werpen. In deze laatste stad organiseerde hij, in het voorjaar 1978, samen met Standen en Landen, een complex opgezet maar qua deelnemers beperkt gehouden rechtshistorisch congres.
Naast deze wetenschappelijke prestaties ontwikkelde L.Th. Maes echter vooreerst en vooral ‘onderwijs’-activiteiten. Hij was ruim een kwarteeuw lang atheneumleraar en gedurende een zekere tijd cumuleerde hij die functie met een docentschap-geschiedenis aan een Westvlaamse middelbare normaalschool voor meisjes. In september 1957 stond dr. Maes tevens aan de wieg van de oprichting van een historisch maandblad voor leerlingen - middelbaar onderwijs. Het eerste nummer in krantenvorm van Clio verscheen in september van ditzelfde jaar en snel werden de 10.000 abonnees bereikt. Ook vanaf de beginperiode werkte dr. Maes mede aan de redactie van het door inspecteur Flam in 1956 opgerichte vakblad voor de leraren-geschiedenis Geschiedenis in het onderwijs. De Gio-Clioredactie is in de Vlaamse onderwijskringen trouwens een unieke werkploeg gebleken, vooral door de stuw- en overredingskracht van dr. Maes; dit bleef uiteraard zo toen dr. Maes in april 1969 tot inspecteur-geschiedenis werd benoemd, mede dankzij de steun van zijn socialistische vriend J. Ramaeckers.
Toen het hoofdredacteurschap van Clio in 1973 reeds werd toevertrouwd aan zijn vriend K. Jeuninckx en het directeurschap, in 1976, aan mede-inspecteur J. Maya, bleef dr. Maes nog de eindredactie verzorgen van de interessante jaargangen van Het open venster waarbij hijzelf het dubbelnummer 77/78 over de ‘Heksenprocessen’ opstelde. Slechts onlangs kwam het eerste deel klaar van een vernieuwende ‘Clio-werkboekenreeks’, waarover inspecteur Maes terecht erg tevreden was.
Bij dit alles kan men nog aanstippen de vele door hem gestimuleerde genootschappen, studiecommissies en wetenschappelijke verenigingen zowel in binnenals in buitenland, alsook zijn secretarisfunctie bij de ‘Belgische commissie voor de herziening der geschiedenishandboeken’ en zijn voorzitterschap bij de ‘Belgische Atlantische onderwijscommissie’.
Het is hier niet de plaats om al die historische en didactische bedrijvigheden van prof. Maes te evalueren. Zeker is het dat hij met een vleugje opportunisme, in soms zeer moeilijke omstandigheden en beslist niet altijd kritiekloos, de geschiedenismethodiek en het geschiedenisvak mede heeft bepaald en begeleid. Zeker is het dat dr. Maes steeds sterk bekommerd bleef om de vorming van de eigentijdse mens op niveau te houden en op te tillen, ook toen hij zich zo inspande om het nieuwe vak ‘Maatschappelijke vorming’ in het kader van het ‘Vernieuwd secundair onderwijs’ een efficiënte plaats en gestalte te bezorgen. En daarmede moet men, hier vooral, de diep-menselijke kwaliteiten van dr. Maes onderstrepen. Weinigen hadden, als deze inspecteur, de gave om mensen zo vriendelijk en zo ontvankelijk te benaderen, te begeleiden en te begrijpen. Al diegenen die dr.