| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, congressen, onderwijs
De gemeentelijke archiefdienst van Breda heeft de gemeentearchivaris, dr. F.A. Brekelmans, bij zijn zestigste verjaardag een lijst van zijn geschriften tot november 1977 aangeboden. J.M.F. IJsseling schetste de levensloop van Brekelmans en J. van Haastert stelde de lijst der geschriften samen: Bibliografie van dr. F.A. Brekelmans, gemeentearchivaris van Breda hem aangeboden bij zijn zestigste verjaardag (Breda: Gemeentelijke archiefdienst, 1977, 24 blz.).
G.N.V.D.P.
Op 24 november 1977 sprak Peter King te Hull zijn inaugurele oratie uit. In 1978 werd zij gepubliceerd onder de titel Gezelle and Multatuli: A question of literature and social history (University of Hull, 1978, 27 blz., 50 p.). Professor King die gedurende vele jaren te Cambridge Nederlandse letteren doceerde, is nu de eerste directeur van het Institute of Modern Dutch Studies aan de universiteit te Hull. Hij toont in deze oratie opnieuw zijn inzicht in de Nederlandse literatuur maar verbindt zijn letterkundige analyse met een schets van de sociale werkelijkheid van de negentiende eeuw. Zo kan hij laten zien dat het jongste instituut onder de leiding van een deskundige met wijde, ook zuiver historische belangstelling is komen te staan en het is goed voor Nederlandse historici dat te weten.
E.H.K.
De archivarissen in België en Nederland zien met een groeiend gevoel van onmacht op tegen de bergen papier die zij te verwerken en te bergen krijgen, niet in het minst vanwege de rechterlijke instanties. In Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 274-306 werden twee rechtshistorici J.T. de Smidt (Leiden) en P. Godding (Leuven) aan het woord gelaten om hun visie weer te geven over de problemen over de raadpleging en de vernietiging van rechterlijke archieven. Ofschoon in de eerste plaats zich richtend tot de archivarissen, zeggen zij ook voor historici behartigenswaardige dingen, onder meer over de mogelijkheden voor de gebruiker die deze fondsen bieden.
R.V.U.
In de door het Brusselse algemeen rijksarchief uitgegeven specifieke publikaties, getiteld: Miscellanea archivistica behandelt de algemene rijksarchivaris C. Wyffels in twee afzonderlijke artikelen ‘Archiefproblemen in België’ en ‘Het Belgisch gemeentearchiefwezen’ (respectievelijk de jaargangen X (1975) 5-15 en XVII (1977) 41-49. Wijffels had daarbij niet de bedoeling alle archiefproblemen te behandelen maar alleen de voornaamste aan te
| |
| |
stippen in een kort becommentarieerde opsomming. Voor de uitbouw van de rijksarchieven blijft er nog een volle waslijst vereisten niettegenstaande de archiefwet van 1955 vele mogelijkheden biedt. Voor de gemeentelijke archieven is de situatie echt bedenkelijk, zeker ook nog na de fusie van de ruim 2.650 entiteiten tot minder dan 600 eenheden.
Uit een paar verdere hier geciteerde artikelen blijkt overigens de waarde van de Miscellanea archivistica. Men leze bijvoorbeeld van J. Pieyns, 'L ‘informatique aux archives de l' état en Belgique: outil de travail et moyen de conservation’; Idem, ‘Une expérience de recherche documentaire par ordinateur dans les tables des registres paroissiaux: Namade’; R. Laurent, ‘Le service éducatif des archìves de l' état’ (zie respectievelijk X (1975) 27-39, 53-74 en 41-51. Verdere interessante artikelen zijn onder meer van H. Coppejans-Desmedt, ‘Selectie en vernietiging van hedendaagse archieven: een dwingende noodzaak’; J. Bekers, ‘De inventarisatie van overheidsarchieven op nieuwe wegen’; J. Verhelst, ‘Het archiefwezen in Hongarije en de archieven over de Hongaars-Belgische betrekkingen’, A. Scufflaire, ‘Sur la conservation des empreintes de sceaux en métal’; R. Laurent, ‘Les bulles non pontificales conservées en Belgique’, respectievelijk XVII (1977) 13-29, 5-11, 51-62 en XV (1977) 5-14 en 15-56.
M.B.
Sinds enkele maanden is de Belgische historische wereld opgeschrikt door de herrie rond het algemeen rijksarchief. De crisis waarin deze instelling verkeert haalde zelfs de weekbladen en het televisiescherm. In het Jaarverslag 1977. Algemeen rijksarchief en rijksarchief in de provinciën (Brussel: algemeen rijksarchief, 1978, offset, 201 blz.) kan men het nogmaals op vrij objectieve wijze terugvinden. De ergerlijke verwaarlozing van de gebouwen, het nijpend plaatstekort, een personeelsbestand dat tegenover 1914 nauwelijks zou zijn gestegen, kredietbeperkingen en bovenal onwil, inertie en onbegrip van de ministeriële departementen, de Franstalige en de Nederlandstalige, waartussen het rijksarchief geprangd zit. Uiteindelijk wreekt zich dit doordat de instelling haar taak niet langer naar behoren kan uitvoeren. De toekomst van het wetenschappelijk onderzoek wordt niet alleen bedreigd, maar de moeilijkheden die de vorser nu reeds in de weg worden gelegd, remmen het historisch onderzoek af. Bepaald dramatische vormen kan dit aannemen wanneer daarbij studenten getroffen worden in de voorbereiding van hun verhandeling. Hopelijk zullen de ministeriële diensten niet blijven volharden in de boosheid! Het jaarverslag biedt daarenboven alle gebruikelijke inlichtingen over personeelsbestand, aanwinsten en publikaties.
R.V.U.
Ter gelegenheid van de vijf en zeventig jaren activiteit van het Belgisch historisch instituut te Rome schetst Michel Dumoulin de periode van ontstaan van dit instituut vóór de officiële oprichtingsdatum (1904) in een historisch gefundeerde bijdrage, getiteld: ‘La genèse de l' institut historique belge de Rome (1889-1904)’, Bulletin de l' institut historique belge de Rome, XLVI-XLVII (1976-1977) xv-xli. De auteur bestudeert achtereenvolgens het project Cauchie (1889-1896), de missie van Keesen (1897-1899), de totstandkoming van een statuut (1899-1902) en het verblijf van dom Berlière te Rome (1902-1904). Melden we hier ook dat men vóór die studie nog de toespraken vindt van de professoren L.E. Halkin, C. Verlinden en J.A. van Houtte, gehouden op 17 maart 1977 te Rome, ter gelegenheid van de hierboven vermelde verjaardag (i-xiv); daarin vindt men vooral vele interessante gegevens betreffende de vroegere directeuren en secretarissen van dit instituut.
M.B.
| |
| |
De praktische inlichtingen die R. Willio, ‘De Belgische overheidsbibliotheken’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 254-263, biedt over de bibliotheken der ministeriële departementen zullen allicht goede diensten bewijzen. De specialisatie, het soort van publiek dat zij bedienen, adres en openingsuren worden van elke bibliotheek aangegeven.
R.V.U.
J. Pirotte en Y. Quairiaux, ‘Guide des centres de documentation sur l'histoire du mouvement wallon’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 469-487, willen de zoekers een handleiding bieden nopens de documentatiecentra, die voor een studie van de Waalse beweging nuttig kunnen zijn. Hun lijst werd zeer ruim opgevat, daar bijvoorbeeld zowel het archief en museum voor het Vlaamse cultuurleven als het centrum voor de geschiedenis van de tweede Wereldoorlog er in zijn opgenomen. Voor elk der vijfentwintig instellingen zijn volgende rubrieken voorzien: de vestigingsplaats, de officiële naam en zijn afkorting, het adres, de verantwoordelijken, het wezen van het centrum, eventuele publikaties en werkinstrumenten.
R.V.U.
Van de inhoud der Verslagen en aanwinsten 1976-1977 van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (Amsterdam, 1978) zijn vermeldenswaard een ‘Lijst van bezittingen van de Stichting C.N.O.’ en korte bijdragen over herkomst en gebruik van enkele recente aanwinsten (onder andere sirihpotten, een kabaya en aquarellen van Henri Glabbeek van der Does). Interessant is het verhaal (34-39) van Leonard Blussé over zijn herontdekking van een 350 jaar oud Hollands fort op de Pescadores, getuige van J.P. Coen's Chinapolitiek.
G.J.S.
Na het regionaal-historisch tijdschrift Holland (1976) iii wijdt nu het Tijdschrift voor criminologie, XX (1978) iii/iv, een themanummer aan ‘Strafrechtspleging en criminaliteit in het verleden’. De bijdragen bestaan uit een keuze uit de papers ingediend op een congres dat van 16 tot 18 mei 1977 door de Nederlandse ‘werkgroep strafrechtsgeschiedenis’ werd georganiseerd. De buitenlandse bijdragen zijn in dit themanummer in vertaling gepubliceerd. Afzonderlijke vermelding verdienen hier de Nederlandstalige artikelen. Het thema wordt ingeleid door H. Diederiks en S. Faber ‘Misdaad en straf: verleden tijd?’ (105-112), die aangeven langs welke weg zou kunnen worden afgerekend met de mythen over ons vroegere straf (proces) recht, zoals nog recentelijk gedebiteerd in de serie ‘58 Miljoen Nederlanders’. Theoretische uitgangspunten bieden H. Bianchi ‘Enkele stellingen betreffende theorie-vorming bij historisch onderzoek, bestemd voor de internationale conferentie aan de vrije universiteit mei 1977’ (113-120) en F. Frenkel ‘Historisch onderzoek en maatschappelijke relevantie’ (203-210). P. Spierenburg tracht in zijn bijdrage ‘Geweld, repressie en schaamte: enige historische gegevens’ (113-138) aan de hand van het door hem bestudeerde Amsterdamse archiefmateriaal een verklaring te geven voor het verschijnsel, dat enerzijds zowel eenvoudige diefstal als sluikerij in de loop van de periode 1650 tot 1750 geleidelijk strenger werden bestraft, maar anderzijds de meest ‘stuitende’ straffen - zoals het brandmerken in het aangezicht, het uitsteken van ogen en afsnijden van oren - verdwenen. De antropoloog A. Blok doet in zijn bijdrage ‘Over de beroepen van de bokkerijders in de landen van Overmaze’ (154-175) verslag van een nieuwe fase in zijn onderzoek naar het achttiende-eeuwse bendewezen in Zuid-Limburg. Hij biedt een,
dunkt mij, voor historici zeer belangrijk perspectief. Twee verwaarloosde aspecten in de studie van de bokkerijders
| |
| |
zijn door hem, aan de hand van hernieuwd archiefonderzoek, bestudeerd: ‘de specifieke beroepsstructuur van de rovers en de daarmee samenhangende machtsbronnen waarover ze konden beschikken’. Tegenover anderen - bijvoorbeeld recentelijk nog Th. Engelen in Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VIII (1977) - maakt Blok het aannemelijk dat de stelling als zou het overgrote deel van de terechtgestelden uit gedegenereerde paupers hebben bestaan, onhoudbaar is. In tegendeel bestond, voorzover thans bekend, het grootste deel der veroordeelden uit ambachtslieden (onder wie de vilders een centrale rol spelen), handelaars en zelfs een groepje ‘notabelen’. Blok wijst op het unieke karakter van de bokkerijders, die geen benden van outlaws zouden hebben gevormd en zo enige overeenkomst vertonen met Siciliaanse mafiosi.
A.H.H.
Het genootschap voor geschiedenis der geneeskunde, wiskunde, natuurwetenschap en techniek (in de wandeling GEWINA) pleegt periodiek met de vakgenoten uit België (en Luxemburg) in een Benelux-congres voor de geschiedenis der wetenschappen bijeen te komen. Na het 7e, in 1973 te Gent gehouden, congres vond het 8e plaats in 1977 te Bergen op Zoom. De aldaar gehouden lezingen zijn gepubliceerd deels in het tijdschrift Janus en deels als afzonderlijke uitgave GEWINA. Deze laatstgenoemde bundel, met de wat archaïstische titel Acta octavi conventus historiae scientiae medicinae matheseos naturaliumque excolendae, Bergae ad Zoman 15-17 Apriles 1977 (Amsterdam: Ronald Meesters, 1978, iv + 90 blz., 14 platen, ISBN 9070119 161) bevat een achttal bijdragen, waarvan de enige samenhang is dat zij tijdens dit congres zijn uitgesproken. Enkele hebben betrekking op onderwijszaken, zoals die van H.C. de Wolf, ‘Education in the Netherlands from about 1750 till 1850’; H. Deelstra, ‘De wet van 13 mei 1825 of de invoering van technisch onderwijs aan de hogescholen in de zuidelijke Nederlanden’; en A.H.H.M. Mathijsen, ‘De rijksveeartsenschool een Willemijnse instelling’. Een tweetal behandelt in het bijzonder de ontwikkeling van de farmacie, namelijk L.J. Vandewiele, ‘De farmacie onder koning Willem I’, en J.H. Ligterink, ‘De opbouw van de farmaceutische verzorging in een kleine stad na de Franse bezetting’, een ander tweetal enkele aspecten van anatomie en zoölogie, namelijk C.T. Haneveld, ‘Koning Willem de eerste en de anatomische collecties’ en Florence F.J.M. Pieters, ‘Diergaarden in de Nederlanden 1750-1850 en hun betekenis voor de zoölogie’. Tenslotte sprak H.A.A. van Elst over ‘Jean Baptist van Mons, aanhanger en verdediger van de leer van Lavoisier’.
Zij, die om één of andere reden geïnteresseerd zijn in deze onderwerpen, zullen zeker gedetailleerde informatie uit deze bundel kunnen putten. Node mist men echter een inleiding, waarin gepoogd wordt de bijdragen onder een algemene noemer samen te vatten, en een oriënterende bijdrage over de betekenis van Willem I voor de ontwikkelingen op het gebied, waarop de leden van GEWINA actief zijn.
A.L.V.S.
Als nieuw tijdschrift op vakdidaktisch terrein kan hier worden vermeld DIGO. Didactiek in het geschiedenisonderwijs (Kapellen(bij Antwerpen): De Nederlandse boekhandel). Deze driemaandelijkse publikatie is eigenlijk een fusie van de vroegere uitgaven Historische dokumentatie en Historisch alternatief. Het tijdschrift richt zich - vooral in Vlaanderen - tot alle geschiedenisleerkrachten en wil een uitgesproken didaktische koers volgen. Uit de jaargang 1977-1978 kan men de volgende bijdragen, ter illustratie, citeren: Rik C.F. Dhondt, ‘Werken met tijdschriften in de geschiedenisles’; E. Stols, ‘Industriële archeologie of een weg naar de geschiedenis van de levenswijze in de industriële maatschappij’; H.
| |
| |
Willems, ‘De programmatie van de geschiedenis in de V.S.O.’; J. van den Broeck, ‘Pactus legis Salicae, spiegelbeeld van de Frankische samenleving’; G. Schrijvers, ‘Werken met projecten in het onderwijs’; H. van der Haegen, ‘Ontstaan en groei van een grote stad: Brussel’; R. de Keyser, ‘Projectwerk: Brussel’.
M.B.
| |
Inventarissen, bibliografieën
Het Brusselse algemeen rijksarchief doet een bijzondere inspanning om ook familiearchieven te inventariseren. Aldus publiceerden onlangs A. Bousse en A. Jamees de Inventaris van het archief van de familie Van der Werve en Van Schilde (Brussel, 1975, 107 blz.), de onlangs overleden ere-conservator van het Gentse rijksarchief J. Denys bezorgde de Inventaris van het archief van de familie De Moerman d'Harlebeke en van de aanverwante families (Brussel, 1975, 136 blz.), Andrée Scufflaire publiceerde de Inventaire des archives de la famille del Fosse et d'Espierres (Brussel, 1976, 96 blz.), terwijl Xavier Duquenne de Inventaire du fonds Depestre de Seneffe uitgaf (Brussel, 1976, 39 blz.). De eerstvermelde inventaris behandelt de wijdvertakte familie Van de Werve die sinds de vijftiende eeuw vooral ook verbonden was met de heerlijkheid Schilde bij Antwerpen. De door dr. Denys behandelde familie De Moerman loopt over de periode van de zestiende tot het midden van de negentiende eeuw en bestrijkt geografisch vooral de stad Kortrijk en het land van Waas. De familie Del Fosse heeft vooral betrekking op het Doornikse vanaf het midden van de zeventiende eeuw en de verschillende vertegenwoordigers waren verbonden met in Doornik en in Rijsel gelegen belangrijke instellingen. De familie Depestre situeert zich in het Waalse Ath vanaf de zeventiende eeuw en bouwde eerst een fortuin op in de handel met de Indische gewesten.
M.B.
De parochieregisters zijn sinds enkele tijd niet louter een jachtterrein voor genealogen, maar worden meer en meer gebruikt ook voor doorgedreven onderzoekingen op het terrein van de demografische, sociale, religieuze en zelfs culturele geschiedenis. Voortaan beschikt men voor de provincie Brabant over één overzichtelijke inventaris van de op het algemeen rijksarchief te Brussel bewaarde registers. W. Buntinx, Kerkregisters van de provincie Brabant (Brussel: algemeen rijksarchief, 1976) is geen volledig nieuwe inventaris, maar een verbeterde en aangevulde compilatie van de vroeger aangelegde lijsten. Naast de eigenlijke registers, werden ook de indices of alfabetische tafels erop, opgenomen. Zij werden volgens hun herkomst hetzij geklasseerd met de betrokken parochieregisters, hetzij met de andere indices afkomstig van de arrondissementele rechtbanken van Brussel en Nijvel. Een woord van uitleg over de afwezigheid van het arrondissement Leuven ware nuttig geweest.
R.V.U.
G. Wymans, R. Wellens en C. Dumont, Archives de cures. Inventaires. Tome premier (Brussel: algemeen rijksarchief, 1976, offset, 230 blz.). Vermoedelijk betreft het hier een eerste deel van een reeks inventarissen van parochiearchieven (van vóór 1815?) uit de provincie Henegouwen (bewaard op het rijksarchief te Mons?). Een inleiding over het opzet en de wijze van uitwerking van het geheel was wel nuttig geweest! Dit deel bevat de gegevens over een vijftigtal parochies, alfabetisch gerangschikt van Anderlues tot Wihéries, zo- | |
| |
dat men zich gaat afvragen welke parochies in deel II aan de beurt zullen komen. Elke parochie wordt gesitueerd in haar oude en huidige burgerlijke en kerkelijke omschrijvingen; tevens wordt aangegeven wie er de pastoor benoemde en de tienden inde. Telkens worden ook het uitzicht en de bouwperiode van de kerk aangeduid en worden de staat en plaats van bewaring van de parochieregisters meegedeeld. Elke notitie besluit met een korte bibliografie. In de eigenlijke inventarissen van de onderscheiden parochiefondsen werd echter geen strikt gelijke indeling of volgorde aangehouden. Sommige parochiearchieven hebben bovendien een aanhangsel, waarschijnlijk als geen duidelijk verband houdend met de parochie. Niet zelden zijn deze aanhangsels belangrijke fragmenten van de dorpsarchieven, en speciaal veel fiscale documenten komen er in voor.
R.V.U.
De grote aanwas van zelfs niet recent gevormde fondsen in bepaalde archiefdepots blijkt duidelijk uit het door J. Bovesse opgesteld Supplément (Brussel, 1977, 183 blz.) dat de aanwinsten in het Naamse rijksarchief over de jaren 1962-1975 aanstipt en aldus een zeer nuttig vervolg vormt van de door dezelfde archivaris uitgegeven Inventaire général sommaire des archives ecclésiastiques de la province de Namur (Namen, 1962, 339 blz.). De auteur heeft er ook zorg voor gedragen dat degelijke bibliografische verwijzingen bij ieder afzonderlijk kapittel werden opgenomen.
M.B.
In 1949 werd het archief van de Waalse gemeente Cuesmes grotendeels overgebracht naar het rijksarchief van Mons. Thans bezorgde Cécile Dumont een Inventaire des archives de l'ancienne commune de Cuesmes (Brussel, 1976, 67 blz.). De gemeente Cuesmes is nu samengesmolten met deze stad Mons. De auteur heeft nog een supplément achteraan toegevoegd, behelzende een deel van een collectie die nog voor een gedeelte op het oorspronkelijk gemeentehuis van Cuesmes berust.
M.B.
Koffers op de zolder van een oude pastorie kunnen een archivaris lelijke parten spelen. M. Grauwen had in 1973 net zijn inventaris van het parochiearchief van Sint-Ambrosius te Dilbeek gepubliceerd, toen in de pastorie een aantal archiefstukken (467 nommers) opdoken. M. Grauwen bezorgde daarom een Inventaris van het kerkarchief van de Sint-Ambrosiusparochie te Dilbeek. Tweede Deel en Index. Kerkelijk archief van Brabant. Supplement nr. 33.42433.890 (Brussel: algemeen rijksarchief, 1976 - offset, 71 blz.). De nieuwe documenten komen niet alleen de plaatselijke geschiedschrijvers ten goede, maar zij bieden zeer diverse inlichtingen voor wie belangstelt in de religieuze, maar ook socioeconomische en culturele geschiedenis. De alfabetische index zal in elk geval niet volledig de noodzaak van beide deeltjes te raadplegen kunnen uitschakelen.
R.V.U.
L. Hermans, ‘Übersicht über die Bestände des Archivs der Stadt Eupen’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 139-150, geeft een overzicht van het stadsarchief Eupen met zijn vier afdelingen (ancien régime, Franse tijd, nieuwe tijd 1815-1944 en dagbladenverzameling).
R.V.U.
A. Deblon, ‘Les archives de l'évêché de Liège. Aperçu des fonds et collections’, Archief-en
| |
| |
bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 617-629, volgt het klassieke stramien van gelijksoortige bijdragen over andere archiefdepots die telkens in dit tijdschrift verschenen. De oude fondsen omvatten naast deze van het bisdom en zijn administratie zelf, ook deze van de St.-Pauluskathedraal en van het bisschoppelijk seminarie. Bovendien zijn er de fondsen van een aantal parochies en kloosters ondergebracht.
R.V.U.
Françoise Lecomte bezorgde een degelijke Inventaire analytique des archives de l'abbaye de Saint-Gilles à Liège (Brussel, 1976, 231 blz.). In de inleiding schetst de auteur een interessant historisch overzicht betreffende deze, vooral in het ancien régime, zeer bekende abdij, druk bezocht als bedevaartsoord ook tegen oog- en zenuwziekten. Een Gentse architect hernieuwde de vroegere Romaanse kerk in de negentiende eeuw. De rijke geschiedenis van de abdij staat in scherp contrast met de relatief weinig bewaarde archieven. De inventaris bevat vooral een uitgebreide reeks regesten en een analoge index van persoons- en plaatsnamen.
M.B.
Men weet dat tijdens het ancien régime ontzaglijk veel bronnenmateriaal werd opgestapeld in de wezerijarchieven van de steden en van de grote landelijke omschrijvingen. In een ‘Woord Vooraf’ van De staten van goed van ambacht Maldegem, uitgegeven door W. Steeghers, in de reeks uitgaven van de Vlaamse Vereniging voor Familiekunde, Gouw-Oost-Vlaanderen (2 dln.; Gent, 1977, 193 blz.) merkt dr. E. Warlop terecht op: ‘Al te dikwijls blijkt dat men er geen idee van heeft dat er ook voor veel heerlijkheden wezerijarchieven bewaard werden’. Als het om kleinere heerlijkheden gaat zitten Staten van goed e.d.m. als het ware verstopt in de registers van wettelijke passeringen tussen akten van allerlei aard, waar zij gemakkelijk aan de speurzin van de vorser ontsnappen! Deze auteur prijst vervolgens met reden de werkkracht en de nauwgezetheid van de heer Steeghers. Deze laatste publiceerde onder andere ook nog Staten van goed van heerlijkheid Sint-Baafs bij Gent (zelfde uitgavenreeks; 3 delen, Gent, 1977, 291 blz.). In het eerste deel vooraan, niet gepagineerd, schetst de Gentse stadsarchivaris Decavele de complexe geschiedenis van de St. Baafs-omschrijving.
M.B.
H. Baillien heeft in Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 79-106, de gelegenheid gekregen het stadsarchief van Tongeren, zijn fondsen en zijn inventarissen aan de vorsers voor te stellen: ‘Een cumulatieve inventaris van de originelen op het stadsarchief te Tongeren’ en ‘Het stadsarchief van Tongeren’.
R.V.U.
‘Het stadsarchief van Veurne’, wordt door E. van Gelder voorgesteld in Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 323-336. Naast het oud en modern archief der stad (tot 1914) (respectievelijk 2359 en 2228 nommers) bevat het ook het archief van de Sint-Walburgakerk. Het archief van de Sint-Niklaaskerk daarentegen berust in de dekenij te Veurne.
R.V.U.
De afdeling handschriften van de koninklijke bibliotheek Albert I bezit vier reeksen handschriften. De eerste reeks, afgesloten in 1869 telt 22.200 manuscripten, de tweede afgeslo- | |
| |
ten in 1951 7.847. De derde en vierde reeks, die begonnen werden op 1 januari 1952, tellen nu reeds 1.588 en 1.114 handschriften respectievelijk van na en van vóór 1600. In de vierde reeks werden tot nu toe 185 middelnederlandse handschriften ondergebracht. De bekende specialist ter zake, J. Deschamps, heeft een overzicht van hun inhoud bezorgd: ‘Middelnederlandse handschriften in de koninklijke bibliotheek Albert I, Brussel. Vierde reeks (1952-1977)’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 657-689. Teksten die uit het Latijn of een andere taal werden vertaald, krijgen tussen haakjes hun oorspronkelijke titel mee. Eventueel wordt verwezen naar een uitvoeriger beschrijving van het handschrift. Een datering, hoe vaag en voorlopig ook, ware bij de overige handschriften zeker niet overbodig geweest.
R.V.U.
A.C. Fraeÿs de Veubeke, ‘Les manuscrits de l'abbaye de Floreffe: Histoire d'une bibliothèque factice’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 601-616, is de tekst van een mededeling gedaan op het colloquium ‘Floreffe’, dat te Namen in 1973 doorging naar aanleiding van de grootse herdenkingstentoonstelling gewijd aan de stichting van de premonstratenzerabdij te Floreffe in 1121. De auteur schetst het ontstaan en het karakter van de abdijbibliotheek en het uiterlijk van de nog bewaarde handschriften. Deze bibliotheek is in feite een toevallige verzameling van zeer diverse aanwinsten, onder meer de door de kanunniken individueel verworven boeken voor studie en zielzorg en de bibliotheek van de Rijnlandse dochterpriorij Wenau.
R.V.U.
In de Handelingen van de maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXX (1976) 15-59 geeft J. Scheerder een inventaris van ‘De handschriften van Gentse kronieken en memorieboeken bewaard in de universiteitsbibliotheek te Gent’. In een concordantietabel op pagina 58 geeft de auteur naast de oude, eveneens de huidige signatuur van de handschriften zodat de raadpleging ervan in de Gentse UB eenvoudig is. Het merendeel der kronieken behelst de middeleeuwen en de zestiende eeuw, hoewel ook de zeventiende, achttiende en eerste helft negentiende eeuw nog aan bod komen. Zoals meestal het geval is bij dergelijke bronnen, zijn vooral de aantekeningen door tijdgenoten, ooggetuigen of door hun functie wel ingelichte personen, de meest waardevolle.
H.D.R.S.
D. van den Auweele en A. Welkenhuysen, ‘Membra disiecta Flandrensia. Fragments de manuscrits conservés à la Bibliothèque universitaire de Gand’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 107-142. Het betreft 22 fragmenten van middeleeuwse Latijnse handschriften, die werden ontdekt als schutbladen of rugbescherming in het rijksarchief te Gent en in 1976 werden overgebracht naar de universiteitsbibliotheek aldaar. Het zijn meestal teksten met een kerkelijk of religieus karakter. Zij worden volledig beschreven en geïdentificeerd.
R.V.U.
M. Soenen, ‘Les manuscrits liturgiques de la Chartreuse de Scheut d'après une liste de 1551’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 488-503. De kartuizerorde heeft steeds grote belangstelling voor het kopieerwerk getoond, maar desondanks werden haar bibliotheken in de zuidelijke Nederlanden nog weinig bestudeerd. Hun boekenbezit bestond normaal uit drie delen, de eigenlijke bibliotheek, de liturgische boeken en een bi- | |
| |
bliotheek in de volkstaal voor de lekebroeders. Van de kartuis van Scheut te Anderlecht bleef een lijst van haar liturgisch boekenbezit uit 1551 bewaard. Hij is het werk van de koster van Scheut, Jean Tourneur, in een veel omvangrijker werk, een beschrijving en inventaris van de kerk, sacristij en kapittelzaal. De lijst omvat 65 delen, waarvan er enkele nog konden worden geïdentificeerd.
R.V.U.
In de buurt van Saint-Hubert (provincie Luxemburg) troont nog steeds het kasteel van Mirwart waarvan de geschiedenis opklimt tot in de tiende eeuw. Eerst een leen van het hertogdom Bouillon, werd het in de dertiende eeuw in de invloedsfeer van het graafschap Luxemburg opgenomen. Onder de belangrijkste heerlijke families die er in het bezit van kwamen waren de geslachten De la Marck en Arenberg. In 1706 werd de heerlijkheid, die drie kasselrijen omvatte, verkocht aan de Luikse zakenman G. de Smackers. Diens afstammelingen behielden ze tot het einde van het oude regime. J. Charneux, Inventaire des archives du Château de Mirwart (Brussel: algemeen rijksarchief, 1978, offset, 231 blz.) levert een inventaris van het omvangrijke archieffonds (3140 nommers) van het kasteel, nu bewaard op het rijksarchief te Saint-Hubert. Voor de geschiedenis van de heerlijke families en voor de geschiedenis van de streek is dit fonds uiteraard essentieel. Door zijn rijke reeks rekeningen en door de archieven van G. de Smackers is het ook voor de socio-economische geschiedenis een niet te versmaden fonds. Ook de historicus van de abdijen van Saint-Hubert en Stavelot mag er niet aan voorbijgaan.
R.V.U.
F. Vanhoof stelt in Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 453-468 ‘Het archief van de abdij van Postel’ voor. Deze norbertijnerabdij bleef lang afhankelijk van de abdij van Floreffe. Ofschoon het archief oorkonden bevat vanaf 1155, werd het eigenlijk archieffonds officieel toch slechts aangelegd sinds de tweede helft der veertiende eeuw. Het oud archief is niettemin bijzonder rijk: 1042 oorkonden, 323 bundels en 30 registers. Tevens worden er een zestigtal handschriften (zeventiende - negentiende eeuw) bewaard.
R.V.U.
In 1293 werd voor het eerst met zekerheid melding gemaakt van het Sint-Niklaashospitaal te Edingen (Enghien), dat een ononderbroken geschiedenis heeft gekend tot in onze tijd. Zijn archieven (454 nommers) van vóór 1926 kunnen nu geraadpleegd worden op het rijksarchief te Mons: W. de Keyzer, Inventaire des archives de l'hôspital Saint-Nicolas à Enghien (XIIIe-XXe siècle) (Brussel: algemeen rijksarchief, 1976, offset, 41 blz.). Het fonds omvat onder meer 96 bezegelde oorkonden, een soort van kroniek van het hospitaal en van de stad, tal van kerkelijke stukken in verband met de kloostergemeenschap die het hospitaal bediende en natuurlijk talrijke rekeningen (zeventiende - achttiende eeuw)
R.V.U.
A. Schouteet, Regesten op de oorkonden van het stadsbestuur van Brugge, II, 1301-1339 (Archief- en bibliotheekwezen in België. Inventarissen, VI; Brussel, 1978, 362 blz.). Onderhavig deel is het tweede stuk van een reeks waarin alle oorkonden van het Brugse stadsarchief van vóór 1500 in regestvorm zullen worden opgenomen. Bij elk regest wordt aangegeven of het over een origineel of afschrift gaat en worden de eventuele zegels vermeld. Tevens worden de vindplaats in het archief aangeduid en eventuele uitgaven en vermeldingen in de literatuur. Het zal wel overbodig zijn het belang te beklemtonen van deze 80 chrono- | |
| |
logisch gerangschikte regesten voor de geschiedenis van Vlaanderen en de Nederlanden van 1301 tot 1339. De bruibaarheid wordt nog verhoogd door een index van eigennamen en een index van oorkonders.
Het is ons echter niet duidelijk waarom in de regesten zo vaak zinsdelen in het Latijn, het middelfrans of middelnederlands werden opgenomen. De beslissing de eigennamen, deze van vorsten en welbekenden uitgezonderd, niet te normaliseren kan men betreuren en werd zeker niet systematisch nageleefd. Enkele onnauwkeurigheden vielen op bij een vluchtig doorlopen: bij no. 11 Katerina in plaats van Katerine; bij no. 60 groot tournoois in plaats van groten van Tours; bij no. 102 nostre in plaats van nostri; bij no. 404 Bernefolve in plaats van Bernecolve. Ook de zinsbouw van onder meer de regesten 28 en 106 laat te wensen over. Het blijft niettemin een prestatie drie jaar na het eerste deel reeds dit nieuwe volume aan de vorsers aan te bieden.
R.V.U.
A. Bousse bezorgde een omvangrijke Inventaris van de notariële archieven (Brussel, algemeen rijksarchief, 1977, 295 blz.) en beoogt daarmede een overzicht te bezorgen van de verzameling ‘notariaat’ bewaard op het rijksarchief te Antwerpen. Aldus worden de bescheiden afkomstig van de notarissen, gerangschikt per notaris en chronologisch ingedeeld in de verschillende lokaliteiten van de provincie Antwerpen. Zoals Bousse aanstipt ‘dagtekenen de oudste documenten uit de 15de eeuw, zij worden talrijker in de 16de en 17de eeuw, nog veelvuldiger in de 18de eeuw en zijn bijna compleet voor de 19de eeuw tot ca. 1870’. Uit deze opsomming blijkt uiteraard de grote waarde van de gerangschikte bronnen en niet in het minst uiteraard voor de Antwerpse zestiende eeuw, een tijdperk waarin dergelijke bescheiden vaak unieke gegevens bezorgen niet alleen voor de steden maar ook voor het platteland. In bijlage I vindt men een uitgebreide alfabetische lijst van de vermelde notarissen.
M.B.
A. Schouteet, E. Windels-Arickx en J. de Groote, Stadsarchief van Brugge. Index op de boedelbeschrijvingen en -rekeningen (staten van goederen). Tweede reeks (Brugse geschiedbronnen, VI; Brugge: Gemeentebestuur, 1976, twee stukken samen 745 blz., offset). In 1973 publiceerden A. Schouteet en J. de Groote een index op een eerste reeks van Brugse boedelbeschrijvingen uit de jaren 1540-1652. Deze tweede reeks omvat nagenoeg 18000 nommers, gaande tot 1796. Een kleiner aantal ervan werd echter later aan het fonds toegevoegd. De echte boedelbeschrijvingen zijn ontstaan uit de werking van de Weeskamer, die de erfenis van minderjarige wezen en gelijkgestelden, zoals zwakzinnigen en vermisten, beheerde. Telkens wanneer een persoon met enig bezit overleed en onder zijn erfgenamen een minderjarige of gelijkgestelde voorkwam, werd een inventaris van de nalatenschap opgesteld; eventueel werden ook rekeningen van het beheer ervan opgesteld. Het dossier kon nog met bijkomende documenten worden gestaafd.
De nalatenschappen zijn alfabetisch gerangschikt op naam van de erflater. De namen werden echter niet genormaliseerd. Van elk item wordt tevens de datum van het overlijden van de erflater opgegeven. Van de erflaters wordt ook de echtgenote(n) opgegeven. Een alfabetisch register op de naam van de echtgenoten werd eveneens aangelegd. Onnodig te zeggen dat een dergelijke index van inboedels niet slechts een zeer belangrijk hulpmiddel is voor genealogen, maar dat het ook als bron voor de socio-economische geschiedenis en voor de studie van de materiële cultuur bijzonder rijke informatie biedt. Het initiatief van het Brugse stadsbestuur en van het stadsarchief verdient daarom navolging.
R.V.U.
| |
| |
De bisschoppelijke rechtbanken officialiteiten verheugen zich in een hoge belangstelling. Deze van Doornik is het voorwerp van de aandacht vooral van M. Vleeschouwers-van Melkebeek. Haar vlijtig en scherpzinnig speurwerk liet haar toe een soort van inventaris van het fonds der officialiteit samen te stellen met gegevens over de al of niet verdwenen documenten: ‘Officialité de Tournai: Archives détruites, archives conservées’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 199-214. Tevens kwamen in het seminarie te Doornik nog een aantal stukken van het officialiteitsarchief aan het licht die bij het vorige relevé verdoken waren gebleven tussen de niet geklasseerde archieven van het Baiuscollege van Leuven: C. Vleeschouwers en M. Vleeschouwers-van Melkebeek, ‘Inventaire du fonds “officialité de Tournai” (1597-1781), conservé au séminaire épiscopal de Tournai. Supplément’, ibidem, 215-218.
R.V.U.
Onder verantwoording van de Holland Society of New York verscheen in 1974: New York Historical Manuscripts: Dutch, Volumes I - III, Registers of the Provincial Secretary, 1638-1660, Volume IV, Council Minutes, 1638-1649, translated and annotated by A.J.F. van Laar, edited by K. Scott and K. Stryker Rodda (Baltimore: Genealogical Publ. Co., 1974, xv, 402, 521, 469, 641 blz.). Het is een vertaling van de bronnen in het Engels, met een enkele verklarende noot, die aansluit bij de eerdere bronnenvertalingen betreffende de vroegste geschiedenis van New York door Van Laar, verschenen in de periode 1908-1935.
Th.S.H.B.
In 1660 besloten de afgevaardigden van de stadsbesturen van Amsterdam, Hoorn, Edam, Monnickendam en Purmerend om voor gezamenlijke rekening de aanleg van trekvaarten, jaag- en waterwegen ter hand te nemen. Er werden afspraken gemaakt over de loop van de trajecten, de verdeling der kosten, het onderhouden van een veerdienst, het beheer, enz. In de periode 1660-1819 werd het beheer gevoerd door de gecommitteerden over de wegen en vaarten, meestal twee uit iedere stad. In 1819 werd een directie over de wegen en vaarten ingesteld en werd het aantal deelnemende steden, door de toetreding van Enkhuizen, vergroot tot zes; iedere stad leverde één gecommitteerde voor de directie, Amsterdam echter twee. Deze situatie bleef bestaan tot 1927, toen de provinciale staten van Noord-Holland het beheer en het onderhoud overnamen. In 1974 werd het archief van de oude beheerscommissie overgedragen aan het rijksarchief in Noord-Holland en in 1977 verscheen de inventaris als deel XII van de ‘Inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland’: Archieven van de colleges tot het beheer van de wegen en vaarten tussen de zes Noordhollandse steden 1660-1927, door J.J.F. de Waal (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1977, 42 blz.). Opvallend bij deze inventaris is, dat van de periode vóór 1819 nagenoeg alleen stukken van de steden Amsterdam en Edam aanwezig zijn.
Th.S.H.B.
P. Hannick, Inventaire des archives de la ville de Neufchâteau (Brussel: Algemeen rijksarchief, 1975, - offset, 46 blz.). Het archief van het stadje Neufchâteau werd op het rijksarchief te Aarlen weder samengevoegd uit verschillende brokstukken. Het omvat nu 641 nommers. Het deel uit het ancien régime (93 nommers) klimt slechts op tot de late zeventiende eeuw. Het moderne archief beslaat in principe alleen de periode vóór 1900, maar tevens werden de volledig afgesloten dossiers uit latere jaren opgenomen. Als bijlage fungeert een lijst van 149 affiches uit de jaren 1807-1943.
R.V.U.
| |
| |
Na een onderzoek in het Poolse centraal rijksarchief te Warschau heeft mevr. H. Coppejans-Desmedt haar bevindingen meegedeeld in Les archives de l'état en Pologne avec un relevé de documents relatifs à l'histoire de Belgique (Brussel, 1978, 122 blz.). Vooreerst vindt men een zeer gefundeerd overzicht van de betrekkingen tussen Polen en België waarbij vooral het economische aspect wordt onderstreept en daarna beschrijft de auteur de organisatie van de Poolse rijksarchieven. Vervolgens worden de voor België interessante archiefstukken kort beschreven; daarbij trekt de auteur onder meer de aandacht op de rapporten van Augustin Midleton, lid van de Poolse delegatie in Den Haag en rapporteur van de tumultueuze jaren 1790-1795. Een zeer nuttige index sluit de publikatie af (95-120).
M.B.
F. Jacquet-Ladrier, ‘Quelques partitions de musique conservées aux archives de l'état à Namur’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 654-656, signaleert het bestaan van een fonds muziekpartituren in het rijksarchief te Namen. Het betreft een tweehonderd stukken hoofdzakelijk uit de negentiende eeuw.
R.V.U.
J.A.A. Bervoets, Inventaris van papieren afkomstig van leden van het geslacht Bik en aanverwante geslachten (Den Haag: ARA, 1977, 39 blz.). De gebroeders Adrianus Johannes en Jannes Theodorus Bik die prof. Reinwardt als tekenaars vergezelden op diens expeditie naar het oostelijke deel van de archipel in 1821 en volgende jaren waren leden van een in Indië zeer verbreid geslacht. Stukken van hen en andere leden van de familie werden in 1976 in bruikleen overgedragen aan het algemeen rijksarchief. De inventaris bevat naast persoonlijke stukken, ook schetsboeken, aquarellen, stukken over Deshima en wetenschappelijke onderzoekingen.
J.V.G.
A.T. van Biervliet stelt in Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 219-223, ‘Het archief van de Sint-Pietersabdij van Steenbrugge’ voor. Naast het archief van deze in 1879 gestichte abdij worden er nog bewaard: enkele fragmenten van het archief van de Sint-Pietersabdij van Oudenburg en een belangrijker deel van het fonds van de abdij Ter Duinen.
R.V.U.
Een terrein uit de religieuze en intellectuele geschiedenis waarover men tot nog toe bijzonder karig is ingelicht, is het studieleven dat door de religieuze orden en congregaties voor hun eigen leden werd georganiseerd. W. Audenaert, O.C.D., heeft ons de laatste tijd belangrijk materiaal voor de studie van dit onderwerp bezorgd. Als aanloop tot zijn zopas verschenen bibliografie van karmelitaanse theses publiceerde hij in een verzorgde gestencilde uitgave: Verantwoordelijken voor het studieleven binnen de beide karmelorden in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw (Gent: Karmelietenklooster, 1977, 21 + 95 blz., 325 Bfr.). De bundel bevat nog meer dan de titel laat vermoeden: naast de chronologische lijsten van studieverantwoordelijken per klooster en alfabetische indices daarop, werd tevens een uitvoerige bibliografie van de Zuidnederlandse Karmel opgenomen en de uitgave van een modus academicus, een handleiding (mogelijk franciscaans van oorsprong) die ons een idee geeft van het verloop van een dispuut, de klassieke ‘scholastieke’ oefening die de kloosters uit het universitair onderwijs hadden overgenomen.
J.R.
| |
| |
| |
Algemeen
In de reeks basisboeken van uitgeverij Ambo is in 1978 een bundel artikelen van B.H. Slicher van Bath en A.C. van Oss verschenen onder de wat veel zeggende titel Geschiedenis van maatschappij en cultuur (Baarn: Ambo, 1978, 231 blz., f 29,50, ISBN 90 263 2029 9). Er komen onderwerpen uit de Europese en Latijns-Amerikaanse geschiedenis aan de orde waarbij de onderlinge vergelijking van verschijnselen niet geschuwd is. Zes van de tien bijdragen zijn bewerkt en/of vertaald uit het Engels en Spaans, de andere vier zijn niet eerder gepubliceerd. Uitgangspunt van de auteurs was, dat veel van de problemen van onze tijd, zoals verstedelijking en zorg voor het milieu ‘vooral gradueel in massaliteit en intensiteit verschillen met die uit vroeger tijden’. De historicus kan door de continuïteit te belichten een bijdrage leveren aan de oplossing van onze moeilijkheden. Hoewel er heel wat tabellen en een aantal grafieken in de bundel voorkomen houden de auteurs het er duidelijk op, dat getallen ‘alleen een signaal zijn van een onder de getallen liggende problematiek’. ‘Het niet-kwantificeerbare is uiteindelijk de bepalende factor’. De artikelen, acht van de hand van Slicher van Bath, een van Van Oss en een door beide auteurs geschreven, hebben de volgende in het algemeen veelzeggende titels: geschiedenis van maatschappij en cultuur, een experimenteel programma; mens en milieu in de pre-historische tijd; feodaliteit in de middeleeuwse agrarische maatschappij; boerenvrijheid (dit is de tekst van Slichers oratie uit 1948, 'tH.); vrijheid en lijfeigenschap in agrarisch Europa; feodaliteit en kapitalisme in Latijns-Amerika; de demografische ontwikkeling van Spaans Amerika in de koloniale tijd; de expansie van de bedelorden in Nieuw Spanje in de zestiende eeuw; de kolonisatie van het milieu: Europese flora en fauna in Latijns-Amerika; het paradijs van Antonio Vázquez de Espinosa, O. Carm.
P.D.'t H.
In 1977 publiceerde de Amsterdamse rechtshistoricus H. van der Linden een artikel in de bundel Waterschapsschouw (Deventer, 1977), getiteld ‘Zeventuig: de middeleeuwse oorsprong van ons moderne waterschapsrecht in zeven exempels’ (22-60). Dit opstel verscheen onlangs, met slechts licht gewijzigde tekst, als een zelfstandige uitgave: Zeventuig. Waterschap en waterschapsrecht in beknopt historisch perspectief (Deventer: Kluwer, 1978, 43 blz., f 7,50, ISBN 90 268 1054 7). Afgaand op de hoofdtitel zou men een verhandeling mogen verwachten in de trant van R. Fruin (1887) of A. de Goede (1948). Men vindt echter, conform de ondertitel, iets anders. De oude procesrechtsvorm van het zeventuig dient Van der Linden eigenlijk slechts als een speelse introductie voor een belangwekkend overzicht van een wel erg stiefmoederlijk behandelde tak van publiekrechtsgeschiedenis. De positie van ingelanden en heemraden, het begrip morgen-morgens-gelijk, keur- en schouwbevoegdheid beziet Van der Linden vanuit een speciaal perspectief, namelijk ‘de vervlochtenheden van nieuw en oud recht’ (22). Mij is nimmer de zin duidelijk geworden van dat (soms krampachtige) zoeken naar ‘sterke materiële continuïteit’ tussen middeleeuws (of welk ander oud) en modern recht. Dat met identiteit ook continuïteit bewezen geacht kan worden is niet geloofwaardig (bijvoorbeeld 32 en 35) en nog minder dat identiteit zou kunnen worden geïnterpreteerd als zogenaamde renaissance van oud recht (37). Het eender blijkt doorgaans toch anders te zijn. Mede dankzij de toevoeging van een uitvoerig literatuuroverzicht is deze studie een zeer nuttige introductie tot de geschiedenis van het waterschapsrecht, welke zijn weg moge vinden tot de geschiedenis- en rechtenstudenten voor wie ze mede is bestemd.
A.H.H.
| |
| |
Men kan niet zeggen dat de sigillografie in onze gewesten in de laatste decennia veel aandacht heeft gekregen. Het is daarom verheugend dat de diensten van het algemeen rijksarchief in België er nu werk schijnen van te maken. R. Laurent publiceerde zojuist ‘Sceaux de Thudinie (ville de Thuin, abbayes d'Aulne et de Lobbes)’, Miscellanea archivistica, XIII (1976), 31 blz. en 57 illustraties. Naast de stadszegels van Thuin (veertiende tot achttiende eeuw) beschrijft de auteur ook de abdijzegels en de zegels van de abten van Aulne en Lobbes. Dergelijke bijdragen zijn niet alleen belangrijk voor de diplomatisten, maar zij leveren tevens belangwekkend iconografisch materiaal.
R.V.U.
D. Nauta, e.a., ed., Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, I (Kampen: Uitgeversmaatschappij J.H. Kok, 1978, 441 blz., f 77,50, ISBN 90 242 20912). Met deze arbeid wordt het nooit voltooide Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden van J.P. de Bie en J. Loosjes (het werd in 1949 gestaakt bij de Letter L in het zesde deel) weer opgevat als gevolg van een initiatief van het kerkhistorisch gezelschap uit 1967. Dit benoemde een redactiecommissie van vijf leden onder het secretariaat van dr A. de Groot, ondergebracht in het theologisch instituut van de Utrechtse universiteit. Er is gekozen voor een beknopter opzet dan bij het oudere werk, zodat in totaal drieduizend namen in een vijftal delen zullen worden behandeld.
De artikelen van ieder deel zullen telkens van A tot Z alfabetisch gerangschikt verschijnen. Het eerste deel bevat nog geen registers die voor volgende delen zijn voorbehouden. Bestreken wordt de gehele periode van het begin der hervorming in de zestiende eeuw tot heden (het jaar 1968 is de grens), met inbegrip van Zuid-Nederlanders uit de reformatietijd en Nederlanders in den vreemde. De gebruiker van deel I die wellicht in het bijzonder op de reformatietijd der zestiende eeuw is gespitst, zal overigens niet aan zijn trekken komen, al ontbreken figuren uit de vroegste tijd niet geheel (Praepositus, Pruystinck, Sylvius, Wendelmoet), en valt ook reeds een enkele doper te signaleren (Vlekwijk). Ook de periode van de Nederlandse opstand is nog niet rijk bedeeld, een ogenblik was ik gefascineerd toen ik de naam Carolus Niellius ontwaarde, maar het blijk de zoon te gelden, de remonstrantse voorman.
Beter wordt het pas na 1600 wanneer ik de namen noteer van theologen als Amesius, Baudartius, Lubbertus en van de omstreden Vorstius. De verschillende Teellincks worden behandeld (het latere piëtisme is vertegenwoordigd met Schortinghuis en Verschuir). Het leeuwedeel van de artikelen van dit deel is aan personen uit de zeventiende tot de twintigste eeuw gewijd.
We signaleren negentiende-eeuwse figuren als J.H. Scholten, W. Moll en de doperse J.G. de Hoop Scheffer, de verschillende generaties (Domela) Nieuwenhuis tot en met Ferdinand, de apostel van het socialisme in Nederland. Coryfeeën uit onze eeuw als W.J. Aalders, S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel, G. van der Leeuw, J. Lindeboom, H. Kraemer, M. van Rhijn vinden hier hun plaats in naar verhouding langere artikelen, ook gereformeerden als H. Bavinck, J. Ridderbos en K. Schilder of remonstranten als K.H. Roessingh. Met het noemen van bijdragen selecteert men overigens al gauw op willekeurige wijze en doet men de rijke en gevarieerde inhoud van dit deel onrecht. Een groot aantal auteurs heeft hier in verschillende graden van leesbaarheid zijn gedocumenteerde artikelen geleverd. We kunnen de volgende delen dan ook hopelijk spoedig met goede verwachtingen tegemoet zien.
A.F.M.
| |
| |
Brabantia Illustra, I, Kaarten van (Noord-)Brabant van 1558-1932 ('s-Hertogenbosch: Bibliotheek van het provinciaal genootschap, 1978, 59 blz., f 10, -, geen ISBN-nummer) samengesteld door mej. Chr. A.M. Kuyer is een inventaris van kaarten aanwezig in de topografisch-historische atlas van de bibliotheek van het provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant. Prof. Koeman merkt in zijn voorwoord op dat dankzij deze verspreiding van de kaarteninventaris de omvang en de inhoud van de Brabantse verzameling getoetst kan worden aan de overige verzamelingen kaarten in Nederland. De inventaris telt 68 nummers. Er zullen nog twee delen verschijnen, namelijk de kaarten van Oost-Brabant en die van West-Brabant.
G.N.V.D.P.
Het boekje Al zwerf ik op de baren... Vlielandse zeevaarders van eind 16de tot eind 19de eeuw (Baarn: Het wereldvenster, 1978, 51 blz., ISBN 90 293 96571) van Jan Houter bevat een aantal schetsen van personen en zaken waaruit de betrokkenheid van Vlieland bij de zeevaart blijkt: walvisvaart, een gevecht met een Engelse visser (1652), een sage, een admiraal en het wapen van Vlieland. Verhoudingsgewijs de meeste aandacht krijgen de postroute Amsterdam-Texel-Vlieland en Willem de Vlamingh. Dat de auteur voor deze laatste een recente uitgave van de Linschoten-Vereeniging heeft gebruikt, wordt niet meegedeeld. Het is een pretentieloos boekje, maar toch wel aardig.
J.R.B.
R. Bakker, Amsterdam getekend. Tekeningen en aquarellen uit vier eeuwen in de historisch-topografische atlas van het gemeentearchief ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1978, 130 blz., ISBN 90 247 2126 1) is een zeer verzorgd en aantrekkelijk uitgegeven platenboek van een handzaam formaat met afbeeldingen in kleur en zwart-wit. De platen zijn voor zover mogelijk geordend op de traditionele wijze van een wandeling, die begint aan de noordzijde van het IJ met het uitzicht op de stad en eindigt in de Bijlmermeer. De afbeeldingen zijn twee aan twee gerangschikt, tegenover elkaar, waarbij telkens twee, een enkele maal vier, aspecten van hetzelfde onderwerp worden getoond. De ene keer is het dezelfde plaats in verschillende eeuwen, dan weer hetzelfde thema op verschillende plaatsen. Bakker leidt het boek in met een kort, geïllustreerd overzicht van de ontwikkeling der topografische tekenkunst in Amsterdam vanaf het begin in de zeventiende eeuw tot aan nu. Hij schetst niet alleen de veranderingen in de stijl en de tekentechniek, maar probeert ook de eventuele samenhang tussen hetgeen de kunstenaar uitbeeldt en de tijd waarin hij leeft, aan te geven. Enkele van zijn opmerkingen roepen daarbij vragen op, die binnen het korte bestek van deze inleiding ook moeilijk vermeden konden worden. De samensteller schenkt ook nog enige aandacht aan de rol, die enkele belangrijke verzamelaars van tekeningen hebben gespeeld en vertelt iets over het ontstaan en de ontwikkeling van de grote historisch-topografische atlas van de gemeente Amsterdan, waaruit de gereproduceerde tekeningen en aquarellen afkomstig zijn. De teksten bij de afbeeldingen zijn kort maar duidelijk, zowel de technische beschrijving van de originelen als de toelichtingen bij het afgebeelde.
IJ.B.
Chr. Vandenbroeke, verbonden aan de Gentse universiteit, zet zijn opmerkelijke reeks publikaties betreffende de historische demografie in de zuidelijke Nederlanden verder met twee studies die handelen over de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Onder de titel ‘Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte’, Bijdragen tot de ge- | |
| |
schiedenis, LX (1977) 133-162, beklemtoont de auteur vooreerst de hoge overlijdenskans van de kraamvrouw en leidt daaruit onder meer af dat men sterker beducht wordt voor de gevaren van een nieuwe zwangerschap vanaf het ogenblik dat men meer affectievolle relaties binnen het huwelijk aantreft. In dezelfde bijdrage onderstreept Vandenbroeke dat men vooral in Wallonië een geboortespreiding nastreefde door het langer aanhouden van de laktatie periode. In een tweede studie getiteld ‘Caractéristiques de la nuptialité et de la fécondité en Flandre et en Brabant aux XVIIe-XIXe siècles’, Annales de démographie historique (1977) 1-20, vat de auteur de bevindingen samen van een aantal licentieverhandelingen aan de Gentse en de Leuvense universiteiten. In verschillende grafieken en tabellen worden onder meer gegevens verstrekt betreffende de huwelijksleeftijd, vruchtbaarheidsgraad, leeftijd van de vrouw bij de laatste geboorte. Vandenbroeke onderzocht de ‘voorsprong’ van Wallonië tegenover Vlaanderen en Brabant en wijst erop dat het zeer laattijdig aangaan van een huwelijk eertijds een veel toegepast procédé was om het aantal kinderen te beperken. Betreffende de eerste bijdrage vindt men achteraan een samenvatting in het Engels opgenomen terwijl betreffende de tweede studie meer gegevens verzameld zijn in ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon in Vlaanderen en Brabant, 17de-19de eeuw’, Tijdschrift voor
sociale geschiedenis, V (1976) 107-145.
M.B.
In de serie Militair memoriaal zijn twee nieuwe deeltjes verschenen namelijk deel III van E.W. van Popta en C.M. Schulten, Nederlandse militaire voertuigen (Bussum: Van Holkema & Warendorf, 1978, 80 blz., f 14,50, ISBN 90 269 4543 4) en deel IV van de hand van J. Albarda en F.L. Kroesen, Nederlands geschut sinds 1677 (Bussum: Van Holkema & Warendorf, 1978, 80 blz., f 14,50, ISBN 90 269 4553 1). In het eerste boekje wordt een beeld geschetst van de ontwikkeling van het gemotoriseerde transport bij de koninklijke landmacht, vanaf de eerste gehuurde of geleende auto's tot en met de hedendaagse monsters van de weg. Vrijwel al het materiaal dat in gebruik is of is geweest wordt beschreven en afgebeeld en daarnaast wordt een overzicht gegeven van de organisatie van de transportdiensten. Het andere deeltje in de serie beschrijft in een gelijk aantal bladzijden een veel langere periode, maar is daarom toch niet oppervlakkiger, omdat de ontwikkeling van het geschut nu eenmaal veel langzamer is verlopen dan die van de auto. Het is verbazingwekkend om te zien hoe lang sommige kanonnen in het zuinige Nederland in gebruik zijn gebleven! De auteurs bieden een beknopt maar helder overzicht van de verschillende soorten geschut die in Nederland in gebruik zijn of zijn geweest en ook de VOC en het KNIL worden niet vergeten. Daarbij besteden zij ook nog de nodige aandacht aan details als fabricage, werking en bruikbaarheid van de diverse typen. Beide boekjes zijn fraai geïllustreerd, waarbij wel een bezwaar is dat de tekst soms vele bladzijden vóór- of achterloopt op de afbeeldingen.
A.J.V.
J. van Rafelghem kon na meer dan tien jaar opzoekingen zijn familiegeschiedenis schrijven: Onze Levensboom. De afstammelingen uit Ludovicus van Raffelghem en aanverwanten (Handzame: Uitgaven Familia et Patria, 1977, 484 blz., ill.). De stamvader Ludovicus van Raffelghem huwt in 1684 te Snellegem (door de fusie: Jabbeke, grenst in het ZW aan Brugge). Van zijn vijf kinderen kan de auteur er drie volgen, maar slechts twee ervan hebben afstammelingen. De auteur bestudeert eerst de jongere vrouwelijke stam, om nadien de mannelijke stam te behandelen. Herhaaldelijk zal hij een voorouderreeks opstellen van een aangetrouwde familie. Er worden verschillende staten van goed gepubliceerd. Helaas
| |
| |
heeft de auteur zich telkens beperkt tot een transcriptie van de tekst. Het zou voor de familieleden-lezers zeker beter geweest zijn dit om te zetten in het huidige Nederlands. De moeilijke woorden zouden vertaald zijn, wat nu niet het geval is. Alhoewel de auteur, andere dan ‘genealogische’ bronnen heeft geraadpleegd, is het boek, zeker vanaf de vierde generatie tweede helft achttiende eeuw, een bijna volledig steriele opsomming van namen geworden. Er ontbreekt een structureel plan, zodat de lezer zou kunnen zien waar een afstammeling ergens thuishoort. Sommige originele teksten zouden beter weggelaten zijn, omdat ze volledig onleesbaar afgedrukt zijn. Dat er een lijst van geraadpleegde bronnen ontbreekt valt te betreuren. Herhaaldelijk vallen er zeer grote schrijffouten op. Vooral in een stamboomboek is het te betreuren dat men namen verwisseld heeft en dat er fouten geslopen zijn in de datums. De taal komt herhaalde malen verouderd over.
D.V.
| |
Algemeen (in regionale publikaties, tijdschriften en jaarboeken)
R. Tirions, Histoire de la propriété foncière à Stave pendant vingt siècles (Collection Histoire Pro Civitate, série in -8o, no XLII; Brussel: Gemeentekrediet, 1975, 175 blz.). Op het eerste gezicht kan een dergelijke titel slechts argwaan oproepen, maar de lectuur van deze synthese over de landbouwgeschiedenis van een dorp tussen Samber en Maas (ar. Philippeville) door het rustend schoolhoofd aldaar maakt indruk. De huidige structuur van de landbouwuitbatingen wordt duidelijk beschreven als de uitkomst van een historisch proces dat in de elfde eeuw inzette. Aan de hand van archiefdocumenten uit de fondsen van het rijksarchief te Namen en van enkele privé-archieven wordt de ontwikkeling der bedrijven geschetst en, dankzij de grote vertrouwdheid van de auteur met het terrein, in het landschap aangewezen en aan de hand van foto's en plattegronden zichtbaar gemaakt. Zijn zeer concrete gegevens over rendabiliteit van bepaalde bedrijven en over vooraanstaande pachtersfamilies in de moderne tijden en in de twintigste eeuw zijn ook voor de algemene economische en sociale geschiedenis niet onbelangrijk. Men kan begrijpen dat het centrum Pro Civitate deze studie in 1973 heeft bekroond.
R.V.U.
Over de kerk van Machelen bestaat een vrij uitvoerige financiële en iconografische documentatie vanaf de zestiende eeuw. Deze liet aan J. Verbesselt toe in Eigen schoon en de Brabander, LXI (1978) 1-34, ‘De bouwgeschiedenis van de kerk van Machelen’ te reconstrueren. Zijn studie is niet louter een bijdrage tot de lokale geschiedenis, maar de kunstgeschiedenis en de geschiedenis van de bouwindustrie vinden er baat bij.
R.V.U.
S.J. van der Molen, Stinzen, borgen en havezaten op het Noordererf. Met foto's van P. Vogt (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 158 blz., f 35, -, ISBN 906011.433.7) is het tweede deel van de Noordererfserie. In het eerste deel gaven Van der Molen en Vogt een overzicht van alle klokkestoelen in Friesland, Groningen, Drente en de kop van Overijssel en deze uitgave ontleende haar belang vooral aan de volledigheid. In Stinzen, borgen en havezaten hebben de samenstellers niet naar volledigheid gestreefd. Het ging hen nu in de eerste plaats om ‘aardige plaatjes’. Gebouwen die zij te vervallen achtten of te zeer verknoeid, namen ze niet in het boek op. Ook werden er geen foto's gemaakt van huizen, die door
| |
| |
restauratiewerkzaamheden ‘toevallig niet fotogeniek’ waren. Daarentegen voegden zij wel opnamen van een aantal achttiende en negentiende-eeuwse heren- en landhuizen aan het boek toe. Zo ontstond een tamelijk willekeurig geheel met een misleidende titel. P. Vogt heeft bij het fotograferen in vele gevallen eerder gestreefd naar het maken van sfeervolle plaatjes dan naar het duidelijk vastleggen van de architectuur. Bovendien heeft hij zich beperkt tot de buitenkant van de gebouwen, de directe omgeving en de tuinornamenten. S.J. van der Molen schreef behalve toelichtingen bij de foto's ook enkele korte inleidende hoofdstukken over het ontstaan en de ontwikkeling van de stinzen, borgen en havezaten. Hij beperkte zich daarbij voornamelijk tot Friesland en Groningen en baseerde zich, wat de Groninger borgen betreft, bijna geheel op W.J. Formsma, R.A. Luitjens-Dijkveld Stol en A. Pathuis, De Ommelander borgen en steenhuizen (Assen, 1973).
IJ.B.
In 1977 werd in Onstwedde met de nodige festiviteiten herdacht dat ruim 1100 jaar geleden het dorp voor het eerst vermeld werd. Ter gelegenheid hiervan verscheen in juli van datzelfde jaar een aardig uitgevoerd gedenkboek: Uneswido in Westerwalde. Historisch gedenkboek ‘Onstwedde 1100’, onder redactie van K. Meijer (Onstwedde: Stichting ‘OCREA’, 1977, 284 blz.). In de eerste honderd bladzijden geeft K. Meijer een algemeen overzicht van de geschiedenis van Westerwolde, waarbij veelvuldig teruggegrepen wordt op de disseratie van R. Fruin uit 1886. Het tweede gedeelte van het boek bevat 21 korte artikelen waarin diverse facetten uit de lokale geschiedenis nader belicht worden, veelal gebaseerd op informatie uit de archieven van de provincie, de gemeente of de Nederlands Hervormde Kerk. De kwaliteit van de stukken is sterk wisselend, maar speciale aandacht verdienen de artikelen van W.H. van der Ploeg over Onstwedde in de eerste helft van de negentiende eeuw, van R.A. Ebeling en J. Wieringa over de terreinnamen en van F. Veldman over de volksverhalen in en om Onstwedde. Jammer genoeg ontbreekt een notenapparaat; wel is bij de onderdelen telkens een lijst van geraadpleegde werken vermeld.
Th.S.H.B.
Op initiatief van Mr J.H. de Vey Mestdagh, rijksarchivaris en provinciaal inspecteur der archieven in Groningen, werd in het begin van de jaren zeventig gestart met een projekt om de joodse grafstenen en monumenten fotografisch vast te leggen en de teksten uit het Hebreeuws te vertalen. Het betreft hier grafstenen die informatie bevatten over gewone mensen; vaak is het ook het enige oorspronkelijke materiaal omdat veel gegevens over de geschiedenis der joodse gemeenschappen in de provincie Groningen zijn verdwenen en de archieven voor het merendeel ook verloren zijn gegaan. Voor de vertaling der teksten werd samenwerking gezocht met het Instituut voor semistiek en archeologie van het Nabije Oosten van de universiteit; na enkele jaren werd ook Oost-Friesland binnen het projekt getrokken om het verband tussen de joodse gemeenschappen in beide gebieden duidelijker tot uitdrukking te laten komen. Het eerste resultaat van deze gezamenlijke werkzaamheden verscheen in 1977 als deel I in de reeks ‘Bouwstoffen voor een geschiedenis van de joden in Groningen en Oost-Friesland’: Joodse begraafplaatsen in Groningen en Oost-Friesland, I, door K. Jongeling, met medewerking van J. Brilleman (Groningen, Stabo/All-Round, 1977, 125 blz., f 32,50). In dit deel, dat ook als no II in de reeks ‘Nedersaksische studies’ is opgenomen, zijn ruim 250 grafstenen uit de plaatsen Ter Apel, Bourtange, Vlachtwedde, Bellingwolde, Stadskanaal, Nieuweschans en Bunde beschreven.
Th.S.H.B.
| |
| |
Met de publicatie van C. Genders' Museumboek voor Gelderland (Baarn: Bosch & Keuning, 1978, 128 blz., f 12,50 ISBN 90 246 4298 1) is een zeer leesbaar en aardig geïllustreerd naslagwerkje over het Gelderse museumwezen op de markt verschenen. Het opent een nieuwe reeks, die gewijd zal zijn aan de Nederlandse musea. Alhoewel de thematische indeling duidelijke nadelen heeft gezien de vaak grote diversiteit binnen de collecties van de afzonderlijke musea betekent deze indeling toch een belangrijk winstpunt voor de leesbaarheid. In aparte hoofdstukken komen onder andere archeologische collecties, verzamelingen in kastelen, oudheidkamers en streekmusea aan bod evenals volkskundige en buitenlandse collecties. Afzonderlijke behandeling krijgen de gemeentemusea van Zutphen, Arnhem en Nijmegen en de musea op de Hoge Veluwe. Kortom een bont geheel, dat tevens via een naar plaats geordende lijst van musea (met opgave van adressen, telefoonnummers, bezoektijden en belangrijkste literatuur) toegankelijk is.
R.W.M.V.S.
In de serie De oude Nederlandse kerken verscheen van de hand van Kees van der Ploeg, Langs de oude Gelderse kerken. Rivierengebied (Baarn: Bosch & Keuning, 1977, 160 blz., ISBN 90 246 42566). Veel meer dan een degelijk samengestelde en rijkelijk geïllustreerde reisgids ten behoeve van de meer belangrijke vóór-twintigste-eeuwse kerken in het Gelderse rivierengebied moet men niet verwachten: via een zestal routebeschrijvingen vindt men de meest elementaire kunsthistorische gegevens over architectuur en inrichting in kort bestek bijeen. De literatuuropgave is uitermate summier gehouden. Een lijst van termen verklaart tal van technische aanduidingen, die verspreid door de tekst gebezigd worden. Ook ten aanzien van algemene architectonische eigenaardigheden en ontwikkelingen blijven inleiding en begeleidende teksten bewust beknopt. De talrijke foto's verlevendigen de vaak wat dorre beschrijvingen, die zo eigen schijnen aan dit genre van monumentengidsjes.
R.W.M.V.S.
Sinds 1975 geeft het gemeentearchief van Dordrecht een eigen tijdschrift uit onder de titel Kwartaal & teken van Dordrecht. Vier keer per jaar verschijnt een mooi uitgevoerde aflevering gewijd aan aktiviteiten van het gemeentearchief, tentoonstellingen of bijzondere gebeurtenissen in Dordrecht. Om een indruk te krijgen van de inhoud volgt hier een overzicht van de voornaamste artikelen uit de derde jaargang (1977). In de eerste aflevering beschrijft H. 't Jong in ‘Het wapen van Dordrecht’ (1-4) de vervaardiging van een nieuwe heraldisch verantwoorde tekening van het stadswapen; geeft Th.W. Jensma in ‘Honderd jaar liefdewerk van Grotekerksbuurt en Houttuinen’ (5-10) een schets van het roomskatholieke maatschappelijk werk vanaf het midden der negentiende eeuw; gaat A.J. Busch in op de geschiedenis van het ‘Leprooshuis’ (15-17) en beschrijft D. Hendriks ‘De misericordes aan de koorbanken der Grote Kerk te Dordrecht’ (11-13 en afl. 2, 21-25). In de tweede aflevering schetst J. Alleblas de geschiedenis van de ‘Archiefzorg in Dordrecht’ in de negentiende en twintigste eeuw (1-8); beschrijft Th.W. Jensma in ‘De Overvoorde bank’ (9-12) de aktiviteiten van de eerste full-time gemeente-archivaris mr. J.C. van Overvoorde en gaat P.J. Horsman in ‘Het gezicht op Dordrecht van Adam Willaerts’ (13-19) na waarom dit uit 1629 daterende doek vervaardigd is, wie de schilder is en wat er precies op te zien is. In het dubbelnummer 3/4 behandelt W. Veerman in ‘Een traditie’ (1-5) de lotgevallen van het gebrandschilderde raam dat in 1597 door Dordrecht aan de stad Gouda werd geschonken; en gaat J. Alleblas nader in op de geschiedenis van de gebouwen die gestaan hebben op de plaats waar thans het Dordrechts museum staat ‘Van Non tot nonsens’ (9-20). De geschiedenis van dit museum wordt beschreven door G.J. Schweitzer in
| |
| |
‘135 jaar Dordrechts museum’ (28-52), terwijl P.J. Horsman de episode behandelt waarin de inzending van de boerenrepublieken naar de wereldtentoonstelling van 1900 in Parijs na afloop daarvan in ‘Het Zuid-Afrikaansche museum te Dordrecht’ (6-9) werd tentoongesteld. Tenslotte wijdt J.M. de Groot nog enige aandacht aan de ‘Tekeningen van Aelbert Cuyp in Dordts bezit’ (24-27).
Th.S.H.B.
Als gezamenlijke uitgave van de Historische vereniging Vlaardingen en het gemeentearchief aldaar verscheen in 1977 het eerste deel van de serie Historisch jaarboek Vlaardingen (Vlaardingen: Draak, 1978, 121 blz., f 14,50, ISBN 90 70081 15 6). De helft van het jaarboek bestaat uit een overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen in de ‘Kroniek van Vlaardingen 1926’ (18-39) en de ‘Kroniek van Vlaardingen 1976’ (40-61), beide samengesteld door H.H. de Koning. Vervolgens geeft Th.J. Poelstra een gedetailleerd overzicht van de geschiedenis van ‘Het Reedershuys 1651-1977’ (62-91) en beschrijft M.A. Struijs in ‘De Vlaardingse toren van David van der Stolk, 1743-1746’ (92-110) de sloop van de oude toren van de Grote Kerk - noodzakelijk vanwege de grote verzakkingen - de verbouwing van de kerk en de bouw van een nieuwe toren. In het laatste artikel uit het jaarboek ‘Visreclame van J.H. Speenhoff e.a. voor een Vlaardingse reder’ (111-119) gaat J.P. van de Voort nader in op de contacten tussen de reder P.H. van Abshoven en de dichters(zangers) J.H. Speenhoff en J. Schmiers, die in woord en lied reclame maakten voor de produkten van de haring- en vispakkerij van de reder.
Th.S.H.B.
De onlangs benoemde gemeente-archivaris van Middelburg, P.W. Sijnke, beschrijft in een aantal korte hoofdstukjes diverse facetten uit de geschiedenis van de Zeeuwse hoofdstad onder de titel Uit de Middelburgse historie (Middelburg: Den Boer, 1978, 96 blz., f 18,50, ISBN 90 70027 58 5). De teksten verschenen merendeels eerder in het weekblad ‘De Faam’ tussen november 1974 en augustus 1976 en bieden ook geen nieuwe gezichtspunten met betrekking tot de geschiedenis van Middelburg. De uitgave ontleent haar waarde vooral aan de overvloedige illustraties, afkomstig uit het gemeente-archief, waarvan enkele nog nimmer zijn gepubliceerd.
Th.S.H.B.
Het jaardeel 1977 van Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der wetenschappen is grotendeels gewijd aan Frederik Nagtglas (1831-1902), van beroep arrondissements-ijker te Zierikzee en Middelburg, maar veel bekender als auteur van een groot aantal artikelen over Zeeland en de Zeeuwen. Ook was hij jarenlang lid van de gemeenteraad van Middelburg, bestuurslid en bibliothecaris van het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen, secretaris van 't Nut en vervulde hij diverse funkties op kerkelijk, sociaal en economisch gebied. Van zijn memoires nu wordt hier onder de titel ‘Mijn leven’ (14-211) het gedeelte betreffende Zeeland gepubliceerd en van aantekeningen voorzien door P.J. Meertens, P.J. van der Feen, W.S.S. van der Feen-van Benthem Jutting en M.P. de Bruin. Deze laatste geeft bovendien in een korte inleiding een schets van de betekenis van Nagtglas voor Zeeland. Het tweede artikel uit het jaarboek, ‘De eerste publicaties van Jacob Cats (1593-1598)’, betreft twee gedichten en één disputatie van Cats, aanwezig in de Leidse universiteitsbibliotheek, beschreven en van toelichtingen voorzien door R. Breugelmans (212-219).
Th.S.H.B.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
R. Linskens, Opvoeding en onderwijs, ziekten en geneeskunde in de middeleeuwen (Wat 'n leven, III; Antwerpen-Amsterdam: Nederlandsche Boekhandel, 1977, 208 blz., f 20,90; ISBN 90 289 0281). In het derde deel van ‘Wat 'n leven!’, een soort ‘everything you wanted to know...’ over de middeleeuwen behandelt R. Linskens enerzijds opvoeding en onderwijs, anderzijds ziekten en geneeskunde. De twee voorgaande delen hebben al duidelijk gemaakt dat men van de auteur geen diepgaande analyses hoeft te verwachten. Hij heeft enkel de bedoeling om via een aangenaam leesbare tekst een zo ruim mogelijk publiek te bereiken. Alle ingrediënten zijn ook in dit deel hiervoor aanwezig en hierbij niet in het minst het onderwerp zelf. Linskens is een boeiend verteller en weet handig middeleeuwse toestanden te actualiseren (bijvoorbeeld coëducatie, schoolplicht, provo, etc....). Een overvloed aan anekdoten en illustratiemateriaal - met de glimlach geselecteerd - maken het geheel nog aantrekkelijker. Het boek bestaat uit twee gedeelten, gespreid over zeven hoofdstukken. Het eerste gedeelte (hfst. 1-3) staat eerst in het teken van de plak (opvoeding van de kinderen) en belicht vervolgens het ontstaan en de groei van de universiteiten, met Parijs en Bologna als typevoorbeelden. Tot slot stort de auteur zich in het middeleeuwse studentenleven. In het tweede gedeelte laat de auteur pest en andere epidemieën ten tonele verschijnen (hfdst. 4-5), om daarna de machteloosheid van geneeskundige wetenschap en verzorging ten toon te spreiden (hfst. 6-7). Linskens heeft met dit werk op vlotte wijze een helder beeld weten op te hangen van enkele facetten uit het dagelijks leven in de middeleeuwen.
J.S.
In ‘Recherches sur l'universitaire pauvre au moyen âge’ verschenen in het Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LVI (1978) 301-353 geeft J. Paquet de eerste resultaten van een onderzoek naar de situatie van de ‘arme’ student aan negentien verschillende Europese universiteiten in de middeleeuwen. De criteria voor en de vormen van armoede, kontrole op de pauperes, vormen van discriminatie ten opzichte van die armere studiegenoten komen ter sprake. Ondanks het voorlopige van het onderzoek konden reeds interessante conclusies getrokken worden, onder meer omtrent de omlijning van de term pauper (arme student) en de concordantie tussen de theorie (normatieve bronnen) en de praktijk. De kennis van de situatie binnen de universiteiten vormt geen groot probleem. Daarentegen is de pre- of postakademische maatschappelijke toestand van deze arme studenten nog zeer slecht bekend en moeilijk te achterhalen. In feite behelst deze bijdrage een eerste toetsing van de probleemstelling over de ‘arme’ academicus (studenten en professoren) zoals professor Paquet die uiteengezet had op een congres te Leuven in 1975, vergelijk de tekst van dit referaat ‘L'universitaire “pauvre” au moyen âge: problèmes, documentation, questions de méthode’, The Universities in the late Middle Ages (Mediaevalia Lovaniensia, series I, Studia VI; Leuven, 1978) 399-425.
H.D.R.S.
Een Engelse vertaling van J.F. Verbruggen, De krijgskunst in West-Europa in de middeleeuwen, IXe tot begin XIVe eeuw (Brussel, 1954) is verschenen als eerste deel in een nieuwe serie: Europe in the Middle Ages. Selected Studies onder de titel J.F. Verbruggen, The Art of Warfare in Western Europe during the Middel Ages, from the Eighth Century to 1340 (Amsterdam: Noord-Hollandse uitgeversmij, 1977, xiii + 321 blz., f 85, -, ISBN 0 7204 9006 5). Het boek is destijds in de Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, X
| |
| |
(1956) 326-327 gerecenseerd door F.W.N. Hugenholtz. De redacteur van de reeks, Richard Vaughan, heeft de tekst, de annotatie en de bibliografie behoorlijk ingekort. De auteur heeft slechts weinig correcties in zijn werk aangebracht.
Als derde deel in dezelfde reeks is verschenen de vertaling van Louis Halphen, Charlemagne et l'empire carolingien (Parijs, 1947): Charlemagne and the Carolingien Empire (Amsterdam: Noord-Hollandse uitgeversmij, 1977, 366 blz., f 100, -, ISBN 07204 90073). Het is de eerste vertaling in het Engels van één van Halphen's werken, uitgezonderd zijn stukken verschenen in de Cambridge Medieval History, merkt Vaughan op. De editie van 1968 is gebruikt. De tekst is ongewijzigd, de kaarten, genealogie en illustraties zijn overgenomen en er is een index toegevoegd van de hand van de vertaalster, G. de Nie. Tot mijn verwondering zijn de noten weggelaten, terwijl een literatuurlijst eveneens ontbreekt. Ik vraag me af of Halphens werk nu wel echt toegankelijk is gemaakt voor het Engelstalig publiek. Dat is toch ongetwijfeld het doel van deze nieuwe reeks!
G.N.V.D.P.
Misschien ligt het aan verre herinneringen aan Ackets Stijloefening en aan de obligate drie nummertjes-naar-keuze uit Flach en Guggenbühl van Romeins literatuurlijst voor prekandidaten, dat ik weinig sympathie heb voor bloemlezingen, bestaande uit fragmenten proza, een gedicht, complete bronnetjes en stukjes bron. Uitgevers zien kennelijk brood in zulke publikaties. Alle genoemde elementen, compleet met gedichtje, vinden we bijeen in de bundel die dr. C.A. Rutgers voor de firma Nijhoff heeft verzorgd, De Utrechtse bisschop in de middeleeuwen (Geschiedenis in veelvoud, V; Den Haag, 1978, 187 blz., ISBN 90 247 2104 0). Object zijn de bisschoppen van Utrecht: de eerste prelaten, de bisschop als landsheer van het Sticht (het Oversticht komt er niet aan te pas), als geestelijke. Het deeltje bevat vier oorkonden, enige artikelen, fragmenten uit monografieën, artikelen (het oudste van 1899, het jongste van 1975) en bron-edities en een paar stukjes uit het handboek van Nolet en Boeren.
Wat de zin van dit soort collecties is, begrijp ik niet goed. Zelfs artikelen, waarvan hier de complete tekst is opgenomen, zijn geheel of ten dele ontdaan van hun wetenschappelijk apparaat zodat ze voor MO-studenten, waarvoor ze wel gedacht zullen zijn, van geringe opvoedkundige waarde lijken. Ten aanzien van de Latijnse teksten en citaten heeft dr. Rutgers geen duidelijk plan gevolgd. Oorkonden vertaalde hij zelf, drie pagina's Beda en twee brieven van Bonifatius neemt hij in een Engelse, respectieve Duitse vertaling op, de soms lange citaten in de artikelen zijn niet van een vertaling voorzien. Dit gebrek aan methode lijkt wat onpraktisch. Aan het begin van elk daarvoor in aanmerking komend nummer heeft de samensteller enige biografische gegevens over de auteur van het stuk in kwestie geplaatst.
J.A.K.P.
De abdij van Gembloers was tijdens het abbatiaat van Albert (1012-1048) een centrum van studie en kopieerkunst. Aan de hand van de specifieke versiering der lettrines en van de opname van het verhaal over de vinding van het heilig bloed te Mantua door een hand uit de twaalfde eeuw, meent M.R. Lapière in Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 168-178, een handschrift van het Luikse klooster der kruisbroeders te kunnen herkennen als afkomstig uit Gembloers. De bespreking van ‘Un manuscrit de l'abbaye de Gembloux retrouvé parmi les codices du grandséminaire de Liège (6F30bis)’, is tevens een niet onaardige bijdrage tot de Luikse cultuurgeschiedenis der elfde-twaalfde eeuw.
R.V.U.
| |
| |
E. en A. Barentsen, L'église romane de Vieuxville. Histoire d'une église inconnue (Collection Histoire Pro Civitate, no. XLIX; Brussel: Gemeentekrediet, 1977, 106 blz., 35 foto's en tekeningen, 200 Bfr.). Het dorpje Vieuxville ligt op de zuidgrens van de provincie Luik, op de rechteroever van de Lembrée, een bijriviertje van de Ourthe. Op het kerkhof staat een kapel (nu gebruikt als opslagplaats door de grafdelver), in feite het koor en de absis van de vroegere romaanse parochiekerk. De auteurs geven in de hoofdstukken 2 en 5 tot 8 een nauwkeurige beschrijving van de nog bestaande delen (geklasseerd in 1933) en een vrij zekere reconstructie van de verdwenen driebeukige benedenkerk en westtoren. Daarbij behandelen ze ook uitvoerig een aantal elementen die bij de kerk horen: de altaarvoet, een fragment van een romaans boogveld (waarschijnlijk sint Remaclus als jager voorstellend) en de resten van vijftiende-eeuwse muurschilderingen. Tot zover niets anders dan een correcte, maar traditionele monografie. Het opmerkelijke van het boek ligt echter in het verband dat wordt gelegd tussen aan de ene kant de kerk en haar elementen, en aan de andere kant de politieke, religieuze, economische en sociale geschiedenis van het dorp. Zo ontdekken we dat de romaanse kerk werd gebouwd rond 1100 en deel uitmaakte van een globaal plan een bicephale of tweeledige nova villa (kerk en burcht) op te richten door de abdij van Stavelot-Malmédy, tot wiens bezit zij behoorde. Zo wordt de veronderstelling duidelijk dat de altaarvoet een trommel is van een romeinse votiefzuil, zoals meestal toegewijd aan Jupiter en opgericht bij het opduiken van de Lembrée, niet ver van de kerk. De nauwe verwantschap in iconografie en stijl van de muurschilderingen met de Vlaamse schilderkunst wordt verklaard door het feit dat Vieuxville tussen 1427 en 1521 in pand gegeven was aan de familie De la Marck, bondgenoot van de hertogen van
Bourgondië. Kortom dit boek is veel meer dan de monografie van een romaans kerkje. Het is de concrete realisatie van het doel dat L. Fr. Génicot zich stelde in: Les églises mosnes du XIè siècle waar hij schrijft: ‘Il ne s'agit donc pas d'une histoire de l'architecture au sens classique. Mais plutôt d'un essai d'explication d'un phénomène architectural circonscrit dans l'espace et dans le temps, avec tout ce qu'il comporte de diversité, de tradition, de résonance humaine’.
A.V.
Evrard van Bethune, een Vlaams grammaticus en polemist van omstreeks 1200, is bekend om zijn twee werken, een Antiheresis tegen de Waldenzen, uit de laatste jaren der twaalfde eeuw, en een Grecismus. Dit laatste is een verhandeling in verzen over de grammatica; het heeft in de middeleeuwen een enorm succes gehad. D. van den Auweele, ‘Note sur le “Grecismus” d'Evrard de Béthune à propos de deux fragments de manuscrits’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 630-635, ontleedt twee tekstfragmenten ervan (begin veertiende eeuw), respectievelijk bewaard in het groot seminarie te Gent en het algemeen rijksarchief te Brussel.
R.V.U.
J.E. Davidts, Tervuren in de Brabantse geschiedenis vanaf 1200 tot 1450 (Tervuren: Gemeentebestuur, 1975, 224 blz.). De plaatselijke geschiedenis verheugt zich in een groeiende belangstelling, ook van de gemeentebesturen. Ten gerieve van de belangstellende Tervurenaars heeft eredeken Davidts gepoogd een aantal nieuwe bronnen aan te boren en voor leken toegankelijk te maken. Het werk valt uiteen in een historische inleiding waarin Tervuren's verleden geplaatst wordt in het kader van de nationale historie. De ongekende gegevens over de plaatselijke geschiedenis verdrinken er echter in de algemeenheden en onnauwkeurigheden over de algemene geschiedenis. Uit de vier oudste cijnsboeken, die helaas niet nauwkeurig worden gedateerd en zeker de verschillende handen erin niet, worden
| |
| |
dan alle personages in alfabetische volgorde opgesomd, maar de meegegeven bijzonderheden blijven te vaak ongedateerd. Het cijnsboek van de Heilige Geesttafel van Tervuren (1366 en 1415) wordt in modern Nederlands afgedrukt en van een 25 oorkonden voor de jaren 1332-1438 uit ‘een’ privé-archief worden regesten meegedeeld. Het is wel spijtig dat bij de opstelling hiervan de gebruikelijke richtlijnen (onder meer voor de weergave van de data) niet werden nageleefd. Uit de nieuw aangeboorde documenten worden conclusies getrokken over de topografie, toponymie en over de Tervuurse families en hun namen.
Een hoofdstuk is tenslotte gewijd aan de weergave van de privileges van Tervuren (onder meer van 1301 (ns, niet 1300 zoals de auteur meent!), 1382, 1486 en 1495), en een ander aan dat van de keuren van 1418, waarvan hier voor het eerst de volledige tekst wordt meegedeeld samen met een omzetting in modern Nederlands. Het is spijtig dat bij de mededeling van deze ook voor historici van buiten Tervuren belangrijke teksten niet in het minst rekening werd gehouden met de eisen omtrent een wetenschappelijke tekstuitgave. In het afschrift van de keure en in de vertaling wemelt het trouwens van onnauwkeurigheden.
Het is te betreuren dat de inzet van zo veel energie en geld tot een vrij teleurstellend resultaat heeft geleid. Slechts de genealogen en de plaatselijke belangstellenden zullen er met voorzichtigheid gebruik van kunnen maken. Het heilig vuur en toewijding volstaan helaas niet; de velen die gelukkig opnieuw tijd en geld voor hun historische belangstelling over hebben, zouden zich beter vertrouwd moeten maken met de strenge eisen van het huidige historisch onderzoek.
R.V.U.
J. van den Nieuwenhuizen, ed., Oorkondenboek van het Sint-Elizabethospitaal te Antwerpen (1226-1355) (Koninklijke commissie voor geschiedenis, reeks in 4o; Brussel: Paleis der academiën, 1976, xxxviii + 415 blz.). Het Antwerps gasthuis, gesticht vóór 1226, werd in 1238 overgeplaatst naar de plaats waar het thans nog gelegen is. Pas vanaf 1337 komt het onder de benaming St.-Elizabethospitaal voor. Uit zijn rijke oorkondenschat (206 originelen van vóór 1355 en zijn cartularia waren reeds tal van documenten bekend. Hun foutieve weergave en hun verspreiding in allerlei publikaties wettigden echter een volledige en nieuwe uitgave, daar zij niet alleen voor de geschiedenis van het hospitaal, maar ook voor de middeleeuwse geschiedenis van het Antwerpse tal van inlichtingen bieden. Voor de diplomatiek en voor de sociale geschiedenis zal ook de zorgvuldige beschrijving van de bewaarde zegels van nut zijn. Een lijst ervan wordt in bijlage meegedeeld. De sobere inleiding van de uitgever is tevens een nuttige bijdrage tot de geschiedenis van het hospitaalwezen in Brabant.
R.V.U.
In Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 573-614, zet C. Vleeschouwers in detail uiteen hoe hij er na zorgvuldig speurwerk en door scherpzinnige vergelijkingen in geslaagd is ‘Het oudst bewaarde martyrologium - necrologium van het kathedraal kapittel van O.-L.-Vrouw Doornik (Rijksarchief Doornik, Obituaires, nr. 52)’ te identificeren. Het werd wellicht door de cantor Matheus de Sancto Piato aangelegd in de jaren 1230-1233 en in de volgende jaren aangevuld door zijn opvolger.
R.V.U.
De jubilea lijken niet van de lucht! Het 700-jarig ‘bestaan’ van het eertijds Gelderse stadje Nieuwstadt (L.) was voor de gemeente aanleiding een gedenkboek Nieuwstadt van stad tot dorp (Nieuwstadt: Gemeente, 1977, 126 blz., f 15, -) uit te geven. Een bundel van geva- | |
| |
rieerde inhoud met bijdragen van professionele en heemkundige zijde. Enkele artikelen licht ik eruit: allereerst ‘Rond de akte van 1277’ van de hand van G. Venner. Hij wijdt aandacht aan de eerste vermelding van Nieuwstadt, dat toen waarschijnlijk al Gelders was, maar nog niet bewijsbaar de juridische status van stad kende. In ‘De stedelijke periode van Nieuwstadt’ gaat dezelfde auteur in op het juridisch (in elk geval sedert 1290), economisch en geografisch karakter van het Overkwartierse stadje. Op grond van betrekkelijk schaarse bronnen weet hij inzichtelijk de ontwikkeling van dorp tot stad op het einde van de dertiende eeuw, maar ook het economisch verval sinds het laatste kwart van de vijftiende eeuw tot een zestiende eeuwse ‘vlek’ te schetsen. De juridische status van stad verloor het tenslotte in 1796. Voorts wil ik nog wijzen op het korte artikel van Zr. M. Hereswitha: ‘De Heilig-Grafpriorij “Betlehem” te Nieuwstadt (1486-1496)’ en dat van N. Eussen: ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de burcht en heerlijkheid Millen’ in de direkte nabijheid van het stadje. Mede dankzij de goede illustraties is het een fraai geheel geworden.
R.W.M.V.S.
De vroege geschiedenis van het Gelderse Overkwartier is steeds stiefmoederlijk bedeeld geweest. Herdenkingsjaren willen nog wel eens een goede gelegenheid bieden hieraan iets te verhelpen, niet in het minst vanwege een financiële injectie van overheidszijde. De stad Erkelenz (eertijds behorend tot het Gelderse Overkwartier) heeft het vermeende 650-jarig bestaan aangegrepen om een ‘Schriftenreihe der Stadt Erkelenz’ te starten, waarin in 1976 als deel 1 een bundel van hoog wetenschappelijk gehalte verscheen: Studien zur Geschichte der Stadt Erkelenz vom Mittelalter bis zum frühen Neuzeit (Keulen: Rheinland-Verlag/Bonn: Rudolf Habelt Verlag, 1976, 185 blz., DM 16, -). In de Duitse Landesgeschichte-traditie staat de uitvoerige studie van W. Herborn en W. Krings: ‘Kulturlandschaft und Wirtschaft im Erkelenzer Raum’. Daarin komen nederzettingsgeschiedenis en economische structuur van het gebied rond Erkelenz aan de orde. Grote aandacht is er voor de groeiende marktfunctie van deze nederzetting binnen dominiaal verband, met andere woorden de aanloop naar ‘stad’ in economische zin. De juridische erkenning hiervan door de toenmalige Gelderse hertog rond het midden van de veertiende eeuw bevorderde de stedelijke ontwikkeling van dit geïsoleerde zuidelijkste steunpunt van Gelderse macht. De middeleeuwse betrekkingen met het Gelderse territorium vormen het onderwerp van de bijdrage van W. Jappe Alberts. In ‘Erkelenz erhält Stadtrechte’ zet S. Corsten onder verwijzing naar de algemene problematiek van stadsrechtverleningen de stedelijke functies uiteen; zij wijst erop dat pas in 1359 Erkelenz voor het eerst stad genoemd wordt en niet in het jaar 1326, dat de aanleiding vormde voor de herdenkingsfestiviteiten. Aangezien de oorspronkelijke stadsrechten niet overgeleverd zijn blijven vele problemen open. Nieuw licht op de zogenaamde Gelderse
Insula Dei-problematiek werpt G. Venner in ‘Die Roermonder Haupturteile für das Erkelenzer Stadtgericht’. Op mijns inziens overtuigende wijze weet de auteur duidelijk te maken, dat heel de discussie rond de stad Insula Dei, waarop tal van Gelderse steden volgens oorkonden uit 1312 hoofdvaart hadden (Roermond of Zutphen?), in feite een schijngevecht is geweest. De betreffende oorkonden hebben volgens hem de toenmaals grafelijke kanselarij nimmer verlaten en derhalve nooit reële betekenis gehad: Het Insula Dei van graaf Reinald moet een hersenschim geweest zijn, een laat gevolg van een hersenbeschadiging opgelopen tijdens de slag bij Woeringen in 1288. Een zeer verrassende oplossing van dit oude rechtshistorische probleem.
Deel 2 van de ‘Schriftenreihe’ wordt gevormd door een uitvoerig opstel van K. Fink, getiteld Stadtwerdung und Wirtschaftskräfte in Erkelenz (Keulen: Rheinland-Verlag/Bonn:
| |
| |
Rudolf Habelt Verlag, 1976, 45 blz., DM 10,50). In enkele paragraafjes stipt de auteur een aantal aspecten van het stedelijk economisch leven tot circa 1800 aan zonder overigens een integrale economische geschiedenis na te streven. Daardoor bestaat deze studie helaas uit wat los zand, al heeft het wel de verdienste een flink aantal archivalia aan het licht te brengen, die diepgaander onderzoek mogelijk maken. In een aanhangsel werden de teksten van nog onuitgegeven documenten uit de periode 1326-1766 (uiteraard een selectie) opgenomen.
R.W.M.V.S.
Het domein van de abdij van Grimbergen besloeg bij het begin der veertiende eeuw en op het einde der achttiende eeuw zowat 1550 ha. F. Daelemans nu tracht in Eigen Schoon en De Brabander, LXI (1978) 48-62, ‘De vorming van het domein van de Norbertijner Abdij van Grimbergen vanaf haar stichting tot ongeveer 1300’ te volgen. De primitieve dotatie (ca. 200 ha) groeide vooral aan in de dertiende eeuw.
R.V.U.
J.F. Verbruggen, 1302 in Vlaanderen. De guldensporenslag (Bijdragen centrum voor militaire geschiedenis, XIII; Brussel: Koninklijk legermuseum, 1977, 102 blz., 325 Bfr.). Dit boek is een herwerkte versie van de befaamde monografie over De slag der gulden sporen (Antwerpen-Amsterdam, 1952). Het is tegelijk minder en meer geworden. Minder omdat een aantal delen van het originele boek niet opnieuw werd opgenomen, en wel: het historiografisch betoog en de studie der bronnen (41 tot 169 der eerste editie), de politieke voorgeschiedenis van de slag (6 tot ca. 32), de studie over het terrein van het slagveld (173-198), de lijsten van leliaarts en klauwaarts, en deelnemers aan de slag (219-246). Deze laatsten zijn voor een aparte nieuwe studie gereserveerd. Wat overblijft is echter volkomen herschreven, anders uitgewerkt en de accenten liggen vaak geheel verschillend. Zo is de periode mei 1301- juli 1302 grondiger uitgewerkt, maar vooral de nageschiedenis tot begin 1303. Verder is het gedeelte over de kist van Oxford geheel aangepast. Het is nuttig aan te stippen dat dr. Verbruggen, ondanks de zware kritiek op dit kunstwerk, dat door een aantal auteurs als vrij recent maakwerk wordt beschouwd (zie onder meer Brugs ommeland. Tijdschrift heemk. kring M.v. Coppenolle, Brugge, XVII (1977) 386-388 en ibidem, XVIII (1978) 99-101), de authenticiteit ervan met kracht blijft verdedigen. Hij voegt trouwens vrij belangrijke nieuwe gegevens toe (nieuwe versie 40-45) over personages die hij nu beter meent te kunnen identificeren dan in 1952. Er zijn ook wat nuanceringen wat de effectieven in de slag betreft. Zo komt de auteur terug van de hoge schatting van de getalsterkte der edelen van 600 man, tot het veiliger getal van 350 (38). Voor de Brugse milities blijven de vroegere gegevens behouden. Er werd in de nieuwe versie rekening gehouden met recente literatuur, onder meer het boek van G.J. Brault over
wapenrollen uit 1973, en ook Verbruggens eigen synthese over de krijgskunst in West-Europa uit 1954. Vooral dat laatste liet toe diverse taktische en strategische verklaringen te herzien (onder andere 47 en 51). Samengevat: een nuttige op punt stelling door de meest bevoegde auteur over dit thema.
W.P.
Ter gelegenheid van plechtige herdenkingsdagen in augustus 1978 werd door een speciale werkgroep uit de culturele raad van de Westvlaamse stad Diksmuide een mooi gedenkboek uitgegeven betreffende Nikolaas Zannekin en de slag bij Kassel (1328) (Diksmuide, 1978, 212 blz.). Uit de ondertitel en uit de opgenomen studies blijkt duidelijk dat het de bedoeling was een bijdrage te leveren tot de studie van de veertiende eeuw en tot de landelijke geschiedenis van de Westhoek. Men vindt er onder meer behandeld: ‘Enkele historisch- | |
| |
geografische aspecten van de westelijke kustvlakte’ (R. Boterberge); ‘De laatmiddeleeuwse bewoning te Lampernisse en omgeving; het archeologische onderzoek’ (F. Verhaeghe); ‘De boerenopstand onder Zannekin’ (J. Mertens); ‘De opstand in het Vlaamse kustland van 1323 tot 1328 en de figuur van Nikolaas Zannekin’ (J. van Rompaey): ‘Monetaire toestanden tijdens de periode van Nikolaas Zannekin’ (W. Vanderpijpen); ‘De slag bij Kassel’ (R. Jennes); ‘Strijders en slachtoffers uit Groot-Diksmuide in de slag bij Kassel’ (W. Beele). De boerenleidersfiguur Zannekin uit het dorp Lampernisse komt nu wat meer genuanceerd getekend naar voren.
M.B.
In 1931 bezorgde J. Gessler een nieuwe uitgave van een middeleeuws Frans-Nederlands gesprekboekje ‘Le Livre des mestiers’. Dit soort van leerboekjes voor praktisch taalgebruik en dialoogvorm is onder meer belangrijk voor de studie van het volksleven. De auteur was een schoolmeester te Brugge. Hierover bestaat geen discussie. Gessler situeerde het boekje in of na 1339 en alleszins vóór 1343/49. Het artikel van R. van Uytven, ‘De datering van het Brugse ‘Livre des mestiers’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 642-653 toont overtuigend aan dat het ca. 1369 werd geschreven en wel na 1367 en vóór 1377, dit aan de hand van een uitvoerige interne kritiek.
G.A.
De overeenkomsten in de inrichting van de Leuvense en de Keulse universiteit waren lang bekend. Een doorgedreven analytische tekstvergelijking van de Keulse statuten van 1392 en van de oudst bewaarde, maar niet de eerste, statuten van Leuven uit de jaren 1446-1459 hebben J. Goossens, ‘De oudste algemene statuten van de universiteiten van Keulen en Leuven. Een vergelijkende tekstanalyse’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVIII (1977) 42-72, toegelaten die afhankelijkheid nader te preciseren en meteen door te dringen tot een deel van de inhoud der oudste statuten van Leuven van 1429.
R.V.U.
A. Ampe s.j., één der bekwaamste Zuidnederlandse experts op het gebied van de exploratie der laat-middeleeuwse literatuur- en cultuurbronnen, bezorgde de op historiografisch terrein zeer belangrijke bijdrage getiteld: ‘Walter Bosch, monnik van Affligem, en zijn twee bewerkingen van Jan van Boendale's Brabantse Yeesten’, Bijdragen tot de geschiedenis, LX (1977) 3-84. Het niet zo vlot lezende maar zeer strak opgebouwde betoog, gestaafd met een reeks bijlagen en vele citaten, valt uiteen in twee gedeelten, namelijk vooreerst het probleem van de Latijnse en daarna het probleem van de Dietse bewerking der Brabantse yeesten. Ampe komt tot het besluit dat Walter Bosch, een Affligemse monnik, de auteur van beide bewerkingen is. Over deze bewerkingen geeft Ampe overigens een overvloed van toelichtingen. De nieuw ontdekte historicus en de hertogelijke abdij van Affligem verschaffen nu in ieder geval perspectieven voor verder onderzoek. Een résumé in het Frans vindt men achteraan opgenomen.
M.B.
Claire Dickstein-Bernard presenteert een doorwrochte studie betreffende de armen in het laat-middeleeuwse Brussel onder de titel: ‘Pauperisme et secours aux pauvres à Bruxelles au XVe siècle’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LV (1977) 390-415. Na de beschrijving van de situatie in Brussel analyseert de auteur de organisatie van de hulpverlening en verstrekt onder meer nadere kwantitatieve gegevens op basis van de rekenin- | |
| |
gen van verschillende armentafels. De auteur stelt verder vast dat het beheer niet vlekkeloos verliep en dat de comptabiliteit geenszins sluitende inlichtingen kan doorgeven betreffende de exacte kwantiteit en de precieze evolutie van het pauperisme in die grote Brabantse stad.
M.B.
In zijn artikel ‘Note sur l'usage de moyens contraceptifs à Bruxelles au début du XVe siècle’, Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, XIII (1975) uitgegeven 1977, 3-28, herneemt M. de Waha documenten, die reeds in de vorige eeuw werden uitgegeven, in het licht van recente, buitenlandse onderzoeken. Vanaf het begin van de vijftiende eeuw houden de homines intelligentiae, verwant met de lex spiritus sancti, er een sexuele moraal op na die erg afwijkt van de traditioneel katholieke opvattingen. Contraceptie door coïtus interruptus hoort hier bij. De auteur tracht ook het milieu van de volgelingen te bepalen te Brussel.
P.V.P.
Van de maandrekeningen van Zwolle is het vijfde deeltje verschenen: Maandrekening van Zwolle 1407, uitgegeven door F.C. Berkenvelder (Zwolle: Gemeentelijke archiefdienst, 1978, 196 blz.). We hebben nu op een decennium stedelijke administratie een kijk, die te zijner tijd kan worden verscherpt door de nog ongepubliceerde jaarrekeningen over de ontbrekende jaren. Opmerkelijk zijn in dit deeltje de gegevens over de zending van het raadslid Bernard van Yrte naar Lubeck om er de wederopname van Zwolle in de Hanze te bewerken. Het lijkt me een verzuim, dat drs. Berkenvelder niet ergens verwijst naar de tekst van het in de rekening genoemde hanzereces, te vinden in de Recessen... der Hansetage 1256-1430, V, nr. 393 (dd. 9 juni 1407) en evenmin de ontvangst op 24 juni van een groep afgezanten der Oostzeesteden (via Hamburg op weg naar Amsterdam om te bemiddelen in het conflict tussen Holland en de Friezen van Ooster- en Westergo, ibidem, 371 vlg.) van enig commentaar voorziet. In het plaatsnamenregister staan, zoals gebruikelijk, de namen in beginsel onder hun tegenwoordige vorm; dat is echter niet altijd helemaal gelukt en de samenstellers hebben de poging opgegeven bij Bijberghen, verwijzend naar de raadselachtige ‘bisscop van Bijberghen’ op pagina 101. De uitgave van vijf deeltjes in acht jaar is een goede prestatie waarvan te hopen is dat zij ook in de toekomst is vol te houden.
J.A.K.P.
Het ligt voor de hand, dat taalhistorici op zoek naar materiaal over plaatselijk taalgebruik in het verleden, belangstelling tonen voor wat er aan documenten in stadsarchieven bewaard is gebleven. Waar beter kan men het vroegere locale taalgebruik nagaan, dan in protocolboeken, akten van stedelijke herkomst? Helaas is het zo, dat stadsschrijvers lang niet altijd uit de eigen stadsbevolking voortkwamen en zij, die van buiten kwamen hun ‘vreemde’ taalgebruik en spellingsgewoonten plachten mee te brengen. Iets extreems van die aard gebeurde in Sittard in 1556. Daar ontstond een breuk in de taaltraditie van de stedelijke schrijfkamer, die kennelijk een politieke achtergrond had: het optreden van een nieuwe stadsvoogd als representant van de hertog van Gulik, in een periode van toenemende centralisatie van bestuur en rechtspraak in Gulik. In 1556 werd er het tot dan toe gebezigde middelnederlandse dialect door hoogduits vervangen: ‘vanaf 1556 wordt in Sittard niet meer “geschreven”, maar “geschrieben”’. De germanist D. Otten die in Utrecht promoveerde op een proefschrift over Schreibtraditionen und Schreibschichten in Sittard im Zeitraum von 1450-1609 (Rheinisches Archiv XCVIII; Bonn: Röhrscheid, 1977, 139 blz.),
| |
| |
heeft dit, ook uit een oogpunt van institutionele geschiedenis interessante, verschijnsel nader bestudeerd, waarbij hij zowel op wijzigingen in de woordvorm als op die in het vocabulair heeft gelet. Hij wijst erop, dat in een aantal schrijfgewoonten de verduitsing even volkomen als abrupt is terwijl in andere de middelnederlandse schrijfwijze een vrij taai leven heeft gehad, met name in de rekeningen van de stad en van de tichelarij. Vooral bij het benoemen van voorwerpen uit het dagelijks leven schoten de schrijvers tekort. De auteur neemt, in dit geval ongetwijfeld terecht aan, dat de middelnederlandse schrijfwijze aansloot bij het spraakgebruik ter plaatse. Daar hij niet als historicus zijn problemen stelt, blijft het een vraag hoe dit alles in de praktijk in het werk is gegaan - of, bijvoorbeeld, de vermoedelijk uit Gulik met de nieuwe voogd meegekomen nieuwe stadsschrijver moest werken met locale klerken, die zijn instructies vol goede wil maar soms met matig succes uitvoerden; en of door Otten geconstateerde, na 1556 gehandhaafde oude gewoontes te verbinden zijn met bepaalde schrijvershanden, waardoor we enige kijk op de organisatie van het stadschrijversschap in Sittard zouden kunnen krijgen. Wel merkt de auteur op, dat palaeografisch gezien met de invoering van de nieuwe schrijftraditie de rijke variatie aan schrifttypes die voor 1556 gebruikelijk was, afneemt. De locale historicus die het een en ander nader wil uitzoeken, zal in Ottens studie een onmisbare handleiding vinden.
J.A.K.P.
In een korte bijdrage getiteld ‘Het groot privilegie (1477) en generale provisies’, Bijdragen tot de geschiedenis, LX (1977) 85-90, preciseert R. van Uytven de betwiste benaming ‘groot privilege’ door Maria van Bourgondië als een landskeure der verschillende provincies in de Lage Landen uitgevaardigd. In tegenstelling tot de vroegere bewering van mevr. P. Daems- van Ussel poneert de auteur de volgende stelling: ‘Verre van een charter zonder naam, had het groot privilege vele namen’.
M.B.
| |
Middeleeuwen (in regionale tijdschriften)
J. van Bocxstaele, ‘Wachtebeke in de tijd der grote ontginningen’, Handelingen van de maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXII (1978) 79-100. Tot in 1559 ressorteert Wachtebeke onder het bisdom Utrecht en tot op het einde van de achttiende eeuw maakt deze gemeente deel uit van een van de Vier Ambachten, namelijk het ambacht Assenede. Heel Vlaanderen was in de dertiende en veertiende eeuw in Wachtebeke geïnteresseerd, dit door zijn rijke turfvelden. Deze laatste zijn ook systematisch ontgonnen door kerkelijke reguliere instellingen (Sint-Pieters en Sint-Baafs te Gent, de abdij van Ninove, de abdij van Marquette in Rijsel, kleinere abdijen in Ename, Rijsel, Affligem, kleinere abdijen en kloosters te Gent en omgeving), en in mindere mate door Gentse patriciërs.
H.D.R.S.
J. Monballuy analyseert in een korte bijdrage ‘De strafrechtelijke bevoegdheid van het leenhof van Ieper tijdens de 14e eeuw’, Handelingen van het genootschap voor geschiedenis ‘société d' émulation’ te Brugge, CXIV (1977) 143-153. De auteur stipt de attributies aan van de oude Vlaamse leenrechtbanken en onderscheidt daarin een drietal groepen. Naast een louter feodale groep kende men leenhoven met daarnaast de gewone bevoegdheid als centrale rechtbank in de kasselrij terwijl een derde groep deze gemeenrechtelijke bevoegdheid moest delen met een centrale kasselrijschepenbank. Onder deze laatste be- | |
| |
hoorde ook het leenhof van Ieper. De in bijlage meegedeelde bron geeft inlichtingen betreffende de verdeling van de strafrechtelijke attributies over de laatstvermelde rechtbank en de Ieperse kasselrijschepenen.
M.B.
Door de bestudering van de inhoudelijke en formele kenmerken der oudste akten van vrijwillige rechtspraak gepasseerd voor de Gentse schepenen van de keure en voor de erfachtige lieden (viri hereditarii) is Ph. Lardinois erin geslaagd deze erfachtige lieden te situeren en te karakteriseren binnen de Gentse stedelijke sociale gemeenschap van de veertiende eeuw, ‘Symptomen van een middeleeuwse clan: de erfachtige lieden te Gent in de 1e helft van de 14e eeuw’, Handelingen van de maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXI (1977) 65-76.
H.D.R.S.
De 53 kleine neringen die Gent vanaf het einde van de veertiende eeuw telde en die belangrijk zijn als lid van de Gentse stadsbevolking, zijn nog nauwelijks bestudeerd. Door zijn bijdrage ‘Het Gentse meerseniersambacht (1305-1540)’ verschenen in Handelingen van de maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXI (1977) 77-149, vult E. van der Hallen deze leemte aan voor een ambacht dat een belangrijke rol speelde in de bevoorrading van de stadsbewoners in zeer gevarieerde produkten, meestal van vreemd fabrikaat. De auteur heeft ook oog voor de sociale status van de meerseniers in de gehele Gentse maatschappelijke context.
H.D.R.S.
Op 21 april 1977 was het vijfhonderd jaar geleden dat ‘Maria van Bourgondië als bruid (werd) gevierd in het prinselijk begijnhof’ te Brugge. Dit huwelijk per procuratie werd beschreven in de beste Viaene-traditie door Lori van Biervliet, gebaseerd op een stevige documentatie en op een flink uitgebalanceerd feitenmateriaal (zie Biekorf, LXXVII (1977) 13-21). Het daadwerkelijk huwelijk van de alsdan negentienjarige dochter van de in Nancy gesneuvelde Bourgondische hertog Karel de Stoute, vond pas drie maanden later plaats in het Gentse Prinsenhof. De echtgenoot Maximiliaan van Oostenrijk was toen uiteraard present.
M.B.
| |
Nieuwe geschiedenis
R. van Answaarden, ‘De rechtspraktijk van de grote raad van Mechelen en de jaarstijlen’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 151-167, schetst de reacties van de grote raad, het centrale hoogste gerechtshof in de Nederlanden, op de verschillende gangbare gebruikelijke jaarstijlen. De raad zelf volgde de paasstijl en vanaf het edict van Requesens (1575) de nieuwjaarstijl. Voor appèlzaken uit gebieden die een andere stijl volgden, heeft dit soms tot onduidelijkheden geleid, die ook de hedendaagse historicus nog voor moeilijkheden stellen. De auteur geeft hiervan enkele concrete voorbeelden.
R.V.U.
Het hertogdom Bouillon, thans gelegen in Belgisch Luxemburg, was in het ancien régime
| |
| |
volkomen vreemd aan de Nederlanden want het gebied behoorde van 1096 tot 1676 aan het prins-bisdom Luik. In laatstvermeld jaar werd het aldaar gelegen bekende kasteel bezet (tot 1815) door de troepen van de Franse koning Lodewijk XIV terwijl het hertogdom zelf in 1678 door diezelfde vorst werd overgedragen aan de familie la Tour d'Auvergne tot 1790, toen het gebied eerst republiek werd maar vervolgens, van 1795 tot 1815, opnieuw bij Frankrijk werd gevoegd. Over die periode van de zestiende-zeventiende en achttiende eeuw handelt de verzameling Ordonnances et autres actes juridiques concernant le duché de Bouillon (1559-1790), verzorgd door Pierre Bodard (Verzameling van de verordeningen van het hertogdom Bouillon, II; Brussel: Ministerie van justitie, 1977, viii + 405 blz.). In de inleiding beschrijft Bodard de ‘verspreide’ situatie van de archiefstukken onder meer in Bouillon zelf en in Neufchateau eerst en later in Arlon, Luik en Parijs; hij verwijst tevens naar reeds vroeger gepresteerd werk. Zoals in de meeste dergelijke publikaties wordt niet nader ingegaan op de vele kategorieën of soorten akten die gepubliceerd worden. De weergave van de 531 in chronologische volgorde opgenomen documenten is verzorgd en wordt gevolgd door een uitgebreide index van persoons- en plaatsnamen.
M.B.
H.G.M. Hutten en J.Th.M. Melssen, Kohieren van de honderdste penning van Eindhoven, Woensel en Son 1569-1571 (Bijdragen tot de Geschiedenis van Kempen- en Peelland, deel II; Eindhoven, 1977, 158 blz., met 1 kaart; prijs inclusief porto f 22,50). J.Th.M. Melssen, Kohieren van de honderdste penning van Gestel, Strijp, Stratum en Meerveldhoven en extracten uit het kohier van Oerle 1569-1571 (Bijdragen tot de geschiedenis van Kempen- en Peelland, deel III; Eindhoven, 1978, 166 blz., met 1 kaart; prijs inclusief porto f 24,50; Beide delen zijn te bestellen bij J.Th.M. Melssen, Purmerstraat 14, 5628 HE Eindhoven). De kohieren van de 100e penning, een op voorstel van de hertog van Alva in 1569-1571 geheven belasting op de inkomsten uit sommige roerende en alle onroerende goederen -slechts enkele personen en instanties waren vrijgesteld- zijn in het verleden reeds met veel resultaat gebruikt door onderzoekers als Jan de Vries (The Dutch Rural Economy), H.A. Enno van Gelder en S. Fockema Andreae en door een aantal van onze collega's uit België. De uitgave van de kohieren van een aantal dorpen gelegen rondom de stad Eindhoven heeft ons geattendeerd op het feit, dat er thans nog van 28 dorpen in het zuiden van de meierij van Den Bosch en van minstens 8 dorpen elders in het huidige Noord-Brabant kohieren van de 100e penning bewaard zijn gebleven. Met name het gebied van de acht zaligheden, het vroegere kwartier van Kempenland is goed bedeeld. Deze kohieren zijn vooral van belang voor de agrarische geschiedenis en de economische geschiedenis (eigendomsverhoudingen, bedrijfsgrootte, grondgebruik, pachtprijzen, tiendopbrengsten, huurwaarden etc.) en daarnaast voor de genealogie en de toponymie. Overigens bevatten niet alle kohieren de oude veldnamen of de taxatiewaarde van de huizen en landerijen. Naast de letterlijke en volledige tekst van de kohieren treft de gebruiker een korte
inleiding aan, indices per kohier op persoonsnamen, plaats- en zaaknamen en een vergelijking van de verschillende graan (inhouds) maten die in 1570 in deze streken gangbaar waren. Het ware wenselijk geweest, wanneer de uitgevers ook hadden vermeld, welke oppervlaktematen er in de verschillende dorpen zijn gebruikt. Tijdens het doornemen van het Woenselse kohier bleek namelijk dat hier zowel de 's-Hertogenbossche maat als vermoedelijk de Woenselse maat zijn gehanteerd. Een aantal grote hoeven die eigendom waren van de Tafel van de Heilige Geest van Den Bosch zijn gemeten in Bossche maat en aangezien dit uitdrukkelijk wordt vermeld, mag worden aangenomen, dat elders in het kohier een andere maat i.e. de plaat- | |
| |
selijke maat is gebruikt. Een probleem, dat een afzonderlijke studie verdient is dat van de betrouwbaarheid van deze bron. Het is zeer plausibel, dat de opgaven van de oppervlakten en de taxatiewaarde als zijnde bestemd voor de fiscus te laag zijn, maar moeilijker te beantwoorden zijn de vragen: 1) Zijn de belastbare goederen ook werkelijk alle aangegeven? 2) Hoe groot is de gemiddelde afwijking van de opgegeven grootte van de percelen ten opzichte van de ware grootte? De redactie van deze in 1976 gestarte nieuwe serie van bronnenpublikaties wil in 1980 opnieuw enige kohieren van de 100e penning het licht doen zien.
A.C.M.K.
H. van Doorslaar, ‘Une nomenclature d'étudiants en théologie à l'université de Douai de 1615 à 1625’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 541-572. De bibliotheek van de Sint-Andriesabdij te Brugge wierf in 1956 een bundel aankondigingen van de verdediging van theologische stellingen aan de universiteit van Douai aan. Zij besloegen de jaren 1615-1625 en geven ons tevens de lijst van 269 studenten, met hun herkomst en de eventuele religieuze orde waartoe zij behoren.
R.V.U.
M. Dewé wijdde een studie aan ‘Les orphelinats de Liège 1620-1801. Accueil, éducation et formation professionnelle des enfants’, Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, XIII (1975) uitgegeven 1977, 29-128. In een eerste kapittel geeft de auteur in een korte historische schets de vijf instellingen voor wezen aan, die in Luik vanaf het begin van de zeventiende eeuw werden gesticht. Uit een economisch overzicht van de instellingen valt vooral op dat slechts één groot tehuis in staat is om gedurende een anderhalve eeuw veel kinderen op te nemen zonder daar financieel sterk onder te lijden. In het hoofdstuk over de sociale situatie worden de problemen onderzocht die betrekking hebben op onthaal, voeding, afkomst, juridische situatie, onderwijs en beroepsopleiding van de wezen. In een laatste hoofdstuk wordt nog ingegaan op de reorganisatie van de verzorging van armen en wezen ten gevolge van de Franse revolutie. Na een kort besluit geeft de auteur nog in bijlage een uittreksel uit het huishoudelijk reglement van één instelling, wellicht als pendant voor het feit dat de kinderen zelf te weinig aan bod komen in deze bijdrage.
P.V.P.
L. Ceyssens werkt onvermoeibaar verder aan het verzamelen van bronnen betreffende het jansenisme. Na edities in de jaren 1957, 1961-1962, 1963-1965, 1968 en 1974 verschijnt thans een omvangrijk en belangrijk ‘Supplément à nos sources relatives à l'histoire du jansénisme et de l'anti-jansénisme’, Bulletin de l'institut historique belge de Rome, XLVI-XLVII (1976-1977) 191-275. Naast documenten afkomstig van nuntii en curiedignitarissen vindt men er ook verschillende interessante getuigenissen van zeventiende-eeuwse geestelijke hoogwaardigheidsbekleders onder meer uit Gent, Mechelen, Leuven, Luik en Amsterdam.
M.B.
In aansluiting op de recente biografie van J.J. Poelhekke heeft M.E. Tiethoff-Spliethoff in het Jaarboek van het centraal bureau voor genealogie, XXXII (1978) 91-120 een studie gepubliceerd getiteld ‘De portretten van stadhouder Frederik Hendrik’. Het zijn er zesentwintig, waaronder twee sculpturen. Tot ongeveer 1630 hebben ze niet het karakter van afbeeldingen van een vorst. In verband met 's stadhouders politieke streven sedert dat jaar
| |
| |
gaat men dan zulke vorstelijke portretten dat wil zeggen ten voeten uit of te paard aantreffen.
W.Ph.C.
Welke historicus heeft niet reeds de werken van Sanderus geraadpleegd en de prachtige afbeeldingen erin bewonderd? C. De Vleeschouwer, ‘De Flandria illustratie van Antonius Sanderus. Alfabetisch register van het illustratiemateriaal in de twee Latijnse edities (1641, 1732) en in “Verheerlijkt Vlaandre” (1735). Iste Aflevering: Localiteiten’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 1-114, bezorgt een reeds door velen gewenste handleiding voor het gebruik van diens werk. Hij schetst vooraf de biografie van Sanderus (1586-1664) en de geschiedenis en de inhoud van de verschillende uitgaven van zijn werk over Vlaanderen, met inbegrip van het nog onuitgegeven deel, fragmentair bewaard in de koninklijke bibliotheek, Brussel, ms. 16823. De eigenlijke index geeft per gemeente, alfabetisch gerangschikt, het afgebeelde onderwerp, de editie waarin het voorkomt met de juiste verwijzing, de aard van de afbeelding en de afmetingen, de eventuele signatuur, de aard van het opschrift en eventuele nadere bijzonderheden over de voorstelling. Men ziet met spanning uit naar het vervolg en zelfs naar een gelijksoortig werk over de Chorographia sacra Brabantiae van Sanderus.
R.V.U.
Het derde eeuwfeest van de vrede van Nijmegen was voor het Nijmeegse museum ‘Commanderie van St.Jan’ en het gemeente-archief aanleiding een tentoonstelling ‘De vrede van Nijmegen 1678-1978’ in te richten. Als nr. 1 van de ‘Catalogi van het kunstbezit van de gemeente Nijmegen’ werd bij gelegenheid hiervan de zeer verzorgde en goed gedocumenteerde catalogus De vrede van Nijmegen (Nijmegen, 1978, 123 blz.) uitgegeven. G. Lemmens tekende voor de algehele samenstelling van deze catalogus, die beschrijvingen bevat van documenten, historieprenten, portretten van onderhandelaars, tapijten en numismatica. P. Sliepenbeek verzorgde de ‘Historische inleiding: Van vrede tot vrede: 1648-1679’. G. Lemmens beschreef ‘Het schilderij met de ondertekening van het vredesverdrag tussen Frankrijk en Spanje’ en behandelde de huisvesting in: ‘Nijmegen als verblijf voor de onderhandelaars’. Over de ambassadeurswoning van de staten-generaal schreef M.A.F.T. van Son een archivalisch goed onderbouwd artikel: ‘Het huis Palstercamp of Doddendael’. H.G.M. de Heiden nam ‘De vredesonderhandelingen en de verwerving van Antwerpse tapijten door de stad Nijmegen’ voor zijn rekening. De numismatica werden ingeleid door T. Passon: ‘De Vrede van Nijmegen in penningen en munten’. De combinatie van welgekozen illustraties en degelijk verantwoorde inleidingen en beschrijvingen maken deze catalogus tot een waardevol document.
R.W.M.V.S.
Opgenomen in het reeds in 1975 gepubliceerde boek Overheidsfinanciën ancien régime - Hedendaagse overheidsfinanciën in België van 1740 tot 1860 (Brussel: Historische uitgaven Pro Civitate, nr. XXXIX, 1975) is de studie van P. Beusen ‘La fiscalité d'Etat dans la principauté abbatiale de Stavelot-Malmédy à l'époque moderne’ (87-134). Het territorium Stavelot-Malmédy, begrepen tussen Luik, Limburg en Luxemburg, was in de nieuwe tijden nog een zeer overwegend ruraal gebied. Op politiek vlak werd het beheerd door de prinsabt, gekozen door de kapittelmonniken van Stavelot en Malmédy; ook de regionale ‘Staten’ waren belangrijke instellingen. Deze laatsten moesten zich uiteraard vooral akkoord verklaren over de fiscale lasten. In vele keurig uitgewerkte grafieken en overzichten geeft
| |
| |
Beusen een omstandig overzicht van de verdeling der lasten; hij wijst tevens op het feit dat de internationale krijgsverrichtingen, vooral in de zeventiende en de beginnende achttiende eeuw, een zeer grote weerslag hadden op de fiscaliteit. Veel aandacht wijdt de auteur tevens aan de lagere échelons, namelijk in de postelleriën en de gemeenten. Het discussieverloop met onder meer interessante vraagstellingen is eveneens opgenomen (130-134).
M.B.
Peter Marsden, de Engelse archeoloog die zich sedert jaren onder meer met het wrak van de Oostindiëvaarder Amsterdam bezighoudt, analyseert in ‘A Reconstruction of the Treasure of the Amsterdam and the Hollandia, and their Significance’, International Journal of Nautical Archaeology, VII (1978) 133-148 de samenstelling van de geldlading aan boord van twee schepen in 1749 en 1743 vergaan. Op grond van literatuurstudie stelt hij sinds het begin van de achttiende eeuw een tekort aan zilver in West-Europa vast en hij constateert daarna dat in die twee wrakken waarschijnlijk hoofdzakelijk zeventiende-eeuwse exemplaren van Nederlandse en Zuidnederlandse munten hebben gezeten of kort voor het uitvaren geslagen munten. Marsden poogt zo veronderstellenderwijs de uitkomsten van het onderzoek van scheepswrakken in de context van het algemene geld-en handelspatroon te brengen. Hij geeft ook informatie over de wijze van verpakking van edele metalen.
J.R.B.
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
N. Maddens brengt ons in zijn artikel over ‘De opstandige houding van Gent tijdens de regering van keizer Karel V 1515-1540’, Appeltjes van het Meetjesland, XXVIII (1977) 203-234 een voorsmaakje van zijn doctoraat over de Vlaamse beden onder Karel V, dat ter perse is. Deze bijdrage werd tevens afzonderlijk verspreid onder dezelfde titel als nr. XVII van de Nieuwe reeks; Voorlichtingsreeks van het Oostvlaams verbond van de kringen voor geschiedenis (Maldegem, 1978) 3-34. In dit artikel herneemt hij het reeds vaak bestudeerde debat over de opstand van Gent in 1539-1540. Niemand voor hem heeft de rol van de Gentse bedeweigeringen en de gevolgen ervan zo duidelijk uiteengezet. Over de opstandige houding van Gent als dusdanig blijft echter ook na deze uiteenzetting nog veel te onderzoeken.
Vooreerst ware het ons inziens verhelderend geweest om de bedeweigeringen vanaf 1536 in het ruimer kader van de Nederlanden te behandelen. De Gentse houding zou dan beslist in een veel juister licht zijn benaderd. Bovendien worden zelden andere dan financiële overwegingen besproken. Nochtans is de politieke optie in deze kwestie van kapitaal belang. Ook omwille van de al te beschrijvende manier van de bestraffing zou een andere titel beter de lading van dit artikel dekken.
Voor een beter begrip vermelden wij nog, dat het op pagina 220, respectievelijk 20 niet gaat over de prins van Oranje maar om de heer van Nassau, namelijk Hendrik III van Nassau-Dillenburg (1538) terwijl het als onleesbaar vermelde woord op pagina 222, respectievelijk 22 als ‘partene’, synoniem van ‘verdelen’ gelezen moet worden. Persoonlijk zijn wij nog van mening dat de auteur voordeel had gehaald uit de lectuur van onze licentiaatsverhandeling (1972) over één der topfiguren in deze tijd, namelijk Lodewijk Van Schore.
P.V.P.
Het is haast vanzelfsprekend dat het Jaarboek Oud-Utrecht (1978) grotendeels gewijd is aan de unie van Utrecht. Het jaarboek vangt aan met een uitgave van de tekst van het unie- | |
| |
tractaat met een vertaling in hedendaags Nederlands (8-23), waarna A. van Hulzen globaal de bekende gebeurtenissen in de eerste jaren van de opstand behandelt (‘Achtergronden van de unie van Utrecht’, 24-55). Hij legt daarbij wat extra het accent op het in de stad Utrecht voorgevallene. De gebeurtenissen in deze stad in 1578 en 1579 worden aan de hand van de vroedschapsresoluties en de rekeningen van de tweede kameraar nader uitgediept door A.B.R. du Croo de Vries (‘De stad Utrecht en de unie, 1578-1579’, 56-70). Schrijver besteedt mede aandacht aan de oppositie van de zijde van de kapittels tegen het sluiten van de unie, de zogenaamde contra-unie, waarbij vooral Jacob Cuynretorff een rol speelde, en de religievrede, waarvan in Utrecht Hubert Duifhuis, pastoor van de Jacobikerk de ziel was. De laatste figuur, voorstander van verdraagzaamheid op godsdienstig gebied, wordt nader belicht door M.G.L. den Boer (‘De unie van Utrecht, Duifhuis en de Utrechtse religievrede’, 71-88). Deze drie artikelen overlappen elkaar in soms vrij sterke mate, zoals door de redactie in haar voorwoord overigens ook wordt opgemerkt. Vervolgens beschrijft C.C.S. Wilmer de veranderingen die er in het Utrechtse stadsbeeld plaats vonden door het opheffen van de immuniteiten, veranderingen die in de bisschopsstad ingrijpender waren dan in de andere Noordnederlandse steden (‘De veranderingen in het Utrechtse stadsbeeld van ca. 1570 tot ca. 1620’, 89-105). De bijdrage van J.A.L. de Meyere (‘Utrechtse schilderkunst in de tweede helft van de 16de eeuw’, 106-191) is zuiver kunsthistorisch. D.P. Snoep behandelt in beknopte vorm ‘De vieringen van de unie van Utrecht, 1579-1929’ (192-213).
A.D.M.
C. Vandenbroeke, ‘Levensstandaard en tewerkstelling in Vlaanderen (17e-18e eeuw)’, Handelingen van de maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXI (1977) 151-189. Gezien zijn diverse belangstellingssferen, landbouw, voedingsproblemen, demografie, alfabetisme (cf. hiervoor C. Vandenbroeke, ‘Alfabetisme in Vlaanderen en inzonderheid in Zuidelijk Vlaanderen (einde 18de eeuw - ca. 1870)’ in Vijfde jaarboek van de geschied- en heemkundige kring ‘De Gaverstreke’ (Waregem, 1977) 142-178) is C. Vandenbroeke de aangewezen auteur om na te gaan in hoeverre de omvang van de binnenlandse kapitaalvorming en het spaarvermogen van de bevolking als essentiële verklaring kunnen dienen voor een industriële doorbraak. Aan de hand van een reeks kwantitatieve gegevens heeft de auteur deze link onderzocht voor de huidige provincie Oost-Vlaanderen. Hieruit blijkt dat de conjuctuurbeweging doorheen de zeventiende en achttiende eeuw geen rechtlijnig proces van verslechtering is geweest. Het tweede en derde kwart van de achttiende eeuw vormde een periode van relatieve rust en kende een stijging van de inkomens met de daaraan gekoppelde verhoging van de levensstandaard.
H.D.R.S.
Een episode in de Spaanse successieoorlog (1702-1713) is de inname van Gent door een detachement Frans-Spaans gezinden op 5 juli 1708. Tot op heden was nooit opgehelderd of de graaf van Bergeyck in zijn plan geslaagd was door verraad. Na de capitulatie van de Franse bezetting, zes maanden later, werd een gedelegeerde rechtbank aangesteld om te onderzoeken of er inderdaad sprake was van verraad. Waarom het rechtsonderzoek naar dit verraad zeer snel werd gestaakt, poogt A.J. Veenendaal, ‘Gedelegeerde rechters over de verrassing van Gent van 5 juli 1708’, Handelingen van de maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXII (1978) 133-166, te verklaren. Tweedracht tussen ver- | |
| |
tegenwoordigers van het Anglo-Nederlands condominium hebben tot amnestie geleid en tot het opdoeken van de gedelegeerde rechtbank.
H.D.R.S.
Onder de samenvattende titel ‘Pater Jacobus Clou en de stichting van de sodaliteit van de gekruisigde zaligmaker, de kruisweg en de boeteprocessie te Veurne’, Handelingen van het genootschap voor geschiedenis ‘société d'émulation' te Brugge’, CXIV (1977) 1-113, bezorgt D. Dalle een even grondige als uitgebreide studie betreffende de zeventiende-eeuwse stichting van de nu nog vermaarde ‘ommegang der boetekruisen’ in de Westvlaamse stad Veurne. In een eerste deel beschrijft de auteur de bewogen stichtingshistoriek van de sodaliteit met pater Clou uit Veurne als hoofdacteur en de bisschoppelijke curie en de kanunniken van de Sint-Wulburgakerk als tegenspelers. In een tweede deel wordt de oprichting van de vasten-kruisweg uiteengezet waarna in een derde deel de reorganisatie wordt toegelicht van de processie in de jaren negentig van de zeventiende eeuw. Enkele interessante bijlagen worden achteraan afgedrukt.
M.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
In het kader van de verleende steun door de staten van Vlaanderen aan nieuwe ondernemingen of aan bedrijven in expansie, onderzocht P. Lenders in een bijzonder goed gedocumenteerde studie ‘Ondernemer en overheid in Vlaanderen circa 1750-1780. Een gevalstudie: de ceramiekfabriek Pulinx-de Brauwere te Brugge’, Bijdragen tot de geschiedenis, LX (1977) 91-132. Na een beschrijving van het vermelde bedrijf - dat uiteindelijk failliet ging - komt de auteur tot een aantal meer algemene maar zeer verhelderende vaststellingen zowel wat betreft de ondernemersaanpak en -mogelijkheden als betreffende de rol van de overheid. Daarin onderstreept Lenders vooral de stimulerende rol van de gevolmachtigde minister Cobenzl en typeert de verdere politieke verantwoordelijken als de ‘voorzichtige en klassieke toepassers van de mercantilistische recepten’. Interessante bijlagen en een Engelse summary sluiten deze belangrijke studie af.
M.B.
De Brugse stadarchivaris A. Vandewalle behandelde op zeer degelijke wijze een te weinig bestudeerd probleem, namelijk ‘Heerlijkheden op het einde van het ancien régime. Het voorbeeld van Gits-Ogierlande, Kringen en Hagebroek in het land van Wijnendale’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LXI (1978) 354-398. Op basis van zijn licentiaatsverhandeling (Leuven, 1969) kon de auteur een grondig en vernieuwend inzicht brengen in een relatief belangrijk leencomplex uit het land van Wijnendale (bij Torhout), gelegen in de kasselrij van het Brugse Vrije tijdens de periode 1775-1789. Achtereenvolgens krijgt men eersterangs informatie betreffende de heerlijke inrichting, waarbij de territoria in de instellingen worden onderscheiden en daarna gaat de auteur dieper in op de overheidsrechten waarbij achtereenvolgens het statuut van de heerlijkheden in de kasselrij, het gerecht en het bestuur worden behandeld. In zijn besluit onderstreept Vandewalle het moeilijk onderscheid tussen de feodale, heerlijke en parochiale indelingen op het einde van het ancien régime. Stippen we tenslotte aan dat de hier besproken studie reeds met een vroeger artikel van diezelfde auteur kan worden aangevuld namelijk ‘De overheidsperso- | |
| |
nen van Gits-Ogierlande, Kringen en Hagebroek en hun sociaal-economische toestand, op het einde van het ancien régime’, Rollariensia, VI (1974) 55-82.
M.B.
De laatste jaren heeft de uitgever van de bekende fibulareeks een aantal titels, die reeds lang uitverkocht waren, opnieuw uitgegeven in een groter formaat. Dit is ook het geval met I.J. Brugmans, Stapvoets voorwaarts. Sociale geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw. Tweede herziene druk (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1978, f 29,50 ISBN 90 228 3827 7). De herziening in deze tweede druk is beperkt gebleven tot een aanpassing van de literatuurlijst; de tekst en de illustraties zijn verder ongewijzigd gebleven. Of de aktiviteit de grote prijsverhoging rechtvaardigt (de eerste druk uit 1970 kostte f 7,90, is op z'n minst twijfelachtig.
Th.S.H.B.
In de jaren van het koninkrijk Holland vergezelde W.F. Röell, eerst als minister-secretaris van staat en vervolgens als minister van buitenlandse zaken, Lodewijk Napoleon tweemaal naar Frankrijk. Het uitvoerige en zeer belangwekkende verslag dat hij maakte van de tweede reis (eind 1809, begin 1810) is al in 1837 door zijn zoon uitgegeven. Zijn dagboek uit 1807 bleef lange tijd sluimeren in de rijke collectie-W.F. Röell van het algemeen rijksarchief, al heeft Colenbrander er nagenoeg alle voor de politieke geschiedenis relevante passages uit afgedrukt in de Gedenkstukken (deel V, tweede stuk, 646-654). Het is thans in zijn geheel uitgegeven door A.M. Elias onder de titel Een minister op dienstreis. W.F. Röell in 1807 per koets door Frankrijk (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1978, 169 blz., f 29,50, ISBN 90 228 3897 8).
De koning stond erop dat Röell hem zou volgen toen hij in de zomer van 1807 in Zuid-Frankrijk de wateren ging gebruiken. Na met het hof een vijftal weken in enkele Pyreneese badplaatsjes te hebben doorgebracht, reisde Röell met een omweg die hem onder meer in Montpellier, Nîmes, Avignon en Bourgondië bracht weer terug naar Parijs waar hij nog een maand lang bleef. In tegenstelling tot het relaas van 1809/1810 dat het grimmige gevecht voor het behoud van de Nederlandse onafhankelijkheid weergeeft, is dit voornamelijk een gedetailleerde beschrijving van allerlei bezienswaardigheden. Ook al was hij eigenlijk veel liever thuis gebleven, eenmaal op weg genoot Röell volop van wat natuur en cultuur te bieden hadden. Zoals meer Hollandse reizigers liet hij zich meesmuilend en misprijzend tegelijk uit over de losheid van de Franse zeden. Politiek interessant wordt het dagboek in wezen pas na Röells terugkeer in Parijs door zijn contacten met de administratie en het keizerlijke hof. Hierbij liet hij zich kennen als een politicus met oog voor de realiteit van de positie van het koninkrijk zonder overigens zichzelf als rechtgeaard Hollander geweld aan te doen. Het griefde hem ook bijzonder uit Nederland afkomstige voorwerpen in Parijse musea aan te treffen als ‘gedenkteekenen van onderwerping’. Een even onaangenaam gevoel bekroop hem trouwens bij het bezichtigen van de triomfpoort die ter herinnering aan Lodewijk de Veertiende's ‘guerre d'Hollande’ was opgericht.
Dit reisjournaal is onderhoudend geschreven en toont Röell als een goed en soms ook geestig waarnemer. Het verzorgde, ingetogen taalgebruik is de afspiegeling van een persoonlijkheid waaraan elke overdaad vreemd was. Bijzondere waardering verdienen de fraaie, met zorg uitgekozen afbeeldingen die beter begrip van de tekst bevorderen.
N.C.F.V.S.
In twee artikelen in de Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis
| |
| |
houdt F.J.A. Broeze zich bezig met de Nederlandse theehandel na 1815. ‘De Nederlandse geoctroyeerde Maatschappij voor de Chinasche Theehandel, en haar expeditie naar Canton met het fregatschip “Hoop en Fortuin” (1816-1819)’, Ibidem, XXXI (oktober 1975) 3-33 laat zien hoe Willem I en de Direkteur-Generaal van het departement van koophandel en koloniën, Johannes Goldberg, gepoogd hebben om de aanvoer van thee in Nederland te centraliseren. Hierdoor zou de buitenlandse, vooral Amerikaanse concurrentie een halt kunnen worden toegeroepen. Bovendien zou men te Canton eensgezind en daardoor effektiever kunnen optreden. Aan de hand van een beschrijving van de expeditie van het schip ‘Hoop en Fortuin’ wordt aangetoond dat de Nederlandse theehandel een verkeerde richting was ingeslagen en dat het niet verwonderlijk is dat de Chinese maatschappij al in 1817 werd opgedoekt. Tenslotte beschrijft hij de verdere geschiedenis van het schip die zo treffend de neergang van de zeestad Enkhuizen weergeeft.
In ‘de Nederlandse Handel-Maatschappij en haar vijf expedities naar Canton (1825-1830)’, Ibidem, XXXVI (juli 1978) 40-66 geeft de auteur een op het eerst genoemde artikel grotendeels aansluitende beschouwing. In 1825 besloot de Nederlandse Handel-Maatschappij zich op het gladde pad van de theehandel te wagen. Men pakte de onderneming op grootschalige wijze aan, maar onderkende daarbij niet het belang van een route zoals de Amerikanen die volgden: naar Midden- of Zuid-Amerika en daarna de Stille Oceaan over. De nimmer aflatende Amerikaanse concurrentie en de onmogelijkheid deze van de Nederlandse markt te verdrijven door wetgeving, blijken dan factoren die tenslotte leidden tot het opgeven van de direkte handel in 1830. Aan het eind van dit artikel is een overzicht met relevante data van de vijf expedities naar China opgenomen.
E.V.E.V.H.
Het dagboek van Bartolomeus de Rantere. Oudenaarde van 26 augustus 1830 tot 2 november 1831, uitgegeven door Marc de Smet in opdracht van de geschied- en oudheidkundige kring van Oudenaarde (1977, 312 blz., 450 Bfr.). Bartolomeus de Rantere (1775-1831), op 7 januari 1828 door het stadsbestuur van Oudenaarde aangesteld om een inventaris te maken van het stadsarchief, liet ons ook een geschiedkundige beschrijving na van Oudenaarde vanaf de oudste tijden tot 1831. Voor de periode van 1787 tot 1831 schreef hij als ooggetuige. Het is dit gedeelte van het ‘handschrift De Rantere’, dat in zijn geheel veertien boekdelen bevat en deel uitmaakt van het archief van de St.-Walburgakerk te Oudenaarde, dat door de heer M. de Smet werd uitgegeven. Een eerste deel behandelde de gebeurtenissen te Oudenaarde van 1787 tot 1824 met nog enkele losse notities tot juli 1825. Het verscheen in 1973. Over de periode van juli 1825 tot augustus 1830 bewaarde B. de Rantere het stilzwijgen. Hij hernam op 26 augustus 1830 zijn verhaal dat hij bruusk afbrak, in het midden van een zin, op 2 november 1831. Dit maakt de inhoud uit van het hier voorgestelde tweede deel van het dagboek B. de Rantere. In zijn zeer beknopt ‘woord vooraf’ rept de heer M. de Smet met geen woord over het eerst verschenen deel. Wel vraagt hij zich af waarom B. de Rantere niets schreef van 1824 tot 1831. Titel en inhoud van het eerste deel leren ons toch dat er notities tot juli 1825 zijn, terwijl dit tweede deel de periode van 26 augustus 1830 tot 2 november 1831 behandelt!
J.V.
J. Meert, ‘Envoyé extraordinaire ou ambassadeur extraordinaire? La mission du prince de Chimay au Vatican’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLIX (1978) 442-452, verhaalt in detail de tribulaties rond de zending van J. de Riquet, prins van Coraman-Chimay, als Belgisch gezant naar de nieuwe paus, Pius IX, in 1846.
R.V.U.
| |
| |
F.F.X. Cerutti † en F.A. Brekelmans, ed., Brieven van de rijksarchivaris dr. R.C. Bakhuizen van den Brink uit zijn Brusselse en Haagse periode, 1849-1861 (verschenen in Ned. Archievenblad, afl. 1, 1975 en als afzonderlijke publikatie bij J.N. Voorhoeve, 's-Gravenhage, 1975, 120 blz.). Als gevolg van enkele toevalligheden kreeg de redactie dit werk pas lang na 1975 ter recensie. Het is echter van voldoende gewicht om er hier ook nu nog met nadruk de aandacht op te vestigen. Het boek bevat brieven van Bakhuizen aan de gefortuneerde Westbrabander Prosper Cuypers van Velthoven (1803-1882) die een collectie munten en penningen en een uitgebreide documentatie over de geschiedenis van Noord-Brabant verzamelde, voor een deel met medewerking van Bakhuizen die hij daarvoor financieel steunde. Van Bakhuizens brieven aan hem zijn 37 bewaard gebleven; van Cuypers' brieven is geen enkele bekend. De vrienden hebben elkaar waarschijnlijk in 1848 in het Brussels rijksarchief leren kennen. Ook na Bakhuizens terugkeer naar Nederland in 1851 sprong Cuypers hem en zijn gezin zo nu en dan financieel bij. Bakhuizens nijpende geldnood werd door deze subsidie - in totaal misschien een f 4.500, - - natuurlijk niet verholpen maar hij kon er een paar keer een pijnlijke situatie door vermijden.
Dr. Brekelmans drukte daarnaast onder andere nog twee brieven van Bakhuizen aan zijn eerste vrouw Julie af (en twee van haar aan hem) en enkele stukken over de desperate toestand waarin zijn tweede vrouw en zijn negen kinderen bij zijn plotselinge dood in 1865 verkeerden. De uitgever overziet in een kort en zaakrijk nawoord de financiële wanorde waarin Bakhuizen tot het einde heeft geleefd; zelf schreef Bakhuizen in een brief aan dr. A. Vrolik, een studiegenoot van vroeger, verbonden aan 's rijks munt, bij wie hij een bezoek van Cuypers inleidde: ‘Hij is numismaat en ik ben noch theoretisch noch praktisch verwant met iets wat naar munt zweemt’.
Het boek opent met een lezing van prof. Cerutti over deze vriendschap. Het geheel is een verzorgde en belangwekkende uitgave.
E.H.K.
Van F.F. Fraenkel, Het plan Amsterdam-Zuid van H.P. Berlage. Met een catalogus van uitgevoerde bouwwerken en een register van architecten (Alphen aan den Rijn: Canaletto, s.a., 416 blz.) verscheen het eerste gedeelte (de tekst) ook afzonderlijk onder de titel ‘Berlage's Amsterdamse plan Zuid (1905-1917) en de daaraan voorafgaande 19de-eeuwse uitbreidingsplannen’, H.P. Berlage 1856-1934. Een bouwmeester en zijn tijd. Nederlands kunsthistorisch jaarboek, 1974, XXV (1975) 181-196. Fraenkel begint met een beschrijving van de negentiende-eeuwse uitbreidingsplannen van Amsterdam en zet de bemoeienissen van Berlage met de stadsuitbreiding in de twintigste eeuw uiteen. Vervolgens behandelt hij de invulling van Berlage's raamplan voor Amsterdam-Zuid tussen 1917 en 1940. Tenslotte beschrijft hij de volkswoningbouw in de hoofdstad in de periode tussen de beide wereldoorlogen en hij eindigt met een hoofdstuk over de zeer belangrijke rol die de gemeentelijke schoonheidscommissie daarbij heeft gespeeld. Als bijlage voegde Fraenkel de ‘Toelichting van Dr. H.P. Berlage op het plan van uitbreiding voor het zuidelijk gedeelte van de gemeente, behorende bij de voordracht van burgemeester en wethouders van 27 juli 1917’ toe, welke niet in het Kunsthistorisch Jaarboek is gepubliceerd. Nieuw is ook de catalogus van alle uitgevoerde bouwwerken in het plan-Zuid. Deze bestaat uit 43 plattegronden en een beschrijving van alle percelen met vermelding van de architect, de opdrachtgever, de datum van het ontwerp, de vergunning en de laatste inspectie en tenslotte de archiefnummers. De index op de namen van de architecten en hun werk maakt de catalogus, die wordt afgesloten met fotomontages van alle gevelwanden (straatzijde) in de huidige situatie, extra toegankelijk.
IJ.B.
| |
| |
Ter gelegenheid van de opening van haar nieuwe gebouw in november 1977 gaf de kamer van koophandel voor Friesland een boekje uit van de hand van haar adjunct-secretaris drs. D.P. Keizer, getiteld: De kamer neemt de vrijheid. De kamer van koophandel en fabrieken te Leeuwarden in het jaar 1877 (Leeuwarden: kamer van koophandel, 1977, 89 blz.). De auteur heeft, hoewel door tijdsgebrek beperkt, enig historisch onderzoek kunnen verrichten, hetgeen voor de belangstellende lezer en kenner van de stad interessante bijzonderheden heeft opgeleverd. De Leeuwarder kamer van 1877 - in tegenstelling tot nu één van de zeven gemeentelijke kamers binnen Friesland - bestond slechts uit een zevental leden, gekozen door circa driehonderd ondernemers; van vertegenwoordiging van werknemers was in die tijd geen sprake. Keizer geeft enige bijzonderheden omtrent de levensloop van die zeven leden en de - part-time - secretaris. Verder verhaalt hij een en ander aangaande hun bedrijven, variërend van een kleine cichoreifabriek tot en met een bankierskantoor en het plaatselijk filiaal van de winkel van Sinkel.
Leeuwarden was destijds een typische provinciestad, waar handel en nijverheid hoofdzakelijk kleinschalig waren en in nauwe betrekking tot landbouw en vooral veeteelt stonden. Zij had een centrumfunctie ten opzichte van een vrij grote streek, niet alleen als marktplaats, maar ook als kruis- en verzamelpunt van verkeerswegen te land en te water. Buiten de marktdag was de Friese hoofdstad een stijve stad, met nauwkeurig afgebakende stadsgrenzen. Aan geschriften van tijdgenoten ontleent de schrijver een en ander omtrent het uiterlijk van de stad, de arbeidstoestanden, het dagelijks leven, het drankverbruik en dergelijke. Ook de activiteiten van de kamer zelf komen aan de orde, waarbij opvalt, dat zij weigerde steun te verlenen aan acties voor nieuwe spoorlijnen of kanalen, die niet rechtstreeks in het Leeuwarder belang waren.
In een slothoofdstukje beschrijft Keizer de latere ontwikkeling van de kamer, die in 1920 door samenvoeging tot een provinciale werd. In dat zelfde jaar werd ook haar taak uitgebreid met de uitvoering van uit wetten voortvloeiende taken, zoals het bijhouden van het handelsregister. Een uitbreiding van personeel werd daardoor nodig, hetgeen weer leidde tot - in 1977 eindelijk opgeloste - problemen met de huisvesting.
Het boekje is op lofwaardige wijze uitgegeven en voorzien van een aantal functioneel goed bij de tekst passende illustraties. De auteur schrijft in een relativerende, soms wat ironisch aandoende trant en dwaalt bij tijden af naar het heden. Jammer voor toekomstige onderzoekers is, dat hij bij zijn nuttige annotatie slechts de titels van de gebruikte werken en niet de geciteerde pagina's vermeldt.
G.T.
Robert Abs, Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België (B.S.P. - 1885 - 1960) (dokumentatienota nr. 9/76 uitgaande van het Emile Vandervelde Instituut, Keizerslaan 13 te B - 1000 Brussel, 68 blz., 50 Bfr.). De opzet van de auteur, die bibliothecaris is van het genoemd instituut, was een schematisch overzicht te geven van de voornaamste feiten uit de geschiedenis van de Belgische socialistische partij. Hij besteedt echter ook aandacht aan belangrijke figuren zoals bijvoorbeeld Cesar de Paepe, Jean Volders, Louis Bertrand, Edward Anseele en Emile Vandervelde, en aan wat hij noemt ‘het doctrinair avontuur van de partij’. Als bijlagen geeft de heer R. Abs naast de beginselverklaring van de parij, aangenomen door het congres van Quaregnon in 1894, een lijst van belangrijke data (1859-1968) en een bibliografie met 145 titels.
J.V.
In de reeks Verhandelingen van de koninklijke academie voor overzeese wetenschappen
| |
| |
(Brussel, 1978, 93 blz., 450 Bfr.) publiceert Pierre Salmon een confidentieel verslag van luitenant G. van Kerckhoven, commandant van het Bangala-gebied, gedateerd 26 juli 1888 en gericht aan de gouverneur-generaal van de onafhankelijke Congostaat: Voyage aux Stanley Falls et au Camp de Yambouya. R. de Roo en A. Poortman, de biografen van Van Kerckhoven, hebben geen inzage gehad van dit 94 bladzijden tellende document. Salmon brengt dus onbekend archief aan het licht en vult een belangrijke leemte aan. Hij laat zijn eigenlijke tekstuitgave voorafgaan door een inleiding (21 blz.), waarin hij Van Kerckhovens expeditie historisch omraamt en tevens een van verklarende voetnoten voorziene samenvatting van de uitgegeven tekst geeft. Van Kerckhoven onderneemt op 24 april 1888 een tocht naar het kamp van de achterhoede van Stanley's Emin Pasha Relief Expedition, gevestigd te Yambuya. Hij geeft een beschrijving van het kamp en van de atmosfeer die er heerst. Het prikkelbaar karakter en de racistische tendens bij de commandant van de achterhoede, majoor Barttelot, doen Van Kerckhoven twijfelen aan het welslagen van diens onderneming. Van Yambuya trekt Van Kerckhoven naar Stanley Falls om er Tippo Tip te ontmoeten. Nadat hij de post die de onafhankelijke Congostaat er in 1886 verloren had, opnieuw heeft opgericht, keert hij naar Bangala terug waar hij op 2 juli aankomt.
Het rapport van Van Kerckhoven geeft een beeld van de situatie in het gebied onder ‘Arabische’ controle en dit enkele jaren voor het uitbreken van de strijd die de onafhankelijke Congostaat zou voeren tegen deze politiek en economisch concurrerende macht. Het boek van Salmon draagt in een niet onbeduidende mate bij tot de kennis van de ‘Arabische’ politiek van de Onafhankelijke Congostaat en van Van Kerckhovens visie omtrent de ‘Arabische’ kwestie. Het werpt een interessant licht op de figuur van Tippo Tip en brengt nieuwe informatie over een gebied dat enkele jaren later in de branding zou geraken.
Ph.M.
Vereniging hospitaalkerkschip ‘De Hoop’ 1898-1972 (Den Haag: Gemeentearchief, 1978, xiv en 21 blz.) van de hand van A.M.J. de Haan is de inventaris van het archief van deze vereniging, dat sedert 1973 in het gemeentearchief 's-Gravenhage berust. Naar Engels voorbeeld en ook op initiatief van een Engelsman werd in 1898 de ‘Nederlandsche Vereniging ten behoeve van zeelieden van elke nationaliteit’ opgericht. Via plaatselijke commissies met leden voornamelijk uit de hogere standen werden diverse activiteiten ontplooid, die zich weldra concentreerden op het in de vaart brengen en onderhouden van een vaartuig dat vissers geestelijke en medische hulp bood. De eerste ‘Hoop’ voer in 1899 uit, de vierde werd in december 1963 te water gelaten. De taken die de ‘Hoop’ vervulde en de faciliteiten die het bezat werden steeds groter. Zo kwamen daar technische hulpverlening en het opstellen van weerrapporten voor het KNMI bij. De vissers werden ook voortdurend verder van huis opgezocht. Door grotere steun van de overheid kon de vereniging in 1964 een beperktere structuur krijgen.
Het voorstaande is aan de inleiding op de inventaris ontleend. Daarin wordt niet op de ontwikkeling rondom de ‘Hoop’ na 1972 ingegaan, evenmin op de vraag waarom dit archief in Den Haag berust en niet in Amsterdam, waar de vereniging statutair gevestigd is. Het archief bevat bescheiden uit de gehele bestaansperiode van de vereniging, maar de nadruk ligt op de jaren na de tweede wereldoorlog. Het gaat om bestuurlijke bescheiden, het personeel en de schepen (met name de ‘Hoop’ II en III), maar ook om de rapporten van het eigenlijke werk op zee.
J.R.B.
| |
| |
Michel Dumoulin verstrekt vele tot nu toe onbekende gegevens betreffende ‘La propagande belge en Italie au début de la première guerre mondiale (août - décembre 1914)’, Bulletin de l'institut historique belge de Rome, XLVI-XLVII (1976-1977) 335-367. Gesteund op veel eigentijds materiaal, beschrijft de auteur de positie van de Italiaanse autoriteiten tegenover de neutraliteitshouding en tegenover een meer offensieve positie, dat wil zeggen de oorlogverklaring aan Duitsland. In die evolutie van de ‘publieke opinie’ hebben Belgische personaliteiten een niet onbelangrijke rol gespeeld.
M.B.
D.J. Gouda, De Nederlandse zeevisserij tijdens de eerste wereldoorlog 1914-1918 (Haarlem/Antwerpen: Schuyt & Co. NV, 1978, 86 blz., f 24,50, ISBN 90 6097 092 6). De combinatie historicus en ingewijde in de visserijwereld komt zelden voor. In de persoon van de auteur van dit boekje worden beide kwaliteiten verenigd. De literatuur over de Nederlandse zeevisserij is schaars, en daarom heeft de schrijver aan de hand van veel bronnenmateriaal het verhaal over de visserij in de jaren 1914-1918 samengesteld. Aandacht wordt daarbij geschonken óók aan de tijd voor en na de eerste wereldoorlog, aan de levensomstandigheden van de zeevissers én aan de specifieke bedrijfsproblemen van de reders. Zo werden in de eerste jaren van de oorlog zeer goede bedrijfsresultaten bereikt, zodat onder andere het aantal arbeidsplaatsen behoorlijk toe kon nemen. Vanaf het begin van de onbeperkte duikbotenoorlog door Duitsland volgde echter in 1917 en 1918 een ernstige terugval die tot werkeloosheid onder de zeevissers leidde. Ook na de vrede kon aan deze negatieve ontwikkeling geen einde gemaakt worden.
Tenslotte dient opgemerkt te worden dat de rangschikking van de verschillende argumenten in het betoog wat onlogisch op de lezer overkomt. Ook is met generalisaties hier en daar kwistig omgesprongen.
E.V.E.V.H.
Al gedurende lange tijd worden de gemoederen beroerd door vragen over de noodzaak, gewenstheid en geoorloofdheid van het toepassen van geboortebeperking. In Nederland leidde het neomalthusianisme, dat in 1882 zijn zegenrijke activiteiten hier begon, tot felle reacties. De zuilen stelden zich in het gelid tegen die modernistische fratsen die prostitutie in de hand zouden werken maar die ook overtuigende verdedigers vonden. Roomskatholieken verwierpen het najagen van seksuele geneugten in het huwelijk dat op de voortplanting gericht moest zijn; protestanten spraken als hun mening uit, dat de omvang van het gezin geen zaak van menselijk ingrijpen mocht zijn, omdat kinderen werden beschouwd als een geschenk van God. Hoe over deze en verwante zaken zoals overbevolking, emigratie en kinderbijslag werd gedacht, gesproken en geschreven gedurende het interbellum en hoe omstreeks 1930 de standpunten veranderden heeft Ph. van Praag geïnventariseerd in zijn boek, getiteld Het bevolkingsvraagstuk in Nederland. Ontwikkeling van standpunten en opvattingen (1918-1940) (Deventer: Van Loghum Slaterus, 1976, 132 blz., f 19,50, ISBN 90 6001 360 3). Het is een verslag van oeverloze discussies over vaak onwrikbare vastigheden. Een wolk van woorden hing over Nederland. Encyclieken en uitspraken van kerkelijke leiders; de ethiek betreffende zaken als seksualiteit, het recht op individueel geluk, gezinsvorming en -functie en niet te vergeten de wensen, waarnemingen en interpretaties op het terrein van de economische en sociale ontwikkelingen bepaalden de standpunten van optimisten en pessimisten ten aanzien van de bevolkingsgroei. De opvattingen zijn intussen heel wat veranderd, zodat de auteur in zijn voorwoord kan waarschuwen ‘Tenslotte moge de lezer bedenken dat veel van wat hem nu ridicuul voorkomt, voor de tijdgenoten bittere
| |
| |
ernst was, omdat het de grondslag van hun ethiek en moraal vormde dan wel uit wetenschappelijk inzicht voortsproot’ (6). Uit de discussie rondom het vraagstuk van de abortus provocatus en uit de handelingen van voor- en tegenstanders op dat gebied blijkt, dat de kracht van niet-rationele argumenten in een vergelijkbare woordenkraam nog lang niet gebroken is. Zo biedt dit boek, het eerste in de publikatie-reeks van het Nederlands interuniversitair demografisch instituut, een belangwekkend inzicht in de eenmaligheid en de continuïteit van de geschiedenis.
P.D.'t H.
De gedachte dat het alleen onze tijd is die gefascineerd kijkt naar gewone mensen, is niet geheel terecht, maar wel kunnen wij een verschuiving in aandacht en waardering voor deze, hier niet nader te specificeren groep waarnemen. Wie eertijds vooral in de belletrie van de tweede en derde categorie figureerden, vinden thans toegewijde historici, die wegend, metend en tellend de gewone mensen historische contouren trachten te geven. Een gelukkig gevolg van deze verschoven optiek is dat deze ‘gewonen’ nu ook een breder gehoor kunnen vinden voor hun eigen, door henzelf verteld levensverhaal, dat anders de kans liep als onbetekenend voor de geschiedenis terzijde te worden geschoven, tenzij juist het ongewone ervan het beschreven personage ver boven de grijze middelmaat deed oprijzen en deze hierdoor niet meer gewoon was. In de dag- en weekbladjournalistiek heeft men de ‘echte’ gewone man (vrouwen kwamen zelden nog aan bod) zijn verhaal doen vertellen, als een apart genre de tegenhanger van de talloze interviews van de groteren der aarde, maar in beide gevallen steeds opgesmukt, spannend bijna, dankzij het schrijftalent der journalisten. Welke betekenis dit soort ego-documenten als geheel ooit voor de geschiedenis zal krijgen, valt niet te taxeren. Zij hebben op dit moment in ieder geval de verdienste dat zij onze blik ten aanzien van heden en verleden verbreden. In die zin komt ook om te beginnen het door A.J.M. Rövekamp geschreven Amsterdam in bewogen jaren. Herinneringen van een werkbemiddelaar 1925-1956 (Amsterdam: Stadsdrukkerij van Amsterdam, 1978, 261 blz., f 29,50, ISBN 90 6274 0057) als een te waarderen werk naar voren. Het is loffelijk en draagt bij tot de authenticiteit van het verhaal dat deze levenservaringen van een Amsterdams werkbemiddelaar gedurende een lange en in diens beroep ook bewogen periode door de hoofdpersoon zelf zijn opgeschreven, daarmee het bewijs leverend dat eenieder
ten minste één roman kan schrijven: die van zijn eigen leven. Er wil Rövekamp niet mee aangewreven zijn dat hij zijn fantasie de vrije loop heeft laten gaan, eerder deze goed benut heeft zodat zijn relaas een doorgaans boeiend geheel vormt, aantrekkelijk ondersteund door een groot aantal illustraties, waaronder het navrante beeld van de keurige werkloze op de omslag met het bordje: ‘Waar ontmoet ik een mensch? Wie helpt mij aan werk?’. Het boek is zo geworden tot een typisch product van Nederlandse bodem, nuchter, ingehouden, evenwel verre van gevoelloos, het beeld oproepend van de goede, integere, niet zelden ietwat statige ambtenaar van het midden der jaren twintig tot het midden der jaren vijftig, allicht ietwat anecdotisch, maar dit toch bijna steeds zinvol in het geheel passend.
In het perspectief van zijn eigen levensgang geeft Rövekamp een beeld van de jaren twintig, de depressietijd en de oorlog, gevolgd door het herstel sinds 1945 tot het midden der jaren 'vijftig. Na de wending der jaren 'zeventig, nu net achter ons, dringt zich al lezend als gegeven op hoe ver die bewogen decennia nu achter ons liggen, rijpend tot te bemeten historie. Afgezien van het nut voor de auteur, als rekenschap voor zichzelf, heeft dit boek dan ook betekenis voor de aanstaande en beginnende arbeidsbemiddelaar, die vooral iets van het verleden van zijn werk en een esprit de corps behoort te weten. De algemeen historische betekenis van deze herinneringen schuilt allereerst in de schets van de ervaringswe- | |
| |
reld, mentaliteit en arbeidsveld van de ambtenaar in het hoofdstedelijke bureaucratische apparaat en bovenal in de interessante kijk die het geeft op het functioneren van dit belangrijke arbeidsmarktinstituut tijdens de beschreven periode. Van deze verdienstelijke werkzaamheid van gemeente arbeidsbeurs eerst en gewestelijk arbeidsbureau later een treffend beeld geschetst te hebben valt de auteur als grote verdienste aan te rekenen, waartegen enige onvolkomenheden gemakkelijk wegvallen. Omdat er vele, ook bekende personen in voorkomen, zou het boek gebaat zijn geweest bij een register van persoonsnamen. Sommige figuren blijven onduidelijk: wie is bijvoorbeeld op bladzijde 176 precies de als bouwvakbemiddelaar aangeduide Schaefer? Een foutje is de als lid van de ‘Vereeniging voor de Effectenhandel’ aangeduide Ophoff; dit moet zijn C.F. Overhoff, van 1941 tot 1948 voorzitter van deze organisatie.
J.D.V.
J.S. Fishman, ‘The Jewish Community in the Post-War Netherlands, 1944-1975’, Midstream, XXII (January 1976) 42-54. A brief historical survey of the Dutch jewish community in the postwar era, with special emphasis on the development of the Dutch Zionist Federation and current bonds between the present day jewish community and the state of Israel. Included is some prewar historical background. This article would be useful to students of contemporary Dutch history interested in the Dutch jewish community in its historical context.
J.S.F.
J.S. Fishman, ‘Jewish War Orphans in the Netherlands; the Guardianship Issue, 1945-1950’, Wiener Library Bulletin, New Series No. 30/31 (1973/1974) 31-36. The author gives an account of the public controversy which took place immediately after the war concerning the assignment of guardianship to the jewish war orphans in the Netherlands. At the roots of this debate was the question of the rights of minorities in the Netherlands, in this case those of the surviving jewish group. The article is of further interest in its examination of jewish-gentile attitudes and church-state relations within the context of the occupation and of the holocaust.
J.S.F.
J.S. Fishman, ‘The Anneke Beekman Affair and the Dutch News Media’, Jewish Social Studies, XL (Winter 1978) 3-24. When, in the early 1950s, the Dutch jewish community acting through its representative bodies attempted to place the war orphan, Anneke Beekman, in a jewish home, it encountered insurmountable obstacles. It was hampered by the very persons who had hidden the child during the war and had resorted to a successful kidnapping to avoid returning her. They were professing catholics and the case was complicated because they received protection from the Dutch roman catholic clergy. What began as a simple child custody case affected increasingly wider circles within Dutch society and assumed the dimensions of a cause célèbre. It had far-reaching implications deriving from such fundamental principles as freedom of conscience, tension between church and state, the ‘Jewish Question’, and the reexamination of the relationships between christians and jews. The article should also be of use to students interested in the administration of the ministry of justice under mr. J.H. van Maarseveen (3 July 1946 - 7 August 1948). The account gives a less optimistic picture of the status of minority rights, in this case the jewish minority, than is to be frequently found in many conventional accounts.
J.S.F.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis (in regionale tijdschriften)
De hard werkende amateur-historicus E. de Smet brengt in zijn artikel ‘Eeklose uitwijkelingen naar Amerika (XIXe-XXe eeuw)’, Appeltjes van het Meetjesland, XXVIII (1977) 5-105 een mooi overzicht van dit sociaal probleem. Alhoewel uit de lange citaten, uit de soms gewaagde bibliografie (bijvoorbeeld propagandageschiedenis van de Amerikaanse voorlichtingsdienst) en uit het te grote vertrouwen in zeer lokale bronnen blijkt dat het scheppen van het kader voor deze studie verbeterd kan worden, doet dit toch niets af aan de opmerkelijke resultaten. Inlichtingen over de wijze van recruteren (langs ronselaars of langs Belgische kolonisatieprogramma's), over de samenstelling van groepen emigranten en hun bestemming en over de wisselende kansen die hen in het tweede vaderland te wachten stonden worden hier voor het eerst over een zo lange periode bijeengebracht. In de overzichtelijke bijlagen valt vooral de lijst van 1529 emigranten op die Eeklo tussen 1846 en 1937 verlieten. De helft ervan verliet België in deze eeuw voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog.
P.V.P.
In een goed gestructureerd exposé beschrijft J. Geldhof, ‘Karel de Goede, patroonheilige van de anti-liberale strijd te Brugge 1877-1884’, Biekorf, LXXVII (1977) 167-182. De auteur beklemtoont dat de volksverering van de 750 jaar vroeger vermoorde Vlaamse graaf toen eerst een grootse aanvang nam en bewijst vervolgens dat deze figuur uit de bijna vergetelheid werd gehaald om hem op het vaandel te plaatsen van strijdbare politieke organisaties zoals het Brugse katholieke burgersgilde. Geldhof onderstreept daarin ook de grote rol van het hem intern ook zo bekende-lettergilde van het St.-Lodewijkscollege te Brugge.
M.B.
Een beperkte, maar gedetailleerde monografie zoals die van F. Simon, ‘De vrije liberale school te Sint-Amandsberg (1886-1896)’, Handelingen van de maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, XXXI (1977) 191-224 maakt het mogelijk een beter inzicht te krijgen in sommige aspecten van de Belgische schoolstrijd. Bovendien levert deze bijdrage belangrijke gegevens over de vrijdenkersbeweging en de Gentse partijpolitiek in de tweede helft der negentiende eeuw.
H.D.R.S.
De Veurnse leraar en historicus D. Dalle beschrijft zonder pretentie maar met veel competentie het ‘Toerisme te De Panne voor wereldoorlog I’, De gidsenkring. Orgaan van de Westvlaamse gidsenkring, XVI (1978) 3-20. Hoewel men slechts de officiële datum van ontstaan van de nu bekende badplaats in het jaar 1911 kan vastleggen heeft de auteur toch met vele pittoreske details de beginfase kunnen tekenen vanaf het midden van de negentiende eeuw. Zoals ook in andere kustplaatsen kan worden vastgesteld, hebben onder meer enkele kunstschilders de eerste grote stimulans gegeven aan de Panne als pleisterplaats.
M.B.
P. Lefèvre publiceert een gedeelte van zijn proefschrift handelend over het liberalisme te Brugge onder de titel: ‘Une nouvelle orientation du parti libéral brugeois: les élections législatives de 1912’, Handelingen van het genootschap voor geschiedenis ‘Sociéte d'émulation’ te Brugge, XCIV (1977) 115-141. Na de analyse van de interne organisatie van de liberale groeperingen te Brugge, situeert de auteur de opkomst en de invloed van de nieuwko- | |
| |
mer Georges Marquet en de ‘marquetisten’. Bij de verkiezingen van 1912 kwam de christendemocraat Fontaine uit de stembus, deels door de steun van de liberalen van Marquet. De tegenstanders van laatstgenoemde nieuwkomer reageerden nog tot 1919, de datum waarop beide fracties weer fuseerden onder een Vlaams en democratisch programma.
M.B.
|
|