudsopgave bij ‘Willem Lodewijk van Nassau-Dietz’, evenals in de derde regel van het opschrift en in noot 1 van pagina 1. George uit het grafelijk huis van Nassau-(Katzenelnbogen)-Dillenburg was van 1607-1620 regerend graaf van Nassau-Beilstein en werd pas na de dood van Willem Lodewijk in 1620 regerend graaf van Nassau-Dillenburg (3). De tweede zoon van Jan VI de Oude van Nassau-Dillenburg is Jan VII of de middelste van Nassau-Siegen, diens zoon is de roomskatholieke Jan VIII, de jonge(re) (8). Deel III heeft als ondertitel: ‘Inventarissen Nassau-Oranje 1763-1795. Registers en indices’. Hierin worden behandeld de inboedels van het stadhouderlijke hof op het Haagse Binnenhof, die van het hof te Groningen en Leeuwarden en van het paleis Oranienstein, benevens de nalatenschap van de vorstin-weduwe Marie Louise van Hessen-Kassel, de juwelen van het huis Oranje-Nassau in 1784, benevens de catalogus van het (in juni 1977 door prinses Beatrix heropende) kabinet van schilderijen van prins Willem V op het Haagse Buitenhof. Het bevat tevens indices, een glossarium, een eerbied afdwingende bibliogra- | |
[pagina 297]
| |
fie over alle drie de delen en wordt besloten met een genealogie, lopende van Engelbert I graaf van Nassau tot koning Willem I. Ik moet echter de voorstelling (158), dat Oranienstein bij de komst van Willem V in 1801 ‘kostbaar gemeubileerd’ was, in twijfel trekken gezien de op het Koninklijk Huis Archief berustende briefwisseling van Willem V en de erfprins met het hoofd van de Landesregierung in Dillenburg, baron J.D. von Passavant de Passembourg. Willem V en de prinses van Oranje woonden er niet ‘tot 1806’, maar tot aan de nadering van de winter in 1805. Ik begrijp dat het samenstellen van een zo gedifferentieerd zakenregister en van de index van persoons- en plaatsnamen veel werkkracht heeft geeist, maar ik moet toch betreffende het indiceren van persoonsnamen enkele aanmerkingen maken. Zoekend naar roomskoning Adolf van Nassau vond ik deze in het zakenregister onder ‘schilderijenportret’ terug (360), maar niet op pagina 430 onder de persoonsnamen, waar men graaf Adolf alleen kent als broer van Willem I. Eveneens op pagina 430 staat Lodewijk Günther als graaf ten onrechte onder Nassau-Diez vermeld, maar de als zodanig gedoodverfde Willem Lodewijk ontbreekt daar, evenals onder Nassau-Dillenburg en komt alleen voor als gemaal van Anna van Oranje-Nassau (III, 432).
Samenvattend stel ik vast dat de bewerkers de door hen aangetroffen inventarissen vrijwel volledig hebben uitgegeven. Ik vraag mij evenwel af of dit wenselijk was. Was het nu bijvoorbeeld nodig om van ieder ‘huis’ ook de oude plunje en de al dan niet versleten keukeninventaris te vermelden? Daarmee wens ik geenszins afbreuk te doen aan het belang van het ons geboden materiaal voor historici van diverse gading. Had men misschien nog meer aan het licht kunnen brengen? Ik zou hier gaarne de volgende mogelijkheden noemen. Ik veronderstelde reeds Diest en Mechelen en ik denk verder aan het verblijf van prins Willem I in Antwerpen (onder andere op de Citadel), het Prinsenhof in Delft, de huizen in Geertruidenberg, Middelburg, Vlissingen, Schloss Herborn, het Valkhof enz. Is ten tijde van Amalia van Solms haar heerlijkheid Zevenbergen bewoond geweest? Het verwonderde mij niets aan te treffen over de middeleeuwse burcht Diez a.d. Lahn, bewoond door haar dochter Albertina Agnes. Wat vooral opvalt is dat er niets wordt meegedeeld over een inventaris van de Dillenburg, die in juli 1760 tijdens de zevenjarige oorlog uitbrandde, waardoor het huis Oranje-Nassau volgens Japikse een nimmer vergoede schade opliep van tussen de één en drie miljoen. Tot nu toe is in het Koninklijk Huis Archief in de archieven van prins Willem V niets over deze droeve zaak gevonden en evenmin in het Hauptstaatsarchiv te Wiesbaden, waar volgens mijn jongste inlichtingen de kans op een dringend gewenste inventarisatie van het ook voor de Nederlandse geschiedenis zo belangrijke Altes Dillenburgisches Archiv voorlopig van de baan is. Bij de slotbrand waren de archieven in veiligheid gebracht. Er moeten toch inventarissen zijn geweest van de Nassau-Dillenburgse, Siegense en Hadamarse residenties bij de overgang van deze deelstaten aan Willem IV? In het archief van Wiesbaden bevinden zich zeven ‘Aktensignaturen’ uit het Altes Dillenburgisches Archiv, waarvan er één betrekking heeft op Beilstein en Dillenburg en vier andere sloten (1554 - 1577), hierin kan men gegevens vinden over het verblijf van Anna van Saksen op Beilstein en over goederen uit Breda en Brussel in 1567 op de Dillenburg gekomen. Ook de andere uit de zestiende en zeventiende eeuw kunnen gegevens bevatten over de kostbaarheden van Willem van Oranje. Overigens is er door het Koninklijk Huis Archief een inventaris van het archief van graaf Willem Lodewijk vervaardigd (1956), waarin ‘Silbergeschirr, Tapezereijen e.a. Mobilien’ op de Dillenburg van 1607 tot 1620 worden vermeld, wat in 1607 onder de vijf zonen van Jan de Oude werd verdeeld. Doordat in de achttiende eeuw diens nakomelingen in de mannelijke lijn werden beperkt tot de stam van | |
[pagina 298]
| |
Ernst Casimir, is het mogelijk dat een deel van dat bezit in 1743 weer terugkeerde tot het huis Oranje-Nassau-Diez. Misschien is het terug te vinden in de inventarissen van de delen II en III. Het zou wenselijk zijn geweest als de bewerkers daarnaar een onderzoek hadden ingesteld. De levensjaren van de behandelde personen zijn lang niet altijd in een noot vermeld en ook wordt niet altijd bij verwijzing naar een boek de bladzijde vermeld. | |
M. van de Vrugt, De criminele ordonnantiën van 1570. Enkele beschouwingen over de eerste strafrechtcodificatie in de Nederlanden (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 209 blz., f 45, -, ISBN 90 6011 174 5).In juli 1570 werden te Brussel - tijdens Alva's bewind als landvoogd - de zogenaamde criminele ordonnantiën uitgevaardigd, die onder het gezichtspunt van rechtsunificatie en ‘modernisering’ het strafrecht en de strafrechtspleging in de Habsburgse Nederlanden beoogden te hervormen. Het waren er drie: die op de ‘criminele justitie’ van 5 juli 1570 - ook wel in enge zin als ‘de criminele ordonnantie’ aangeduid -, die overwegend het materiële strafrecht betrof, die op de stijl van procederen in criminele zaken van 9 juli 1570, welke overwegend het formele strafrecht betrof, en ten slotte die op de cipiers van 9 juli 1570, een soort instructie voor cipiers. Bekend is, dat de invoering van deze ‘eerste strafrechtcodificatie in de Nederlanden’ nogal wat voeten in aarde had, omdat zij, naar de staten van onderscheidene gewesten in de Nederlanden stelden, op allerlei punten inbreuk maakten op ‘welheergebrachte’ costumen en privilegiën. De meeste handboeken beperken zich dan ook tot de constatering, dat dit omstreden stuk wetgeving bij de pacificatie van Gent (1576) ‘geschorst’ (buiten werking gesteld) werd, al wordt erkend, dat de criminele ordonnantiën in de zeventiende en achttiende eeuw hier te lande een zeer gezaghebbende inspiratiebron bleven voor auteurs op strafrechtelijk gebied en voor de strafrechtspraak. Bezien in het licht van de ook in Nederland in de afgelopen jaren sterk opgeleefde belangstelling voor de geschiedenis van strafrecht en criminaliteit is het verheugend, dat ook deze voor de strafrechtsgeschiedenis in de Nederlanden in allerlei opzichten zo belangrijke trits van zestiende-eeuwse ordonnanties in die belangstelling blijkt te hebben gedeeld. Temeer omdat de tot dusverre aan de criminele ordonnantiën gewijde monografieën uit de negentiende eeuw dateren en mitsdien op allerlei punten sterk verouderd zijn. De auteur maakte de criminele ordonnantiën tot voorwerp van haar promotieonderzoek en van het proefschrift, waarop zij in mei 1978 te Utrecht tot doctor in de rechtsgeleerdheid promoveerde, verscheen de thans besproken zeer verzorgde handelseditie. Welbeschouwd valt dit boek, dat een inleiding, vijf hoofdstukken, een in het Duits gestelde samenvatting, een notenapparaat en een (beknopt) persoonsnamen- en zaakregister bevat, in twee gedeelten uiteen. In het eerste schetst de schrijfster globaal ‘een aantal factoren uit het maatschappelijk krachtenveld... die voor het ontstaan, de vorm en de inhoud van de criminele ordonnantiën van doorslaggevende betekenis zijn geweest’, zoals onder meer de theoretisch-staatkundige achtergronden van deze ordonnantiën en het verzet daartegen, de toenmalige centrale bestuurlijke organisatie van de tot de Habsburgse monarchie behorende gebieden (radensysteem), de laat-middeleeuwse ‘standenmaatschappij’ in de Nederlanden en de rol, die de beroepsgroep van de academisch gevormde juristen daarin speelde (hoofdstukken I en II). Dat in het zoëven aangeduide kader slechts een beperkt aantal factoren voor een globaal- | |
[pagina 299]
| |
introductieve behandeling aan bod kon komen, is duidelijk. De gemaakte keuze en de wijze van behandeling zijn mijns inziens verdedigbaar, al had naar mijn oordeel meer aandacht besteed moeten worden aan het al onder Karel de Stoute opkomende verzet van de staten van heel wat gewesten in de Nederlanden tegen eenzijdig door de gemeenschappelijke landsheer uitgevaardigde wetgevingsproducten, die inbreuk maakten op bestaande costumen en privileges. Juist dat ‘tere’ punt speelde immers ook met betrekking tot de criminele ordonnantiën zo'n belangrijke rol, zoals ten duidelijkste blijkt uit onder meer de studies van Nanninga, Uitterdijk en Van Spaen over de invoering van de criminele ordonnantiën in respectievelijk Overijssel en Gelderland. Het tweede gedeelte van dit boek (hoofdstukken III, IV en V) behelst meer op de juridische inhoud en betekenis van de onderhavige ordonnantiën toegespitste beschouwingen. Het derde hoofdstuk betreft de structuur en systematiek van deze wetgeving, waarbij de auteur er terecht op wijst dat hier voor het eerst - en in tegenstelling tot zowel de ‘Peinliche Gerichtsordnung’ van Karel V van 1532 als de werken van Wielant en Damhouder over het strafrecht, die, te zamen met het Romeinse recht en de leerstukken van Italiaanse criminalisten als bronnen (in historische zin) fungeerden, waaruit de ontwerper(s) van de criminele ordonnantiën putten,- formeel en materieel strafrecht in beginsel gescheiden gecodificeerd zijn en dat zich binnen die codificatie van het materiële strafrecht een ‘algemeen’ en een ‘bijzonder’ deel laten onderscheiden. Voorts geeft zij een globaal overzicht van de inhoud van de drie ordonnantiën, waaruit en passant hun onderlinge samenhang nog eens duidelijk blijkt. Bij de bespreking van de ordonnantie op de stijl weet zij op heldere en duidelijke wijze een uitstekend inzicht te verschaffen in de bekende strijdvraag welke artikelen van deze ordonnantie de kern van de zogenaamde extra-ordinaire strafprocedure omvatten (112-130), het ontstaan (en voortbestaan) van welke strijdvraag mede in de hand gewerkt werd door het ontbreken van een nadere indeling van deze ordonnantie in titels. Dat zij deze moeilijke materie, waarover in de oud-vaderlandse strafrechtsliteratuur zoveel getwist is - bijvoorbeeld Voorda versus Van Leeuwen -, op een voor hedendaagse lezers zo inzichtelijke wijze in beknopte vorm heeft weten uiteen te zetten, is mijns inziens een grote verdienste. In het vierde hoofdstuk geeft de schrijfster een meer gedetailleerde schets van de rechtspositie van de verdachte volgens deze ordonnantiën, met name van die in het kader van de inquisitoire procesgang, waarbij bijzondere aandacht geschonken wordt aan het instituut van de tortuur en aan de confiscatie van de goederen van de verdachte, welke veelal reeds in de beginfase van het strafproces kon plaatsvinden. In het laatste hoofdstuk (V) ten slotte worden de ‘lotgevallen’ van de criminele ordonnantiën ‘door de eeuwen heen’ geschetst. Met name komen daarin de belangrijke vragen aan de orde of en in hoeverre deze door de pacificatie van Gent ‘gesuspendeert’ werden en of en in hoeverre zij nadien in de zuidelijke en noordelijke Nederlanden wetskracht bezaten. De auteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend, de tweede, zulks vooral op juridische gronden, in beginsel bevestigend. Persoonlijk acht ik dit het ‘zwakste’ gedeelte van deze studie, omdat de auteur deze vragen mijns inziens teveel langs de weg van ‘redeneren’ tracht te beantwoorden. Waren deze vragen onder het ancien régime voor in het maatschappelijk gebeuren van toen ‘medespelende’ juristen rechtsvragen, voor ons zijn het historische vragen geworden, welke primair beantwoording behoeven aan de hand van (rechts)historisch bronnenonderzoek. Doordat archiefonderzoek ‘niet in de onderzoeksopzet werd opgenomen’ (19), vertoont deze studie, hoe verdienstelijk ook, minder ‘innoverende’ aspecten dan men gehoopt zou hebben. Dit manco manifesteert zich bijvoorbeeld ook op de pagina's 64-71, waar de vraag aan de orde | |
[pagina 300]
| |
komt, wie de ordonnantiën ‘in eerste aanleg’ ontworpen heeft c.q. hebben. Met Van Heijnsbergen verwerpt de auteur de overlevering, dat Viglius van Aytta de oorspronkelijke ‘auteur’ van de criminele ordonnantiën zou zijn geweest. Voor het door haar vermoede auteurschap van Christophe d'Assonleville (70) draagt zij supposities, geen directe bewijzen aan. Dat te beproeven ware mijns inziens alleen langs de weg van archiefonderzoek mogelijk geweest, ook al zou ook dan geen positief resultaat bij voorbaat gegarandeerd zijn geweest. Niet meer en détail kunnende gaan luidt mijn globale conclusie, dat de auteur, puttend uit oudere en nieuwere historische en historisch-juridische literatuur alsmede uit bestaande bronnenuitgaven, mede door het toevoegen van eigen inzichten en het leggen van eigen verbanden een zeer leesbaar samenvattend overzicht biedt van een niet gering aantal facetten van de criminele ordonnantiën. Nochtans blijft een aantal vragen ook na lezing ervan ‘open’. Mijns inziens zou alleen langs de weg van archiefonderzoek te beproeven zijn een antwoord daarop te vinden. O. Moorman van Kappen | |
Spinoza, Briefwisseling, vertaald uit het Latijn en uitgegeven naar de bronnen alsmede van een inleiding en van verklarende en tekstkritische aantekeningen voorzien door F. Akkerman, H.G. Hubbeling [en] A.G. Westerbrink (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1977, 20 × 12½ cm, 544 blz., f 39,50 (geb.); voor leden van de Wereldbibliotheek-vereniging en de vereniging het Spinozahuis f 31,90).De 300ste sterfdag van Benedictus de Spinoza op 21 februari 1977 is niet ongemerkt voorbijgegaan. De Internationale school voor wijsbegeerte te Leusden organiseerde van 27 juni tot 2 juli 1977 een studieconferentie over Spinoza's ethica en het Centrum voor de studie van de Verlichting van de Vrije Universiteit te Brussel wijdde op 25 en 26 november van hetzelfde jaar een colloquium aan zijn politieke filosofie. ‘De volledige tekst van de referaten van het colloquium alsook de synthese... zal worden gepubliceerd in een dubbel nummer van het Tijdschrift voor de Studie van de Verlichting’, aldus de circulaire die opriep tot deelname. Ook de massamedia besteedden aandacht aan de grote filosoof. De televisie zond zelfs een documentaire over hem uit. En op de grote dag zelf vond in Den Haag een herdenkingsbijeenkomst plaats waarbij voordrachten werden gehouden door prof. dr. H.G. Hubbeling (Groningen), prof. dr. A. Naess (Oslo) en Theun de Vries (Amsterdam). Bij die gelegenheid werd voorts een exemplaar van het thans voor ons liggende eerste deel van een nieuwe Nederlandstalige uitgave van Spinoza's werken aangeboden aan de burgemeester van 's-Gravenhage. Het boek bevat behalve Spinoza's briefwisseling - voorzover bewaard - een verantwoording door Akkerman (9-23), een lijst van afkortingen (24-25), een inleiding over Spinoza's leven en werk (29-40), gegevens over zijn correspondenten (41-48) en een ‘Overzicht van het leven van Spinoza volgens de verschillende bronnen’ (49-67), verklarende aantekeningen bij de tekst c.q. vertaling van de brieven (433-513), opmerkingen over de teksten van de brieven (514-534) met een lijst van emendaties ten opzichte van de tekst in Gebhardts editie (535-537), alsmede een register van persoonsnamen (538-544). De bladzijden 29-67 zijn verzorgd door Hubbeling, de opmerkingen over de teksten zijn - op enkele van Westerbrink na - van de hand van Akkerman, de verklarende aantekeningen zijn grotendeels geschreven door Hubbeling (maar ook Akkerman heeft er substantieel toe bijgedragen); enkele zijn afkomstig van Westerbrink, die voorts het register samenstelde. | |
[pagina 301]
| |
De correspondentie bestaat uit 88 brieven en ‘brieven’, 50 van en 37 aan Spinoza en één van Lambertus van Velthuysen aan Jacob Ostens (nr. 42); 62 daarvan zijn oorspronkelijk in het Latijn geschreven en hier alleen in vertaling afgedrukt, 26 in het Nederlands. Van 75 van deze brieven zijn twee versies bekend: die van Spinoza's Opera Posthuma en die van De nagelate schriften, beide daterend van 1677. De overige zijn pas later in druk verschenen. Zo recentelijk nog de Brief van Spinoza aan Lodewijk Meijer, 26 juli 1663 uitgegeven door A.K. Offenberg (een fraaie facsimile-editie met transcriptie, vertaling, inleiding en commentaar, in 1975 verschenen als publikatie van de universiteitsbibliotheek te Amsterdam, Singel 425, en aldaar voor f 25, - te verkrijgen). Van 13 brieven van Spinoza en 7 van zijn correspondenten is nog een handschrift bekend. Bij de bewerking van het onderhavige boek is de volgende stelregel toegepast: ‘de Latijnse brieven, die wij alleen uit de zeventiende-eeuwse uitgaven kennen, zijn uit de editie van Gebhardt vertaald... Wanneer tevens originelen of oude kopieën bewaard zijn, is bij iedere brief afzonderlijk gekozen welke versie moest worden vertaald. De tien Nederlandse brieven waarvan autografen bewaard zijn of waarvan de originele tekst op andere wijze bekend is, zijn hier in hun oorspronkelijke Nederlands weergegeven’ (14). Dit lijkt mij een aanvaardbaar procédé. ‘De overige oorspronkelijk in het Nederlands geschreven brieven zijn uit het Latijn van de Opera Posthuma vertaald, waarbij de bewerkte versie van De nagelate schriften zorgvuldig in het oog gehouden en zoveel mogelijk benut is’ (14). Hier heb ik wat meer moeite mee. Akkerman heeft immers zelf aannemelijk gemaakt dat de tekst van de ‘bewerkte versie van De nagelate schriften’ (14) ‘minstens zo dicht’ bij het niet bewaarde origineel staat ‘als de Latijnse vertaling in de Opera Posthuma, al zijn ze dan ook geen van beide authentiek’ (13). Het overnemen van de tekst van deze brieven uit De nagelate schriften met vermelding van eventuele varianten in de Opera Posthuma - wat mij aantrekkelijker had geleken - zou echter voor ‘het Nederlands lezende publiek’, waaraan men een zo leesbaar mogelijk boek heeft willen bieden (14), het nadeel van geringere toegankelijkheid van de tekst hebben gehad: het aantal bladzijden met zeventiende-eeuws Nederlands zou immers drastisch zijn vermeerderd. Maar door het toevoegen van tekstverklarende voetnoten zou hier wellicht toch een redelijk compromis tussen leesbaarheid en ‘authenticiteit’ te bereiken zijn geweest. Men behoeft bij een uitgave als de onderhavige het publiek niet te onderschatten, want eenvoudige lectuur vormt Spinoza's correspondentie bepaald niet. Ik heb er in het verleden wel eens in gegrasduind, Akkerman - die het leeuwedeel van de vertaling voor zijn rekening heeft genomen - heeft mij toen hij aan dit boek werkte wel eens iets over zijn arbeid verteld, maar hoe delicaat de taak van de vertalers moet zijn geweest, realiseerde ik mij pas bij het doorlezen van deze uitgave. Vrij eenvoudig vertaalbare praktische mededelingen zijn immers in de minderheid. Het grootste deel van Spinoza's correspondentie betreft ingewikkelde en vaak zeer technische problemen van theologische, wijsgerige en (met name natuur-)wetenschappelijke aard. Door hun in het algemeen zeer leesbare vertaling en de verhelderende toelichtingen hebben de drie Groninger geleerden samen met de uitgever - die het boek voor een heel civiele prijs op de markt heeft gebracht - Spinoza's nagedachtenis op een waardige wijze geëerd en zijn werk voor een groter publiek beter toegankelijk gemaakt. Dat niet alleen de geïnteresseerde leek maar ook de wetenschap van dit boek profijt zal trekken, lijdt voor mij geen enkele twijfel. Wanneer ik naast mijn waardering voor dit mooie boek een punt van kritiek laat horen, dan betreft dat de wijze waarop de erin vervatte informatie verpakt is. Doordat bij de brieven geen voetnoten zijn geplaatst die niet tevens voorkomen in de zeventiende-eeuwse uitgaven, zijn de tekstkritische aantekeningen, aanvullingen en opmerkingen in de tekst ver- | |
[pagina 302]
| |
werkt dan wel - evenals de aantekeningen ter verklaring van de inhoud - achter in het boek geplaatst. Dit is vermoedelijk zowel gebeurd om de prijs van het boek te drukken als om de lezer niet te storen bij de lectuur. Indien dit laatste de enige reden is geweest, dan heeft die bij mij een averechtse uitwerking gehad. Dat door deze werkwijze in de moderne Nederlandse vertaling zo nu en dan zinnen en zinsneden in het zeventiende-eeuws van De nagelate schriften voorkomen, deert mij nauwelijks, maar ik zou mij kunnen voorstellen dat het anderen wel hindert. Het tussen ‘ ’ afdrukken van een uitvoerige variant van de daaraan voorafgaande tekst (90, 96, 233) stoort mij meer. En bepaald irritant vind ik het dat men om van de overige tekstkritische en van de verklarende opmerkingen kennis te nemen, voortdurend heen en weer moet bladeren, doordat ze in twee aparte reeksen achter in het boek zijn geplaatst. Dit euvel - dat ik het een euvel noem, mag men opvatten als een compliment voor het gebodene - zou al geringer zijn geweest, wanneer in de kopregels bij de verklarende en de ‘textuele’ aantekeningen was vermeld op welke bladzijden deze betrekking hebben. Overigens zal dit degene die zich, anders dan ik, niet interesseert voor de opmerkingen over de teksten, veel minder storen. Niettemin had ik de opmerkingen over de teksten liever als voetnoten geplaatst gezien. Bij het doorlezen van een zo omvangrijk werk als deze briefwisseling komen natuurlijk wel eens twijfels en vragen op. Was het niet beter geweest de vaak moeilijk te vertalen en mijns inziens ook niet altijd bevredigend weergegeven titulatuur in de (tenslotte niet van Spinoza afkomstige) opschriften maar onvertaald te laten? Zou het niet de voorkeur hebben verdiend in het zeventiende-eeuwse Nederlands een aantal afkortingen op te lossen? Heeft het enige zin om in gedrukte teksten de in geschreven zeventiende-eeuwse stukken veelvuldig voorkomende ‘u-Bogen’ weer te geven? (Dit teken dient om de u te onderscheiden van andere daarop lijkende letters of combinaties van letters (n, ii bijvoorbeeld) en ik kan mij niet herinneren het in enige gedrukte tekst uit die tijd systematisch toegepast te hebben gezien). Waarom is op pagina 47 Graevius' sterfjaar (1703) niet vermeld? Hij werd in 1661 beroepen op de Utrechtse ‘eloquentiae et historiarum professio’ ofwel de ‘professie Historiarum et Politices’ - aldus respectievelijk de Acta van de academische senaat en de resolutiën van de vroedschap (G.W. Kernkamp, ed., Acta et decreta senatus... en andere bescheiden betreffende de Utrechtsche Academie, I (Utrecht, 1936) 356 en 360). Betekent ‘medecin’ (295) inderdaad ‘man van wetenschap’ (487) - ik heb deze notie in geen woordenboek kunnen vinden - of zou deze aanduiding (in weerwil van Willem Meijer en H.J. Coert) iets te maken kunnen hebben met Spinoza's ‘paramedisch beroep’ van lenzenslijper, met zijn bemoeiingen met de fysiologie, zijn belangstelling voor de geneeskunde? Wordt achter Van Velthuysens aanduiding van Spinoza's Tractatus Theologico-Politicus als Discursus theologo-politicus (267) niet te veel gezocht (482)? Dit soort onnauwkeurigheden komt men in zeventiende-eeuwse wetenschappelijke geschriften immers zo dikwijls tegen. Zou in plaats van ‘denken’ (33, r. 21) ‘meningsuiting’ niet exacter zijn (vergelijk ook 482)? En wat de vertaling betreft: zou ‘juris formam’ niet beter dan als ‘juridische vorm’ (289) als ‘rechtskracht’ vertaald kunnen worden? Ware ‘id ad me non pertinet’ niet weer te geven als ‘is voor mij van geen belang’ of ‘doet voor mij niet terzake’ (in plaats van ‘gaat mij niet aan’ (324, 2e al.))? Het boek is niet alleen inhoudelijk maar ook uiterlijk goed verzorgd: gedrukt op uitstekend papier - zetfouten ben ik sporadisch tegen gekomen - en gebonden in een mooie linnen band. Tenslotte nog een wens. Zou bij een eventuele herdruk niet een poging gewaagd kunnen worden om J.H. Leopolds inderdaad ‘fraai geformuleerde karakteristiek’ (20) van Spinoza's Latijnse stijl te vertalen? Al zal het niet gemakkelijk zijn dit Latijn adequaat in het Nederlands te herscheppen, gezien het publiek waarop deze uitgave mikt, is het hopelijk niet te veel gevraagd. Theo Veen | |
[pagina 303]
| |
F. Dumont (†), Beaumont en Hainaut. Un chapitre inédit de son histoire. La succession d' Espagne et le règne de Max-Emmanuel, électeur de Bavière (1701-1714) (Collection Histoire, série in-8o, nr. XLI; Brussel: Crédit communal de Belgique/Gemeentekrediet van België, 1975, 136 blz., 400 BF.).Werken met een topografische en logisch beperkte opzet als het onderhavige verdienen niet zelden meer aandacht dan hun titel op het eerste gezicht laat vermoeden. Het gaat hier weliswaar slechts om de lotgevallen van een zéér kleine stad in Spaans Henegouwen (huidige Belgische provincie Henegouwen, arrondissement Thuin, fusiegemeente met Barbençon, Leugnies, Leval-Chaudeville, Renlies, Solre-Saint-Géry, Strée en Thirimont), maar het plaatsje situeerde zich tijdens de bestudeerde periode - en tijdens het laatste derde van de zeventiende eeuw - in een gebied dat de speelbal geweest is van de grote militaire operaties en de politieke koehandel van de Europese grootmachten in het kader van de oorlogen van Lodewijk XIV van Frankrijk en van de Spaanse successieoorlog, omstandigheden die deze lokale geschiedenis al dadelijk naar een hoger plan tillen. Nu zijn de grote lijnen van de toenmalige staatkundige Europese en Zuidnederlandse geschiedenis vrij goed bekend geraakt, de meer lokale lotgevallen van onze gewesten zijn echter heel wat minder bekend gebleven. Hieruit volgt dat aan het ‘plaatselijke’ luik van de inhoud van onderhavig boek, omwille van zijn staalkaart-karakter, ook door niet-lokaal-geïnteresseerden enige aandacht mag worden besteed. Wanneer wij alludeerden naar de zeventiende eeuw, dan deden wij dit omdat het boek duidelijk een vervolg is van wijlen F.D.'s, in dezelfde reeks (nr. XXVIII, 1970) verschenen Quand Beaumont appartenait au Grand Roi. Contribution à l' histoire du Hainaut français et de la presqu'île de Chimay depuis 1684 jusqu' à 1698 (cf. BMGN, LXXXVI (1971) 271). Opzet en verwerking van de stof in dit nieuwe boek komen bij de ingewijden bijgevolg erg bekend over. Specialisten van de nieuwetijdse stadsgeschiedenis weten wat men van de door de auteur gebruikte bronnen (143-144) mag verwachten; zij weten welke problemen de stedelijke besturen tijdens oorlogsperioden of in jaren van gewapende vrede beziggehouden hebben: een agressieve ‘provinciale’ fiscaliteit, geldopslorpende troepenverplaatsingen en -inkwartieringen, een voortdurend zoeken naar lapmiddelen om uit de onmiddellijke geldnood te geraken, een aangroeiende geconsolideerde schuldenlast, al dan niet ‘verbloemde’ oorlogsschattingen, een met moeite binnen approximatief-legale banen gehouden administratief improviseren... Een stof die rechtstreeks naar de paden van het anekdotische leidt en die wel vaker de (foutieve) indruk van uitzonderlijkheid kan wekken. Wijlen F. Dumont heeft zich niet helemaal aan deze gevaren weten te onttrekken, a fortiori omdat het plan van zijn boek sterk beïnvloed is geworden door de chronologie der gebeurtenissen en omdat hij zijn verhaal ongebruikelijk sterk doorspekt heeft met citaten en integrale documenttranscripties. Anderzijds dient toegegeven dat een dergelijke werkwijze hem toegelaten heeft een vlot leesbaar verhaal te brengen. Dit zeker niet van kwaliteiten overlopend boek brengt, in een ruimer verband, een politieke geschiedenis van de militaire, fiscale en financiële tribulaties van een stadje waarvan het administratieve ritme door de oorlogstoestanden op een abnormaal hoog niveau was getild. Een financiële geschiedenis is het spijtig genoeg niet geworden: het geraadpleegde bronnenmateriaal schijnt mij daarvoor nochtans vrij beloftevol. Al bij al werd weer een lacune in de Zuidnederlandse achttiende-eeuwse geschiedenis gedeeltelijk gevuld in een publikatie die weliswaar niet schitterend kan worden genoemd, maar waarvan het nut toch niet moet onderschat worden. Leo van Buyten | |
[pagina 304]
| |
A.J. Veenendaal jr., De briefwisseling van Anthonie Heinsius 1702-1720, II, 1703 (RGP, Grote serie CLXIII; Den Haag: Martinus Nijhoff, vii + 667 blz., ISBN 90 247 2131 8).Het nu verschenen deel II van Heinsius' briefwisseling (over 1703) is, zoals te verwachten na deel I, uiterst verzorgd uitgegeven. Iets te vragen blijft er natuurlijk altijd: ongewone woordjes als bijvoorbeeld ‘espergues’ - was het een vaste term of moet aan espaves (épargnes?) gedacht worden; is de gedeputeerde J. Ham dezelfde als die van de bekende commissie Ham? Maar men kan niet ieders onwetendheid aanvullen en de lezer doet beter zich te verheugen over het tempo waarin het tweede deel op het eerste volgde. Het is maar te wensen dat de vaart erin blijft en vooral dat het langademig werk niet tussentijds moet worden bekort. Kaf voor de een is vaak andermans koren. Samenvattingen komen nu natuurlijk ook wel voor, maar het verlies lijkt niet groot. Zij betreffen meest algemeen nieuws van elders. Brieven uit het buitenland vormen ook de omvangrijkste groep, gevolgd door berichten uit het leger en (wat minder) van de vloot. De oogst van binnenlandse brieven is veel geringer, maar er zijn belangwekkende onder, bijvoorbeeld een reeks uit Amsterdam: van admiraliteitssecretaris De Wildt en van Buys, de pensionaris. Over zuiver binnenlandse aangelegenheden, de beruchte plooierijen bijvoorbeeld hoort men niet zo veel, het meest nog via Buys. Meer licht valt op de grote politieke, militaire en financiële zorgen. De teleurstellende veldtocht in de Nederlanden, het geharrewar onder de aanvoerders van het kostbare leger, zware schade ter zee bij onvoldoende en trage equipage; een bedenkelijke ontwikkeling in noord-Italië, de onrustbarende ‘lethargie’ van het Duitse rijk en het wespennest in het noorden... Heinsius' besognes gaven dit jaar, met een woord van De Wildt, meer chagrin dan genoegen. Met de koning van Pruisen was men ook ‘niet heel wel’, maar het meeste last gaf toch de stroeve verhouding tot Engeland. ‘Hoe wij den Konink missen...’ jammerde Witsen, dit jaar gedeputeerde te velde. Niet alleen in het leger, zoals Heinsius ervoer nu hij met Nottingham (op zijn zachtst geen vriend van Holland) te doen had. Er was voortdurend onenigheid: over de augmentatie, het verbod van commercie en correspondentie met de vijand, over de verdragen met Portugal en het overnemen van de keizerlijke bijdrage, bij het vaststellen van de verhoudingen ter zee en over het gebruik van de vloot. Bekende zaken natuurlijk, maar de ontvouwing tussen andere samenkomende berichten van dag tot dag, voegt wat toe. Een doordringend besef bijvoorbeeld hoe slecht de republiek er financieel voorstond - er wordt niet altijd voldoende op gelet. De débacle kwam ook pas na de vrede in volle omvang aan het licht en de mythe van het rijke Holland had een taai leven. Maar de unie was de oorlog ingegaan nog beladen met schulden uit de vorige. Zowel Heinsius als Willem III waren ontzet geweest over de onvermijdelijke nieuwe kosten. In een van zijn laatste brieven schrijft de stadhouder-koning dat hij moeite zal doen (en het zou waarschijnlijk wel gaan) om de staatse lasten wat te verlichten. ‘Men will hier niet begrijpen, wat ick oock segh’, klaagt Vrijbergen nu wanhopig, ‘dat onsen Staet soo gesurchargeert is’. Intussen kreeg Heinsius brieven als uit Amsterdam (de grote geldschieter) dat men het ‘soo mieserabel met de negoty’ nooit gezien had, dat ‘veel mensen al slaepende arm worden en in alles minnaseren...’. Honderden huizen stonden leeg, men trok bij elkaar in of de stad uit en in koopmanskringen werd al gehoord dat ‘als wij vreede met Vranckrijck en oorlogh met Engelant hadde dat het dan beeter soude wesen’. Zo kortzichtig waren de Amsterdamse regenten niet, wel uiterst verontrust dat bij alle moeite toch voor het eerst nodige (bescherming van de Noordzee en voldoende convoyering) niet kon worden gezorgd. Wat zou het helpen, liet Buys vallen, ‘als wij buiten'slands al conquesten zouden | |
[pagina 305]
| |
mogen doen als onse negotie, navigatie ende visserije (die genoegzaam eenige sources van onze welvaart) zoude werden gedestrueert...’. In deze verschillen had het Grote Alliantie-verdrag niet voorzien en dit eerste volle oorlogsjaar werd beheerst door een moeizame aanpassing van de zo uiteenlopende belangen. Aan Heinsius werd van alle kanten getrokken; nu het geheel van inkomende verlangens, klachten, eisen en dreigementen is te overzien, wordt pas goed duidelijk tot welk een behoedzame eierdans de raadpensionaris werd gedwongen. Onverenigbare inzichten over hazard en avantage deden ook het overwicht van de geallieerde legers in de Nederlanden te niet. De verovering van Bonn (hoe belangrijk ook) en op het eind nog Limburg en Hoey, was niet genoeg om de geweldige inspanning te rechtvaardigen. De frustraties van die ongelukkige veldtocht zijn door Wijn in Het staatsche leger volledig uit de doeken gedaan. Een goed deel van Heinsius' legerpost was daarbij gewijd aan persoonlijke ruzies van staatse generaals, ‘dat vervloekte werk van de rang’ volgens Witsen, die ook als vredestichter gestuurd was. Wijn haalt er vrijelijk uit aan, maar met deze uitgave naast zich had hij niet gezegd dat de lastige Slangenburg Hop ‘zelfs voor een keer uit de officiële plooi brengt’. De ongezouten mening van Hop over alles en ieder maakt juist zijn brieven zo bijzonder levendig. Een persoonlijke noot treft ook in de epistels van Heinsius' leeftijdgenoot Witsen, die zijn onbeschrijflijke ervaringen in het leger maar voor ‘onder een glaesje’ bewaart. Op zoek naar mensen, met hun eigen karakter en persoonlijke banden, moet men wezen bij de Hollandse brieven. Van de Lier toont zich soms als een oud (niet alleen politiek) vriend; De Wildt en Buys wel openhartig maar minder vertrouwelijk, de een verschillend van de ander. Opvallend is de toon van Hollanders onder elkaar, zelfs tegenover uniegenoten (men vraagt zich af of ‘onse confidente vrient’ in Engeland niet eerder Portland dan Marlborough of Godolphin was); ook de morele burgerverontwaardiging over knevelarij van ‘grote heren’ in het leger. Maar het blijft eenzijdig. Van Heinsius is er niet zo veel en ook zijn antwoorden aan Hop (een gelukkige inbreng uit de collectie Pabst van Bingerden) zijn beheerst en vrij droog. Als de raadpensionaris al eenmaal uit de plooi komt, bewogen door het bericht van de toch niet verloren slag bij Ekeren, barst hij los in golvend proza: ‘Nooyt is geen blyder maar noch onverwagter tijdinge ingekomen... gisteravont ontvingen wij een seer droevige tijdinge van d'heer van Obdam uyt Breda... huyden d'aengenaeme van de victorie; gisteravont meynden wij dat UWEG gevangen waert en huyden verstaen desselfs vrijheyt’. De verscheidenheid van taalgebruik, zelfs van spelling biedt overigens allerlei stof tot overdenking. Mij trof het als spijtig dat uitdrukkingen als ‘hier latiteert een vuyl gebroet’ (Van de Lier over de Jacobieten) overijverig zijn weggezuiverd. J.G. Stork-Penning | |
E.W. Hofstee, De demografische ontwikkeling van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een historisch-demografische en sociologische studie (Publikatie van het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut, II; Deventer: Van Loghum Slaterus, 1978, 231 blz., waarvan 41 met tabellen, kaarten en grafieken, f 36,50, ISBN 906001 4294).De demografische ontwikkeling in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw, een nog vrijwel onontgonnen gebied, vertoont een aantal opvallende en van de rest van Europa afwijkende kenmerken. Tot 1815 nam het aantal inwoners nauwelijks toe, vooral door stagnatie en zelfs achteruitgang in de westelijke provincies. Maar dat jaar vormt een | |
[pagina 306]
| |
duidelijk keerpunt; het geboortencijfer steeg snel tot 36 à 37‰, een niveau dat pas na 1880 weer werd verlaten. Omdat de huwelijksfrequentie niet noemenswaardig veranderde moet de groei van het aantal geboorten aan een stijging van de huwelijksvruchtbaarheid te danken zijn geweest. Voorlopig bleef de sterfte hoog, met extreme uitschieters in 1807, 1826 en in de jaren veertig. Een onderzoek naar de doodsoorzaken leidde Hofstee naar de tweede helft van de eeuw waarover informatie beschikbaar is betreffende ziekten, de kwaliteit van het oppervlaktewater en dergelijke. Omdat er vóór 1850 weinig is veranderd in dat opzicht kunnen voorzichtige conclusies zonder groot gevaar ook op de voorafgaande periode worden geprojecteerd. Voor deze studie heeft Hofstee gebruik gemaakt van gepubliceerd materiaal terwijl hij bij zijn vaak minutieus zoeken naar verklaringen volstaan heeft met een tamelijk globale aanduiding van de omstandigheden waaronder de demografische ontwikkeling plaatsvond. Veel aandacht wordt besteed aan de situatie in het huidige België en aan verschillen tussen de provincies en de regio's. Uit de cijfers kunnen ook een paar algemene verschijnselen worden afgeleid. Daar was bijvoorbeeld de scherpe daling van het aantal geboorten wanneer er een extreem hoge sterfte was. In zo'n geval veranderde het aantal huwelijken maar weinig, zodat de oorzaak gezocht moet worden in een wijziging van het seksuele gedrag binnen de huwelijken; dat wil zeggen, dat sociaal-psychologische krachten de seksuele verlangens tijdens zo'n hoge mortaliteit tijdelijk deden afnemen. Maar terwijl de sterfte nog voortduurde herstelde de natuur zich alweer. Zelfs een hoge sterfte in een ander deel van het land kon aanleiding zijn tot een tijdelijke daling van het aantal concepties. Zulke ‘sympathiestakingen’, zoals Hofstee het met weinig oog voor dramatiek noemt, kwamen bijvoorbeeld in 1846 voor in Gelderland en Noord-Brabant, toen er tengevolge van de aardappelziekte elders veel sterfgevallen voorkwamen en er in die provincies nauwelijks iets aan de hand was. Het lijkt me niet onmogelijk dat daar toch ook de aardappelziekte (en dus de sombere toekomst voor velen) voor die daling in het geboortecijfer verantwoordelijk was en in mindere mate de mortaliteit elders. Omdat de communicatie toen nog gebrekkig was valt te betwijfelen of men massaal aan onthouding deed wegens de hoge sterfte op een flink aantal kilometers afstand. Zou men zo'n ‘sympathie’ niet hebben opgebracht voor slachtoffers die buiten de rijksgrenzen vielen? Belangrijk om hun demografische gevolgen waren de cholera-epidemieën en de Belgische opstand. Op de huwelijksfrequentie, waarop Hofstee wel de opstand maar niet de cholera in de jaren 1832/33 van grote invloed acht, had het verloop van de roggeprijs weinig uitwerking. Hofstee berekende een correlatie-coëfficient van 0.4, ‘wel niet bijzonder hoog, doch ook niet te verwaarlozen’ (32). Terwijl zo een getal aangeeft, dat de beide variabelen elkaar in veel meer dan 50% van de gevallen niet beïnvloeden. Toch zocht Hofstee verder naar zo'n wederzijdse afhankelijkheid en hij vond die uiteraard niet; al was het alleen al omdat in die tijd de aardappel een steeds belangrijker plaats in het voedselpakket ging innemen. Een pionierswerk als dit boek is gemakkelijk aanleiding tot veel en veelsoortige kritiek, temeer daar de auteur een aantal voorzichtig geformuleerde provocerende suggesties aandraagt. Ik beperk me tot een paar punten. Hoewel Hofstee weet dat kwantitatief materiaal uit die periode vaak vrucht was van natte-vinger-werk, ook als het gaat om officiële staten en zeker als die uit de eerste jaren van de negentiende eeuw dateren, gaat hij er mijns inziens te gemakkelijk van uit, dat de mate van betrouwbaarheid niet veel veranderde. Maar stel nu eens, dat het materiaal pas omstreeks 1815 redelijk betrouwbaar werd. Dat zou kunnen, want toen waren de Fransen | |
[pagina 307]
| |
echt weg en raakte de bevolkingsadministratie steeds beter op dreef. Dan zou 1815 ook, misschien wel vooral, een keerpunt zijn omdat het materiaal beter werd. We zullen het pas kunnen aantonen als er kilometers archiefstukken zijn onderzocht. Van dat onderzoek heeft Hofstee reeds een deel verricht zodat hij alweer nieuwe publikaties kan aankondigen. Een paar ‘schoonheidsfouten’ kunnen daarin gemakkelijk voorkomen worden. Bijvoorbeeld het niet vermelden van de telling van 1809 en het spreken over ‘België’ vóór 1830 (maar ja, het boek berust op de tekst van colleges voor Leuvense studenten). Ik geloof ook niet dat het juist is om te spreken van een ‘bevrijdingsroes’ in 1815 die verregaande demografische consequenties had. Voor demografische fluctuaties en verschillen heeft Hofstee naar verklaringen gezocht in de politieke, economische en sociale ontwikkelingen en in de demografische structuren. Waar dat geen bevredigende oplossing bood heeft hij verwezen naar sociologische en sociaal-psychologische krachten. Het bewandelen van die ‘derde weg’ biedt zeker interessante vergezichten, maar het risiko van gezichtsbedrog ligt op de loer. Neem nu die bevrijdingsroes in 1815; toen zouden de mensen in dolle vreugde seksuele normen voorgoed hebben losgelaten. Zou dat zo plotseling zijn gegaan? De Verlichting heeft op dit gebied veel in beweging gezet, maar zouden de predikanten en patroons hun stringente normenstelsel echt massaal hebben losgelaten? Zou die vrijheid zich van hoog tot laag hebben verbreid, terwijl allerlei ouderwetse zaken bleven bestaan? Zoals het agrarisch-ambachtelijke huwelijkspatroon dat de ‘demografische grondstructuur’ bleef (52)? Het zou dwaas zijn te willen veronderstellen, dat er toen geen stelsels van normen hebben bestaan, al geloof ik wel, dat er mogelijk grote verschillen hebben bestaan naar klasse en regio. Veranderingen zullen, zeker op de langere termijn, verstrekkende gevolgen hebben gehad. Maar ze zijn niet gemakkelijk aan te tonen. Zo noemt Hofstee het spottende gelach, dat men aanheft wanneer ouders een ‘nakomertje’ in hun gezin hebben gekregen, een bewijs voor het bestaan van stringente normen ten aanzien van het moment waarop men geacht werd binnen het huweljk het ‘actief seksueel verkeer’ te beëindigen. Nu vraag ik u niet u te verdiepen in de vraag hoe zulk verkeer passief verlopen zal zijn. Wel lijken me een paar andere vragen gerechtvaardigd met als eerste of er in die tijd sowieso wel om zulke ouders werd gelachen. Zou die ongeschreven regel van totale onthouding overal van kracht zijn geweest? Ligt het voor de hand om te veronderstellen, dat er in een tijd waarin men pas op latere leeftijd placht te trouwen en waarin het genieten van een kinderrijk gezin werd bedreigd door een hoge kindersterfte, regels waren die algemeen het kindertal moesten beperken? En waarom zou men tot zo'n norm gekomen zijn? Of werd er gelachen omdat die ouders niet op de hoogte bleken te zijn van de op grote schaal toegepaste geboorteregelende praktijken? Vragen genoeg lijkt me; ze kunnen ook worden gesteld bij andere gevallen waar normen en normveranderingen als verklaring worden gesuggereerd. Het gevaar bestaat, dat zulke algemene verklaringen een eigen en taai leven gaan leiden. We hebben het gezien met de drie huwelijks- en voortplantingspatronen die Hofstee vroeger heeft gelanceerd. Het is aanleiding geweest tot heel wat historisch onderzoek waardoor op zijn minst een behoorlijke scepsis ten aanzien van het bestaan ervan is gerechtvaardigd. Hofstee stelt zelf, dat ‘iets als’ zo'n patroon overeind is gebleven (59) en laat die theorie verder weer vrolijk een rol in zijn boek spelen. Terwijl ook van andere zijde kritiek is aangedragen; ‘een zo complex geheel dat het nauwelijks als een afzonderlijke verklaringsfactor gehanteerd kan worden’ noemde een recensent het moderne cultuurpatroon in 1963 (D.C.J. van Peype in Mens en maatschappij). In zijn inleiding spreekt Hofstee de wens uit, dat zijn boek aanleiding zal zijn tot verder onderzoek. Ik verwacht, dat hij op zijn wenken zal worden bediend, want er | |
[pagina 308]
| |
is nog veel te verklaren overgebleven en een aantal suggesties verdient een nadere analyse. Intussen is het ook goed er weer eens aan te worden herinnerd, dat met cijfers lang niet alles kan worden verklaard. En te kunnen constateren, dat zelfs gebrekkig materiaal bruikbaar is om een belangwekkende oriëntering in de demografische ontwikkeling van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw mee samen te stellen. De charme en de gebreken van een tussenbalans waarin nog legio posten moeten worden bijgesteld liggen beide in dit boek voor het oprapen. P.D.'t Hart | |
R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam,, V, De kerk der hervorming in de negentiende eeuw: de strijd voor kerkherstel (Baarn: Ten Have, 1978, 400 blz., geïll., f 45, -, ISBN 90 259 0107 7).In 1960, toen deze schrijver, door ernstige doofheid gehandicapt, zijn werk als predikant moest neerleggen en de opdracht kreeg, de geschiedenis van de hervormde gemeente van Amsterdam te beschrijven, verscheen van de hand van de socioloog W.H. Vermooten een boek over Hervormd Amsterdam en zijn maatschappelijke achtergrond in de 19e en 20e eeuw. Wie deze studie nu nog eens te voorschijn haalt, en verrast merkt dat ooit J.M. den Uyl zijn kritisch oog erover liet gaan, wordt in het ‘ten geleide’ van W. Banning getroffen door de constatering: ‘in Amsterdam hebben zich sociale, politieke, geestelijke processen afgespeeld, die representatief zijn voor elk urbanisatieproces... dus radicalisering’. Banning ziet drie tendenties: enorme afval, onbewogen conservatisme en een pioniersgroep, en hoopt dat Vermootens boek een shockwerking zal hebben. Het was te verwachten dat de schrijver van Ook dat was Amsterdam zeker in dit vijfde deel dat nagenoeg dezelfde tijd behandelt als Vermooten deed, hierop zou ingaan. Hij blijkt er niet erg tevreden mee en vindt dat Vermootens boek ‘zich als een sociologische studie aandient, maar voor een groot gedeelte een niet weinig eenzijdige kerkgeschiedenis is’ (371). Wie zoiets zegt, lokt dan wel uit dat de lezers naar de veelzijdigheid van zijn eigen geschiedverhaal gaan vragen. Uit de ondertitels van zijn boeken is inmiddels wel gebleken dat hij een duidelijke lijn vanaf 1578 ziet lopen. Deel I (1965) en deel II (1967) heetten nog tamelijk algemeen de kerk der hervorming in de gouden eeuw, deel III (1971) over de tweede helft van de zeventiende eeuw kreeg echter als aanduiding nabloei en inzinking, deel IV (1974) over de achttiende eeuw de grote crisis, en in deze visie past helemaal dat deel V nu de strijd voor kerkherstel wil behandelen. De titel van de eerste delen wilde aanduiden dat inderdaad de periode van 1578 tot circa 1650 een gouden tijd voor de kerk der hervorming is geweest. Want wie het woord herstel in de mond neemt, is ervan overtuigd dat er eenmaal een gezonde kerk heeft bestaan. De schrijver licht de ondertitel uitvoerig toe (15-17); hij erkent dat zijn gegevens vooral gingen over predikanten en kerkeraadsleden en niet over gewone gemeenteleden, dat er ook een belichting vanuit de sociale ontwikkelingen mogelijk zou zijn, maar meent dat in deze eeuw een ‘kerkelijk vraagstuk’ bestond, omdat de organisatie ‘niet deugde’ en de kerk ‘niet vrij was in haar handelen’. De enige oplossing voor dat vraagstuk vindt hij het herstel van een belijdende volkskerk. Wat die volkskerk dan is, komt later ter sprake (67): een kerk die historisch met het volk is ‘samengeweven’, die zich voor het volk verantwoordelijk weet ‘en het als gedoopt beschouwt’ en die de overheid eraan herinnert, dat ‘ons volk... een christelijke natie is’. Dat zijn ondubbelzinnige geloofsuitspraken en waartoe die overtuiging bezielen kan, tonen alle vijf delen van Evenhuis' werk. Maar die doop? Die overheid? Die geschiedenis? Er blijft alleen als na te reke- | |
[pagina 309]
| |
nen werkelijkheid over, dat die kerk zich voor het hele volk verantwoordelijk weet. Maar het trieste is, dat de officiële kerkelijke vergaderingen ofwel de besturen te Amsterdam die verantwoordelijkheid alleen toonden in protesten tegen pleziertreinen op zondag en tegen de kermis, en dat ze zwegen over de huisvesting of over de werkgelegenheid in deze snel groeiende stad. Dat zit ook de schrijver hoog, maar hij vindt dat wanneer individuele gemeenteleden en predikanten tegen de sociale misstanden protesteerden of hulp in de vorm van voedsel en kleding verleenden, de kerk toch wel het een en ander gedaan heeft. Achter zo'n redenering zit een andere opvatting aangaande de kerk, dan Vermooten had. De auteur kent de bronnen veel te goed, om niet te weten dat de kerk ook onder de republiek allerminst vrij in haar handelen was. Vandaar dat hij dit deel opent met zijn teleurstelling erover uit te spreken dat de hervormde kerk, toen in 1795 de staat de banden losmaakte, geen enkel initiatief heeft ontplooid. Toen kon het immers, politiek beschouwd. Maar de kerk zat ideologisch-theologisch en ook sociologisch meer vast aan de status quo dan de schrijver graag waar wil hebben. Zijn kerkrechtelijke interesse doet hem na dit hoofdstuk over de Bataafse en Franse tijd een stuk inlassen over ‘het einde van de classis Amsterdam’, dus de invoering van de reglementen uit 1816. Met kennelijke liefde behandelt hij het Réveil, waarin Da Costa de centrale figuur was. De kerk in het tweede kwartaal was naar zijn zin al te rustig, en de Afscheiding van 1834 bleef te Amsterdam beperkt van omvang. In het derde kwartaal krijgen de nieuwe vormen van zondagsbesteding en ook de aprilbeweging een uitvoerige beschrijving. Dan volgen de ‘medische’ en de ‘juridische’ weg tot kerkherstel - voor buitenstaanders vrij onduidelijke termen, maar met medisch is bedoeld dat de toestand zou verbeteren door medicijnen als goede prediking, en met juridisch dat de verbetering alleen mogelijk was door het uitoefenen van leertucht. Inmiddels waren er binnen de hervormde kerk immers zeer uiteenlopende theologieën ontstaan, en door de coöptatie van de kerkeraad kon lange tijd een tamelijk ‘verlichte’ visie overheersen zonder dat de meerderheid van de gemeenteleden daar nu zo bijzonder op gesteld was. Toen aan die coöptatie een einde werd gemaakt en via een getrapte verkiezing die gemeenteleden hun invloed op de samenstelling van de kerkeraad konden laten gelden, veranderde de situatie op slag: de in 1868 beroepen ‘moderne’ predikant Van Gorkom ging in 1875 tamelijk teleurgesteld over naar de remonstranten, de eerstvolgend beroepene in 1870 was Abraham Kuyper. Met een beschrijving van diens optreden eindigt het boek. In een epiloog schetst de auteur nog kort het verlaten van de kerk aan de linkerkant door de stichting van de ‘vrije gemeente’ onder de gebroeders Hugenholtz, en de eerste tekenen van een uittocht aan de andere zijde: de doleantie. Maar hij hoopt dat degene die zijn werk zal voortzetten, wel zal moeten beginnen met een hoofdstuk over die doleantie maar aan het eind een hereniging kan vermelden. Hereniging, ja maar dan van wat er nog over is. Het hoe en waarom van de veel massaler uittocht naar de niet-kerkelijkheid, waarover Banning en Vermooten schreven, komt in dit boek weinig aan de orde. De belangstelling van de schrijver lag elders. Hij houdt van ‘de kerk der hervorming’ en vraagt daarom niet, of die titel wel alleen toekomt aan de Nederduitse hervormde gemeente in de negentiende eeuw. En zo'n brede betiteling maakt altijd nieuwsgierig hoeveel ruimte er blijft voor andersdenkenden en niet-gelovigen, als volk en kerk samen moeten vallen. De beschouwingen over de hervormde synode in 1945 gaan eraan voorbij dat al eerder de afgescheidenen, de dolerenden en de gereformeerde kerken hun landelijke synoden hebben gehouden: zij horen blijkbaar niet (meer) bij ‘de kerk der hervorming’. Evenals in de vorige delen is de auteur op zijn best als hij uit de archieven citeert. Uit de literatuur haalde hij rijp, groen maar ook verdord materiaal. Heel gewaagd acht ik het, de | |
[pagina 310]
| |
ideologie van de Fransen in 1795 gelijk te stellen aan die van de Duitsers in 1940 (27), onjuist is de voorstelling alsof de gezangenmakers al in 1803 naar Schimmelpenninck reden (30), Willem I is in 1813 heus nog niet tot koning uitgeroepen maar tot souvereine vorst (161), J.P. Heije kon echt nog niet de muziek maken bij ‘Wij leven vrij’ want hij was in 1816 pas zeven jaar (62, de componist is J.W. Wilms), minister-president Schermerhorn is ten onrechte voorzien van de voorletters van zijn naamgenoot, de anarchistische dominee N. Schermerhorn (366), ds. Cramer stierf niet in 1913 maar in 1895 als Utrechts hoogleraar (308). Lag het werkelijk alleen aan die inderdaad elitaire kerkelijke organisatie, dat de kerkeraad bleef ruziën terwijl de bevolking groeide? De toeneming van het percentage der doopsgezinden (369) zou ik niet aan de overgang van moderne hervormden tot hun groep toeschrijven want die voegden zich net als Van Gorkom meer bij de remonstranten; het cijfer wijst op migratie van Noordhollandse en Friese plattelanders naar Amsterdam. Als inderdaad de hervormde kerk de groei van de stad procentueel tot 1900 bijhield, waar kwamen die migranten dan vandaan en wat werd er kerkelijk voor hun gedaan? De vragen van Vermooten zijn met de opmerking dat hij zo eenzijdig was, nog niet beantwoord. En intussen heeft ook Van Tijn nog enig materiaal aangedragen! Amsterdam is radicaal, polariserend: bij het beroepen van predikanten valt het op dat in tegenstelling tot bijvoorbeeld Den Haag of Utrecht de ‘ethische’ richting zelden aan bod kwam, die wilde ingaan op de vragen van de nieuwe wetenschappen zoals de modernen deden, maar tegelijk vasthielden aan de traditionele belijdenis. Zo laat ook deze theologische kerkgeschiedenis vragen open, en zou toch ‘gebrek aan visie’ een betere titel zijn geweest dan ‘de strijd voor kerkherstel’. Maar mag men dat de schrijver, die al circa 1930 deelnam aan het ‘Verbond tot Kerkherstel’ onder leiding van de Groningse hoogleraar Haitjema, verwijten? Haitjema publiceerde in 1964 De nieuwere geschiedenis van Neerlands kerk der hervorming. Diezelfde visie staat achter de vijf delen over Amsterdam. Die visie maakt ook dit vijfde deel tot een zeer persoonlijk boek, uitstekend leesbaar als een ‘groot vertelboek over hervormd Amsterdam’, waarbij de schrijver iedere lezer die een beetje de termen of de situaties herkent, dwingt om een standpunt in te nemen en waarin hij stapels wetenswaardigheden en verhelderende anecdotes opdist die ons doen beseffen hoe hij zich beperken moest om binnen de omvang van dit boekdeel te blijven en het herdenkingsjaar van de alteratie, 1978, te halen. En het zou de moeite waard zijn, ook de ontwikkelingen na 1878 nog eens vanuit dezelfde overtuiging beschreven te krijgen, en dan even mooi uitgegeven! O.J. de Jong | |
F.J.A. Broeze, De stad Schiedam. De Schiedamsche Scheepsreederij en de Nederlandse vaart op Oost-Indië omstreeks 1840 (Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, LXXX, ook uitgegeven als proefschrift Leiden, ISBN 90 247 2049 4; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1978, xviii + 350 blz., f 75, -, ISBN 90 247 2025 7).Een rehabilitatie van de Nederlandse reders uit het begin van de negentiende eeuw, dat is wel de voornaamste conclusie die de lezer na kennismaking met dit boek zal trekken. Broeze benadert de geschiedenis van de vaart op Nederlands-Indië vanuit een individuele rederij: de Schiedamsche Scheepsreederij. Een dergelijke aanpak wordt door hem het meest vruchtbaar geoordeeld om de geschiedenis van een bedrijfstak in het geheel te leren kennen. Het geeft de auteur in ieder geval de gelegenheid om, zoals hij zich in zijn inleiding | |
[pagina 311]
| |
voorneemt, de economische, sociale en persoonlijke elementen in zijn studie te integreren. Bovendien stelt het hem in staat om op goed gedocumenteerde wijze de bedrijfsvoering en het reilen en zeilen van een rederij in de eerste helft van de negentiende eeuw uiteen te zetten. Dit ‘programma’ wordt vervolgens in drie delen verwezenlijkt: het eerste deel handelt over Schiedam en de vaart op Oost-Indië, het tweede deel over de bedrijfsvoering van de rederij en, na een conclusie op grond van deze twee onderdelen, geeft het derde deel een groot aantal documenten, brieven en andere bescheiden die bij de tekst aansluiten. In het eerste deel van het boek blijkt al duidelijk hoe vruchtbaar Broeze's aanpak is. Oppervlakkig gezien lijkt het beleid van de Schiedamsche Scheepsreederij immers uitstekend te passen in het gangbare beeld, volgens welke de reders fantasieloos teren op het voor hun zo gunstige bevrachtingsstelsel van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. Er is sprake van een ronduit conservatieve politiek, waarbij schepen soms maanden op bevrachting moeten wachten. Maar de feiten liggen anders. De oprichters van de Schiedamse rederij, Jan Loopuyt en Hendrik Willem Roelants voorop, bouwen uit het niets een vloot van Oostindiëvaarders, allemaal afkomstig van een daartoe opgerichte Schiedamse scheepswerf. Het actieve ondernemerschap en de weloverwogen welvaartspolitiek, die daaraan ten grondslag liggen, verbreden de tot dan toe éénzijdige, op de stokerijen gebaseerde economie van Schiedam. Loopuyt c.s. weten de Schiedammers te mobiliseren en financieel te interesseren en daarbij paste het conservatieve rederijbeleid: de plaatselijke aandeelhouders hadden voor hun investeringen een zekere garantie nodig. Dat het een bewust gekozen beleid was, blijkt wel uit het contrast met de tweede Schiedamse rederij op de Oost-Indische vaart, evenals de ‘scheepsreederij’ onder directie van De Groot Roelants & Co. De schepen van deze rederij voeren wel op de wilde vaart en speculatie werd daarbij niet gemeden. Niet alleen is het beeld van een suffend ondernemerschap vals, Broeze tast tevens de door Mansvelt in de Geschiedenis der nhm gegeven voorstelling aan, als zou de Nederlandse zeilvloot door de beschermende maatregelen uit te kleine schepen zijn gaan bestaan. Ook de achtergronden van de invoering van de beruchte beurtlijst in 1841 worden uit de doeken gedaan, omdat Schiedam daarin een cruciale rol vervulde. Door de tot dan toe gevoerde bevrachtingspolitiek, waarbij de schepen uit havens waarheen de retouren werden geconsigneerd, voorgetrokken werden, was Schiedam in het nadeel. Op aandrang van de Schiedammers werd tot het beurtstelsel besloten en bovendien verkreeg de stad een tweede voordeel: het kreeg een aandeel in de retouren toegewezen. Daarna echter verminderen de Schiedamse initiatieven en in de tweede helft van de negentiende eeuw is er geen vervolg op de snelle groei van de maritieme sector in de stad. Broeze wijst erop dat de stad na 1843 bestuurd wordt door burgemeesters, die uitsluitend oog hebben voor de belangen van de branders en op de onmacht van reders en scheepsbouwers de overgang naar stoom en ijzer te maken. Deze verklaring berust wel sterk op de persoonlijke factor en er blijven hier vragen open. Broeze geeft enkele suggesties, het gebrek aan kapitaal nodig voor de omschakeling van zeil naar stoom en de zuigkracht van het nabijgelegen Rotterdam. In het tweede deel worden de facetten van de organisatie en de bedrijfsvoering besproken, zoals de verhouding tot de aandeelhouders, de bevrachting, assurantie en het personeelsbeleid. Het bezwaar, dat de Schiedamsche Scheepsreederij niet representatief voor het rederijbedrijf op de Oost-Indische vaart is wegens het specifiek lokale, wordt in veel opzichten ondervangen door vergelijkingen met de praktijk bij andere rederijen. De gepubliceerde documenten, die bij het eerste en vooral het tweede deel aansluiten zijn zo geplaatst dat men ze al lezend kan raadplegen; uitvoerige toelichting bij ieder document afzonderlijk kon daardoor achterwege blijven. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dat Broeze's studie belangrijk is, omdat deze in | |
[pagina 312]
| |
menig opzicht de vooral op het werk van Mansvelt gebaseerde opvattingen overtuigend corrigeert en omdat het boek als een volledige bedrijfsgeschiedenis van een zeilschiprederij uit de eerste helft van de negentiende eeuw een hiaat vult. Het is dan ook een goede zaak, dat de Linschoten-Vereeniging dit werk - geen reisbeschrijving, al ontbreekt ook dat aspect niet geheel - in haar reeks van uitgaven heeft opgenomen. F.S.Gaastra | |
G. Asaert, e.a., ed., Maritieme geschiedenis der Nederlanden, IV, Tweede helft negentiende eeuw en twintigste eeuw van 1850-1870 tot ca. 1970 (Bussum: De Boer Maritiem, 1978, 398 blz., f 115, -, ISBN 90 228 1945 0).As stated in the introduction to this volume, the phenomenal growth of the world population, which more than doubled in the period 1870-1970, is the basic factor underlying developments in those years. The Netherlands had their share in this population explosion. The Belgian population grew from 5,1 million in 1870 to 9,65 million in 1970; while the Dutch grew even more dramatically from 3,6 million to 13,1 million. This world-wide demographic expansion could only be absorbed economically by continual technological advances in industry, trade, and transportation, - a challenge successfully met by Europe, North America, and Japan. The saga of oil production is particularly impressive. In 1860, this barely amounted to 75.000 tons. It expanded to 21 million tons in 1900, to one milliard in 1959, and to 2,13 milliard in 1969. The tanker fleets which were still only 3% of the world shipping tonnage in 1914, amounted to 36% in 1965. The opening of the Suez (1869) and Panama (1914) canals greatly facilitated inter-oceanic communications. Belgium had a big start in industrialisation over the northern Netherlands, which only began to take off after 1870; but by 1960 the north had overtaken the south. The editors claim that the contributors to this volume have had a harder task than their predecessors, since much recent material located in business and industrial archives is not yet available for study. But a perusal of the excellent bibliography shows that there is a great variety of material available in print. All the contributors have made excellent use of this, and their contributions are likely to remain definitive for years to come. The thematic approach in previous volumes is continued and concluded in this one. The first section, ‘Schepen’ (J.M. Dirkzwager) begins with the years when Britain was the undisputed shipbuilder to the world. It traces the gradual emancipation of the Northern Netherlands from British tutelage and designs. Already in 1882, a British periodical, the Engineer, gave a detailed and admiring description with plans (21-23, here) of the engines of the SS Leerdam, built by Feijenoord of Rotterdam for the Netherlands Steamboat Coy. The technical changes necessitated by the successive introduction of electricity, steam-turbines, diesel-motors, etc., etc., are all succinctly explained, analysed, and well illustrated in this section, which includes the development of tankers, bulk-carriers and container-ships. Dutch expertise in shipbuilding is now second to none (?save only to the Japanese?), but here again the Northerners were slow off the mark in the nineteenth century. The protectionist legislation framed to foster Dutch merchant-shipping to and in the Netherlands East-Indies, had a negative side (13): ‘Tengevolge van de gegarandeerde bevrachting letten scheepsbouwers en reders meer op een zoo groot mogelijke belading dan op scheepssnelheid. Zo ontstond een vloot van brede en logge schepen’. In another connection, when discussing the remarkable achievements and the innovative ideas of the naval engineer Bruno Johannes Tidemann (1834-1883), whose project for a Maatschappij | |
[pagina 313]
| |
voor scheepsbouw en scheepvaart, which would specialise in building cheap but strong freighters was frustrated by his premature death, the author comments (46): De vraag is overigens of hem dat gelukt zou zijn, want de individualistisch ingestelde Nederlandse scheepsbouwers waren weinig tot samenwerking bereid. Zij hebben altijd de voorkeur gegeven aan de bouw van dure, gecompliceerde schepen, zoals passagiersschepen, baggermaterieel en oorlogsschepen. Tot het op industriële wijze bouwen van ongecompliceerde, goedkope, gestandaardiseerde vrachtschepen is de Nederlandse scheepsbouwindustrie dan ook niet gekomen’. Just the opposite of what occurred in the sixteenth/seventeenth century, when the mass-produced Dutch fluiten dominated the European seaways. The second section, ‘Havens’ (K. Veraghtert), devotes due attention to the long-standing rivalry between Antwerp and Rotterdam. These two ports were running neck-and-neck in 1919-1939; but, as we all know, Rotterdam established a decisive (?and per chance a permanent?) lead in 1945-1970. Antwerp was not the only unsuccessful rival of Rotterdam. A strong challenge from Amsterdam was beaten back by the port on the Maas, exemplified in the comparative figures for cargoes and tonnages tabulated on pages 74-76. The smaller Dutch harbours and the three Belgian harbours of Gent, Oostende and Zeebrugge receive shorter but adequate treatment here. The section on ‘Zeerecht’ (A. Korthals Altes), dealing with maritime law and insurance, is fuller and more informative than the earlier surveys in Vols. II-III. It includes an analysis of the international legislation over competing claims in the continental shelf of the North Atlantic, 1958-1969. The section on ‘Zeevarenden’ (G. Teitler) is, as in the previous volumes, one of the most interesting from the socialeconomic point of view. It deals inter alia with the problems of coloured sailors, both in the colonial service of the Netherlands East-Indies, as in the European and Atlantic waters. Working conditions, wage-scales, and comparisons between naval personnel and the merchant-navy are all admirably analysed, often with the aid of graphs and tables. The role of trade-unionism is not forgotten. The section on ‘Navigatie en veiligheid op zee’ (F.C. van Oosten) is short but adequate, containing sections on training-schools, instruments, charts, hydrography, oceanography, pilotage, lifeboats, etc. A much longer section ‘Rederij’ (F.J.A. Broeze) followed by another on ‘Handelsvaart’ (H. Reuchlin), expertly discuss and analyse the often bewildering developments and vicissitudes of the Dutch and to a much lesser extent of the Belgian merchant-shipping, with the rivalry and/or cooperation of the shipowners concerned, and their varying attitudes to each other and to foreign competition. This section made nostalgic reading to this reviewer, recalling the early 1930s, when he knew every ship in the Java-China-Japan Line, travelled to the Moluccas in the KPM, and sailed from Batavia to Europe in the Marnix van Sint Aldegonde (a World War II casualty on 6 Nov. 1943). Readers who occasionally feel bewildered by the plethora of names and (often short-lived) combinations, will be grateful for the table on page 223, listing nearly a hundred ‘afkortingen’, from AD (Armement Dieppe) to ZAL (Zuid-Amerika Lijn). A shorter section on ‘Visserij’ (A.H. Boelmans Kranenburg) provides a competent analysis of developments and vicissitudes in this field for both Dutch and Belgian fishers. Among the illustrations is a striking photograph (288) of unemployed fishermen demonstrating at IJmuiden (c. 1928), with a placcard reading: ‘Diep als de zee is de ellende der visschers’. Two concluding sections, ‘De Gouvernementsmarine’ (F.C. van Oosten) and | |
[pagina 314]
| |
‘Oorlogsvaart’ (Ph.M. Bosscher) are of special interest to this reviewer. He vividly recalls the traumatic effect among his Dutch naval friends caused by the mutiny of the Zeven Provincien (14 Feb., 1933), which is here (correctly) linked with the prior mutiny in the Royal Navy at Invergordon (342-43). This trauma was all the greater as it came on the heels of the militantly pacifist agitation, so widespread in the northern Netherlands in the 1920s and 1930s, epitomised by the opposition to the Vlootwet in 1923 and the slogan of ‘geen man en geen cent’ for the Koninklijke Marine. The mounting danger from Japan and Nazi Germany helped to counterbalance this unthinking pacifism in the late 1930s; and the role of both the Dutch Royal Navy and the merchant marine in World War II was a very honourable one in singularly difficult days. The débacle of the Allied Combined Striking Force in the Battle of Java Sea (27 Feb. 1942) is dealt with on pages 349-50. The fatal casualties included the Dutch Schout-bij-Nacht Karel Doorman, who had achieved international fame by bombing the mutinous Zeven Provincien into submission, and the young maritime historian, J.C. van Leur, whose inspiration is very much alive today. In conclusion, I can only repeat what I have said in my reviews of the three previous volumes. Although undeniably and unavoidably expensive, this 4-volume Maritieme Geschiedenis der Nederlanden is a very worthwhile investment and will remain the standard work for the foreseeable future. C.R.Boxer | |
J.M. Welcker, Heren en arbeiders in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging 1870-1914 (Amsterdam: Van Gennep BV, 1978, xiv + 681 blz., f 48,50, ISBN 90 6012 312 3).Een van mijn β-vrienden, ploeterend aan zijn dissertatie, stokte de adem in de keel toen hij ervoer hoe omvangrijk proefschriften van historici wel kunnen- en nogal eens plegen - te zijn. ‘Schrijf toch een paar artikelen en promoveer daarop!’ is zijn praktische en welgemeende advies. Wat de meesten onzer bezielt om die goede raad in de wind te slaan is hier nu niet ter zake. Uit de dissertatie van mevrouw Welcker blijkt dat er voor ons van het promoveren op artikelen niet beslist ruimtewinst valt te verwachten: de drie reeds eerder gepubliceerde artikelen en de twee bijdragen die nu voor het eerst in druk zijn verschenen vullen samen een turf van ongeveer vijf centimeter dik. Het boek is onderverdeeld in drie stukken zonder veel structurele samenhang, al komen er telkens arbeiders aan de orde en heren, waaronder hier verstaan moet worden de intelligentsia in de socialistische beweging. Het eerste stuk is pièce de résistance, meer dan de helft van het boek is ervoor gereserveerd. De titel ervan, ‘arbeidersenquêtes in Nederland’, verhult dat het vrijwel geheel gewijd is aan een door Domela Nieuwenhuis in 1880 onder Nederlandse arbeiders gehouden enquête. Twee eerdere arbeidersenquêtes, te weten uit 1870 en 1872, worden besproken, maar ze moeten geheel wijken voor het materiaal dat Domela Nieuwenhuis binnenkreeg. Stomgelukkig toeval maakte, dat (de) 58 antwoorden bewaard zijn gebleven in het archief van Lodewijk van Deyssel. Marx beschouwde een enquête naar de leef- en werkomstandigheden van de arbeiders als een belangrijk middel om wapens voor de klassenstrijd in handen te krijgen. Domela heeft Marx' uitgebreide vragenlijst ingekort en aan de Nederlandse omstandigheden aangepast. Het aantal antwoorden waar we nu de beschikking over hebben is te klein en te weinig gespreid naar regio of beroepscategorie om er een ook maar enigszins volledige schets van de toestand waaronder de arbeiders werkten en leefden aan te kunnen ontlenen; misschien heeft Domela er daarom niets mee gedaan. Wel is het van betekenis om te ervaren hoe | |
[pagina 315]
| |
arbeiders, en dan nog de elite van hun klasse, over de ten hemel schreiende omstandigheden dachten. In het tweede deel van het boek zijn drie ‘bijdragen tot de geschiedenis van het anarchisme in Nederland’ opgenomen. Van twee ‘heren’ wordt de biografie geschetst met overheersende nadruk op de periode waarin ze actief waren in de kleine en roerige kring van het anarchisme. Het zijn de boekhouder/journalist/auteur J.C.Ph.H. Methöfer (1863-1933) en de onderwijzer van streng protestantsen huize/journalist/administrateur H.J. van Steenis (1862-1939). Beiden waren enigermate betrokken bij het experiment met een alternatieve leefgemeenschap dat op initiatief en grotendeels op kosten van Frederik van Eeden en zijn familie in de omgeving van Bussum werd ondernomen. Over die kolonie, ‘Walden’, gaat de derde bijdrage in deel II; het verhaal van een idylle die stukliep op de harde realiteit. Banale ruzies en wantrouwen om geld, om de beste plaatsen en de te voeren politiek worden besproken, evenals Van Eeden's vergeefse pogingen om de zaak te redden. Voor een goed begrip van deze bijdragen moet men wel beschikken over kennis van het anarchisme, Van Eeden en andere alternatieve gemeenschappen uit die tijd. Trouwens, voor het smaakvol genot van het derde stuk is kennis van zaken eveneens gewenst; het is de omgewerkte tekst van een lezing over een ‘ongemakkelijk bondgenootschap’, te weten de relatie tussen SDAP en NVV in de jaren 1906-1913. Een periode van onenigheid en discussies over vaak principiële vragen. Moest het NVV de solidariteit onder de arbeidersklasse niet bevorderen door ook aan niet-georganiseerden steun te verlenen bij een staking? Kon een NVV-er lid zijn van een andere partij dan de SDAP? Er is heel wat verdriet aangedaan en geleden voordat het tot een niet steeds even rustige vrijage kwam. Er behoeft geen twijfel over te bestaan of mevrouw Welcker over voldoende informatie uit literatuur en archieven beschikt. Dat ze niet steeds perfect Nederlands gebruikt en wat kleine foutjes heeft laten staan doet aan de waarde van dit grote werkstuk nauwelijks principiële afbreuk. En toch moet ik een gevoel van onvrede melden dat vooral wordt ingegeven door verdriet of spijt omdat er met het gebruikte materiaal zoveel meer gedaan had kunnen worden. Het is een onmisbaar boek geworden, maar wie de dessous van de behandelde kwesties wil bezien zal opnieuw de archieven in moeten. Mij dunkt dat het beter geweest zou zijn als ze over minder onderwerpen meer en anders gestructureerde informatie had verstrekt. Ze toont een voortdurende belangstelling voor het detailGa naar voetnoot1.) en verliest daardoor weleens uit het oog, dat grote lijnen, achtergrondinformatie, motieven en vergelijking met contemporaine fenomenen aan de details het nodige gewicht moeten verschaffen. Daardoor blijft ze teveel chroniqueur en is ze te weinig los van het basismateriaal. Laat ik dit betweterige commentaar maar onderbouwen met behulp van haar behandeling van de enquête van Domela Nieuwenhuis. Inleidende hoofdstukken behandelen de geschiedenis ervan en de al genoemde voorgangers van 1870 en 1872; een omvangrijk gedeelte bevat biografische inlichtingen over de respondenten; de letterlijke tekst van de (meeste) antwoorden wordt afgedrukt, waar dat nodig leek gesierd met noten; aan de budgetten die een paar beantwoorders inzonden wordt aparte aandacht besteed. Wat wilt u nog meer? Nu kan men bij het verzorgen van de uitgave van een bron als deze enquête | |
[pagina 316]
| |
kiezen voor een integrale weergave waarbij alle aandacht op het gepubliceerde stuk wordt gericht. Wanneer er weinig doublures of irrelevante informatie in voorkomen is een dergelijke werkwijze zelfs gewenst; door noten en afsluitende paragrafen kunnen verduidelijkingen en opmerkingen over de betekenis van het stuk worden aangeboden. Het alternatief is een analyse van inhoud en betekenis van het materiaal waarbij de vraag centraal staat hoe door systematische vergelijking met hetgeen reeds bekend is onze kennis van thema en tijd erdoor wordt vergroot. Door middel van uitbundig citeren kan de couleur locale van de bron aan de lezer worden getoond. De enquête uit 1880 bevat zoveel (vrijwel) gelijkluidende antwoorden dat het weinig zin heeft ze allemaal in extenso af te drukken. Ik neem een willekeurig voorbeeld. De antwoorden zijn door mevrouw Welcker zodanig gegroepeerd, dat telkens een bepaalde beroepscategorie aan het woord komt. Op bladzijde 288 wordt voor de categorie land- en veenarbeiders onder andere het antwoord op vraag 37 (‘Als gij betaald wordt met tijdloon, geschiedt dit per uur of per dag?’) afgedrukt. De brieven van deze arbeiders hebben de nummers 39 t/m 51 gekregen; de antwoorden luiden: ‘per dag, betaald per dag, betaald per dag, per week, betaald per dagloon, bij den dag, per dag, bij den dag, betaal per dagloon, betaal per dagloon, betaalt per dag, -, per uur’. En zo gaat het telkens weer, bladzijdenlang soms. Wie weet voer voor taalkundigen. Maar wat kunnen historici ermee doen; te meer nu het hun zo moeilijk is gemaakt om er achter te komen bij welke respondent een bepaald antwoord behoort! Anderzijds heeft mevrouw Welcker ook een beetje gekozen voor de methode waarbij de analyse van het materiaal centraal staat. In een apart hoofdstukje wordt getracht algemene gegevens over het arbeidersbestaan samen te vatten. Maar daarin wordt niet steeds duidelijk of een opmerking nu betrekking heeft op een, enkele of alle respondenten, dan wel op alle Nederlandse arbeiders. Soms kan daaraan geen twijfel bestaan, bijvoorbeeld bij de constatering: ‘Op zijn 50e kon men niet stil leven van overgespaard geld’. Maar ja, dat belicht meer de betreurenswaardige continuïteit van de geschiedenis dan de erbarmelijke omstandigheden van toen. Zo heeft mevrouw Welcker een caleidoscoop geschetst, vol individuele lotgevallen maar met een te weinig analytische en professionele probleemstelling. Het ideale geschiedwerk moet naar mijn mening bomen en bos schetsen. Helaas blijft dit boek te ver van dat ideaal verwijderd, ondanks of misschien wel juist dankzij de indrukwekkende hoeveelheid werk die in de voorbereiding ervan moet zijn geïnvesteerd. P.D.'t Hart | |
Johan Frieswijk, Socialisme in Friesland 1880-1900 (Amsterdam: Van Gennep, 1977, 270 blz., ISBN 90 6012 358 1).In de reeks: De Nederlandse arbeidersbeweging onder redactie van het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis te Amsterdam heeft Johan Frieswijk een werkje geschreven over een belangwekkende periode uit de geschiedenis van het socialisme in Friesland, de jaren tachtig en negentig der vorige eeuw. Dit thema heeft in de jongste tijd meer belangstelling van onderzoekers en auteurs getrokken, waarbij te denken valt aan studies van Frieswijk zelf, van J.J. Kalma en de in 1972 verschenen dissertatie van T. van der Wal, Op zoek naar een nieuwe vrijheid, die ongeveer dezelfde periode bestrijkt. Frieswijk schetst in zijn boek uitdrukkelijk de socialistische arbeidersbeweging en legt dus een beperking, waar Van der Wal speciale aandacht mede aan de Friese bond van Patrimonium wijdde. Een ander verschil met Van der Wal is dat deze uitvoerig inging op | |
[pagina 317]
| |
de sociale toestanden in Friesland aan de hand van de verslagen van de enquête van 1890 en ook op de stakingen in de venen en het Bildt. Frieswijk geeft binnen zijn kader een over het geheel duidelijk gesteld en informatief overzicht van de materie in een zeventiental hoofdstukjes. Veel is hierin samengevat van zijn eigen eerder gepubliceerde onderzoekingen naar de historie van de Friese secties der Internationale rond het jaar 1870 en naar de latere beweging in de zuidoosthoek der provincie met Gorredijk als centrum (het bewaarde notulenboek van de SDB-afdeling is hier een belangrijke bron). De volle aandacht krijgen de ontwikkeling van de kiesrechtbeweging in het gewest en de bijzondere volkspartijformatie die zich hier voorafgaande aan en naast de sociaal-democratie vertoonde. De kracht van Frieswijk is zijn gedetailleerde en nauwkeurige kennis van bronnenmateriaal als het genoemde notulenboek, de correspondentie van Domela Nieuwenhuis, bewaard in diens archief, en in het bijzonder ook van de regionale pers (bladen als Friesch Volksblad, De Klok, Sneeker Courant, en andere). Een zaak als de zogenaamde Schoterlandse kwestie rond de niet-herkiezing van Domela Nieuwenhuis in 1891 voor de tweede kamer weet hij aldus haarfijn uit de doeken te doen (103 vlg.), preciezer dan tot dusver gebeurd was. Aan de hand van zijn verzamelde gegevens tekent hij het beeld van een vrouwenfiguur als Anna Weyer-Giezen uit een bekende Leeuwarder familie die vele socialisten opleverde. Zij trouwde met de typograaf Ph. Weyer, kreeg acht kinderen (een van hen is de hoogleraar G.A.Ph. Weyer), richtte in 1890 te Wolvega een vrouwenvereniging op en trad ook als spreekster en schrijfster op, waartoe zij zich door eigen studie ontwikkelde. Zij stierf op veertigjarige leeftijd aan tbc. Alleen een dergelijke bladzijde maakt het boek al waardevol (218-219). Ook een aangelegenheid als de Hogerhuiszaak van 1896 waarover oudere literatuur niet ontbreekt, krijgt natuurlijk de aandacht, al valt deze eigenlijk al in een periode waarin parlementaire en vrije socialisten gescheiden wegen gingen tegen het eind van het door de auteur afgebakende tijdvak. Hoewel over het geheel een betrouwbare weergave van de toedracht der gebeurtenissen wordt gepresenteerd, zijn wel enkele onjuistheden ingeslopen. Van der Goes en Gerhard moesten te Amsterdam niet de vereniging de Unie, maar de radicale kiesvereniging Amsterdam verlaten (52). De brochure van Domela Nieuwenhuis: Wat is de toekomst onzer middenklasse is niet van 1888, maar pas van 1891 (56). Het op bladzijde 94 genoemde volkspetitionnement betrof niet de kiesrechtkwestie, maar de belastinghervorming. Op bladzijde 179 staat tweemaal de naam Stienstra in plaats van Stellingwerf. Maar dit alles zijn toch slechts kleinigheden. Een onderwerp dat wel erg beknopt wordt afgedaan is het bestuursconflict in Weststellingwerf en Opsterland in 1894 (157). Het gold hier de eerste proeven van socialistische gemeentepolitiek, waarover Vitus Bruinsma uitvoerig heeft geschreven. Aan het werk zijn acht illustraties toegevoegd (het is dus geen plaatjesboek), voorts een bibliografie en een overzicht van de afdelingen van de SDB in Friesland samengesteld aan de hand van de pers (245-246). A.F.Mellink | |
J.F. Verbruggen, La bataille de Merkem, 17 avril 1918 (Centrum voor militaire geschiedenis, Bijdragen XII; Brussel: Koninklijk legermuseum, 1977, 175 blz., krt.).Het is een hachelijke onderneming voor een leek zich aan de bespreking te wagen van een stukje micro-militaire geschiedenis van een ééndaagse Duitse aanval en Belgische | |
[pagina 318]
| |
tegenaanval, met als resultaat - indien ik het goed begrepen heb, maar het staat nergens uitdrukkelijk in de tekst - de herovering van het aanvankelijk verloren gebied. Ongetwijfeld heeft de auteur een enorme inspanning geleverd om een synthese te maken van tientallen en tientallen verslagen, opgesteld door de deelnemers aan de slag, gaande van de gewone soldaat tot de divisiebevelhebber, met daarbij de meer algemene, maar, zoals de auteur het herhaaldelijk aanduidt, daarom niet betrouwbaarder studie van de slag door de historische dienst van het leger, en enkele historieken, Belgische en Duitse. Het verhaal is dus hoofdzakelijk gebaseerd op Belgische documenten en dat brengt mee dat het verhaal van de Duitse aanval beschreven wordt vanuit de visie van de Belgische verdedigers; dat is stellig niet de beste wijze om een aanval te beschrijven. Ik moet eerlijk bekennen dat ik als leek verloren loop tussen al deze plaatsnamen en eenheden of onderdelen van eenheden. Wat de plaatsnamen betreft, zou een topografische kaart aan het begin van het boek mij zeker grote diensten bewezen hebben. De in het boek aangebrachte kaarten geven alleen de strategische posities. Ook kost het de lezer regelmatig moeite om te onderscheiden of het gaat om Duitse dan wel om Belgische troepen. Zo bijvoorbeeld op pagina 115. ‘13. De herovering van de hulppost. Rond 14 h. 30 komt een Duits officier roepen: “Wir müssen zurück!” maar niemand beweegt in de hulppost. De Belgen leiden eruit af dat de tegenaanval is uitgebroken. Zij proberen de aandacht van de vijand af te leiden’. De lezer moet zich herinneren dat de auteur op pagina 70 beschreven heeft hoe de Belgische hulppost met dokter en verplegingspersoneel door de Duitsers veroverd was en de Belgische arts er verder de Duitse gewonden verzorgde. Nu is de hulppost het doel van een Belgische tegenaanval. Meestal kan men de Duitsers van de Belgen onderscheiden als men weet dat het Belgische leger geen 31e regiment had en geen marine-fuseliers... De auteur daalt af tot de individuele prestaties of kwetsuren van de deelnemers. Door de aard van het gebruikte bronnenmateriaal komt daarbij de heldhaftigheid van de mannen duidelijk - en terecht - in het licht te staan, terwijl er in gans deze studie slechts één enkele keer sprake is van een Belgische soldaat die geaarzeld heeft tussen zich overgeven aan de Duitse aanvaller of zich weer bij zijn achteruitgeslagen eenheid voegen, wat hij na enig weifelen gedaan heeft. Ook heeft men de indruk dat de Duitsers zich veel gemakkelijker als krijgsgevangene overgeven dan de Belgen. De algemene tafels van de verliezen (152-154) geven daarover geen uitsluitsel, want er is daar alleen sprake van Belgische vermisten, terwijl voor de Duitsers een onderscheid wordt gemaakt tussen vermisten en krijgsgevangenen. Terwijl de auteur in zijn eerste hoofdstuk een goed overzicht geeft van de Duitse plannen en de bedoeling van de slag van Merkem, beperkt hij zich in zijn conclusies tot een soort moreel bilan van deze Belgische overwinning: de Belgen hebben zich dapper gedragen. Maar over de weerslag van deze Belgische overwinning op het geheel van de Duitse plannen en het verder oorlogsverloop, geen woord. Wat mij evenwel treft bij het lezen van deze studie is de zeer slechte coördinatie tussen Belgische infanterie en Belgische artillerie. Het verhaal krioelt van te laat uitgevoerde versperringsvuren, beschieting van eigen posities, enz. Daarbij komt het werk van de bedienaars zelf van de artillerie niet in opspraak - de auteur wijdt er een afzonderlijk hoofdstuk aan -, wel de gebrekkige verbindingslijnen (telefoonlijnen en vooral niet opgemerkte lichtsignalen, maar dat is wellicht voor een deel te wijten aan de rook die over het slagveld hangt). Als ik het goed begrepen heb is dit de voornaamste les, die men vanuit zuiver militair standpunt uit deze slag kan onthouden. Maar sinds de toepassing van de radio-telefonie, de radar en de tactische aanwending van de luchtmacht zal dat wel geen | |
[pagina 319]
| |
probleem meer vormen voor het Belgisch leger... In zijn inleiding betreurt de auteur dat de Slag van Merkem niet beter gekend is door ‘un public aussi large que possible’. Men kan zich afvragen of een zuiver chronologische behandeling (en niet een behandeling per eenheid, zoals dat nu het geval is), en een behandeling vanuit het standpunt van de aanvaller (en niet de verdediger, zoals de auteur dat doet in het eerste deel van zijn verhaal), het groot publiek niet beter in staat zou hebben gesteld de slag te volgen. Maar ik neem aan dat het boek van J.F. Verbruggen voor militaire specialisten een must is. L.Schepens | |
P. Luykx, De actie ‘voor God’ 1936-1941. Een katholieke elite in het offensief (Dissertatie Nijmegen; Nijmegen: Katholiek documentatie centrum, 1978, 443 blz., f 50, -).Reizigers, die in de jaren vijftig bij het vallen van de avond aankwamen op het centraal station in Amsterdam, konden bij de uitgang aan de linkerkant een verlicht kruis zien op het dak van de Nicolaaskerk. Dat kruis was niet alleen een opvallend uiterlijk vertoon maar werd ook gezien als blijk van verlicht denken in katholieke kring. De kerk schuwde bij de geloofsverkondiging de moderne uitvindingen niet. Waar rondom de Nicolaaskerk het nieuwe verschijnsel van de neonreclame werd gebruikt in naaste gelegenheid tot zonde, kon het ook ten goede worden aangewend. Derhalve torende een neonkruis boven de stad. De aanwending van moderne propagandamiddelen voor een eeuwenoude geloofsverkondiging is in katholieke kring in Nederland voor het eerst bepleit en gestimuleerd aan het einde van de jaren dertig. Toen werd naar binnen toe de prediking geïntensiveerd en naar buiten toe de bestrijding van het kwaad verhevigd in een actie ‘voor God’. Drukpers en neonreclame waren in die campagne een niet te versmaden hulpmiddel. Een comité van hogere geestelijken en maatschappelijk vooraanstaande leken vormde er de leiding van. De uitvoering kwam op naam van A. Diepenbrock, een pregnante persoonlijkheid, van huis uit jurist maar op latere leeftijd priester geworden. De geloofscampagne doet onvermijdelijk denken aan een roomse adaptatie van de grote propaganda-campagnes in de jaren twintig en dertig, elders in Europa. De Nijmeegse historicus Paul Luykx heeft in een dissertatie de actie ‘voor God’ bestudeerd en voor de geschiedschrijving herontdekt. Hij las vrijwel alle boeken en brochures, vanwege de actie uitgegeven, en raadpleegde wat er van het secretariaatsarchief na de oorlog bewaard was gebleven en thans berust op het Katholiek documentatie centrum in Nijmegen. Bovendien heeft hij - en dat is een van de verdiensten van dit boek - nagegaan aan welke realiteit de bestrijding van de boze buitenwereld beantwoordde. De lezer kan op die manier de roomse beeldvorming over kwade verschijnselen in die periode op haar eigen waarde leren schatten. De actie ‘voor God’ werd in 1936 gestart. Het comité kon zijn werk doen tot het in augustus 1941 door het bezettingsregime werd geliquideerd. In deze vijf jaar had het strooibiljetten verspreid in een oplage van 2,5 miljoen exemplaren, tussen de zevenhonderdduizend en een miljoen boeken en brochures verkocht plus ongeveer vijfhonderdduizend prentjes en platen. Bij deze publicistische activiteiten kunnen worden opgeteld de lichtreclames en advertentiecampagnes, openbare bijeenkomsten en films, vliegende winkels en brochure-automaten. Luykx begint zijn boek met een studie van de maatschappelijke herkomst van de leden van het comité. Dat bestond uit personen uit de ‘hogere clerus’ en uit vooraanstaande leken. De gemiddelde leeftijd lag boven de vijftig jaar, een meerderheid van hen was | |
[pagina 320]
| |
priester en was academicus. De schrijver concludeert, ‘dat er zeer zware relaties bestonden tussen het comité en het georganiseerde bekeringswerk, de katholieke media en een aantal algemeen-maatschappelijke organisaties; zware relaties met de godsdienstige organisaties, het bijzonder onderwijs, de vak- en standsorganisaties en de katholieke politiek, en in mindere mate ook het jeugdwerk; matig met organisaties van culturele aard; matig tot gering met die van charitatief-maatschappelijke aard en geen met verenigingen op het gebied van opvoeding’. Met andere woorden, en wel die van Lijphart: het comité is een goed voorbeeld van de interlocking directorates, de in elkaar verstrengelde besturen van de zuilorganen en -organisaties. Het comité stelde zich oorspronkelijk ten doel de bedreiging van het katholieke geloof te weerstaan en alle ‘vormen van godsonteering’ te bestrijden. In 1937 klinkt het wat positiever. De doelstelling luidt dan ‘voor alle Nederlanders het Godsgeloof te maken tot de allesbeheerschende werkelijkheid van hun dagelijksch leven in al zijn uitingen’. Hier klinkt de geloofsverkondiging in door al blijft, zo blijkt uit Luykx' dissertatie, de bestrijding van boze verschijnselen in de buitenwereld voortduren. In die betekenis is de actie ‘voor God’ een element in het bewaren van de samenhang in het katholieke volksdeel; een instrument ten behoeve van de sociale beheersing, die een verzuiling ook inhoudt. In een drietal hoofdstukken over de doelstellingen confronteert de schrijver de argumenten van de bestrijding met de werkelijkheid van het bestredene. In deze weerspiegeling ontstaat bijvoorbeeld een profiel van het anti-communisme, dat een allesbeheersend element is in de actie. Luykx bewandelt een formele weg; hij vergelijkt de opgeroepen schrikbeelden met de feiten en onthoudt zich van (sociaal-psychologische) verklaringen. In tegenstelling tot het communisme dat in zijn totaliteit wordt afgewezen, spitst de bestrijding van het nationaal-socialisme zich toe op het ‘nieuw-heidendom’; het toekennen van godsdienstige waarde aan nazistische begrippen als staat, volk en ras. De actie ‘voor God’ is bijvoorbeeld niet gericht tegen de NSB. Luykx verklaart dit uit een ‘wil tot politieke abstinentie’. Van NSB-zijde was het comité een mantelorganisatie van de rooms-katholieke staatspartij genoemd. Zijnerzijds wilde het comité geen aanleiding geven tot ‘politieke, anti-katholieke polemiek’. Een dergelijke restrictie is overigens opvallend gegeven het openlijk verbod van actief lidmaatschap van de NSB in het bisschoppelijk mandement van 1936. Kennelijk vreesde men de nationaal-socialistische tegenpropaganda meer dan de communistische; of juister, de effecten ervan in de eigen kring. Tot de tweede kategorie van bestrijding rekent Luykx de actie tegen bedreiging van huwelijk en gezin, om in de termen te blijven. Alle aandacht wordt hierbij gericht op de Neo-malthusiaanse bond, de vooroorlogse naam van de NVSH, die onder andere het gebruik van voorbehoedsmiddelen aanbeveelt. Hoewel de bond voor katholieken strikt was verboden, waren er in 1935 1.250 geloofsgenoten lid van, op een totaal van 20.000 leden. Twintig percent van deze 1.250 waren echtparen, waarvan een of beiden de godsdienstplichten waarnamen. De bestrijding had dus succes, zij het niet totaal. Luykx vermeldt ook, dat deze campagne tot in regeringsmaatregelen is doorgedrongen. In het wetsontwerp, waarmee minster Goseling (jusitite) beperkingen wil aanbrengen op het recht van vereniging, wordt ook de Neo-malthusiaanse bond genoemd. Goseling was lid van het actie-comité. Het neo-malthusianisme wordt in katholieke kring nu eens gezien in termen van ‘de macht van het gummi-kapitaal’ dan weer vergeleken met het communisme; beide ‘ontspruiten aan een en dezelfde stam: de materialistische wereldbeschouwing’. Opvallend is naast deze woede over voorbehoedsmiddelen het stilzwijgen over periodieke onthouding, een aandacht trekkend verschijnsel in de jaren dertig. Omdat periodieke | |
[pagina 321]
| |
onthouding de voorwaarde schiep van losmaking van de procreatieplicht uit de ‘geslachtsdaad’, zou deze in de actie moeten zijn veroordeeld. Maar, zo meent Luykx, ‘de actie ‘voor God’, uit op een zo sterk mogelijke positie van de Nederlandse katholieken, typische representante van een ‘meerderheids-katholicisme’, zal wellicht geen neiging gehad hebben een breed katholiek publiek openlijk te informeren over het bestaan van een geboorteregelingsmethode, hoe zwaar men daarbij allerlei voorwaarden ook zou kunnen aanzetten. Anderzijds kan het gebrek aan aandacht evengoed wijzen op de wil niet in het (bekende) sexuele gedragspatroon van het katholieke bevolkingsdeel te willen ingrijpen en geen onnodige conflicten te veroorzaken. Is deze tweede verklaring juist, dan werd de actie in haar doelstellingen beperkt door een vrees voor loyaliteitsverlies van het katholieke volksdeel. De geloofscampagne was in de jaren dertig ook gericht tegen een aantal bedreigingen als vrijmetselarij, homosexualiteit en occultisme. Vooral de paragraaf over homosexualiteit in het boek is interessant. Wanneer de aandacht die in katholieke kring daaraan wordt besteed, evenredig is aan de actualiteit ervan, dan geven de door Luykx verzamelde gegevens een indicatie. Zo meldt hij dat in de criminele statistiek betreffende homosexuele omgang met minderjarigen de katholieke mannen oververtegenwoordigd zijn. Ook het feit, dat de katholieke artsenvereniging het nodig vond in 1939 een congres te wijden aan dit onderwerp, zou daarop kunnen wijzen. In mei 1940 mocht de actie ‘voor God’ worden voortgezet. Brochures vanwege het comité bevatten aansporingen tot lijdelijkheid jegens het nieuwe regime en tot een ‘beheersching van de fantasie’, wanneer men op de gedachte zou komen verzet te plegen. In augustus 1941 wordt de actie echter met een groot aantal andere katholieke instellingen geliquideerd. Luykx eindigt daarmee zijn studie. Na de oorlog zou het comité terugkeren maar dan in het kader van de katholieke actie. Het roomse offensief uit de jaren dertig, zo concludeert hij, heeft geleid tot een interne ‘activering der loyaliteiten’ en een uiterste segmentering ten opzichte van de buitenwereld’. Het komt op een ogenblik, dat de katholieke emancipatie al tien jaar is voltooid. De lezer moet het met deze mededeling doen. Want noch met een bewijsvoering voor deze periodisering noch met een theoretisch fundament onder begrippen als ‘segmentering’ werd hij eerder geconfronteerd. Daarin ligt niet de kwaliteit van Luykx' studie. Die is te vinden in de zorgvuldigheid en in de volledigheid waarmee hij het roomse offensief heeft beschreven. Jan Bank | |
H. Mulder, Kunst in crisis en bezetting. Een onderzoek naar de houding van Nederlandse kunstenaars in de periode 1930-1945 (Dissertatie Utrecht; Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1978, 384 blz., f 39,50, ISBN 90 274 8936 X).De kritiek op Mulders boek nam reeds tijdens de promotieplechtigheid een aanvang. Het is niet nodig nog eens een opsomming te geven van de feitelijke onjuistheden, naamsverwisselingen en andere detailfouten die er aan het boek van Mulder kleven. De dag- en weekbladpers hebben deze missers uitgebreid aan de kaak gesteld. De schrijver en zijn uitgever zijn zelfs voor de rechtbank gedaagd. Veel ernstiger is de fundamentele mistekening van de door Mulder behandelde periode. Met name de jaren dertig en het toen heersende politieke en culturele klimaat zijn door de auteur te kort gedaan. Mulders' fout, als historicus, is, dat hij veel te weinig aandacht heeft voor de wanhoop en de ontreddering van de crisistijd. In alle mogelijke richtingen zocht men toen naar | |
[pagina 322]
| |
oplossingen voor het falen der democratie en het vastlopen van de kapitalistische economie. Men zocht het in thans als ‘rechts’ bestempelde gedachten als de gemeenschapsidee. In katholieke kring, maar ook in sociaal-democratische kring en in de groep rond het tijdschrift Het Gemenebest en in protestantse groeperingen streefde men naar volkseenheid. Dat was nodig om het zedelijk verval- door Mulder belachelijk gemaakt (46) maar toen wel degelijk door velen zo gezien- te overwinnen. Het waren niet alleen katholieken die pleitten voor een corporatieve ordening. Sociaal-democraten en ook progressieve liberalen dachten eveneens serieus na over corporatieve ideeën. Versterking van de positie van de regering ten koste van de invloed van de volksvertegenwoordiging werd besproken. Al deze ideeën waren toen veel minder ‘verdacht’ dan nu. Ze waren ook nog lang niet voldoende uitgewerkt. De gelanceerde denkbeelden blonken uit door vaagheid en vertoonden zelden een duidelijke politieke of ideologische lijn. Mulder heeft veel te veel zijn normen, ontwikkeld in en na de jaren zestig, toegepast op de door hem behandelde periode. Hij miskent volledig de sfeer van de jaren dertig. Een tweede ernstig gebrek in Mulders' boek is dat hij zich bijna uitsluitend baseert op verhalen en oordelen van ‘linkse’ en, in zijn ogen, dus goede mensen. Het begrip links wordt daarbij gemonopoliseerd voor een kleine, selecte groep, waarschijnlijk ter grootte van 3 à 4% der Nederlandse bevolking. Echt hinderlijk wordt de auteur wanneer hij gaat moraliseren. Dan komen er benauwde onderschriften uit zijn pen, zoals wanneer hij artiesten verwijt dat ze reclame maken (38). Notabene in de crisistijd toen alle werk winst was. Mulder suggereert dan ook nog dat dezelfde mensen later zouden collaboreren met de Duitse bezetter. In dezelfde stijl passen de talloze cursiveringen, gevolgd door schrijvers initialen, voor het geval de lezer te dom is om zelf de accenten te leggen. Met uitroeptekens als waarschuwende vinger is ook rijkelijk gestrooid. Toch, ondanks alle gebreken, blijft men geïnteresseerd lezen. Het onderwerp is ook uitermate boeiend, al gaat het meer over de kunstenaars dan de kunst in crisis en bezetting. de ondertitel geeft beter de inhoud van het boek aan. Een enkele maal wordt wel getracht de relatie van kunst met de crisis en de bezetting te leggen, maar dan blijft Mulder steken in vage suggesties. Zo zijn de passages en de oordelen over het magisch realisme (76-80) en de Delftse School (239) en de eventuele relaties met het fascisme volstrekt niet overtuigend. Een lovende recensie in het NSB-blad Het Nationaal Dagblad over het werk van de schilder Willink leidt tot de gebruikelijke cursiveringen en uitroeptekens, waarbij Mulder uitgaat van het principe: ‘guild by association’ (76). Al met al is het zeer jammer dat Mulder zo onzorgvuldig is te werk gegaan. Hij heeft aardige vondsten gedaan en de bestaande literatuur en lectuur over het onderwerp grondig doorgenomen. S.Vellenga | |
R. Havenaar, Verrader voor het vaderland. Een biografische schets van Anton Adriaan Mussert (Den Haag: Kruseman, 1978, 126 blz., f 12,90, ISBN 90 233 0388 1).Blijkens zijn voorwoord heeft drs. Havenaar, de schrijver van deze eerste (beknopte) Mussert-biografie, zich vooral ten doel gesteld meer licht te werpen op de jeugdjaren van Mussert en op de vooroorlogse periode van de NSB. Inderdaad brengt zijn boek met betrekking tot Musserts optreden in de jaren 1940-1945 geen nieuwe kennis voor wie het grote werk van L. de Jong en de door mw. Fraenkel-Verkade en In 't Veld uitgegeven bron- | |
[pagina 323]
| |
nenpublicaties gelezen hebben. Voor de vele historisch belangstellenden, die aan zulke dikke boeken niet toekomen, is Havenaars werkje echter een zeer bruikbare samenvatting van heel Musserts levensgeschiedenis. In een rustig, afstandelijk betoog - vergoelijkend noch verguizend - poogt Havenaar lijnen aan te brengen in het merkwaardige leven van de man, die van een briljante loopbaan als waterbouwkundige overstapte naar ‘de politiek’ en daarmee een weg op ging, die hem vijf jaar lang tot de meest verachte man van Nederland zou maken en die zou eindigen voor het vuurpeloton. Voor wie ten aanzien van de NSB-geschiedenis reeds belezen zijn, ligt het belang van Havenaars boek vooral in het gedeelte, dat handelt over Musserts jeugd en ingenieursjaren. De auteur heeft uitgebreide inlichtingen kunnen inwinnen bij een zevental personen, die de jonge Mussert gekend hebben. Op grond van dit en ander materiaal weet hij ons een beeld te schetsen van de toekomstige NSB-leider, dat aanmerkelijk helderder is dan wat ons tot dusver voor ogen stond. Het opvallendst uit Musserts kinder- en jongelingsjaren is zijn contactarmoede ten opzichte van leeftijdsgenoten; een eigenschap, waarmee zowel zijn verbeten studieijver als zijn merkwaardige huwelijk met een achttien jaar oudere tante verband houden. Later, als ingenieur, blijkt hij een briljant vakman te zijn en ook buiten zijn vakgebied geestelijk actief (maar zonder culturele belangstelling). Maar ook blijkt reeds in 1926-1927 zijn eigengereidheid, die hem bijna een benoeming tot hoofdingenieur deed ontgaan; zijn chef had bij die gelegenheid al opgemerkt, dat Mussert ‘nu eenmaal niet iemand boven zich (kan) velen en zal blijven trachten zijn chef opzij te drukken of voorbij te gaan’ (23). Met deze waarnemingen weet Havenaar inderdaad lijnen aan te brengen van de student en ingenieur Mussert naar de ‘leider van het Nederlandse volk’. Diens levensloop daarmee verklaren kan hij niet. Ook na lezing van deze biografie kan men geen antwoord geven op de vraag, welke eigenschappen nu eigenlijk Mussert op zijn politieke weg hebben doen derailleren. IJdel, eerzuchtig, zelfingenomen was hij zeker, maar hoeveel ‘nette’ politici zijn vrij van die ondeugden? Zelfs zijn ‘beginselarmoede’, door Havenaar terecht geconstateerd, onderscheidt hem helaas allerminst van alle andere politici. Alles overwegende meen ik dan ook de verklaring voor Musserts loopbaan meer in de uitwendige omstandigheden te moeten zoeken. De jaren dertig waren, evenals de jaren zestig, een politiek onstabiele tijd, waarin nieuwe politieke bewegingen een kans kregen om als een meteoor omhoog te schieten. Dat gaf dan weer gevaarlijke leiderskansen aan politieke nieuwelingen, die te laat tot de ontdekking kwamen, dat ook de politiek een ‘vak’ is, waarin langdurige ervaring en kennis van wezenlijk belang zijn. De meteoorachtige leiders van de betrekkelijk rustige jaren zestig en zeventig zijn merendeels vrij spoedig gevlucht naar een veilige haven in het ambtelijk apparaat. Mussert echter leefde in een roerige tijd, waarin zijn beweging door de internationale politiek een onverwachte rol te spelen kreeg; vandaar, dat bij hem de weg van het politiek amateurisme ten verderve voerde. Naarmate het duidelijker werd, dat de NSB de meerderheid van het Nederlandse volk niet langs democratische weg zou kunnen winnen, ging Mussert de kracht van de NSB meer zoeken in haar deelhebben aan de internationale fascistische beweging. Dat leidde al in 1937 tot zijn aanvaarding van het antisemitisme. Havenaar laat zien, dat deze niet op een echte ‘bekering’, doch slechs op politiek opportunisme berustte. Intern poogde Mussert wel eens de zijns inziens al te radicale jodenhaat van zijn medewerkers te temperen en tijdens de bezetting protegeerde hij de kleine groep joodse ex-leden van de NSB; het is niettemin één van de kwalijkste kanten van zijn politieke optreden te noemen, dat hij vanaf 1938, zonder innerlijke overtuiging en uitsluitend om politiek gewin, in zijn redevoeringen en geschriften aan de antisemitische hetze heeft meegedaan. | |
[pagina 324]
| |
Tot slot wil ik met het oog op een eventuele herdruk, die ik dit verdienstelijke boek graag toewens, enige onnauwkeurigheden in de tekst signaleren. De verkiezingsuitslag van 1918 leverde ‘de drie christelijke partijen’ geen meerderheid op (16), maar 50 van de 100 kamerzetels. De bewering, dat de confessionelen ‘in het begin van de jaren dertig al ongeveer vijftien jaar de politieke macht in Nederland in handen hadden’ (42) ziet over het hoofd, dat er in 1926-1929 een extraparlementair kabinet-De Geer van gemengde samenstelling bestaan heeft. Rost van Tonningen werd in 1940 geen commissaris voor de ‘marxistische’ organisaties en kreeg niet het toezicht over NVV, Arbeiderspers en VARA naast dat over de SDAP (76), maar hij werd commissaris van de ‘marxistische’ partijen: SDAP, CPN en RSAP (commissaris voor het NVV werd de NSB-er Woudenberg). ‘Dolle Dinsdag’ tenslotte is niet hetzelfde als de (pas later begonnen) bevrijding van Zuid-Nederland (100). A.A.de Jonge |
|