Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 94
(1979)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Wijzigingen in de Belgische elite in 1830. Een voorlopige verkenningGa naar voetnoot*
| |
[pagina 227]
| |
dit soort onderzoek kwantitatief behoort te zijn en er rekening moet worden gehouden met de meest verscheidene variabelen. Niet alleen gaat het dus om een bijzonder tijdrovende onderneming en om een grootschalig puzzelwerk, maar bovendien zijn de resultaten zeer sterk afhankelijk van de kwaliteit van het bronnenmateriaal. De mogelijkheid tot exact meten wordt dan ook meestal erg bemoeilijkt en vandaar de gebrekkigheid die meerdere elite-studies met een historisch perspectief vertonen. Over de complexiteit van deze methodologische problemen hoeft hier niet verder te worden uitgewijd: elders in dit nummer wordt er omstandig en vakkundig op ingegaanGa naar voetnoot2.. Juist omwille van deze problemen, inherent aan de werkwijze in het eliteonderzoek, kan er aan het hier voorgelegde resultaat geen definitief karakter toegekend worden. We poogden weliswaar de steekproef zo ruim mogelijk te houden - 2064 personen zijn in de analyse betrokkenGa naar voetnoot3. -, aan de eis van de minimale vergelijkbaarheid konden wij eveneens tegemoetkomen, terwijl het percentage onbekenden laag genoeg bleefGa naar voetnoot4., zodat er geen al te grote blunders konden worden begaan bij het hanteren van het cijfermateriaal. Maar anderzijds brachten we nog onvoldoende verscheiden documentatie over elk individu bijeen en konden we de leden slechts toetsen aan een zeer kleine variëteit van criteria, zodat we het veiliger oordeelden deze bijdrage als ‘een voorlopige verkenning’ te ondertitelen. Het feit dat uit deze voorlopige en partiële resultaten toch duidelijk een aantal interessante trends te distilleren viel zette ons ertoe aan de gegevens reeds in dit stadium bekend te maken, tevens in de hoop dat ze de historici zullen stimuleren bij het verzamelen en interpreteren van genuanceerder materiaal. Het begrensde karakter van deze bijdrage houdt in de tweede plaats verband met de definiëring van het begrip ‘elite’. Er wordt enkel een onderzoek ingesteld naar de politieke machtselite, bestaande uit diegenen die direct een aanzienlijk aandeel hadden in het overheidsbeleid en dus met die numerieke minderheid die alle politieke functies vervult en de politieke macht tracht te monopoliseren door het bezetten van leidersposten. In het concrete geval van 1830 betekent dat bijgevolg dat ze leden omvat uit de omgeving van het koninklijk huis, de regering, de hoge ambtenaren, de militaire leiding, het rechtsapparaat en de leden van de vertegenwoordigende lichamen. Ook gingen wij ervan uit dat elitevorming bepaald | |
[pagina 228]
| |
wordt door socio-economische krachten en de elite de belangen en doeleinden vertegenwoordigt en verdedigt van de belangrijkste en invloedrijkste maatschappelijke groepen. Voor de periode rond 1830 moest dus het aandeel in het verschuivingsproces worden nagegaan van drie grote sociaal-economische groepen: 1o het groot-grondbezit, dat nog goeddeels samenviel met de landadel; 2o de hogere commerciële, industriële en financiële burgerij en 3o de intellectuelen, met een aparte behandeling van één specifieke subgroep, met name de clerus. Uit de vergelijking van de positie van elk van deze groepen binnen de elite vóór en na 1830, werd vervolgens getracht een aantal antwoorden te formuleren met betrekking tot het circulatieproces tussen elite en non-elite enerzijds en binnen de elite anderzijds, waarbij aandacht werd besteed en aan de circulatie van sociale groepen en aan deze van personen en families. Trad er in 1830 een wezenlijke verandering op in de sociale samenstelling van de elite? En zo ja, welk was dan het recruteringsveld van die nieuwe elite? Werden er geheel nieuwe sociale groepen ingelijfd of ging het om nieuwe individuele leden uit andere sociale lagen? Was er sprake van een volledige aflossing van de gevestigde elite door een tegenelite, zoals tijdens revoluties meestal voorkomt of bleek de duurzaamheid van de oude politieke dynastieën integendeel zeer sterk? En in welke mate was de circulatie in verband te brengen met de veranderingen in het economische en het politieke bestel? Zo luiden de voornaamste vragen die we aan het materiaal stellen en die ten dele reeds konden worden beantwoord aan de hand van de analyse van de steekproef. Dit universum werd opgebouwd met behulp van de volgende bronnen. Voor de uitvoerende macht werd de lijst opgesteld van al diegenen die tussen 1815 en 1835 een leidersfunctie hadden bekleed aan het koninklijk hofGa naar voetnoot5., in de ministeries en de | |
[pagina 229]
| |
ministeriële departementen, het voorlopig bewindGa naar voetnoot6. en de lokale bestuursorganenGa naar voetnoot7.. Voor de beoefenaars van de wetgevende macht werden voor dezelfde periode de leden van de staten-generaal, de provinciale staten, het nationaal congres, de kamer van volksvertegenwoordigers, de senaat en de gemeenteraden van een achttal dichtbevolkte steden bij de steekproef betrokkenGa naar voetnoot8.. Voor de meeste van deze geciteerde instellingen kon een beroep worden gedaan op degelijke studies en repertoria die individuele biografische notities bevattenGa naar voetnoot9.. Voor de rechterlijke macht | |
[pagina 230]
| |
tenslotte werden 1o de magistraten van het opperste gerechtshof te Brussel en Luik en de daarvan afhangende hoven van eerste aanleg in aanmerking genomen en 2o de magistraten verbonden aan het verbrekingshof, de hoven van beroep en deze van eerste aanleg, opgericht in 1830Ga naar voetnoot10.. Aanvullende gegevens, nodig voor de verdere identificatie van de aldus afgebakende machtselite en betrekking hebbende op de status, de economische positie, de opleiding en de politieke opvatting van de leden, werden gevonden in weer andere lijsten en repertoria. We vermelden onder meer de lijsten van de Zuidnederlandse adelGa naar voetnoot11., het repertorium met betrekking tot de grote aandeelhouders, commissarissen en directeuren van NV'sGa naar voetnoot12., de kiezerslijsten van bestudeerde steden en de lijst van de hoogst gefortuneerden, | |
[pagina 231]
| |
in casu de verkiesbaren voor de senaat waarvan eveneens een repertorium werd aangelegdGa naar voetnoot13.. Voor sommige categorieën van elite-leden moest een beroep worden gedaan op archiefdossiers, terwijl de informatie uit almanakken en wegwijzers in weer andere gevallen voor het onontbeerlijke documentatiemateriaal zorgdeGa naar voetnoot14.. Tot slot van deze inleiding wijzen wij er nog op dat de lezer niet zal worden gehinderd door het relaas van de gebeurtenissen van 1830, noch door een overzicht van de determinerende factoren die de revolutie de welbekende wending gavenGa naar voetnoot15., indien deze niet rechtstreeks in verband kunnen worden gebracht met het onderwerp dat ter studie ligt. Op de verschillende etappes van het gezagswisselingsproces zullen wij evenmin terugkomen. Het is voldoende bekend dat de revolutie eind augustus 1830 werd ingezet met een sociale fase, gevolgd door een periode van onderhandelen en algehele onzekerheid; dat deze situatie eind september omsloeg in een agitatiebeweging geleid door de extremisten die aanleiding gaf tot wapengeweld in de Brusselse straten en de aftocht van het Nederlandse leger tot gevolg had; dat vanaf begin oktober de revolutionairen de nodige maatregelen troffen voor de vestiging van de nieuwe staat op binnenlands en buitenlands vlak; dat het voorlopig bewind en de constituante ondertussen een begin maakten met het opstellen van de grondwet; dat in januari 1831 een regent de uitvoerende taak overnam van het voorlopig bewind, tot de troonsbestijging van Leopold I op 21 juli van datzelfde jaar en dat de afloop van de daaropvolgende tiendaagse veldtocht het begin inluidde van een status quo-situatie die de feitelijke erkenning van het onafhankelijke België insloot. | |
1. Het groot-grondbezit en de adelDe eerste sociale groep die terzake geanalyseerd werd, had betrekking op de zeer gefortuneerde groot-grondbezitters en eigenaars van onroerend goed. België kende in de betrokken periode nog in hoofdzaak agrarische structuren. De grond vormde nog steeds het meest gevraagde investeringsgoed, terwijl een ruime meerderheid van de bevolking bedrijvig was in de landbouw. In een land met dergelijke economische structuren legde het groot-grondbezit vanzelfsprekend veel ge- | |
[pagina 232]
| |
wicht in de schaalGa naar voetnoot16.. Deze groep viel nog grotendeels samen met de adelstand. Om dit te illustreren hoeft men slechts de groep der meest gefortuneerden na te gaan, met name diegenen die tussen 1832 en 1836 op de lijsten van de verkiesbare senatoren voorkwamenGa naar voetnoot17.. Zondert men de betalers van de volledige cijns af, dan neemt de adel nagenoeg 60% van het totaal in beslagGa naar voetnoot18.. Dit percentage daalt weliswaar enigszins als men er de betalers van een onvolledige cijns bij betrekt, maar blijft zich toch rond de 50% bewegenGa naar voetnoot19.. Op basis van diezelfde lijsten constateert men bovendien dat het aantal adellijke grondbezitters dat zich met industriële, commerciële en financiële belangen gelieerd had, marginaal bleef. Meer dan 10% overschreed het kennelijk nietGa naar voetnoot20.. Eveneens gering scheen het aandeel van de grondbezittende adel in de zogenaamde regentenklasseGa naar voetnoot21., zodat men grosso modo kan stellen dat de afbakening van de rol van de adel bepaalde parallelle resultaten oplevert voor de bepaling van het aandeel van het groot-grondbezit in de elite.
Uit de werking van het staatsbestel onder Willem I bleek trouwens duidelijk dat de sociaal-economische situatie weerspiegeld werd in de samenstelling van de elite. Een groot deel van de belangen van de aristocratie was immers veilig gesteld. Men denke slechts aan de samenstelling van de eerste kamer die een exclusieve adelskamer was, aan de expliciete vertegenwoordiging van de ridderstand in de provinciale staten en aan de kiescensusberekening die het grondbezit bevoordeelde. Kwamen de Belgische adellijke bezitters van het grote onroerende goed als lid van de elite aan hun trekken vóór 1830: ziedaar de vraag die ons vooreerst interesseert en waarop positief kan worden geantwoord op basis van de volgende constateringen. Het baart vanzelfsprekend weinig opzien dat er in de omgeving van de koninklijke familie bijna uitsluitend edellieden werden aangetroffen. Op- | |
[pagina 233]
| |
merkelijk was echter wel dat de Zuidnederlandse aristocraten er zeker niet ondervertegenwoordigd waren: hun aandeel klom ruw geschat zelfs op tot 67%Ga naar voetnoot22.. Oude adellijke families als De Ribeaucourt, D'Assche, De Beaufort, De Chimay, De Grave, De Liedekerke, De Looz, De Marnix, De Snoy et D'Oppuers, De Trazegnies, De Villegas en D'Ursel kregen in deze kringen ruimschoots gehoor. De massale erkenning van adellijke titels en verheffing in de adelstand door Willem I hadden trouwens ook in het Zuiden plaatsGa naar voetnoot23.. In de vertegenwoordigende organen kwam de Belgische aristocratie al even goed aan haar trekken. In de eerste kamer lag haar deelname grondwettelijk vast, bedroeg het aandeel der leden met adellijke titel 98% en slaagde de vorst erin een evenwicht te bewaren tussen Noord en ZuidGa naar voetnoot24.. Maar ook in de tweede kamer monopoliseerde de adelstand gemiddeld per provincie meer dan de helft van het totaal aantal mandatenGa naar voetnoot25.. In de provinciale staten zetelden er, naast de afgevaardigden van de ridderstand, gemiddeld 40% adellijke grondbezitters als de vertegenwoordigers voor stad en platteland. Op het niveau van de lokale beleidsvorming eisten ze, in de steden althans, ruimschoots één vierde van de politieke macht opGa naar voetnoot26.. In de regionen van de uitvoerende macht lag de situatie minder eenvoudig. Het is bekend dat Willem I zijn ministers bij voorkeur onder de Noordnederlandse regenten koosGa naar voetnoot27., terwijl de Belgische adel vrijwel niet aanwezig was op de ministeriële directieposten. De lokale gezagsfuncties daarentegen boden weer meer ruimte voor de adel: de Zuidnederlandse gouverneursposten waren voor drie vierde in zijn handen; de districtscommissarissen voor iets meer dan een derde en de burgemeestersfuncties zelfs voor drie vierdeGa naar voetnoot28.. Dat edellieden in het rechtsapparaat minder dan 10% van de posten in beslag namen, staaft onze bewering dat de groep adellijke magistraten en ambtenaren vrij klein was.
Mag uit dit overtuigend te noemen aandeel van het adellijke grootgrondbezit in de machtselite nu geconcludeerd worden dat er in deze sociale groep geen oppositionele geluiden te horen vielen? Geenszins. Ook onder de Zuidnederlandse adel | |
[pagina 234]
| |
bevonden zich lieden die aan hun stand een grotere stabiliserende functie wilden toekennen, de absolutistische aanspraken van de vorst wilden afremmen en daarom bereid waren samen te werken met het toenmalige vroegliberalisme dat eveneens mechanismen wilde inbouwen tegen het vorstelijke absolutisme. Zeer conservatieve aristocraten, die hun oude standsprivilegies wilden herwinnen en uitoefenen zoals tijdens het ancien régime, trof men trouwens eveneens aanGa naar voetnoot29.. Het aloude bondgenootschap tussen kerk en adellijk grootgrondbezit gaf aanleiding tot oppositiebedrijvigheid bij weer een andere groep die zich tegen de gelaïciseerde staat keerde. Verzet tegen het bewind ontstond eveneens wegens de economische politiek van de regering, die voordelen bood aan de stedelijke burgerij, maar in mindere mate de belangen van landbouw en grondbezit in acht namGa naar voetnoot30.. Deze heterogene groep opposanten zette zich dus af tegen die andere groep ‘verlichte’ edellieden-grondbezitters die zich wel verzoenden met de bestaande situatie, waarin aan hun stand voldoende privilegies werden gegeven om zich te kunnen neerleggen bij een zeer langzame opname van zeer gefortuneerde burgers in de machtselite. Sommige aanwijzingen laten toe te veronderstellen dat er in de schoot van het adellijke grondbezit toch wel 40 à 50% ontevredenen te vinden warenGa naar voetnoot31.. Dat deze categorie even goed vertegenwoordigd was binnen de gevestigde elite, lijkt echter minder plausibel. Deze verdeeldheid kwam duidelijk tot uiting tijdens de revolutionaire gebeurtenissen zelf. Een vergelijking tussen de houding van aristocraten gehuisvest in grote steden als Brussel, Antwerpen, Gent en Luik en deze van de katholiek gezinde plattelandsadel, toont inderdaad aan dat de scheiding onder meer rond de as van de hogervermelde tegenstellingen liepGa naar voetnoot32.. Stellen we vervolgens een overzicht op van de edellieden die direct en actief betrokken waren bij het proces van nationale gezagswisseling, dan blijkt dat het aandeel van het adellijke grootgrondbezit tot nu toe numeriek sterk onderschat is: met grote stelligheid kunnen wij beweren dat het één derde bedroegGa naar voetnoot33.. Welnu, een belangrijk deel van deze revolutionairen | |
[pagina 235]
| |
waren onbekenden in het establishment van het Verenigd Koninkrijk, terwijl het resterende vierde deel, dat dus wél openbare functies had bekleed, tot de ambtenarenstand, de magistratuur en de militaire overheid moest worden gerekend en eigenlijk dus een groter belangenparallellisme vertoonde met de groep intellectuelen dan met de landadel. Alle overige Belgischgezinden konden echter wél bij deze laatste groep ondergebracht worden, behoorden bovendien tot andere families en zelfs indien het in enkele zeldzame gevallen toch om dezelfde families ging, dan nog had men kennelijk te maken met jongere telgen of met de leden van een zijtak. De oude gevestigde adel liet grotendeels verstek gaanGa naar voetnoot34.. De deelname van een niet onbelangrijk deel van het grondbezit aan het revolutionaire proces enerzijds en de economische structuur van het land anderzijds, bracht dus ontegensprekelijk met zich mee dat de nieuwe staat niet levensvatbaar was zonder de effectieve medewerking van deze groep. De revolutionaire leiders hielden er dan ook terdege rekening mee. Bij de samenstelling van de gezagsorganen van het voorlopige bewind werden de revolutionair gezinde edellieden niet over het hoofd gezienGa naar voetnoot35., en bij de censusbepaling voor de verkiezingen van de constituante werden afdoende garanties ingebouwd voor een vertegenwoordiging van het grondbezit. Ondanks het burgerlijke karakter van het nationale congres bedroeg het aandeel der adelstand nog 37% en maakten de landeigenaars nagenoeg één derde uit van de totale vertegenwoordiging in de constituanteGa naar voetnoot36..
Deze niet te onderschatten positie van het grondbezit weerspiegelde zich begrijpelijkerwijs in de bepalingen van de grondwet. Er viel bij deze groep zeer zeker een bereidheid te constateren om zich aan te passen aan de maatschappelijke veran- | |
[pagina 236]
| |
deringen en te onderhandelen met de vertegenwoordigers van de burgerij, waarbij de zorg om radicale hervormingen te vermijden, vooropstond. Maar het doel van het adellijke en conservatieve grondbezit om een gematigde rol te spelen in een onvermijdelijk geworden burgerlijk parlementair stelsel, werd eveneens bereikt via de invoering van het bikamerale systeem. De senaat diende immers een conservatief tegengewicht te vormen, aangezien slechts de allerrijksten, en dus het grondbezit en de landadel erin konden zetelen. De zeer hoge census, evenals de bepaling dat deze census in hoofdzaak op grondbelastingen gebaseerd moest worden, zorgde er zelfs voor dat de fysiocratische opvatting, dat enkel de grondbezitter drager kon zijn van de staatsmacht, in praktijk werd gebrachtGa naar voetnoot37.. De machtspositie van deze groep in de wetgevende organen bleef dan ook na 1830 zeer groot. In de post-revolutionaire periode was de senaat inderdaad een bolwerk van de conservatieve landadel en het grondbezit, dat zijn belangen met kracht verdedigde. De landadel bezette voor 70% dit wetgevende lichaam; grondbezitters die zich op industrieel en financieel terrein begaven, namen slechts 13% in beslag, terwijl magistraten en ambtenaren hooguit 16% van de mandaten verkregen. Gezien deze laatste categorie voor vier vijfde uit edellieden bestond, bezat de adel niet minder dan 90% van de senaatszetels in deze periodeGa naar voetnoot38.. In de kamer bereikte de groep weliswaar niet langer het hoge percentage dat hij in de tweede kamer van de staten-generaal had ingenomen. Het grondbezit werd nu door 18% van de kamerleden vertegenwoordigd, waaronder 80% edellieden zaten en in het geheel bereikte de adelstand nog slechts 22% van de kamerzetelsGa naar voetnoot39.. Maar de remmende invloed die deze groep nu via de senaat kon uitoefenen, woog daar zeker tegen op. Ook in de lokale organen kwamen er aanvankelijk trouwens weinig essentiële wijzigingen in de omvang van deze sociale groepGa naar voetnoot40.. Al met al werd haar machtspositie in 1830 dus eigenlijk niet zo fundamenteel aangetast als soms wel beweerd werd. Anders was het echter gesteld met de individuen die deze elite samenstelden. Daar was wel sprake van wijzigingen, veroorzaakt door de verdeeldheid, binnen in de groep, over de opportuniteit van de gezagswisseling. Naast de revolutionairgezinden, die zoals we al zagen, meestal niet tot de gevestigde elite hadden behoord, stelde de andere helft van de adellijke landeigenaars zich orangistisch op. | |
[pagina 237]
| |
Een minderheid daarvan wilde zich op politiek vlak als dusdanig ook manifesteren en ambieerde mandaten om zich te kunnen verzetten tegen de gezagswisseling. De orangistische vleugel van het nationaal congres bestond dan ook voor meer dan de helft uit edelliedenGa naar voetnoot41. en in steden als Antwerpen en Brussel werd in 1830 een aantal adellijke orangisten verkozenGa naar voetnoot42.. Op langere termijn wonnen de voorstanders van een algehele abstinentiepolitiek, die onder geen beding wilden collaboreren met de opstandelingen, het pleit. Het resultaat is bekend: de leden van die oude elite vloeiden af en werden vervangen door de Belgischgezinde edellieden en landeigenaars, die met de vestiging van hun machtspositie reeds in 1830 een begin hadden gemaakt. Het zou bijna een decade duren vooraleer sommige leden van deze oude elite opnieuw geïntegreerd werden in het Belgisch politieke establishmentGa naar voetnoot43.. Een zelfde individueel circulatieproces constateert men ten aanzien van de uitvoerende beleidsfuncties. De leden van de actieve revolutionairgezinde landadel kregen nu een kansGa naar voetnoot44.. De groep leverde één derde van de nieuwe ministers en de regent; 10% van haar leden kwam terecht in de hofhouding van Leopold I; 22% begon een carrière in de generale staf van het leger; 14% opteerde voor de diplomatie; 12% bezette gouverneursposten of werd arrondissementscommissaris en 11% kwam in de magistratuur terecht. Het lag voor de hand dat ze in al deze sectoren dikwijls de plaatsen innamen van de afgezette of ontslagnemende orangistische adel. Voor wat het groot-grondbezit en de landadel betreft, kan ons inziens uit deze analyse dus wel geconcludeerd worden dat zijn aandeel in de elite, globaal gezien, zeker niet noemenswaard achteruitging. Qua individuele samenstelling daarentegen viel er wel een bepaalde verschuiving op te merken: de helft van de gevestigde families en/of van de individuele leden verdween in 1830 uit de toplaag; de nieuwe leden werden gerecruteerd uit andere families op basis van politieke motieven en er had tevens een doorbraak plaats van de leden van de recentere adel ten nadele van de oude adel. | |
[pagina 238]
| |
2. De commerciële, industriële en financiële burgerijVooraleer met de afbakening van de rol van de tweede sociale groep van wal te steken, is het misschien nuttig even in herinnering te brengen dat rond 1830 een bepaalde toplaag, bestaande uit leden van de hogere burgerij, qua rijkdom kon concurreren met het groot-grondbezit. België was bovendien bezig de drempel naar een jonge industrienatie te overschrijden. In de textielsector waren er al enkele volwassen takken van nijverheid, terwijl de Henegouwse en Luikse metaalen steenkoolindustrie in een versnelde evolutie verkeerde, die gestimuleerd werd door de vorst. In de groothandel van Antwerpen, Brussel, Gent en Luik waren eveneens een aantal grote fortuinen opgebouwd, die deze negotianten ook tot leden van het economisch establishment verhievenGa naar voetnoot45.. De industrieel-kapitalistische plannen die Willem I koesterde en die via de oprichting van de Société Générale ook ten dele gerealiseerd werden, versterkten de positie van de bankiers en financiers, die in alle commerciële centra aangetroffen werdenGa naar voetnoot46.. Dat deze groep naar alle waarschijnlijkheid in aantal vrij beperkt was, lijkt zijn aandeel in de lijst der allerrijksten aan te wijzen: in 1832 overschreed het nauwelijks 15%Ga naar voetnoot47.. Dat een zeer dynamische beweging zich echter meester maakte van deze sociale categorie en haar uitbreiding nakende was, bewees de veel aanzienlijker laag rijke burgers die zich juist onder deze toplaag bewoogGa naar voetnoot48.. Indirect oefende deze hoge burgerij weliswaar invloed uit op de hantering van de macht, getuige bijvoorbeeld de economische regeringspolitiek, maar van een directe opname in de machtselite was slechts sprake voor zover het de leden van een kleine toplaag betrof. Hun rijkdom bracht hen wel tot in de vertegenwoordigende lichamen. Het patentrecht, een belasting geheven op de winsten van burgerlijke activiteiten, werd echter niet meegerekend bij de bepaling van de censusGa naar voetnoot49., zodat een veel ruimere laag van burgers verstoken bleef van politieke inspraak. Ter illustratie enkele voorbeelden. In de eerste kamer bereikte het aandeel van de economisch actieve burgerij slechts 2% en in de tweede kamer vinden we slechts een beperkt aantal leden van de toplaag terug: Antwerpen, Luik en | |
[pagina 239]
| |
Brussel werden door een paar negotianten vertegenwoordigd, Luik en Bergen stuurden een aantal industriëlen en Brussel vaardigde bijvoorbeeld drie bankiers af. Hun gemiddeld aandeel bedroeg hooguit 9% in de staten-generaalGa naar voetnoot50.. In de provinciale staten lag hun aandeel in de stedelijke afvaardiging wel aanzienlijk hoger (ca. 20%)Ga naar voetnoot51., en op lokaal vlak was er sprake van een zekere doorbraak: in de bestudeerde raden schommelde het gemiddelde rond 27%Ga naar voetnoot52..
Ook voor deze groep gold dat er geenszins eensgezindheid heerste ten aanzien van 1830. De toplaag stelde zich bijna unaniem anti-revolutionair op, zodat er bijna geen leden van deze elite-groep zijn aan te duiden die bedrijvig waren tijdens de revolutiemaanden. De oorzaken zijn bekend. Om economische redenen vonden ze een afgescheiden België niet levensvatbaar. De meerderheid zwoer dan ook bij de unie met Nederland; een subgroep Waalse industriëlen, die voornamelijk in Frankrijk afzetmarkten vonden, zochten het in een hereniging met de zuiderbuur en kleefden het zogenaamde reunionisme aanGa naar voetnoot53.. Zonder te willen beweren dat we talrijke leden van de minder gefortuneerde burgerij onder de actieve verzetsleiders van 1830 aantreffenGa naar voetnoot54. - hun commerciële en industriële bedrijvigheid weerhield hen waarschijnlijk van actieve participatie - zijn er desondanks toch een aantal gegevens die erop wijzen dat zij in de verzetsbeweging wel een middel zagen om voor hun groep politieke macht op te eisen. Hun latente instemming mag dan ook niet over het hoofd gezien worden als factor in de machtsoverdracht. Een speciale vermelding verdient het optreden van het groepje Brusselse bankiers, waarvan de latere Société Générale-directeuren F. Meeus en J. Coghen de spil vormden. Vonden ze dat de noordelijke gezagsdragers en meer bepaald het Oranje-huis te veel invloed had op de werking van de bank of zagen ze in een eventuele gezagswisseling een springplank om zelf meer financiële inspraak en winsten te verkrijgen? Wat ook hun motieven waren, het staat alleszins vast dat ze leidersfuncties bekleedden tijdens de revolutionaire gebeurtenissen, meer zelfs dat ze hun positie en relaties in de internationale bankwereld dienstbaar hebben gemaakt aan de revolutie en de Belgische onafhankelijke staat op het cruciale ogenblik van de nodige financiële middelen hebben voorzien voor de uitbouw van het overheids- en militair apparaat. De leningen die de Société Générale en de | |
[pagina 240]
| |
Rothschilds België toestonden in 1831, redden het revolutionaire bouwwerk, maar ze brachten tevens de nieuwe staat onder de financiële heerschappij van deze bankiershuizen, waarvan Meeus en Coghen de directe spreekbuizen werdenGa naar voetnoot55.. In de strijd om het financiële leiderschap gaf 1830 dus wel degelijk enige verandering te zien op het persoonlijke vlak.
Resulteerde er uit de houding van de hogere burgerij in 1830 nu ook een wijziging in haar aandeel als groep in de elite? Zonder enige twijfel, alhoewel de numerieke toename geenszins overdreven mag worden. Om twee redenen was er sprake van een zekere uitbreiding. De indirecte steun van een aanzienlijk deel van deze burgerij aan de verzetsleiders, waarover we het verder nog zullen hebben, verplichtte dezen met haar rekening te houden. Het voorlopig bewind verruimde het kiezerskorps dan ook in haar richting. De census bleef nagenoeg even hoogGa naar voetnoot56., maar het patent werd nu wel opgenomen in de berekeningGa naar voetnoot57. zodat er in grote steden als Brussel minstens sprake moet geweest zijn van een verdubbeling van het kiezerskorpsGa naar voetnoot58.. Een politieke doorbraak van de leden van deze burgerij was voortaan mogelijk via het kiezerskorps. De orangistische en reunionistische houding vormde, paradoxaal genoeg, de tweede oorzaak van een numeriek sterkere deelname van de burgerij aan het proces van besluitvorming. Vonden de leden van de toplaag het vóór 1830 wellicht minder belangrijk om rechtstreeks politieke mandaten te veroveren, nu er over het economische lot van het zuiden beslist werd, wilden ze er integendeel wel direct bij betrokken zijn om hun belangen veilig te stellen. Beide factoren verklaren waarschijnlijk in hoge mate waarom het nationaal congres voor bijna 20% samengesteld was uit handelaars, industriëlen en | |
[pagina 241]
| |
bankiersGa naar voetnoot59.. Een aandeel dat in vergelijking met de tweede helft van de negentiende eeuw weliswaar nog zeer bescheiden was, maar anderzijds was de stijging ten opzichte van de periode vóór 1830, toen zichtbaar. In het parlement groeide het percentage van deze groep trouwens eveneens aanGa naar voetnoot60.. Het duidelijkst was de doorbraak van de burgerij en vooral van de contra-revolutionaire burgerij echter in de steden. Men mag inderdaad niet uit het oog verliezen dat slechts in de helft van het aantal grote steden een revolutionaire meerderheid tot stand kwam in 1830Ga naar voetnoot61.. En aangezien de overgrote meerderheid van deze burgerlijke mandatarissen hun zetels wist te behouden na de definitieve voltrekking van de gezagswisseling, of vervangen werd door burgerlijke orangisten en reunionistenGa naar voetnoot62., staat men hier dus voor de ogenschijnlijk ongerijmde situatie dat de bourgeoisie haar vermogen tot regeren wist uit te breiden in weerwil van de revolutie. Houdt men geen rekening met de al dan niet oppositionele stellingname van deze burgerij, dan constateert men bovendien dat het percentage in de bestudeerde stadsraden gemiddeld van 27% tot 37,8% steegGa naar voetnoot63.. Maar om het even of ze nu deel uitmaakten van de toplaag of niet, of ze orangist, reunionist of belgicist waren, ze ondersteunden allen de liberale standpunten in de vertegenwoordigende lichamen. Ze gingen daarbij te werk als typische vroegliberalen, die wel wisten dat de aristocratie en het grootgrondbezit een niet te onderschatten machtsfactor vormden, waaraan de nodige toegevingen moesten gedaan worden, wilden ze een staatsstructuur in het leven roepen die op lange termijn aan de burgerlijke groepen in de bevolking ruime expansiemogelijkheden bood. Dat België in 1831 een burgerlijke, constitutionele monarchie werd, was dan ook mede het resultaat van hun politieke opstelling. De landadel bleef aanvankelijk nog een belangrijk deel van de macht in handen houden, maar de wetgeving op electoraal vlak en de invoering van een kamer van volksvertegenwoordigers, waarin de burgerij ruimschoots aan bod zou kunnen komen, zorgden theoretisch voor de bestendiging van de doorbraak van 1830. Merkwaardig genoeg vond deze verschuiving bijna geen enkele weerklank op het vlak van de uitvoerende macht. In vergelijking met de periode vóór 1830 is er zelfs sprake van een status quo. Zien we de leden van de hogere burgerij in de | |
[pagina 242]
| |
tweede helft van de eeuw ministerposten bekleden en een zeer nauwe verwevenheid optreden tussen de uitvoerende macht en het industriële, financiële en commerciële kapitaal, rond 1830 oefende ze kennelijk nog invloed uit via tussenpersonen, waarover we het nog zullen hebben. Qua individuen ten slotte trad er vanzelfsprekend wel een wisseling op, veroorzaakt door de uitbreiding. De oude leden van de elite bleven voor een groot deel behouden, maar nieuwe burgerlijke families traden naar voren bij de werving van de nieuwe individuele leden. Kortom, we staan hier voor een sociale groep die in 1830 ontegensprekelijk mobiel is geweest, zowel dank zij de revolutie als dank zij het verzet tegen de revolutie. De combinatie van beide factoren stond een zekere verruiming inzake recrutering toe en een toename van haar machtspositie, die echter ook weer niet overschat mag worden aangezien ze zich in de post-revolutionaire fase nog hoofdzakelijk op stedelijk vlak afspeelde en in veel mindere mate op nationaal niveau. | |
3. De intellectuele eliteDe sociale groep die zich in 1830 op een opmerkelijke wijze heeft weten uit te breiden in de elite is ontegensprekelijk deze der intellectuelen geweest. Een zeer heterogene groep die dan ook op een genuanceerde manier aangepakt dient te worden. Onder deze categorie rangschikt men meestal al diegenen die een universitaire opleiding genoten, waardoor ze geschikt werden voor de uitoefening van de zogenaamde vrije, professionele beroepen en hogere ambten. De intelligentsia vormt er een subgroep van die zich hoofdzakelijk bemoeit met de ideologie en de cultuur van de maatschappij, waarbij de ‘hogere’ niveaus (schrijvers, kunstenaars, geleerden, etc.) weer onderscheiden worden van de ‘lagere’ intelligentsia (onderwijsmensen, journalisten, etc.). Het is dan ook deze begripsomschrijving die we hier hanterenGa naar voetnoot64.. De heterogeniteit van de groep is echter al even groot als het sociaal-politieke engagement van haar leden in overweging wordt genomen. Men stelt namelijk vast dat de intellectuelen feitelijk zoveel groepen vertegenwoordigen als er in de maatschappij voorkomen en dat dit specifieke engagement bepaald wordt door allerlei factoren die onder meer betrekking hebben op sociale afkomst, opleiding, werkkring, beroepsrelaties en dergelijke. Deze stelling wordt door de groep intellectuelen van 1830 althans niet ontkracht. Voorbeelden van advocaten en notarissen in nauw contact met en in dienst van de conservatieve adel en het grootgrondbezit zijn zeker aanwijsbaar. Het aantal beoefenaars van vrije beroepen dat de politieke belangen van de industriële en financiële burgerij verdedigde, groeide kennelijk aan. Loyale ambtenaren die om het even welke staat wilden dienen en uit hoofde hiervan reeds verschillende regimes hadden | |
[pagina 243]
| |
overleefd, treft men eveneens aanGa naar voetnoot65.. Voorbeelden van jonge intellectuelen, die het opnamen voor de economisch en politiek onmondig gehouden lagere sociale lagen en ook de belangen van de arbeiders verdedigden, waren er tenslotte ook nogGa naar voetnoot66.. Welke de precieze krachtsverhouding tussen de verschillende groepen was, valt wegens een gebrek aan voldoende elementen uit het leven van de behandelde individuen, moeilijk te schatten. Maar anderzijds constateert men eveneens dat de intellectuelen, mits met inachtname van deze onderlinge verschillen, ook eigen groepsbelangen nastreefden en precies daarvan leverde 1830 een sprekend bewijs. Zoals uit de reeds aangehaalde resultaten gebleken is, bood de elite tijdens het regime van Willem I weinig ruimte aan Zuidnederlandse intellectuelen die afkomstig waren uit sociale lagen die zich qua rijkdom en sociaal aanzien beneden het establishment bevonden. Op een paar uitzonderingen na, hadden ze geen toegang tot de hoogste politieke kringen. In de staten-generaal bezat weliswaar één derde van de leden een juridisch diploma en behoorde 18% tot de magistratuurGa naar voetnoot67., maar het relatief hoog aantal edellieden onder hen wijst erop dat het in hoofdzaak om leden van de oudere, gevestigde magistratenfamilies ging. Nagenoeg een zelfde situatie constateert men ten aanzien van de vertegenwoordiging van de Zuidnederlandse ambtenarenstand in de staten-generaalGa naar voetnoot68.. De stedelijke raden vertoonden een zelfde beeld: de magistraten en ambtenaren bezetten één vierde van de mandaten, maar behoorden allen tot de hoogste categorieënGa naar voetnoot69.. In Luik en Brussel bijvoorbeeld zetelden de aanwezige magistraten overwegend in het opperste gerechtshof. Men mag wel veronderstellen dat een aantal sociaal lager gekwalificeerde intellectuelen als ambtenaar aanwezig was in de ministeriële departementen, maar men herinnert zich tevens wellicht dat het flagrante gebrek aan evenwicht tussen Noorden Zuidnederlandse functionarissen één van de bekende grieven was van de opstandelingenGa naar voetnoot70.. In de hoogste regionen van de centrale en regionale besturen werden ze dus kennelijk geweerd, een toestand die enkel gecompenseerd werd door hun aanwezig- | |
[pagina 244]
| |
heid in de onderste niveaus van de geregionaliseerde diensten (belastingen, kadaster, bosbouw, etc.). Het volgende beeld dringt zich bijgevolg op: de jonge, Zuidnederlandse intellectueel, die niet afkomstig was uit de gevestigde elite, was nagenoeg de uitgeslotene van het regime. Numeriek moest zijn groep echter niet onderschat worden. In grote steden telde het kiezerskorps meestal nog geen 1.000 leden, terwijl het aantal universitair gediplomeerden er tussen de 300 en 500 leden bedroegGa naar voetnoot71.. Deze groep was niet alleen uitgesloten van deelname aan de elite, maar zij had bovendien ook weinig kans opgenomen te worden in het staatsambtenarenapparaat. A. Vermeersch wees erop dat hun carrièremogelijkheden als Franssprekenden, opgeleid volgens een Frans cultuurpatroon, vrij beperkt waren. In de systematische vernederlandsing van het sociale en administratieve leven moeten ze dan ook een rechtstreekse bedreiging voor hun eigen ontplooiing gezien hebben. Hun uitzichten op een politieke carrière waren al even somber. Het vorstelijk absolutisme en de macht, geconcentreerd bij de adel en de grote fortuinbezitters, vormden meestal onoverbrugbare barrières bij hun streven om politieke verantwoordelijkheid te dragen vanuit hun intellectuele competentie. Hun politieke frustraties uitten ze via geschrijf in de pers, hetgeen dan ook weer verklaart, waarom de inkrimping van de persvrijheid door Willem I hen bovenmatig hinderdeGa naar voetnoot72..
Hun feitelijke tweederangspositie in het staatsbestel vormde naar alle waarschijnlijkheid dan ook de basis voor hun heftige tegenstand tegen de regering. Het was voornamelijk in hun rangen dat de actieve tegen-elite groeide en er duidelijk naar een machtsverschuiving gestreefd werd. Over de finaliteit van deze machtsverschuivingen waren de meningen verdeeld. Ruwweg kwam het hierop neer. De jonge intellectuelen waren het er over eens dat de autoritaire structuur van het regime ontmanteld moest worden, evenals trouwens het machtsmonopolie van de heersende elite, zodat de sociale lagen die zij vertegenwoordigden eveneens inspraak konden krijgen. Deze eis zetten ze om in de bekende concrete voorstellen voor volkssouvereiniteit, een parlementair regime gekoppeld aan ministeriële verantwoordelijkheid en de erkenning van de daarbij aansluitende vrijheden. De overgrote meerderheid stelde zich daarbij op als verdedigers van de reeds eerder geciteerde grote en middelgrote burgerij, in wie ze hun onmiddellijke bondgenoten erkenden. Hun eisen waren dan ook aangepast aan de noden en expansiemogelijkheden van deze sociale groep. De zeer liberale geest waarin deze intellectuelen aan de universiteiten van Luik en Gent werden opgeleid, versterkte ontegen- | |
[pagina 245]
| |
sprekelijk dit samengaan. Ook voor hun was het dus evident dat de machtsverschuiving in het voordeel van de burgerij moest gaan, waartoe ze zichzelf immers rekenden. Een gedeelte onder hen - men kan hen op één vierde schattenGa naar voetnoot73. - engageerde zich met de lagere middenklasse en de laagste sociale lagen en ijverde dus voor de realisatie van democratischer sociale en politieke vormen. Ze hielden er republikeinse ideeën op na en zochten aansluiting bij de vroeg-socialistische gelijkheidsidealen van jacobijnse origineGa naar voetnoot74.. Tot slot moet er gewezen worden op de tweespalt die er in hun rangen heerste ten aanzien van de rol van de kerk en het groot-grondbezit. Een actieve groep kwam op voor de belangen van deze laatste elite; anderen bleven voorstanders van de laïciseringspolitiek, die in het verlengde lag van de burgerlijke samenleving. Maar ook ten aanzien van deze scheidingslijn is het vooralsnog riskant uitspraken te doen over de exacte verhouding tussen beide kampen. Men kan zonder gevaar voor overdrijving stellen dat deze intellectuelen hét centrum vormden voor de revolutionaire bedrijvigheid in 1830Ga naar voetnoot75.. Dit was al duidelijk het geval in de voorbereidende fase. Uit hun midden werden actiegroepen opgericht die op een vakkundige wijze oppositienetwerken uitbouwden, gecentraliseerd rond oppositiebladen. In alle steden zonder uitzondering beheersten ze trouwens de verzetscomités. Binnen de groep werd er bovendien hard gewerkt aan de voorbereiding van massalere verzetsacties, waarbij men zich van de steun van een ruimere en ook niet-intellectuele achterban verzekerde. Een grote dosis politiek vakmanschap was hun daarbij niet vreemd. Zij waren het trouwens ook die vervolgens aan de revolutie richting gaven. Zulks uitte zich 1o in hun succesvolle pogingen om het sociale oproer van augustus in revolutionaire zin te kanaliseren; 2o in de leiding die ze verwierven binnen het apparaat dat het oproer onderdrukte (de burgerwacht); 3o in de onttroning van het legale gezag en het voeren van oppositie via de aldus uitgeholde structuren; 4o in de uitbouw van een revolutionair machtscentrum dat de tegen-elite leverde; 5o in hun leidinggevend optreden in de definitieve ontmantelingsfase van de instellingen en 6o in hun koortsachtige bedrijvigheid om hun gezag veilig te stellen na de aftocht van het leger. Niets lag dan ook meer in de lijn der verwachtingen dan dat ze ook de spil vormden tijdens de stichtingsfase van de nieuwe staat. Ze versterkten de basis van hun macht in het voorlopig bewind door zich te alliëren met katholieke en adellijke opposanten en consolideerden hun positie door de onmiddellijke invoering van een censitair en bekwaamheidskiesstelsel dat aan alle gediplomeerden toegang tot | |
[pagina 246]
| |
de kiesverrichtingen verschafteGa naar voetnoot76.. De grondwetscommissie hielden ze volledig in hun sfeer door de exclusieve benoeming van leden uit hun verzetsgroepGa naar voetnoot77.. Het lokale proces van machtswisseling - een onmisbare schakel om het nieuwe regime in het zadel te houden - hadden ze eveneens geheel onder controle. De commissarissen, belast met de abdicaties, de zuivering van de plaatselijke machthebbers en hun vervanging door betrouwbare patriotten, kwamen bijna allen uit hun groepGa naar voetnoot78.. Een zelfde geslaagde activiteit nam men waar in het militaire apparaat, in de diplomatieke sfeer en de financiële sector, waar ze contacten legden en onder meer leidersfuncties bezorgden aan de eerder geciteerde bankiersGa naar voetnoot79.. In de constituante benutten ze eveneens alle kansen. Als leden van het voorlopig bewind bepaalden ze immers zelf de toegangscriteria. Het bekwaamheidskiesstelsel verschafte hun die toegang, aangezien alle beoefenaars van vrije beroepen zonder enige restrictie lid waren van het kiezerskorps en het, om hunnentwege, toegestaan werd dat de leden van de uitvoerende macht, ambtenaren incluis, in de vertegenwoordigende lichamen zeteldenGa naar voetnoot80.. Het landelijke gemiddelde van deze bekwaamheidskiezers benaderde in de steden 20% van het totale kiezerskorps en schommelde in sommige arrondissementen tussen 30 en 40%Ga naar voetnoot81.. Het is dus niet verwonderlijk dat ze en door deze bepalingen en door hun electorale bedrijvigheid in de patriottische kiesverenigingen, in de constituante doorbraken. In het nationaal congres was 43,2% van de leden gediplomeerd. Ambtenaren, magistraten en beoefenaars van vrije beroepen maakten op enkele procenten na, de helft uit van de vergadering, terwijl de advocaten alleen al één derde voor hun rekening namen. De nieuwkomers in het congres - en zij maakten in totaal de helft uit van de vergadering - behoorden voor 80% tot deze beroepsgroepenGa naar voetnoot82.. Dat er sprake was van een elite-circulatie, ligt dus voor de hand. Even opmerkelijk was echter het feit dat vrijwel uitsluitend de gematigde, tot een compromis genegen figuren uit de groep doorbraken en de radikalere afgewezen werden. De ‘Real Politiker’ haalden het, dat wil zeggen diegenen die zich bewust waren dat er toegevingen gedaan moesten worden aan het verlichte deel van de adel en het grondbezit en aan de leden van de grote en middelgrote burgerij, ter handhaving van hun eigen machtspositie. Voor democratische idealen was er niet langer plaats. Zeldzaam waren dan ook diegenen die trouw bleven aan hun uitgangsstellingen. Het rijk was integendeel aan de compromisgezinden zoals No- | |
[pagina 247]
| |
thomb, Rogier, Lebeau, Devaux en zelfs Gendebien kunnen we erbij rekenen. De radicale groep, bestaande uit republikeinen en democraten, was binnen het nationaal congres immers tot een minderheid gereduceerd, waarmee niet echt rekening gehouden hoefde te worden. De meerderheid van deze intellectuelen was er tevreden mee dat er uit het compromis met de conservatieve krachten een burgerlijke staat tevoorschijn kwam die, op langere termijn althans, in het voordeel van de bourgeoisie zou kunnen functioneren. De doorbraak van deze sociale groep zette zich ook na 1830 door in de vertegenwoordigende instellingen. Ondanks de afschaffing van het capaciteitsstelsel voor de kamer van volksvertegenwoordigers, zette het lidmaatschap van het voorlopig bewind en van het nationaal congres de poort open voor de intellectuele patriotten. De kamer van volksvertegenwoordigers vertoonde tussen 1831 en 1834 nagenoeg hetzelfde sociale beeld als de constituante: 23% hoge ambtenaren, 20% magistraten, 23% beoefenaars van vrije beroepen, wat het totale aandeel van de groep op 66% brachtGa naar voetnoot83.. In de stedelijke raden eisten ze naar verhouding nog meer politieke macht op. Daar waar de revolutionairen de verkiezingen wonnen, boekten zij de meest overtuigende successen: ongeveer 70% van de nieuwe mandatarissen behoorden er tot hun sociale categorie, terwijl het gemiddelde aandeel van de groep tot 34% steegGa naar voetnoot84.. Was het streven van de intellectuelen om meer macht te verkrijgen in de wetgevende organen dus geslaagd te noemen, binnen de uitvoerende en rechterlijke structuren nam hun succes zelfs spectaculaire vormen aan. Om dit succes te meten, gingen we 878 personen na die tussen 1828 en 1833 in deze sectoren leidende functies bezettenGa naar voetnoot85.. De vraag die daarbij centraal stond, was of er sprake was van een sociale mobiliteit binnen de verschillende instellingen, met andere woorden of en in welke mate er functionarissen afgezet werden, promotie maakten of op hetzelfde niveau gehandhaafd bleven vanaf oktober 1830. De cijfers lieten weinig twijfel bestaan: het ambtenarenapparaat en de rechterlijke macht bestonden na de revolutie nog slechts voor 33% uit oudgedienden die hun vroegere functie hadden behouden, terwijl het aandeel van de carrièremakers en de nieuwkomers samen 66% bedroegGa naar voetnoot86.. Intellectuele nieuwkomers leverden de helft van de nieuwe ministers en zelfs in de omgeving van het hof namen ze 35% van de hogere functies voor hun rekening en verdreven zij de adel uit zijn vroegere monopoliepositie. Binnen het ambtenarencorps nam deze trend nog duidelijker proporties aan. | |
[pagina 248]
| |
Men hoeft slechts de correspondentie, gevoerd met en door het voorlopig bewind, door te nemen, om te constateren dat tal van nieuwe posten vrij kwamen door afzettingen, overplaatsingen en regelrechte uitbreiding van het kader. Op een totaal van 336 getelde ambtenaren bleef 46% in zijn vroegere functie. Heel leerzaam is het na te gaan in welke sectoren het revolutionaire bewind zo mild was ten aanzien van de gevestigde ambtenaren: het ging voornamelijk om moeilijk vervangbare, hoog gekwalificeerde beroepen, die een geringe politieke gebondenheid vertoonden, met name ingenieurs, ambtenaren bij de registratie en het kadaster. De promoties en nieuwe benoemingen vonden 1o plaats op het vlak van het politieke bestuur (gouverneurs en arrondissementscommissarissen), 2o in het leger (generale staf) en 3o bij de diensten die de directe belastingen inden. Meer dan de helft van al deze ambtenaren had hun functie aan de revolutie te danken, gezien ze vóór 1830 niet in overheidsdienst geweest waren of in lagere banen hadden gezeten. Men kan dus wel degelijk van een adequate benoemingspolitiek spreken, afgestemd op de onmiddellijke behoeften van de nieuwe gezagsdragers. Ze verzekerden zich immers op deze manier van de loyale steun in drie cruciale sectoren: het politieke bestuur, de financiële middelen en het repressieapparaat. Hun bezorgdheid om vooral dit laatste wapen geheel onder controle te krijgen, uitte zich trouwens niet alleen in militaire benoemingen, maar ook in de enorme inspanning om het justitiële apparaat volledig aan hun kant te krijgen. Vanaf 5 oktober tot midden november 1830 vaardigde het voorlopig bewind dan ook bijna dagelijks besluiten uit, die de rechterlijke macht reorganiseerden, er hoge functies bijcreëerden, magistraten afzetten, overplaatsten, promoveerden en nieuwe rechters benoemden in een haast ongelooflijk hoog tempo. We hielden enkel rekening met de magistratuur vanaf het niveau ‘eerste aanleg’ een groep die 504 leden opleverde. Slechts 27% bleef in hun oude functies; al de overigen maakten carrière, terwijl nagenoeg één derde van deze nieuwbenoemden rechtstreeks van de balie kwam. Zeer illustratief is het ten slotte ook om in deze massa van ambtenaren en magistraten die lieden bijeen te brengen die rechtstreeks en actief betrokken waren geweest bij de voorbereiding en de voltrekking van de revolutie, hetgeen een groep van 136 personen opleverde. Dat uit de optelsom blijkt dat de intellectuelen ruim twee derde van de participanten in het proces van gezagswisseling voor hun rekening namenGa naar voetnoot87., hoeft niet te verbazen. Elders wezen we er al op dat de leiding van de revolutie in hun handen was. Maar het overzicht leert ons tevens dat 65% van deze actieve participanten advocaat en/of journalist was, terwijl de overige 35% vrij gelijkmatig verdeeld over de magistratuur (in hoofdzaak plaatsvervangende rechters), de ambtenaren en andere vrije beroepen. Met uitzonde- | |
[pagina 249]
| |
ring van de meeste radicalen, kan trouwens beweerd worden dat bijna elke Belgischgezinde intellectueel die in 1830 bij het voorlopig bewind of bij het nationaal congres rechtstreeks betrokken was geweest, een bliksemcarrière maakte. We hebben het hier niet uitsluitend over de talrijke en beroemd geworden advocatenjournalisten als Rogier, Barthélémy, Devaux, Raikem, Gendebien, Nothomb, Teichman en Van de Weyer die ministeriabel werden en bleven of daarna in de hoogste regionen van de diplomatie, of in de hoogste gerechtshoven terecht kwamen, of gouverneursposten innamen. Neen, ook de carrières van de 120 minder beroemde revolutionairen illustreerden even duidelijk het fenomeen. Wie in 1830 een rol had gespeeld in de nieuwe gezagsorganen, hield er door de bank hoge functies aan over. Het aantal bureauchefs, afdelingshoofden, inspecteursgeneraal, directeurs van de schatkist en belastinginspecteurs, die op die wijze benoemd werden, bedroeg 32%. De afgevaardigden van het voorlopig bewind die het ondankbare zuiveringsproces op lokaal vlak hadden verricht, werden meestal met arrondissementscommissariaten beloond. Vermits het aandeel van de advocaten zo hoog lag, verbaast het evenmin dat 41% van de participanten in ruil voor hun patriottische ijver, bedacht werden met de hoogste functies in de magistratuur. De nieuwe voorzitters en raadsleden van de hoven van cassatie, van beroep en van de hoogste militaire rechtsinstanties kwamen allen uit hun rangen voort. Kortom, overtuigender bewijzen die aantonen dat een verschuiving van het politieke zwaartepunt zich in het voordeel van deze sociale groep voordeed, zijn haast ondenkbaar.
De belangrijkste subgroep van de intellectuelen, namelijk de clerus, mag in dit overzicht onder geen enkel voorwendsel ontbreken, vermits hij het juist is geweest die dank zij de revolutie opnieuw geïntegreerd werd in de elite, nadat hij door de gecentraliseerde lekenstaten van Napoleon I en Willem I van zijn ancien regime-prerogatieven ontdaan was. Spijtig genoeg zijn er voor deze groep nog geen exacte kwantitatieve gegevens voorhanden, zodat hier alleen een paar kwalitatieve aanduidingen kunnen gegeven worden. Toch staat het vast dat de kerk zowel direct - via de eersterangspositie die ze in het nieuwe bestel veroverde - als indirect - via het bondgenootschap met grootgrondbezit, adel en kerkgezinde intellectuelen - na 1830 als lid van de elite haar vroegere plaats wist te heroveren. Het standpunt dat de kerk in 1830 innam, is genoegzaam bekend. De geringe zeggenschap toegekend aan de kerkelijke macht, deed in die kringen de idee rijpen dat met behulp van de vrijheid van eredienst en de invoering van een parlementair regime, de katholieke hegemonie in een overwegend katholieke samenleving heroverd kon worden. Met andere woorden, door controle uit te oefenen op de kiezer, wilde men naar het ancien regime-ideaal terugkeren. Vooral de lagere clerus, die in dat middel een versterking van de eigen invloed zag, aangezien hij | |
[pagina 250]
| |
het dichtst bij het volk stond, werd er een hardnekkige verdediger van. De rol van de geestelijkheid bij de voorbereiding van een anti-Hollands klimaat moet dan ook niet onderschat worden. Zij hield zich weliswaar buiten de revolutionaire gebeurtenissen, maar nam onmiddellijk nadien met volle kracht aan de machtswisseling deelGa naar voetnoot88.. Haar actie in de electorale campagnes zorgde ervoor dat een aantal priesters in de constituante zeteldeGa naar voetnoot89. en, dank zij een overtuigende meerderheid constituanten die de Belgische samenleving wenste te funderen op de ordebewarende katholieke godsdienst, bezorgde de grondwet de kerk dan ook de voordelen van de scheiding tussen kerk en staat, maar hief er de grootste nadelen tevens van opGa naar voetnoot90.. De bedienaars van de katholieke eredienst kregen daardoor opnieuw een geprivilegieerd statuut en hun plaats in het establishment. Het kerkelijke apparaat dat onder Willem I ingeknot was, dijde opnieuw uit. Goed betaalde bisschoppen; pastoors, kapelaans die direct of indirect een toelage kregen van staat of gemeente; de oprichting van nieuwe parochies, een door de gemeente gesubsidieerde infrastructuur en de uitbouw van een uitgebreid klooster- en onderwijsnet, waren de eerste tekenen van de zich herstellende kerkelijke machtspositieGa naar voetnoot91.. Parallel hiermee voltrok zich het geslaagde streven van de kerk om de politieke structuren opnieuw te domineren. De kerkelijke overheid vormde vlug de spil van de katholieke kiesverenigingen, waarbij de hogere clerus de rol van supervisor speelde, de pastoor de richtlijnen vanaf de preekstoel doorgaf en de lagere clerus als electoraal agent optradGa naar voetnoot92.. Politieke bemoeiingen vormden met andere woorden een essentieel onderdeel van de pastorale activiteit. Uit dit politieke optreden van de geestelijkheid, uit dit confessionele aspect van de katholieke politieke beweging, resulteerde duidelijk dat de kerkelijke overheid, en meer bepaald de bisschoppen en de pastoors, direct zeggenschap kregen over de vorming van het beleid en die macht ook afdoende hanteerden. Het is dus evident dat ook deze groep intellectuelen in 1830 geprofiteerd hebben van de machtswisseling en hun positie binnen de elite aanzienlijk hebben uitgebreid. | |
[pagina 251]
| |
NabeschouwingWelke voorlopige besluiten kunnen nu tot slot geformuleerd worden ten aanzien van de wijzigingen die zich in 1830 in de elite voordeden? Laten we er in de allereerste plaats nog eens op wijzen dat aan de resultaten van een onderzoek als dit geen al te ver dragende conclusies mogen verbonden worden. Elite-verschuivingen zijn steeds langzaam vorderende processen, waarvan bepaalde resultaten pas op langere termijn aan de oppervlakte komen en de onmiddellijke weerslag vrij gering is. De uitbreiding van het kiezerskorps bijvoorbeeld laat zich niet onmiddellijk in zijn volle omvang zien. Dat is ook in 1830 zo geweest. De mogelijkheden, die de vestiging van de liberale staat in zich hield, werden pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zichtbaar. Een machtswisseling nagaan binnen een periode van tien jaar is dus zeker enigszins misleidend. Maar aangezien het om een eliteverschuiving gaat, teweeggebracht door een revolutie, is het anderzijds ook weer niet zo dat het circulatieproces geen bepaalde karakteristieken zou vertonen. Integendeel, en op een vijftal ervan willen we nogmaals de aandacht vestigen. 1o 1830 heeft aangetoond dat de circulatie van elites afhankelijk is van de veranderingen in de economische structuur: snelle veranderingen in het productieproces traden er rond 1830 niet op en dus zien we ook binnen de groep der machthebbers geen fundamentele wijzigingen optreden. Grootgrondbezitters en hogere burgerij bleven de sleutelposities bezetten, die ze tevoren ook al hadden en versterkten ze alleen. De lagere bevolkingsgroepen bleven ver verwijderd van enige machtsuitoefening. 2o 1830 toonde eveneens aan dat een elitewijziging de banden met de samenleving nauwer kan aanhalen. Het is namelijk gebleken dat na 1830 de Belgische elite qua sociale samenstelling kennelijk een duidelijker emanatie was van de economisch en sociaal sterke sociale groepen in de samenleving dan zulks vóór 1830 het geval was. De bij industrie en bankierswezen betrokken burgerij was inderdaad in expansie en verkreeg ook wat meer armslag binnen de elite. De kerkelijke overheid van een door en door katholiek land, wist haar eersterangspositie te heroveren. De in uitbreiding verkerende burgerlijke en kleinburgerlijke intellectuelen deden een succesvolle poging om uit hun tweederangspositie te geraken en braken massaal door. 3o 1830 toonde aan dat bij een revolutionaire machtswisseling voornamelijk individuele verschuivingen te zien zijn, waarbij de politieke houding tijdens de revolutie een doorslaggevend criterium vormt. Wie in 1830 deel uitmaakte van de tegen-elite, had alle kans een aantal gevestigde dynastieën uit het zadel te lichten. In elke sociale groep zagen we dit fenomeen optreden. 4o 1830 toonde aan dat er inderdaad een voorzichtige verruiming plaats vond van de sociale groepen waaruit de elite werd gerecruteerd. De doorstroming van | |
[pagina 252]
| |
de elite binnen de groep van de landadel wees alleszins in die richting. De jongere en minder prestigieuze adel veroverde machtsfuncties naast en soms in de plaats van de gevestigde adel. Voor de burgerij gold ontegensprekelijk hetzelfde verschijnsel: een beperkte verruiming naar beneden toe. De massale inlijving van nieuwe intellectuelen was echter het meest doorslaggevende bewijs. 5o 1830 heeft dus zeker geen algehele omwenteling in de elite veroorzaakt. Wel constateert men dat door handig manoeuvreren, heel wat politiek inzicht en een grote dosis opportunisme één bepaalde groep, namelijk de intellectuelen, voor een gedeeltelijke aflossing van de wacht hebben gezorgd en hun plaats in de elite verruimden of veroverden. Het zeer specifieke karakter van deze groep - de leden kunnen immers ook optreden als tussenpersonen, als opdrachthouders van de gevestigde, economische en sociale machthebbers en vormen niet altijd een autonome elite - had echter tot gevolg dat deze verschuiving de bestaande vormen van autoriteit niet echt ontmantelde. Individuen gingen en kwamen in 1830, maar de sociale samenstelling van de elite onderging eigenlijk weinig fundamentele wijzigingen. |
|