Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 94
(1979)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Prosopografie, een onmogelijke mogelijkheid?Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 213]
| |
1760Ga naar voetnoot2.. En men bleef vaak ook wel enthousiast. Nog omstreeks 1950 schreef Presser waarderend over het toen al bijna veertig jaar oude werk van Beard: dat de founding fathers, de ontwerpers van de constitutie van de Verenigde Staten, mannen uit een heel bepaald milieu waren geweest, dat stond, zo schreef hij letterlijk, ‘sinds Beard's prachtige onderzoek wel vast’Ga naar voetnoot3.. Met name dat men houvast leek te krijgen achtten de historici belangrijk. Haastige generalisaties, misverstanden, anachronismen ook, ze leken verwijderbaar als stofnesten bij gebruik van een wonderbezem. Had men niet maar al te vaak te vlot vertrouwd op vage indrukken van niet al te goed geïnformeerde tijdgenoten, zonder de zaak zelf grondig te onderzoeken, wat nu toch mogelijk leek? Maar al te vaak ook had men grote leidersfiguren ten onrechte representatief voor hun tijd geacht, terwijl de veel typischer entourage en achterban, als ze al wat aandacht kregen in de beschouwingen, nog onvoldoende uit de verf waren gekomen. En nu de samenhang tussen de spelers analyseerbaar was gebleken werden ook de zetten in het spel begrijpelijker. De prosopografie, dat leek duidelijk, kon verband leggen tussen structuur en evenement. Maar hoe komt het toch dat die ouderejaars student de eerder gegeven uitleg telkens weer vergeet? Zijn ondanks die vaak enthousiaste ontvangst de prosopografen nog wat terzijde blijven staan? Behoren zij, met name in Nederland, nog steeds niet echt tot de inner circle der historici? Alleen een goede prosopografische studie over onze hedendaagse geschiedbeoefening zou een afdoend antwoord op deze vragen kunnen bieden. Zonder zo'n studie hier aan te bieden, alleen overziende wat er reeds verricht is, meen ik dat er ook bij ons toch al wel het een en ander is gedaan, al is het minder dan elders. Er zijn bepaalde hoeveelheden feitenmateriaal verzameld, er is reeds enig werk verzet. Zelfs wil men nu de vleugels wijder uitslaan, men wil hier de bureaucratie te lijf en daar de leden van de staten-generaal van het ancien régimeGa naar voetnoot4.. Ik geloof dat juist op zo'n ogenblik een ‘bezint eer ge begint’ op zijn plaats is. En daar wil ik hier vandaag een bijdrage toe leveren. Maar men kan mij tegemoet voeren dat een oriënterend en informatief artikel over de prosopografie reeds bestaat, een artikel dat er de zwakke en de sterke kanten van opsomt waarna tot slot nog het nodige wordt gezegd over wat de geschiedwetenschap er, als alles goed gaat, van zou kunnen verwachten. Ik bedoel het opstel van 1971 van Law- | |
[pagina 214]
| |
rence Stone, een man van gezag en ervaring op dit gebied, in DaedalusGa naar voetnoot5.. Maakt dat artikel mijn voordracht, die hetzelfde beoogt, niet overbodig? Drie redenen kan ik aanvoeren om het werk toch nog eens, op mijn eigen manier, over te doen. De eerste is dat Stone niet schreef voor Nederlanders. Hij heeft bijvoorbeeld tal van titels genoemd van door Engelse en Amerikaanse onderzoekers reeds gepubliceerd werk dat hier te lande onvoldoende bekend is. De tweede is dat Stone's artikel al weer zeven jaar oud is. Er is intussen het een en ander verschenen en gebeurd en dat is niet geheel zonder belang voor de toekomstperspectieven. De derde, de belangrijkste, is dat ik enkele bezwaren heb tegen Stone's artikel. Ik zal nu en dan tegen de illustere voorganger, tussen de informatieve gedeelten van mijn betoog door, wat moeten polemiseren. Tot de zeer recente ontwikkelingen behoort een in 1977 en 1978 opnieuw omhooggeschoten golf van grimmige kritiek op de man die tot zijn dood in 1960 één van de grootmeesters van de prosopografie geweest is, Sir Lewis Namier, en op diens leerlingen en navolgers. Die kritiek kwam bijvoorbeeld naar voren in een bespreking, in de loop van 1977 afgedrukt in de TLSGa naar voetnoot6., van een boek over de Engelse partijen van de late zeventiende en vroege achttiende eeuwGa naar voetnoot7.. De recensent oordeelde dat dit hele object van onderzoek er thans door de toepassing van Namier's methoden, bijligt als een puinhoop, a sorry mess. De prosopografie had dus geen houvast geboden, integendeel. Een andere bespreking, eveneens in de TLS afgedrukt, in 1978Ga naar voetnoot8., van een werk over politieke ideologie in Engeland tijdens de achttiende eeuw, was over Namier en de zijnen zo mogelijk nog venijniger. Namier's interpretatie van de politiek van die tijd, aldus de recensent, kwam er op neer dat mensen parlementslid werden meer om zichzelf vooruit te helpen dan een ideaal. Die interpretatie was, zo schreef deze criticus, alleen overeind gebleven omdat Namier zo'n slimme methode had uitgevonden om er die visie mee te ondersteunen. Die biografische methode was stevig gefundeerd op zeer veel bewijsmateriaal, vooral brieven, en daarop baseerde Namier de onweerlegbaar lijkende antwoorden op zijn vragen, veelal antwoorden van een kwantitatief karakter. En intussen was er, en dat betreurde deze recensent, nog geen methode gevonden om de retoriek van de eeuw mee te analyseren, ook al was die dan nog zo duidelijk gestold in redevoeringen, kranten en pamfletten. We zien dus, men had zekerheid verwacht, maar er was onzekerheid geboden, volgens deze recensenten. Wat men schijnt te onthullen heet, op zijn best, de helft van de zaak, die door prosopografen met hulp van een even perfecte als des- | |
[pagina 215]
| |
astreuze methode scheef getrokken wordt. En wel zó scheef getrokken dat hun boze tegenstanders moeten erkennen machteloos te zijn gebleven bij hun pogingen haar weer in balans te krijgen. Prosopografie zou voor de geschiedenis, zo gezien, dus een onmogelijke mogelijkheid zijn. Toch, die uitspraken van deze recensenten, ze zijn in mijn betoog nog niet meer dan óók een oordeel, een voorlopig oordeel van beperkte geldigheid, al was het maar omdat de prosopografie meer omvat dan het werk over de Engelse parlementsgeschiedenis van Sir Lewis Namier en zijn leerlingen en navolgers.
Het lijkt zelfs verstandig, willen wij zicht krijgen op het geheel van die prosopografie, om nu eerst eens bij Lawrence Stone te rade te gaan. Die gaat er in zijn artikel van uit dat er binnen dat geheel twee onderscheiden groepen of scholen zijn aan te wijzen. Er is, zegt hij, ten eerste een elitist school die gegevens over relatief kleine belangrijke groepen heeft bijeengebracht en bestudeerd, zonder veel gebruik te maken van statistische methoden en van theorieën ontleend aan de sociale wetenschappen. Zij namen echter wel aan dat politiek, het aspect van het leven waar zij hun aandacht vooral op richtten, meer werd beheerst door kleine elitegroepen en hun cliënten dan door massabewegingen. Daartegenover stond dan volgens Stone de tweede groep die hij de mass school noemt. Die richtte haar onderzoek, met breder belangstelling, maar minder diep gravend, op veel grotere groepen, op de massa. In deze kring achtte men popular opinion van meer belang dan de beslissingen van grote mannen. De aanhangers sprongen uitputtender en zorgvuldiger met hun variabelen en correlaties om dan de elitisten, ze waren more statistically minded en bovendien wèl door de theorieën van de sociale wetenschappen beïnvloed. Deze tweedeling is naar mijn mening te ideaaltypisch om historisch geheel houdbaar te zijn. Natuurlijk, Stone geeft wel zo veel voorbeelden dat die twee stromingen zich duidelijk gaan aftekenen. Men concludeert daarbij dat bij hun ontstaan de beschikbaarheid van bepaalde soorten documentatie voor bepaalde tijdvakken een rol heeft gespeeld. Het zwaartepunt van de activiteiten van de mass school was op de periode na 1800 gericht, terwijl de elitisten veel onderzoek deden dat betrekking had op de tijd vóór dat jaartal. Ook de moraal van Stone's verhaal, dat het in het voordeel van beide groepen zou zijn als de kloof tussen hen gedempt werd, acht ik persoonlijk nog zeer wel aanvaardbaar. Zelfs voor de consequentie dat historici-elitisten dan ook wat meer uit de winkel van de sociale wetenschappen moeten meepakken dan zij tot dusverre deden schrik ik persoonlijk niet terug. Ik voeg er slechts, volledigheidshalve, aan toe dat Stone, in een andere publikatie, betoogd heeftGa naar voetnoot9. dat slechts een bescheiden deel van de daar aangebo- | |
[pagina 216]
| |
den artikelen van belang is voor historici, en dat zij dus, als klanten, een verstandige keus moeten doen. Maar hoe dit ook zijn mag, Stone heeft in ieder geval die kloof niet goed afgepeild en beschreven. De tegenstelling tussen de beide scholen is minder groot dan hij heeft gesuggereerdGa naar voetnoot10.. Vooral het betoog dat de elitisten geen steun vanuit de sociale wetenschappen gehad zouden hebben is onhoudbaar. Stone noemt het een bizar feit in onze intellectuele geschiedenis dat de vroeg-twintigste eeuwse theorieën van Michels, Mosca en Pareto door mensen als Namier en Syme, die tot zijn elitist school gerekend moeten worden, in hun publikaties die omstreeks 1930 het licht zagen nog niet waren verwerkt. Het werk van deze belangrijke theoretici, zo vertelt Stone dan nog, is pas laat in het Engels vertaald... en: de geschiedenis bleef geïsoleerd van de overige sociale wetenschappen. Nu had Ludwik Niemirowski, die pas later Namier zou gaan heten, in 1906 en 1907, toen hij bij Pareto in Lausanne heel gewoon college liep, zulk vertaalwerk niet nodig. Hoewel het uit de beschikbare informatieGa naar voetnoot11. over Namier's studie in Lausanne niet makkelijk is af te leiden hoe grote invloed deze professor precies op deze student heeft uitgeoefend, acht ik alle reden aanwezig om die invloed zeer essentieel te achten. Ik beroep mij daarvoor op Namier's werk. Als hij schrijft dat 's mensen ideeën slechts in verwijderde relaties staan tot de realiteit en dat de mens nooit handelt op grond van redelijke overwegingen alleenGa naar voetnoot12., dan is reeds bij dat gewichtig achten van irrationele factoren voor het menselijk handelen de invloed van de leermeester onmiskenbaar. Nog duidelijker wordt die wanneer Namier onderscheid maakt tussen enerzijds ‘outer forms and denominations’ - zoals ‘party names and cant’ -, en anderzijds de ‘underlying realities’ in het politieke levenGa naar voetnoot13.. Men kan hier Pareto's derivaten en residuen zonder meer in herkennen, en daarmee een wezenstrek van de theorie die wel is aangeduid als ‘der rational-exakte Aufweis der irrationalen Tiefendimension alles sozialen Verhaltens’Ga naar voetnoot14.. Zelfs Namier's schijnbare theorieloosheid, die hij nog onderstreept door minachting voor theoretici en intellectuelen tout court, die is, net als bij Pareto, gevoed door | |
[pagina 217]
| |
vrees voor al te grif en oppervlakkig theoretiseren, waardoor hij, nogmaals net als Pareto, een inductieve werkwijze boven een deductieve prefereert. Het was de voorkeur voor residuen boven derivaten die bij Namier heeft geleid tot die reeds aangestipte voorkeur voor brieven boven redevoeringen, kranten en pamfletten. En die voorkeur leidde ook tot de overtuiging dat de middelen waarmee de elite haar achterban bijeen hield veel minder essentieel waren dan de oorzaken waardoor de elite zelf bijeen bleef. Net als voor de teleurgestelde liberaal Pareto was ook voor zijn leerling Namier, de bestrijder, later, van een liberale historiografie, de geschiedenis van een ontwikkelingsgang der mensheid in zijn kern tot een reeks cirkelgangen, een circulation des élites geworden. Het lagerhuis werd door Namier gelijkgesteld aan de political nation terwijl hij het tevens een marvellous mikrokosmos noemde. Wat had Namier nog meer uit 's meesters theorieën kunnen halen? Zijn methode is, vooral in haar eenzijdig beklemtoonde toepassing, door deze theorie duidelijk beïnvloed. Dat is misschien in veel opzichten haar kracht geweest, maar het was vermoedelijk ook, op langere termijn, haar zwakte. Stone heeft gelijk als hij instemt met Namier's overige critici omdat de rest van de bevolking bij dit eliteonderzoek veel te veel buiten beschouwing blijft, net als het hele aspect van overtuiging en publieke opinie. Hij heeft gelijk als hij betwijfelt of men met de methode zoals die door Namier toegepast is ‘the true objectives behind the flow of political rhetoric’ wel ontdekken kanGa naar voetnoot15.. Maar als hij dat betwijfelt dan betwijfelt hij precies of men van theorieën als die van Pareto, waarvan hij elders in zijn opstel zo veel goeds verwachtGa naar voetnoot16., wel wezenlijk nut kan hebben. Nog steeds lijkt tenminste één belangrijke loot van de stam der prosopografie een hoogst aanvechtbare zaak, eenzijdig en elitair. Zat niet ook Mussolini bij Pareto in de collegebanken? Slechts de onverdachte linksheid, het economisch determinisme ook van een Beard, die met zijn publikatie van 1913Ga naar voetnoot17. toch echt wel de eerste mag heten die in brede kring met prosopografisch werk au sérieux genomen is, kan voor sommigen misschien de voortgang van dit verhaal nog rechtvaardigen. Wat valt er, na wat gezegd ìs, nog meer te zeggen over het intellectueel klimaat van het begin van onze eeuw, het klimaat waarbij de plant der prosopografie is omhooggegroeid? Er is gewezen op een zeker cultureel relativisme, op het feit dat zeer velen wat kennis opdeden over de verhoudingen in de buiteneuropese wereld, waardoor de eigen overgeleverde zekerheden hun vanzelfsprekendheid gingen verliezen. Zo werd er in toenemende mate betwijfeld of door de vorige generaties wel terecht | |
[pagina 218]
| |
een grote betekenis was toegekend aan de constitutie waaronder men leefde. Er was bovendien een toenemend wantrouwen in de integriteit van politici. Men werd sceptisch over de legale en de retorische buitenkanten van de politiek. Waren netwerken van gezag en relaties tussen gezagsdragers niet veel belangrijker? Die onzekerheid ging gepaard met een zekere crisisstemming in de geschiedwetenschap: de grote traditie van negentiende-eeuwse geleerdheid had haar beste tijd gehad. Er kwam een groep historici naar voren die zich tegen die voorgangers keerde. Men vond, wat de inhoud van hun werk betrof, dat ze het verleden te zeer hadden beschouwd in finalistisch perspectief en dat ze bovendien een te continu verloop van zaken hadden gesuggereerd. En wat de vorm aanging werd hun literaire traditie voor onwetenschappelijk uitgekreten. Het geschiedverhaal over het thema hoe ‘de’ natie met ‘de’ constitutie geleefd had, men geloofde er dus niet meer in. De formele rechtsbasis der instellingen had lange tijd veel aandacht gekregen, nu diende de immers vaak informele handelwijze van de bemanning ervan object van onderzoek te worden. De samenstelling van die bemanningen reconstrueren en die handelwijze tot de bodem uitpluizen, dat was een enorm tijdrovende arbeid. Soms had men er profijt van dat een deel van dit monnikkenwerk reeds verricht was door een groep die nog nooit door de officiële wetenschap ernstig was genomen. Genealogen en verzamelaars, een heel gilde van antiquarische hobbyisten zag zijn productie ineens bruikbaar worden voor een verheven doel. Ambtenlijsten en adelsboekjes, lijsten van ingeschrevenen aan universiteiten en biografische woordenboeken bleken ineens veel meer te zijn dan bescheiden hulpmiddelen om illustratieve kleinigheden in na te slaan. Veel van dit alles, waaronder in toenemende mate ook werk van kwaliteit verscheen reeds voor 1918. Men denke aan Elias' Vroedschap en de Dictionary of National Biography. Mij dunkt dat Stone, min of meer misleid door de omstandigheid dat in de jaren dertig enkele belangrijke werken - van Namier, Syme en Merton - zijn verschenen, het hoogtepunt van de eerste fase van de prosopografische productie ten onrechte in het interbellum, en met name in de jaren dertig gezocht heeft. Er is reeds op gewezenGa naar voetnoot18. dat aan Namier's offensief tegen de Whig-historiografie in Engeland een lange voorgeschiedenis is voorafgegaan, een voorgeschiedenis waarin ook aanzetten tot die prosopografie reeds zichtbaar zijn geworden. In 1912 reeds is Namier begonnen zich op de verhoudingen onder de Engelse politici omstreeks 1760 te concentreren. Dat zijn belangrijkste werk pas in 1929, toen hij de veertig | |
[pagina 219]
| |
al gepasseerd was, is verschenen, is mede een gevolg van het feit dat het bijeenbrengen van voldoende documentatie over honderden lagerhuisleden een werk van jaren was. Zonder deze omstandigheid zou Namier's werk niet veel later het licht hebben gezien dan het boek van Beard, dat in zijn prosopografische kern slechts over 55 founding fathers handelde. Het lijkt misschien wat vreemd dat ik de werken van deze twee auteurs zo naar elkaar toe probeer te praten. De Engelse conservatief en de linkse Amerikaan, ze bedreven hun prosopografie elk op eigen wijze. Als het om de cohesie van de onderzochte groep ging, dan kregen in de opvatting van de één de banden van het bloed nogal wat accent, terwijl die van het geld de nadruk kregen in de visie van de ander. Maar in beide gevallen hebben wij te doen met een studie over een elite die politieke macht bezat. Met prosopografische studies bovendien waarin de voorgangers werden aangevallen vanwege hun overtrokken gehechtheid aan ‘de’ constitutie. Toen de één de staatkundige grondregels in hun tijdelijkheid bezag en de ander ze degradeerde tot een zaak van menselijk maaksel waren ze beide bezig de constitutie te ontmythologiseren. Ik heb, Namier naar Beard toepratend, de opkomst van de prosopografie teruggeschoven in de tijd, óók omdat Stone ons laat zitten met een vraag waarop hij zelf geen antwoord wist te gevenGa naar voetnoot19.. Hoe kwam het dat het na de jaren dertig nog twee decennia duurde voor men de vruchten van die jaren had aanvaard en verwerkt? De prosopografie die zich op politieke elites concentreerde kwam voort uit een sceptische geestesgesteldheid. Het was kenmerkend dat ze de betekenis van ideeën en ideologieën onderschatte, dat ze de elite's al te zeer losmaakte van de rest van de bevolking en dat ze ze nogal immuun achtte voor de publieke opinie. In een tijd die zich in toenemende mate met ideologie gaat bezighouden en die de massa's mobiliseert - en dat deed men in de jaren dertig - kan zulk werk niet op volstrekte sympathie in brede kring rekenen. Het belangrijke werk dat toen verscheen viel niet in alle opzichten in goede aarde. Dat werd pas anders in de jaren vijftig en de vroege jaren zestig, toen de skeptische Generation, die ideologie een vies woord achtte, tot volle wasdom was gekomen. Toen kwamen navolgers en leerlingen van de eerste lichting prosopografen met hun werk aan de markt, en die was willig genoeg. En was het wonder dat deze epigonen in de late jaren zestig, toen er opnieuw ideologische vaandels werden geheven, weer meer en vinniger kritiek te horen en te lezen kregen? Nu was vooral de prosopografie die zich met politieke elites bezighield gevoelig voor deze golfbeweging, dit ritme van ideologie en scepsis van onze eeuw. Dat lag anders voor het boek van de socioloog Merton, Science, Technology and Society in Seventeenth-Century Eng- | |
[pagina 220]
| |
land, van 1938Ga naar voetnoot20., een belangrijk werk met als inzet de prosopografische benadering van een intellectuele elite. Het mocht bepaalde tekortkomingen hebben, de waardering ervoor was van dat ritme niet afhankelijk.
De gevoeligheid, de kwetsbaarheid van vooral de politieke prosopografie voor dat ritme was een straf voor de eenzijdigheid die een deel van haar productie maar al te duidelijk kenmerkt. Maar die constatering zou alleen dan ook een conclusie kunnen zijn als de prosopografie intussen niet of nauwelijks veranderd was. Het is niet mogelijk hier in den brede te beschrijven en te evalueren wat door prosopografen met betrekking tot de geschiedenis van verschillende landen en tijden verricht is. Zij polariseerden aanvankelijk vaak door hun vinnigheid jegens voorgangers. Ze polariseerden ook later nog wel, omdat ze vrij vaak werk op de markt brachten dat zowel eenzijdig als belangrijk was. Velen namen dan de conclusies overGa naar voetnoot21. en gingen ook zelf voort op het nieuwe spoor, terwijl anderen, wij zagen het, zich bleven verzetten. Zijn de prosopografen toch, allengs, wat meer geïntegreerd in het geheel van de historische discipline? Hebben zij zich de kritiek aangetrokken, hebben zij iets geleerd van de fouten die in de eerste periode waren gemaakt? Dat zijn vragen die nog beantwoord moeten worden voor wij tot een waardering van de huidige situatie kunnen komen. Maar dan zullen wij eerst nog wat uitvoeriger moeten bezien wat die kritiek inhield. Ik heb namelijk nog slechts de belangrijkste punten ervan aangestipt: de verwaarlozing van het ideologisch aspect en de loskoppeling van de elite uit het geheel van de bevolking, het feit dat de marvellous mikrokosmos gelijkgesteld werd aan de political nation. Dat die gelijkstelling nooit geheel en soms allerminst opging werd duidelijk toen Namier's methoden, met al hun brilliance and narrownessGa naar voetnoot22., ook werden toegepast op tijdvakken waarin een breder publiek, opgewarmd door ideologie, gemobiliseerd was. Dan vooral faalde de methode, die krachtens haar opzet haar aandacht te zeer concentreerde op de taktiek van de politieke strijd, omdat ze voor strategie immers geen oog had. En daardoor verdween tevens, naar veler oordeel, het element dat het geschiedverhaal bijeen- | |
[pagina 221]
| |
gehouden had. Deze analytici misten, dat betreurde men ook, het vermogen tot synthese. Een ander soort kritiek richtte zich erop dat de prosopografen geen eenheid vormden. Zij mochten het erover eens zijn dat coherente elitegroepen vaak beslissende invloed hadden op het gebeuren, over de oorzaken van die coherentie bestond onder hen nogal wat meningsverschil. Soms kreeg het economisch aspect een te eenzijdige nadrukGa naar voetnoot23., in andere gevallen werd er aan onderlinge familiebanden een te grote of zelfs aanwijsbaar onjuiste betekenis toegekendGa naar voetnoot24.. Er is, tegen deze eenzijdigheden in, betoogd dat ieder mens tal van rollen speelt en door een grote en wisselende variëteit van motieven tot handelen wordt gedrevenGa naar voetnoot25.. Maar zelfs als men het daar over eens kan zijn, dan nog blijft het feit bestaan dat economische en familiale drijfveren betrekkelijk gemakkelijk achterhaalbaar zijn. Moeilijker is het gesteld met statusoverwegingen die nogal grillig van aard zijn, en met de levensbeschouwelijke motieven die vaak onvolledig en verwrongen tot ons komen. De leden van de te onderzoeken groep dienden dus, dat was een overtuiging die allengs baan brak, getoetst te worden op een grote variëteit van criteria. En als dat voor een deel ervan met puur prosopografische methoden niet mogelijk was, dan diende men andere werkwijzen daarnaast te gebruiken. Een aanvulling, wellicht eveneens met andere methoden, lijkt ook geboden zodra men erkent dat het nodig is die kleine elitegroepen, meer dan aanvankelijk gebeurd was, in hun relatie tot grotere delen van de bevolking te beschouwen. Het spreekt wel vanzelf dat de prosopografie dan ook haar polariserende houding ten opzichte van andere, oudere vormen van geschiedbeoefening zal moeten prijsgeven en dat prosopografen zullen moeten erkennen dat hun werkwijze vooral ten aanzien van bepaalde aspecten en kwesties van een bepaald karakter helderheid kan verschaffen. Zou dit alles idealiter tot verzachting, tot groter flexibiliteit moeten leiden, een ander deel van de kritiek kon de prosopografen aanleiding geven om hun methoden in een bepaald opzicht met grotere strengheid en vastere hand toe te passen. Een recensent die de History of Parliament over de periode 1715-1754Ga naar voetnoot26. | |
[pagina 222]
| |
besprakGa naar voetnoot27., bekende enerzijds genoeglijke momenten te hebben beleefd aan tal van daar afgedrukte anekdoten over lagerhuisleden. Maar hij vroeg zich, anderzijds, ook af waarom niet meer uniforme, gestandaardiseerde informatie was geboden daar waar dat mogelijk was geweest. Een zekere systeemloosheid en onnauwkeurigheid, wellicht als gevolg van een falend redactioneel beleid, dat achtte hij onmiskenbaar. Hier spreekt de geest van een tijd die de computer ook voor de historicus ter beschikking heeft. En ook zonder het rekentuig gaat het om een belangrijk aspect. Alleen bij een gestandaardiseerde werkwijze voldoen resultaten in afzonderlijke monografieën neergelegd aan de eis van minimale vergelijkbaarheid en zijn de grote databanken - die belangrijker blijven dan Stone schijnt te veronderstellenGa naar voetnoot28. - werkelijk bruikbaar.
Ik heb de critici nog eens aan het woord gelaten, maar liet tezelfdertijd ook doorschemeren wat gebeuren kan, wat wellicht ten dele reeds gebeurd is, als men zich van die kritiek iets heeft aangetrokken. In hoeverre is het reeds gebeurd? Om die vraag te beantwoorden zal ik in het laatste deel van mijn voordracht in voorgesorteerde vorm een aantal opmerkingen maken naar aanleiding van een zestal werken, verschenen tussen 1961 en 1973. Dit zijn boeken die mij bij verschijning getroffen hebben als belangrijke werken op dit gebied. Om te voorkomen dat ik in mijn enthousiasme ervoor al te grif tot een te positief oordeel kom heb ik een vrij groot aantal besprekingen van deze boeken voor dit doel geraadpleegd. Het gaat om de beide werken van Aylmer over de Engelse bureaucratie van de zeventiende eeuw, om Underdown's boek over Pride's Purge, om Stone's The Crisis of the Aristocracy, om Dent's Crisis in Finance, een werk over de financiers van de Franse staat tijdens de zeventiende eeuw, en om Peter Burke's Culture and Society in Renaissance ItalyGa naar voetnoot29.. | |
[pagina 223]
| |
Wat valt dan op, als wij, om te beginnen, op het aspect van exactheid en standaardisering, op het geboden houvast dus, acht slaan? De ergerlijkste blunders bij het hanteren van cijfermateriaal hebben deze auteurs wel vermeden. Slechts in een heel enkel geval noemt een weinig welwillende recensent de conclusies aanvechtbaarGa naar voetnoot30.. Soms worden er nog wel wat klachten geuit, over de begrenzing en samenstelling van de onderzochte groep (Burke en Aylmer), over te hoge percentages onbekenden en te kleine sample's (Aylmer), over een te groot vertrouwen in het rekentuig gezien de ongelukkige formulering van gestelde vragen (Dent), over onvoldoende oog voor mogelijkheden tot vergelijking (Dent), en over de gespannen relatie die er altijd weer is tussen de dingen die in feite achterhaalbaar en meetbaar zijn en de zaken die essentieel en significant mogen heten (Stone). Dat lijkt als men het naast elkaar zet nogal ernstig, maar het slaat toch vrijwel nooit een diepe deuk in de waardering die de recensenten voor het besproken werk toonden. Wat de verfijning van de gehanteerde methoden betreft krijgen vooral Aylmer en Underdown complimenten. Omdat zij werken in een periode waar eerdere prosopografen hebben gefaald hebben zij vooral zich van de kritiek het nodige aangetrokkenGa naar voetnoot31.. Vooral aan Aylmer, die zijn technieken tussen 1961 en 1973 nog duidelijk heeft aangescherptGa naar voetnoot32., maar ook aan Underdown wordt lof toegezwaaid voor het feit dat hij er niet meer mee poogt te bewijzen dan mogelijk is. Natuurlijk moeten zij dus soms slagen om de arm houden, maar ten aanzien van enkele belangrijke kwesties wordt het niettemin overduidelijk dat er grote winst is geboekt vergeleken bij eerdere pogingen ondernomen met behulp van grovere werkwijzenGa naar voetnoot33.. Dat men prosopografie als aanvulling is gaan gebruiken, dus minder als ‘de’ methode tegenover andere en meer als een methode naast andere, is vooral bij | |
[pagina 224]
| |
Underdown, Stone en Burke duidelijk. Soms leidt dat zelfs weer tot negatieve kritieken en wordt het werk te weinig coherent, te weinig synthese genoemd (Burke). In andere gevallen waarderen de recensenten het positief, zoals ten aanzien van Stone, van wiens multi-perspectival treatment gezegd wordt dat daardoor gelijkenis is ontstaan met het werk van Braudel en zijn geestverwanten. En dan is er een verbreding van onderwerp en onderzoek, allereerst te signaleren aan Dent's financiers, Aylmer's bureaucraten en Burke's artistieke en intellectuele elite. En aan het feit dat meer dan vroeger ook op sociale mobiliteit (Dent), demografische aspecten (Stone), gedragspatronen en culturele belangstelling (Stone) wordt gelet. Een laatste reeks opmerkingen moet worden gemaakt in het bijzonder naar aanleiding van het boek van Burke. Opvallend is eerst al zijn poging om een brug te slaan tussen sociale geschiedenis en cultuurgeschiedenis. Wat men van het resultaat ook zeggen mag, de vraag of zo'n brug, van voldoende draagkracht, daar komt te liggen lijkt me van vitaal belang voor de communicatie tussen historici en voor het functioneren van geschiedenis in maatschappij en cultuur. Maar voor mijn onderwerp hebben de woorden and Society in Burke's titel nog een bijzonder belang. Het is duidelijk dat hij er naar gestreefd heeft de relatie tussen een elite en de maatschappij als geheel in zijn beschouwingen te betrekken. En hij is, gelukkig, de enige niet. Men is, meer dan vroeger, het blijkt ook uit de titel van het boek van Dent, eveneens met die relatie bezig. Wij zien dat als Aylmer er een punt van maakt hoe de beambten het publiek bedienen, terwijl anderen erop letten of de politici proberen de bevolking te mobiliseren. En alles wijst erop dat ook ideologie meer en meer een rol is gaan spelen in de beschouwingen van prosopografen. Er zijn zelfs duidelijke aanwijzingen dat een prosopografie van de propaganda binnen ons gezichtsveld komt. De kooplieden in leuzen en argumenten, wie waren zij, hoe werkten zij en wie werden er door hen bereikt? Met die vragen is men thans even druk als moeizaam bezigGa naar voetnoot34. en naarmate de antwoorden binnenkomen zullen de klachten over verwaarlozing van dit aspect, klachten in de trant van TLS-besprekingen van 1977 en 1978, wel verstommen. Men zal dan immers niet meer kunnen zeggen dat er geen methode is om op te meten wat de retoriek van zo'n tijd voor invloed had. Tenslotte nog één laatste woord over de vorm. Tenminste drie van de genoemde auteurs, Stone, Underdown en Dent, hebben, alle grafieken en tabellen ten spijt, complimenten gekregen voor de leesbaarheid van hun werk. Dat is verheugend: | |
[pagina 225]
| |
het zou in een discipline waar men in de loop van deze eeuw meer voor vakgenoten en minder voor belangstellende leken is gaan schrijven om allerlei redenen te betreuren zijn als het anders was geweest. Kan ik, tot een besluit komend, nòg optimistischer eindigen dan Stone deed? Het lijkt misschien zo, maar het kan helaas niet. Uit bepaalde gedeelten van mijn betoog zal duidelijk zijn geworden dat wat al begon als monnikkenwerk in de loop van zijn ontwikkeling noodzakelijkerwijs nog verfijnder, dus omvangrijker, en dus ook kostbaarder is geworden. Kostbaarder allereerst aan mankracht: een van die recensenten heeft zich dat ook gerealiseerd door te wijzen op mogelijke voordelen als de lasten en de lusten van werk als dat van Aylmer over meer personen verdeeld zouden zijnGa naar voetnoot35.. Maar nogmaals, mankracht kost geld, en over de beschikbaarheid van veel geld koester ik steeds minder illusies. Wat gedurende mijn betoog een tijd lang vanwege eenzijdigheid een onmogelijke mogelijkheid leek, dat dreigt, nu dat bezwaar in de kern overwonnen lijkt, opnieuw een onmogelijke mogelijkheid te worden door zijn kostbaarheid. En omdat ik weiger in mineur te eindigen wil ik wijzen op de enige troost die er is: monnikkenwerk gedijt niet in de allereerste plaats bij schenkingen, maar bij een goede organisatie, in klooster en orde, en bij toewijding bovenal. |
|