| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen
H.D.L. Vervliet, Gutenberg of Diderot? De typografie als factor in de wereldgeschiedenis (Deventer: Van Loghum Slaterus, 1977, 33 blz., f 6,90, ISBN 90 6001 4316).
Op maandag 16 mei 1977 sprak de nieuwe buitengewoon hoogleraar voor boek- en bibliotheekgeschiedenis te Amsterdam zijn rede uit. Deze rede is in een boekwerk van bescheiden omvang verschenen. De geloofsbelijdenis van Vervliet, de betekenis van de wetenschappelijke communicatie en de rol die de typografie daarin speelde, komt hier duidelijk naar voren. De paragraaf over l'histoire immobile lijkt er enigszins met de haren bij gesleept te zijn en verhindert waarschijnlijk dat er een duidelijker visie op de problematiek met betrekking tot de boek- en bibliotheekgeschiedenis uit de tijd van nà Diderot wordt aangegeven dan nu het geval is. Over de benoeming van de nieuwe hoogleraar voor deze belangrijke tak van wetenschap kan men alleen maar verheugd zijn.
T.B.
De internationale archiefraad organiseert in 1979 internationale archiefweken, die in oktober zullen worden gehouden. Van 1 tot en met 5 oktober is er een internationale week te Parijs, van 8 tot en met 12 oktober een nationale week en vanaf 15 oktober zijn er regionale en plaatselijke weken. Het bestuur van de Vereniging van archivarissen in Nederland (VAN) heeft een algemene- en een publiciteitscommissie ingesteld teneinde aktiviteiten op nationaal niveau te organiseren en regionale en plaatselijke manifestaties te stimuleren. De door de VAN te organiseren archiefdagen op 18 en 19 oktober 1979 zullen in het kader van de archiefweken worden ingepast. Nadere inlichtingen omtrent de internationale archiefweken kunt u inwinnen bij mr. Caspar van Heel, provinciale archiefinspectie, Ter Pelkwijkspark 21, 8011 SH Zwolle, tel. 05200-77177.
G.N.V.D.P.
Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie. Jaarverslag 1975, 1976, 1977 (Amsterdam, 1976, 1977, 1978, respectievelijk 83, 74 en 39 blz.) zou in zijn dalend aantal pagina's de suggestie kunnen wekken dat de activiteiten afnemen. Niets is minder waar en ik moet mijn bewondering uitspreken voor de subtiele propaganda voor het voortbestaan van het instituut, die deze jaarverslagen behelzen. In 1975 en 1976 werd het verslag van het onderzoek inzake Weinreb na aanvankelijke moeilijkheden gedrukt, in augustus 1977 kwam het opnieuw in de publiciteit doordat Weinreb een vordering tegen de staat instelde wegens belediging in twee hoofstukken van het verslag. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, het magnum opus van De Jong zelf vorderde goed, maar met het tweede deel van de correspondentie van Rost van Tonningen werd weinig voortgang geboekt.
H.P.H.J.
| |
| |
De Jaarverslagen van de rijksarchiefdienst 1975, 1976 en 1977 ('s-Gravenhage, 1976, 87 blz.; 1977, 95 blz.; 1978, 103 blz.) bevatten weer vele memorabele zaken, onder andere een overzicht van de aanwinsten der diverse dépôts en een lijst van verschillende inventarissen. In de kring van archivarissen is de discussie begonnen wat er moet gebeuren met de diverse provinciale rijksarchieven, als straks de oude provincies in een groot aantal mini-gewesten verdeeld worden volgens de plannen van de ministerraad. Historische onderzoekers moeten er niet aan denken dat deze organisch gegroeide collecties rauw uit elkaar gerukt zouden worden ten behoeve van thans nog niet te overziene behoeften van de nieuwe besturen.
H.P.H.J.
Het dagelijks bestuur van de organisatie van studenten in de geschiedenis in Nederland (OSGN) bestaat sinds enige tijd uit drie leden van de geschiedenis-studentenvereniging aan de VU, Merlijn, namelijk Leo Endedijk, voorzitter, Henk-Jan ten Zijthof, secretaris onderwijs en Jan Sepp, secretaris-penningmeester. Het dagelijks bestuur stelt zich voor de Klaroen, het blad van de OSGN, nieuw leven in te blazen. Het bestuur van de SSGN blijft vooralsnog in Groningen. De volgende OSGN Wetenschappelijke Publicaties (OWP) kunt u nog bestellen bij de quaestor van de SSGN, gironummer 316 33 31: Veranderingen in de geschiedwetenschap (OWP I) à f 8,50 en Vrouwen, kiesrecht en arbeid, Nederland 1889-1919 (OWP IV) à f 12,50.
G.N.V.D.P.
Onder auspiciën van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is onlangs de Werkgroep bevordering Pershistorisch onderzoek in het leven geroepen. De werkgroep is als volgt samengesteld: prof. dr. I. Schöffer (voorzitter), dr. J.M.H.J. Hemels, dr. H.J. Scheffer en dr. M. Schneider (leden); en drs. R.A.H. Vos (secretaris).
De werkgroep heeft tot taak na te gaan welke mogelijkheden er zijn het pershistorisch onderzoek in Nederland te bevorderen en daartoe de eerste stappen te doen. In eerste instantie zal de aandacht meer specifiek gericht zijn op:
- | een inventarisatie van lopend pershistorisch onderzoek; |
- | een inventarisatie van in Nederlandse bibliotheken, archieven en andere instellingen aanwezig pershistorisch materiaal (opstelling van een vindplaatsenregister van kranten en andere periodieken en eventueel ander materiaal); |
- | het opstellen van een handleiding voor pershistorisch onderzoek t.b.v. studenten en onderzoekers; |
- | het opstellen van een lijst van mogelijke onderwerpen voor (deel) onderzoekingen op pershistorisch terrein t.b.v. scripties, dissertaties en andere onderzoekingen. |
Geïnteresseerden kunnen zich in verbinding stellen met de secretaris van de werkgroep, drs. R.A.H. Vos, Appelgaarde 111, 2272 TC Voorburg, tel 070-264201 toestel 2756 (kantoor) of 070-270144 (privé) of met het secretariaat van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad (dr. H.J. Scheffer of drs. G.W. Muller), Kloveniersburgwal 29, 1011 JV Amsterdam, tel. 020-222902.
H.J.S.
| |
| |
| |
Inventarissen, repertoria
Het rijksarchiefwezen van België bezorgde in de voorbije jaren een hele reeks inventarissen van grotere en kleinere familiearchieven. Als voorbeelden van het laatste genre kan men de recente publicaties vermelden van E. Lejour, Inventaire des archives de la famille Lefebre (Brussel, 1976, xiii + 27 blz.) en F. Courtry, J. Bovesse en F. Jacquet-Ladrier, Inventaire des archives de la famille d'Harscamp (Brussel, 1977, xiv + 58 blz.). Laatstvermelde familie was vooral verbonden aan Namen en omgeving terwijl de eerstgenoemde vooral in de streek van Brussel bedrijvig was.
M.B.
J. Grauwels, departementshoofd van het rijksarchief te Hasselt, is de samensteller van de Inventaris van het archief van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Tongeren (Brussel, 1977, 109 blz.) en hij ordent daarmede de bescheiden die in zijn Hasselts' depot berusten dat wil zeggen de stukken die in 1797 door de directeur der domeinen in beslag werden genomen en alle archieven die in 1953 uit Den Haag en Maastricht dank zij een archievenruil met Nederland, naar Hasselt werden overgebracht. De meeste overige archieven berusten in het stadsarchief van Tongeren nadat ze in 1804 uit Hamburg terugkwamen en opnieuw aan de O.L.-Vrouwekerk afgestaan werden. De hier beschreven bescheiden zijn grotendeels afkomstig van de ontvangers van het kapittel, dat bestond uit een twintigtal kanunniken. Een index en een nuttige concordantietabel is achteraan opgenomen.
M.B.
De archiefdienst van de Nederlandse Hervormde Kerk (Javastraat 100, Den Haag) slaagt er in, ondanks een te kleine staf, met hulp van vrijwilligers en van de Haagse gemeentelijke dienst voor arbeidsvoorzieningen, landelijk enig toezicht op de oude kerkelijke archieven te houden, te inventariseren en aanwijzingen te geven bij nieuwe archiefvorming. Hoezeer dit laatste in toenemende mate tijd en aandacht vraagt, blijkt duidelijk uit het verslag van de commissie voor de archieven van deze kerk over 1977: tot de commissie trad een bedrijfsarchivaris toe, en te Wierden kon een hulpdepôt worden geopend voor de archieven na 1945 van landelijke en provinciale organen. De archivaris, J.P. van Dooren, redigeert een reeks Kerkelijke archieven, waarin inventarissen verschijnen die volgens de officiële regels zijn bewerkt en die waarborgen dat althans dit kerkelijke archief toegankelijk is gemaakt en niet meer opgeborgen volgens de visie van een plaatselijke goedbedoelende liefhebber. Men moet zich door het omslag, dat in een oudchristelijke entourage een doorkijkje op de Rotterdamse Laurenstoren biedt, niet laten misleiden. Verschenen zijn deel IX (1975) met de inventarissen van Losser (J.G.J. van Booma, 1974) en Giethoorn (J.D. Markestein, 1972), deel X (1978) met die van de classis Middelburg (J. Grooten, 1971) en van de gemeenten Goes (W. Brand, 1973) en Hoek (J.G.J. van Booma, G.J. Dekker, 1975), deel XI (1978) met die van Nieuwerkerk aan den IJssel (A.M. den Boer, 1975), Schelluinen (H.C.P. Blom, 1973) Wateringen (F.C. Groen, 1977) en deel XII (1978) waarin P. Brood inventarissen uit Drenthe geeft: die van de provinciale synode, het provinciaal kerkbestuur en het college van toezicht, van de classes Assen, Meppel en Emmen, van de ringen Assen, Meppel en Coevorden en van de gemeenten Assen, Dalen en Roden. Elke inventaris is door de auteur ingeleid met vaak belangrijke gegevens uit de plaatselijke historie, voorzien van een volledige
predikantenlijst en van een goed namenregister.
O.J.D.J.
| |
| |
W. Rombauts, assistent aan het Brugse rijksarchief, geeft in zijn Inventaris van het archief der kerkfabriek van Sint-Walburga te Brugge (XIIIde-XXste eeuw) (Brussel, 1977, 182 blz.) een solide inleidende notitie betreffende de geschiedenis van de Sint-Walburga-parochie en de aanverwante instellingen als het commuun, de kapelanieën, de broederschappen en de kerkfabriek, vooral op basis van recente literatuurgegevens. De eigenlijke inventarisbeschrijving omvat 1960 nummers. Een index van persoons- en plaatsnamen sluit het geheel af (153-177).
M.B.
Prosper Cuypers van Velthoven (1803-1882) moet een plezierig leven geleid hebben. Hij bezat voldoende fortuin om ambtloos toe te zien hoe anderen de strijd om het bestaan voerden, hij woonde comfortabel op het landhuis Anneville te Ulvenhout en hoefde zich geen moment te vervelen want hij bezat een grote belangstelling voor de geschiedenis. Hij had zelfs het plan om een grote geschiedenis van Brabant te schrijven, maar is blijven steken in het aangename werk van materiaal verzamelen. Voor dat laatste bezat hij grote aanleg; dank zij de protectie van Bakhuizen van den Brink had hij toegang tot haast alle archieven in Nederland en België en zijn fortuin stelde hem in staat een aantal amanuenses voor zich te laten werken bij het maken van afschriften. Hij wist zich daarnaast een groot aantal originelen te verschaffen op veilingen en op andere wijze. De hele collectie, bestaande uit 320 portefeuilles met losse stukken en 100 delen is in 1883 voor f 5.000,- voor het rijksarchief in Den Bosch aangekocht door de archivaris mr. C.C.N. Krom. Th. van Litsenburg en G.C.M. van Dijck, Inventaris van de collectie Cuypers van Velthoven 1320-1870 (Inventarisreeks XXII, 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1978, 2 dln, te zamen 453 blz.) maken deze stukken beter toegankelijk. De samenstellers onderscheiden drie afdelingen: een eerste met originelen en afschriften van vóór 1800 die dus niet voor Cuypers gemaakt zijn. Hierbij was het niet mogelijk het herkomstbeginsel toe te passen omdat doorgaans niet kon worden nagegaan uit welke archieven de stukken gelicht waren. Ze zijn derhalve maar naar onderwerp gerangschikt of volgens pertinentiebeginsel zoals men in de archiefterminologie zegt. De tweede afdeling bevat negentiende-eeuwse afschriften, gemaakt met een historisch doel. Hierbij is wel het herkomstbeginsel toegepast, zoals triomfantelijk wordt meegedeeld, maar dat is hier toch een wassen neus, want de diverse
inventarisnummers zijn gerangschikt naar de archiefdépôts, waaruit stukken zijn afgeschreven. De toegankelijkheid hiervan is daardoor niet erg groot, maar zo'n bezwaar is dat niet, want van deze afschriften bestaat doorgaans het origineel zelf nog. De derde afdeling tenslotte bevat fiches, kranten, zegels, afbeeldingen en dergelijke, die al goed geordend waren en de samenstellers hebben er terecht mee volstaan die ordening te handhaven. De collectie is dus een doos van Pandora en het is moeilijk iets dergelijks te inventariseren volgens de voorschriften van de Handleiding. Ik blijf wel met een paar vragen zitten. Wat doet de collectie Havermans in deze inventaris? Ik dacht, dat deze een verzameling afschriften behelsde van de zeventiende-eeuwse stadsgriffier van Breda, Adr. Havermans, en aldaar op het gemeentearchief berustte. Daar ligt ook het familiearchief Cuypers-van Velthoven dat op bladzijde iii echter een collectie genoemd wordt. Zo blijven er wel wat vragen, maar de toegankelijkheid van het geheel is natuurlijk niet weinig verbeterd.
H.P.H.J.
| |
| |
Men moet in de middeleeuwse steden onderscheid maken tussen de gilden van kooplieden en ambachtslieden die in principe beoefenaars van hetzelfde beroep verenigden en de religieuze broederschappen, die niet letten op het beroep van hun leden en uitsluitend godsdienstige en charitatieve doeleinden nastreefden. Deze laatste zijn vanaf 1300 in veel plaatsen in de Nederlanden aan te wijzen en zij hebben vaak grote zorg besteed aan het beheer van hun archieven, zodat daarover interessante studies te schrijven zijn. Een voorbeeld daarvan is het onlangs verschenen proefschrift van G.C.M. van Dijck over de Illustere Lieve Vrouwebroederschap te 's-Hertogenbosch. Vaak bestaan deze broederschappen nog en beheren zij zelf hun archieven, wat soms een beletsel kan zijn voor een deskundige inventarisatie. Dat is echter niet het geval geweest bij een Arnhems genootschap, getuige P.R.A. van Iddekinge, Het archief van de Sint-Nicolai broederschap te Arnhem, 1352-1892 (Arnhem: Gemeente-Archief, 1978, 258 blz.) De leden zijn namelijk zo verstandig geweest hun papieren van vóór 1900 over te dragen aan het gemeentearchief en de archivaris zelf heeft de inventarisatie ter hand genomen. Wel heeft het bestuur bijgedragen in de kosten van het zetwerk en zo is een prachtig uitgevoerd boek ontstaan. We zijn langzamerhand gewend geraakt aan inventarissen in off-set en daartegen is geen enkel bezwaar. Dat neemt niet weg dat het plezierig is af en toe een goed verzorgd boek in handen te mogen nemen. Het archief zelf is nogal volledig bewaard, met rekeningen vanaf 1570, notulenboeken van huismeesters vanaf 1595 en registers sinds 1614. De bescheiden uit de middeleeuwen bestaan hoofdzakelijk uit overdrachten en eigendomsbewijzen van onroerend goed. Een bijlage met niet complete ledenlijsten sinds 1424 leert dat altijd zeer nette mensen met klinkende namen tot toetreding zijn uitgenodigd.
H.P.H.J.
Aan de kerk van Wijk bij Duurstede werd in 1365 een kapittel van tien kanunniken verbonden door Gijsbert van Abcoude. Dit was buiten die in Utrecht en Amersfoort het enige levensvatbare kapittel in het Nedersticht, want die van Montfoort en Rhenen zijn nooit volledig tot ontwikkeling gekomen. De bewaarde archiefbescheiden waren al in 1905 geïnventariseerd door De Hullu en Walter Zeper in hun overzicht van de archieven van kleine kapittelen en kloosters. C. Dekker, Inventaris van de archieven van de kerk van S. Jan Baptist te Wijk-bij-Duurstede (Utrecht: Rijksarchief, Inventaris XIX, 1977, 87 blz.) heeft deze nu samengevat met de bescheiden van de hervormde kerk. Erg interessant of volledig zijn deze laatste niet te noemen. Over de beginjaren na 1580 is helemaal niets bewaard gebleven, evenmin trouwens als van de middeleeuwse parochiekerk, wier archief volgens het herkomstbeginsel gescheiden van dat van het kapittel beschreven moest worden.
H.P.H.J.
De meeste archiefdepots herbergen een aantal kleine fondsjes die ieder voor zich te weinig omvangrijk zijn om een aparte gedrukte inventaris te verdienen, maar die men toch wel toegankelijk wil maken. Een verzamelinventaris biedt dan uitkomst. Zo is er één verschenen waarvan de uitvoerige inhoudsopgave de inhoud aardig weergeeft namelijk W.A. Fasel, Verzamelinventaris, I, Parochie Alkmaar van voor 1573, kloosters, provenhuizen, gasthuizen, armenhuizen, weeshuizen en charitatieve fondsen. Met regestenlijst 1394-1805, II, Gilden, verenigingen, comité's, particuliere commissies, stichtingen en bedrijven. Alkmaar: Gemeentearchief, s.a., xxiii + 288 + 89 blz.). Het eerste deel behelst nogal wat stukken uit de middeleeuwen en de zestiende eeuw. Erg rijk is natuurlijk geen enkel archief. Alkmaar
| |
| |
had bijvoorbeeld in de middeleeuwen zes kloosters, maar slechts van twee daarvan zijn een aantal eigendomsbewijzen bewaard gebleven, namelijk van het Oude en Jonge Hof, twee begijnenhuizen die zich bij de derde orde van Sint Franciscus hadden aangesloten. Van de provenhuizen, beter bekend als hofjes, heeft alleen het ‘huis van zessen’ een behoorlijk archief nagelaten, dat bestaat uit de bescheiden van twee zestiende-eeuwse rentmeesters en een archief uit de negentiende en twintigste eeuw. Van tussen liggende jaren is te Alkmaar niets aanwezig, omdat het toen beheerd werd samen met andere goederen door de familie de Merode. Het tweede deel bevat een hele massa kleine archiefjes, zoals dat van de schietvereniging ‘Tref Wel’, dat alleen een omslag met reglementen telt en dat van de christelijke meisjesvereniging ‘Dient den Heer met Blijdschap’, dat tenminste nog zes deeltjes met notulen uit de jaren 1869-1931 heeft ingebracht. De heer Fasel doet in de inleiding een klemmende oproep aan verenigingen en bedrijven om bij liquidatie hun archief over te dragen aan het gemeentearchief ter plaatse.
H.P.H.J.
In de inleiding van zijn Inventaire des archives des ducs de Croy (Brussel, 1977, 425 blz.) schrijft de rijksarchivaris Gabriel Wymans terecht dat de sinds 1953 in Bergen gedeponeerde Croy-bescheiden een uitzonderlijk belang hebben zowel voor de familiegeschiedenis als voor de kennis van de hoge adel, van de centrale en locale instellingen en voor de religieuze geschiedenis. Zoals nog andere belangrijke familiearchieven heeft ook deze Croy-erfenis nogal wat va-et-vient gekend zodat ook verschillende gedeelten nu niet meer in het oorspronkelijke pakket zitten. Het nu nog bewaarde en beschreven gedeelte illustreert in grote mate echter de enorme invloed die de vele adellijke Croy's hebben gespeeld in heel veel omstandigheden en in heel wat gebieden, vooral vanaf de grote stimulans die zij genoten van de Bourgondische hertogen. Wymans typeert slechts enkele van de meer dan negentig vertegenwoordigers (12-22). Na de genealogische tabellen en een imposante ‘liste des propriétés’ (35-46) volgt de eigenlijke beschrijving van 4406 nummers. Een verzorgde index vindt men achteraan opgenomen (343-424).
M.B.
Herman Coppens, ordende in het Hasseltse rijksarchief Het archief van de leenzaal van Kuringen (Brussel, 1976, 339 blz.). In de voorafgaande inleiding wordt een korte historiek gegeven van de leenzaal die in het graafschap Loon niet alleen de hoogste leenrechtelijke instantie was maar tevens als de opperste appelrechtbank van het graafschap fungeerde. De zetel van de leenzaal was eerst gevestigd in Kuringen maar werd na 1584 definitief naar Hasselt overgeplaatst. Door de vage omlijning der bevoegdheden kwamen vele conflicten voor met de Luikse rechtsinstanties. De auteur heeft bij de ordening van de stukken het model van de raad van Vlaanderen van prof. Buntinx nagevolgd, waarbij de auteur overigens ook niet nalaat het pionierswerk van voorgangers te prijzen. De uitgebreide index van persoons- en plaatsnamen (227-336) kan slechts gedeeltelijk de waarde van de nu geïnventariseerde collectie laten vermoeden.
M.B.
De parochiekerk Houthem-Sint Gerlach is eerst in de tweede helft van de zestiende eeuw zelfstandig geworden. Voordien had de kerk van deze Zuid-Limburgse plaats slechts de
| |
| |
status van kapel, onderhorig aan de proosdij Meerssen. Men moet dan ook geen middeleeuwse stukken in het parochie-archief zoeken. Bovendien is er voor en na aardig wat uit verloren geraakt. Wat overgebleven is, heeft men gedeponeerd in de brandvrije archiefbewaarplaats van de gemeente Valkenburg-Houthem; dit is voorbeeldig geïnventariseerd door W. van Mulken, Inventaris van de archieven van de Rooms-Katholieke parochie van de H. Gerlachus te Houthem 1598-ca. 1953 (Houthem, 1978, 103 blz.). De bewerker heeft een uitvoerige inleiding toegevoegd, waarin ook de geschiedenis van de middeleeuwse kapel beschreven wordt en waarin van alle pastoors biografische bijzonderheden zijn vermeld.
H.P.H.J.
Geweldig materiaal voor genealogen biedt J.H. Hingman, Alphabetische index op de Boedelpapieren van de Weeskamer te Delft (Delft: Gemeentearchief, 1974, 123 blz.). Deze lijst is al in 1878 vervaardigd door de grote Hingman van de inventaris op de kaarten collectieven van het Algemeen Rijksarchief. De bijna 2000 dossiers stammen alle uit de zeventiende en achttiende eeuw. Een korte inleiding, bijvoorbeeld door de heer Van Leeuwen, die de lijst aan moderne normen heeft aangepast, zou welkom geweest zijn.
H.P.H.J.
In aansluiting op de onlangs gepubliceerde inventaris van het oud-archief van de stad Rotterdam, 1340-1813, en die van de gereorganiseerde en opnieuw beschreven handschriftenverzameling van de gemeentelijke archiefdienst van die plaats is thans uitgegeven door H. ten Boom (met medewerking van J.G.B. Nieuwenhuis), Inventarissen van Rotterdamse regentencollecties: Van Teylingen, Gevers Deynoot, Prins, Van der Hoeven, Jacob van der Heim, Hoog, Johan Marthe Collot d'Escury te Rotterdam, ca. 1600-1847. (Rotterdam: Gemeentelijke archiefdienst, 1978, 205 blz.). (Voor laatstgenoemde persoon zie opmerking in BMGN (1978) 360). Verreweg de meeste stukken hebben betrekking op het bestuur en de rechtspraak te Rotterdam. De regenten hebben ze nagelaten in hun kwaliteit van burgemeester, schepen, fabriekmeester, tresorier enz. Wie het oud-stadsarchief raadpleegt doet er zonder meer verstandig aan, niet aan deze collecties voorbij te gaan; wat hier geboden wordt is in zekere zin een aanvulling op de ambtelijke stukken. Daarnaast is er een belangrijke groep van stukken betreffende de admiraliteit op de Maze (voornamelijk de administratie van de convooien en licenten) en vervolgens de kamer Rotterdam van de VOC, de hoge vierschaar en het hoogheemraadschap van Schieland en het gewest, na 1795 het departement Holland (vanaf 1807 Maasland). Aangezien van een aantal collecties reeds summiere inventarissen en/of voorlopige beschrijvingen bestonden is voor de gebruiker een concordans opgenomen; de bundel is tenslotte voorzien van een in heldere taal gestelde algemene inleiding, alsmede van inleidingen op de afzonderlijke verzamelingen en de gebruikelijke indices op persoonsnamen en aardrijkskundige namen.
H.B.
Christine J. van Ronnen, Inventaris van de archieven van Teylers Stichting te Haarlem 1606-1945 (1977) (Inventaris XXI; Utrecht: Rijksarchief, 1978, 231 blz.) zou men niet in een officiële reeks van het Utrechtse archief verwachten. De archivalia bevinden zich immers nog in particulier bezit en men heeft dan ook toestemming nodig van de directeur van Teylers stichting te Haarlem om ze te raadplegen. De inventarisatie heeft echter te Utrecht
| |
| |
plaats gehad en de rijksarchivaris vond dit archief, dat voorheen volkomen ontoegankelijk was, omdat iedere ordening of ingang ontbrak, zo belangrijk dat hij deze publicatie in de inventarissenreeks heeft opgenomen. De archivalia lijken inderdaad van groot belang voor de wetenschapsgeschiedenis. Met de baten uit de f2.000.000, - in 1778 nagelaten door de zijdefabrikant Pieter Teyler van der Hulst, zijn immers een groot aantal activiteiten ontplooid, waarover zij nadere opheldering kunnen geven. Over de verzamelingen van het museum zijn helaas weinig bescheiden bewaard gebleven; er is echter een indrukwekkend aantal verhandelingen ingestuurd op de prijsvragen van Teylers Godgeleerd Genootschap en Teylers Tweede Genootschap. De niet-bekroonde verhandelingen zijn grotendeels anoniem en slechts kenbaar aan hun motto's. Zo'n lijst van motto's uit bijna twee eeuwen in de inventaris zou een merkwaardig licht kunnen werpen op veranderingen in de mentaliteit. In werkelijkheid kiest men steeds weer bijkans identieke brave frasen, grotendeels aan de klassieke schrijvers ontleend.
H.P.H.J.
J. van Wandelen, Inventarissen van de archieven van koncessionarissen en kommissies van beheer van straatwegen in de provincie Utrecht (Inventaris XV; Utrecht: Rijksarchief, 1977, 34 blz.) behandelt het zand- en jaagpad tussen Breukelen en Ouderkerk, een schakel in de verbinding tussen Amsterdam en Utrecht, waarvoor al in 1626 concessie werd verleend. Daarnaast zijn stukken beschreven over de wegen Naarden-Amersfoort, Soestdijk-De Bilt, Utrecht-Soestdijk en de macadamweg Utrecht-Schalkwijk, die alle in de negentiende eeuw werden aangelegd. Het is verrassend te zien hoe in de negentiende eeuw dergelijke werken van openbaar nut werden uitgevoerd door particuliere commissies, wier archieven na hun opheffing in het rijksarchief werden gedeponeerd. Hoogstens gaven de openbare besturen wat subsidie, maar verder werden de kosten van de aanleg uit geldleningen en die van het onderhoud uit tollen bestreden.
H.P.H.J.
In het begin van de negentiende eeuw poogden de katholieken in Sint-Michelsgestel de kerk, die de protestanten in 1648 hadden overgenomen weer terug te krijgen met het argument dat de dominee 's zondags altijd voor een lege kerk stond te preken; de protestanten verweerden zich met het antwoord dat de katholieken hen altijd molesteerden als ze op weg waren naar de kerk. Erg frisse toestanden heersten er na 1629 in ieder geval niet in de Meierij van Den Bosch en de predikanten daar zullen geen prettig leven geleid hebben. Wel hebben ze soms een omvangrijk archief opgebouwd, getuige B. van der Wulp, Inventaris van de archieven van de Nederduits hervormde gemeente Sint-Michelsgestel en Schijndel C.A. (Inventarissenreeks XX 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant; 1977, 105 blz.). De appendentia, waarvan de titel door C.A. gewaagt, zijn de kerken van Gemonde, Liempde en Den Dungen.
H.P.H.J.
Het gemeentearchief van Dordrecht is rijk aan middeleeuwse en zestiende-eeuwse bescheiden. Voor een medievist is het wat teleurstellend te moeten constateren dat twee toegezonden inventarissen heel andere zaken beschrijven, te weten P.F.A. Vrolijk, Inventaris van het archief van het teekengenootschap ‘Pictura’ 1774-1968 (Dordrecht, 1973, 20 blz. + bijla- | |
| |
gen) en P.J. Bos, Inventaris van de archieven van het hervormd bestedelingenhuis 1847-1968 en van het kiescollege van het hervormd bestedelingenhuis 1936-1972 (Dordrecht, 1976, 14 blz. + bijlagen). Voor de liefhebbers zullen hier best wel memorabele zaken instaan. Ik heb ze niet kunnen ontdekken.
H.P.H.J.
J.A.A. Bervoets, Inventaris van de papieren van Lodewijk Constantijn Rabo Copes van Cattenburch (1776-1842) en van de geslachten Van Mierop, Ten Damme en aanverwante geslachten ('s-Gravenhage: Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, 1977, 30 blz.) beschrijft wat schamele verzamelingen familiepapieren. Jammer dat er niet meer bewaard is gebleven, want Copes van Cattenburch heeft best een interessante ambtelijke carrière gehad. Afkomstig uit een Gouds magistratengeslacht, was hij al op achttien-jarige leeftijd, in 1794, inspecteur van de belastingen en heeft vervolgens alle regeringswisselingen moeiteloos doorstaan. Onder Gogel heeft hij aan diens belastingwetgeving gewerkt; met Appelius kreeg hij ruzie, zodat hij in 1823 ontslag nam. Van 1824-1842 was hij vervolgens burgemeester van Den Haag; in die functie is hij begonnen met voorzieningen om Scheveningen als kuuroord exploitabel te maken. Er zitten hoofdzakelijk benoemingen en beschikkingen en dergelijke in zijn archief, slechts een paar pakken met correspondentie. Hij was getrouwd met Regnera Geertruyd van Mierop; om het geheel nog iets te doen voorstellen zijn de archivalia van haar geslacht en die van wat aanverwante families, die omstreeks 1850 in het familie-archief Swellengrebel waren terecht gekomen - net als dat van Copes van Cattenburch zelf - hier ook beschreven.
H.P.H.J.
De familie Van der Marck had vooral in de achttiende eeuw verschillende leden die een veelbewogen bestaan leidden. Zo vertrok een zekere Jan Frederik Karel in 1783 met zijn kinderen naar Noord-Amerika. Zijn vrouw bleef achter in een klooster te Luik. In 1786 kwam hij berooid terug; in de mening dat zijn eerste vrouw reeds gestorven was, huwde hij een Amerikaanse, Amelie Murray. Een kleindochter van hen trouwde in 1821 met een zoon uit een gezeten Limburgse boerenfamilie, Michael van Moorsel; als laatste van haar geslacht bracht zij ook nogal wat archivalia mee. Die worden beschreven in P.M. Roost, Inventaris van het archief van de familie van Moorsel (Maastricht: Rijksarchief in Limburg, 1977, 151 blz.). De bewerker stond voor de moeilijkheid dat het oorspronkelijke familiearchief Van Moorsel aangevuld was met die van diverse aangetrouwde families, bijvoorbeeld de Van der Marcks. Stukken betreffende bepaalde goederen heeft men echter graag bij elkaar en daarom is er een aparte afdeling betreffende bepaalde goederen en rechten gevormd.
H.P.H.J.
In 1783 stortte als gevolg van de vierde Engelse oorlog in Nederland de cacao-handel in. Een joodse handelaar in dat genotmiddel Moses Samuel Asser was daardoor gedwongen naar een openbaar ambt om te zien. Hij had zich aardig wat rechtsgeleerde kennis eigen gemaakt en mede daardoor werd hij benoemd als solliciteur aan de Kamer van Kleine Zaken en Injuriën in Amsterdam. In 1795 opende hij een advocatenkantoor in dezelfde stad. Zo werd hij de eerste jurist in het illustere geslacht Asser, dat de hele negentiende eeuw
| |
| |
mannen van formaat heeft opgeleverd. De bekendste is wel Tobias Michaël Carel Asser (1838-1913), die in 1913 de Nobelprijs voor de vrede heeft gekregen. J.A.A. Bervoets, Inventaris van archivalia afkomstig van het geslacht Asser ('s-Gravenhage: Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, 1976, 79 blz.) heeft de zakelijke papieren beschreven, die lange tijd op het Amsterdamse advocatenkantoor zonder veel orde of systeem bewaard zijn. Stukken van particuliere aard zijn er niet bij, die zijn door leden van de familie behouden om er een eigen familie-archief van te maken. De papieren zijn vooral afkomstig van de beroemde Tobias Michaël Carel, maar ook ‘Mijne biographie’ door Moses Samuel omstreeks 1820 geschreven voor zijn kleinkinderen kan best interessant zijn.
H.P.H.J.
Toen in 1811 in Nederland de Code-Napoléon werd ingevoerd, moesten er hypotheekbewaarders komen. Openbare inschrijving was toen overigens slechts voor bepaalde hypotheken een vereiste; voor de overige en voor overdracht van onroerend goed geschiedde inschrijving op basis van vrijwilligheid. Doorgaans zal dat wel gebeurd zijn, zodat E. Muller, Inventaris van de archieven van de hypotheekbewaarders te Utrecht en Amersfoort 1811-1838 (Utrecht: Rijksarchief, Inventaris, XXII; 1977, 42 blz.) best interessant kan zijn voor geïnteresseerden in familiegeschiedenis en lokale historie. Pas in 1838 ontstond door de invoering van het Burgerlijk Wetboek de tegenwoordige toestand dat zowel overdracht van onroerend goed als het geven van hypotheek verplicht bij het kadaster geregistreerd moet worden. In Utrecht zijn de bescheiden daarover nog niet aan het rijksarchief overgedragen, maar ze zijn wel te raadplegen tegen betaling van leges. Vandaar dat de heer Muller een globale opgave van deze archivalia als bijlage heeft toegevoegd. Dit soort registratie is overigens een heel apart bedrijf, waarvan de doorsnee-historicus geen weet heeft. Het is daarom nuttig dat vijf schema's zijn toegevoegd, waaruit men de gang van zaken enigszins kan leren kennen.
H.P.H.J.
M.R. Thielemans ordende op een voortreffelijke manier in een Inventaire des archives secrètes du ministère de la justice concernant les Pays-Bas méridionaux conservées aux archives générales du royaume à La Haye 1815-1818 (Brussel, 1978, vi + 33 blz.) vele interessante stukken betreffende de Zuidelijke Nederlanden tijdens de aanvang van de regering van koning Willem. De betreffende inventaris is slechts de gedeeltelijke oogst van een fonds dat zich uitstrekt tot 1830 en dat in het geheel zevenenzeventig grote portefeuilles bevat. De geanalyseerde justitiestukken hebben vooral betrekking op kwesties betreffende de geestelijkheid en haar reacties, aangaande de politieke vluchtelingen uit Frankrijk en nopens de invloed van de liberalen op het perswezen.
M.B.
Van 1805-1851 bestonden in alle Nederlandse provincies commissiën van landbouw, een initiatief nog van de pionier Jan Kops. Daar het fonds voor de landbouw waaruit deze bekostigd werden omstreeks het midden van de eeuw bijkans was uitgeput, besloot men de meeste daarvan voort te zetten als particuliere verenigingen. Ook in Gelderland ontstond een bloeiende club, getuige H.J.M. Nijland, Inventaris van het archief van de Gelderse Maatschappij van Landbouw 1845-1941 (Inventarissenreeks I; Arnhem: Rijksarchief, 1976,
| |
| |
99 blz.). Zij telde omstreeks 1920 meer dan 9.000 leden in ruim 70 afdelingen. De vereniging heeft veel gedaan aan voorlichting en heeft zich ook ingespannen voor andere zaken als het afschaffen van de nog bestaande tiendrechten en de ontginning der heidevelden. De archiefbescheiden werpen op deze aspecten van de landbouwgeschiedenis waarschijnlijk veel licht. In 1941 werd de maatschappij opgeheven omdat het bestuur zich niet wilde aansluiten bij de Nationaal-Socialistische Landstand.
H.P.H.J.
Het komt zelden voor dat recent gedeponeerde archiefstukken reeds heel vlug tot een inventarispublicatie uitgroeien. Dit was wel het geval met de Inventaire des papiers d'Albert Devèze, ministre d'état (Brussel, 1978, 21 blz.) van de hand van de rijksarchivaris R. Wellens. De familiepapieren werden eerst in november 1975 aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel overgebracht. In de inleiding vindt men een keurige biografie van de Belgische liberale jurist en staatsman (1881-1959).
M.B.
Op 4 juni 1941 stierf ex-keizer Wilhelm II van Duitsland in zijn landhuis te Doorn, twee-en-tachtig jaar oud. Hij had Adolf Hitler een gelukstelegram gestuurd na de val van Frankrijk, maar kan toch niet van nationaal-socialistische denkbeelden beschuldigd worden. Toch werden zijn bezittingen in 1945 door de Nederlandse regering verbeurd verklaard als vijandelijk vermogen. Zo is ook zijn persoonlijk archief in Nederlandse handen gekomen. Het is vrij volledig, blijkens D.T. Koen, Inventaris van het archief van ex-keizer Wilhelm II tijdens zijn verblijf in Nederland 1918-1941 [1945] (Inventaris XV; Utrecht: Rijksarchief, 1977, 98 blz.). Er is heel wat correspondentie bewaard gebleven. Sensationele zaken zal men daarin niet mogen verwachten, temeer daar dit archief al benut is in de publicatie van S. von Ilsemann, Der Kaiser in Nederland (2 dln., Baarn, 1968-1969). Toch zou het best interessant zijn om uit de vele kaarten van 1914-1918 af te leiden wat Wilhelm II wist van de situatie aan het front of na te gaan in de menuboeken wie er allemaal bij de keizer te gast zijn geweest. Ik neem aan, dat er geen verlof nodig is om dit archief te raadplegen, al zijn helaas door vocht veel stukken aangetast.
H.P.H.J.
Het Kaski, het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut heeft sinds zijn oprichting in 1946 een stroom publicaties het licht doen zien. Deze vormen een belangrijke bron voor de geschiedenis van de Nederlandse kerkprovincie en het is goed dat daarvan nu een complete lijst is gepubliceerd door A.G. Maes, ‘Bibliografie van KASKI-publicaties’, Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum (1976) 115-224.
H.P.H.J.
In 1974 verscheen het derde en laatste deel van het Drents Repertorium, samengesteld door B.R. Ubink en G.A. Bontekoe; hiermee was de belangrijkste literatuur over de provincie Drente, verschenen tot en met 1964, toegankelijk gemaakt. Op basis van het systeem van dit repertorium werd vervolgens door enkele medewerkers van het rijksarchief in de provincie Drente de verzameling van titels voortgezet. Twee jaar later reeds verscheen het eer- | |
| |
ste supplement onder eindredactie van P. Brood, Drents Repertorium. Bibliografie van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de provincie Drente. Deel 4: 1965-1974 (Assen, 1976). Voor de periode na 1974 werd tevens de publicatie van een jaarlijks overzicht van de literatuur gepland. Hiervan verscheen in 1977 - onder dezelfde titel en eindredacteur - de eerste aflevering met de ‘oogst’ uit het jaar 1975 en enkele aanvullingen uit de voorafgaande jaren.
Th.S.H.B.
F.C. Berkenvelder, Zwolse genealogische bronnen (Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle V, 1975, ongepagineerd) bevat een handig en duidelijk overzicht van de bescheiden die telkens in een periode van vijftig jaren voorhanden zijn. Voor 1300-1350 zijn dat er maar twee: een lijst van schouten en een burgerregister, waarin vanaf 1336 de nieuwe poorters werden ingeschreven. Voor de laatste periode, die van 1800-1813 zijn er heel wat meer, gerangschikt in de rubrieken: geboorte (dat wil zeggen doopboeken), leven en overlijden. Vooral in de rubriek leven komen heus niet alleen retroacta van de burgerlijke stand voor. Handig is, dat meteen is aangegeven, of de gegevens zijn opgenomen in een kaartsysteem dan wel of er een oude klapper van bestaat.
H.P.H.J.
De kartografie als hulpwetenschap van de geschiedenis komt meer en meer aan zijn trekken. E. Houtman beschreef in zijn optiek Kaarten en plattegronden betreffende de Belgische provincie Limburg bewaard in Parijse verzamelingen (Brussel, 1977, x + 43 blz. + 9 afbeeldingen). De auteur beklemtoont de schaarste aan kaarten in Belgische archieven maar onderstreept de verrassende rijkdom aan cartografisch materiaal in de Parijse ‘Archives nationales’, de ‘Bibliothèque nationale’ en de ‘Archives de l'Armée’ te Vincennes.
M.B.
De rijksarchivaris J. Hansotte en de universiteitsbibliothecaris R. Forgeur hebben, met medewerking van J. Pieyns en M.P. Lux-Mossay, een imposant Répertoire général des registres paroissiaux antérieurs au concordat de 1801, conservés dans la province de Liège (Brussel, 1977, 453 blz.) samengesteld. Door het feit dat de verordeningen van het concilie van Trente pas laat werden toegepast in het prinsbisdom Luik, kent men er slechts parochieregisters vanaf het einde van de zestiende eeuw. Vanaf 1801 werd de burgerlijke stand door de Franse autoriteiten effectief ingevoerd zodat men hier slechts de parochiale documenten tot dit jaartal opgenomen vindt. De eigenlijke documenten betreffen 310 parochies, alfabetisch gerangschikt van Abee-Scry tot Xhoris. Enkele bijlagen en een alfabetische index sluiten die omvangrijke publicatie af.
M.B.
| |
Algemeen
In het algemeen cultureel tijdschrift De Vlaamse Gids, LXII (1978) 46-59 behandelde de Gentse hoogleraar W. Prevenier ‘Geschiedenisvervalsing onder dictaturen’. De auteur
| |
| |
maakt een genuanceerd maar duidelijk onderscheid tussen de eeuwenoude functie van de zogenaamde legitimerende geschiedschrijving en de werkwijze in de dictatoriale regimes; aldaar ‘is de techniek identiek, maar wordt hij toegepast in verhevigde radicale vorm’. Prevenier onderstreept verder dat men dan ‘de brutale nochtans aanwijsbare leugen hanteert’ en dat men daar eveneens ‘een deel van de voor allen visueel waarneembare realiteit negeert of onderdrukt’. Prevenier varieert en illustreert zijn opstel met talrijke sprekende voorbeelden en het stuk is dus voor heel velen zeer leesbaar en - laat ons dat ook maar stellen - uiterst nuttig.
M.B.
Ten onrechte, vindt H. de Ridder-Symoens in de bijdrage ‘Universiteitsgeschiedenis als bron voor sociale geschiedenis’, doen onderzoekers van de sociale geschiedenis nauwelijks ooit een beroep op de studies die over de oudste Europese universiteiten zijn verschenen. Het artikel is een status questionis van de huidige stand van het onderzoek met bibliografische richtlijnen alsmede aanbevelingen voor nog te ondernemen onderzoekingen. Bijvoorbeeld de analyse van de samenstelling van de universiteitsbevolking naar rang en stand en de plaats van de universiteit in de maatschappij. In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, X (1978).
P.D.'tH.
De Gentse rijksarchivaris dr. J. Verhelst behandelt in een klein boekdeel Het gebruik van de computer bij de historische studie van de sociale stratifikatie, meer bepaald bij gezins- en bezitsrekonstruktie (Verhandelingen van de koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren; XL (1978) nr. 82, 109 blz.). Bij de verantwoording stelt de auteur zijn studie voor als een pleidooi en een inleiding. De studie is ‘een pleidooi voor het inschakelen van de computer als hulpinstrument van de historicus voor het preciseren van bepaalde denktechnieken en voor de inschakeling van onze denktechnieken in de algemene en moderne vereisten van de wetenschap’. Daarbij merkt Verhelst op dat de ‘oude stijl’ nu niet voorbijgestreefd of onbruikbaar zou zijn. Verder onderstreept hij dat hij de reconstructie van gezin en genealogie als basis nam voor de studie van sociale stratificatie en dat hij zich vooral dan heeft bezig gehouden ‘met het volgen van generaties, minder met het nemen van een doorsnede op de tijdsas’. Op dit vlak beschouwt Verhelst zijn studie als een inleiding. Na de behandeling van zijn niet alledaags onderwerp komt Verhelst tot een drietal besluiten waarna ook nog een ‘English summary’ is opgenomen (102-106). Voor geïnteresseerden en specialisten ter zake, een onmisbaar overzicht.
M.B.
De dissertaties van Amerikaanse historici worden doorgaans niet gepubliceerd. Meestal beschikt alleen de bibliotheek van de universiteit waar de promotie plaats vindt over enige exemplaren. Bij de University Microfilms International kunnen van deze dissertaties microfiches, microfilms of xerox-copieën besteld worden. Voor de lezers van ons tijdschrift zijn de volgende titels van belang: E.K. Burger, ‘Erasmus and the Anabaptists’ (Universiteit van Californië, Santa Barbara, 1977, 211 blz.); R.H. Chertok, ‘Belgian Fascism’ (Washington Universiteit, Missouri, 1975, 407 blz.); E. Opper, ‘Dutch East India Company Artisans in the Early Eighteenth-Century’ (Universiteit van Indiana, Indiana, 1975, 322
| |
| |
blz.); M.T. Ouwinga, ‘The Dutch Contribution to the European Knowledge of Africa in the Seventeenth Century: 1595-1725’ (Universiteit van Indiana, Indiana, 1975, 340 blz.); B.H. Nickle, ‘The Military Reforms of Prince Maurice of Orange’ (Universiteit van Delaware, Delaware, 1975, 369 blz.).
C.B.W.
Het scherpzinnig geschreven, op veelzijdig bronnenonderzoek berustende vijfde deel van de artikelenserie Maris uit Marien van J.C. Maris van Sandelingenambacht, dat getiteld is ‘Koning Ermeric's verborgen schat onder Van der Berckmoes' bakermat’, Nederlandse Leeuw (1978) kolom 188-199 is van meer dan louter genealogische betekenis. Het handelt over het noordelijk deel van het Land van Waes, bezuiden Hulst, waar het verhaal Van den Vos Reinaerde zich afspeelde, een ‘woestenij’, moergebied met heuvels, toebehorend aan de abdij van Drongen en sedert de dertiende eeuw geleidelijk toegankelijk gemaakt en ontgonnen. Voorouders in de mannelijke lijn van de auteur behoorden tot de ontginners.
W.Ph.C.
In de reeks Werken van de Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht verscheen als eerste deel een uiterst belangrijke collectie Rechtsbronnen van het hertogdom Limburg en de landen van Overmaze, uitgegeven door K.J.Th. Janssen de Limpens (Bussum: Kemink en zoon, 1977, cxciv + 698 blz.). De wijze van uitgave komt overeen met die der Rechtsbronnen van het Gelders Overkwartier van Roermond (Oud-vaderlandsche Rechtsbronnen, 3e reeks, XX, 1965) waarvan het werk de pendant vormt. De met grote zorg samengestelde collectie is interessant vanuit het oogpunt van de rechtsgeschiedenis - zij betreft een gebied met rechtsregels ten aanzien van successie en meerderjarigheid, sterk afwijkend van wat men elders in Nederland aantreft - en de institutionele geschiedenis. De documenten lichten in omtrent de staatkundige positie van de territoria, hoge en lage heerlijkheden, omtrent de rechterlijke indeling, de werking van de schepen- en laatbanken. Zij bevatten tarieflijsten en proceskosten. Verder bevatten zij een massa kleine zaken zoals topografische bijzonderheden over de begrenzing der rechtsdistricten en over wegen waarvan het onderhoud geregeld wordt, de plichten van de banmolenaar en zelfs de leeftijd der schepenen in een aantal Valkenburgse banken in 1505. De inleiding is een waardevolle studie van de documenten en van hun historische achtergrond. Janssen de Limpens schenkt daarbij speciaal aandacht aan de oude costumen van Limburg, opgetekend in 1475, waarvan hij een middel-Nederlandse versie uitgeeft - van de Franse, originele versie bestaat de goede editie van Tisquen. Hij wijst op het belang van de optekening van het burgerlijk procesrecht van het hertogdom Limburg ten behoeve van de nieuw-opgerichte schepenbank van Hombourg (1669), analyseert de zeer uitvoerige dorpsrechten van Soiron, en wijst er op dat de costumen van de laathof van Hoogstraten de enige collectie van die aard is welke uit het aan laathoven
niettemin rijke land van Dalhem is bewaard gebleven. De zeer gevarieerde verzameling, waarvan de uitgever elk stuk afzonderlijk bespreekt, rijkt van de dertiende tot de achttiende eeuw. Een voornaam deel ervan bestaat uit verklaringen van schepenen over de in hun district geldende rechtsregels. Het hertogdom Limburg en de landen van Overmaze zijn in de loop van de middeleeuwen met Brabant verenigd. Janssen de Limpens wijst er op, dat dit slechts een personele unie betrof en de delen hun zelfstandigheid bewaarden. Pas de instelling van de raad van Brabant als hoogste rechtscollege voor alle Brabantse landen bracht hierin verandering. Opmerkelijk is het dat,
| |
| |
terwijl in Limburg, Dalhem en 's-Hertogenrade een duidelijke neiging tot centralisatie van de hoofdvaart te constateren is, in het land van Valkenburg de stad Valkenburg er nooit in geslaagd is een positie als hoofdbank te verwerven. In het land van Dalhem blijkt vanaf ca. 1400 de tweetaligheid een probleem te vormen: de Franstalige onderbanken zoeken sindsdien liever hun recht in Luik dan in 's-Gravenvoeren totdat Karel de Stoute aan deze voor hem ongewenste toestand een eind maakt en hun de stedelijke bank van Dalhem als hoofdbank aanwijst. Dezelfde ordonnantie van 1469 verbiedt ook de hoofdvaart op Aken. Janssen de Limpens constateert evenwel dat deze ingreep in de rechtsgang van in oorsprong rijks-onmiddellijke goederen pas in de zestiende eeuw definitief zijn beslag kreeg. Dit laatste was onder meer het geval met het dorp Mortier, uitvoerig behandeld door Nève in diens Rijkskamergerecht (1972). Het is jammer dat de uitgever van de Rechtsbronnen in dit en soortgelijke gevallen nalaat naar dit werk te verwijzen. Overigens laat zijn fraaie werk weinig te wensen over.
J.A.K.P.
R. van Schaïk geeft in de tweede aflevering van Tijdschrift voor Geschiedenis, XCI (1978) 214-255 een overzicht van bronnen en problemen betreffende ‘Prijs- en levensmiddelenpolitiek in de Noordelijke Nederlanden van de 14e tot de 17e eeuw’, en geeft daarbij aan dat er op dit terrein in Nederland nog veel werk te doen valt.
H.V.D.H.
Ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het waterloopkundig laboratorium te Delft verscheen van de hand van J.M. Dirkzwager, Water, van natuurgebeuren tot dienstbaarheid ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1977, 170 blz., f 39,50, ISBN 90 247 20265). In dit fraai uitgevoerde en voor een breed publiek geschreven boek wordt de historische ontwikkeling van de ‘natte’ waterbouwkunde behandeld, waarbij de Nederlandse strijd tegen het water onvermijdelijk extra veel aandacht krijgt. Met name in de eerste zesenvijftig bladzijden poogt de auteur de ontwikkeling van de waterbouwkunde te plaatsen binnen het geheel van de wetenschapsgeschiedenis, waarbij hij naar mijn smaak wel eens wat al te ver van zijn eigenlijke onderwerp afdwaalt (hoofdstukken over de natuurwetenschappen in de overgangsfase (dat wil zeggen de zestiende en zeventiende eeuw) en over de popularisering van de wetenschappen in de achttiende eeuw) en de lezer bovendien soms verleidt tot het plaatsen van vraagtekens bij onnauwkeurigheden. De waarde van het boek ligt vooral in de behandeling van de ontwikkeling na 1800, waar dit te ruime kader grotendeels wordt verlaten. Hier wordt een nuttig overzicht gegeven van de Nederlandse waterloopkundige activiteiten in de negentiende eeuw (rivierverbetering, de aanleg van nieuwe toegangen tot de havens van Rotterdam en Amsterdam) en de imposante bijdragen tot de Nederlandse waterbouwkunde van het in 1927 opgerichte laboratorium, waarvan de droogmaking van Walcheren na de inundatie van 1944 en het herstel van de dijken na de stormramp van 1953, beide onder leiding van J.Th. Thijsse, het meest spectaculair zijn geweest. Opvallend zijn de vele internationale opdrachten die het laboratorium in de loop der jaren heeft aanvaard. ‘Een tijdopname 1927-1977. Kroniek van het waterloopkundig laboratorium’ van de hand van J. de Jong is van blijvende documentaire waarde. In een vijftal vouwbladen behandelen een
aantal deskundigen diverse bijzondere aspecten van de waterbouwkunde.
A.D.M.
| |
| |
Het mag opmerkelijk heten dat niet-vakhistorici zich zo sterk voelen aangetrokken tot de ‘rechtsarcheologie’ (zie daarover recentelijk L.Th. Maes ‘Rechtsarcheologie’ in de bundel ‘Verruiming van de grenzen van de rechtsgeschiedenis (Amsterdam, 1978) 59-76 en de daar gesignaleerde literatuur). In 1975 publiceerde de veterinair C.L. ten Cate zijn Tot glorie der gerechtigheid. De geschiedenis van het brandmerken als lijfstraf in Nederland. Thans ligt ter aankondiging Galgebergen en galgevelden in West- en Midden Nederland (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 88 blz., f 24, -, ISBN 906011.363.2) van de hand van de zenuwarts J.C. Jelgersma. Het boekje is het gevolg van een trektocht door Nederland en een speurtocht in lokale criminele archieven. Resultaat daarvan is een overzicht van galgebergen en -velden in een beperkt geografisch gebied, gerangschikt naar vindplaatsen. De auteur heeft niet gestreefd naar een complete opsomming; wel heeft hij willen tonen wat er al zo met de veroordeelden kon gebeuren. Daaruit is het wat hybridische geheel te verklaren. Jelgersma heeft ongetwijfeld veel interessante gegevens opgediept, maar hij komt doorgaans toch niet tot een samenhangende verklaring. Daarenboven mist men pijnlijk een verantwoording van de vindplaatsen der geciteerde bronnen. Om een voorbeeld te noemen. Het gaat niet aan, als in een handomdraai, in de motivering van de ‘Publicatie [6 maart 1795] van de Hollandse Representanten ter afschaffing van het tentoonstellen van geëxecuteerden’ zonder meer een blijk van de ‘terechte’ opvatting te zien dat deze expositie toch niet preventief werkte (23). Immers, waarom dat? Hier valt eerder te denken aan een, door Jelgersma zelf (8) in ander verband gesignaleerd, verschijnsel, namelijk, een toenemende schaamte, een verhoogde pijnlijkheidsgrens bij de toeschouwers. Uitwerking van deze hypothese zal
comparatistische studie vereisen, die zeker de moeite waard belooft te zijn. Spierenburg en Lofland hebben in deze richting al onderzoek gedaan. (P.C. Spierenburg, Judicial Violence in the Dutch Republic. Corporal Punishment, Executions and Torture in Amsterdam 1650-1750 (Diss. UvA; Amsterdam, 1978); J. Lofland, ‘The Dramaturgy of State Executions’ in: H. Bleackley en J. Lofland, State Executions viewed Historically and Sociologically (Montclair N.J.: Patterson Smith, 1977) 273-325).
A.H.H.
In De kans lacht yder toe. Een beschrijving van 250 jaar staatsloterij aan de hand van gegevens van de oud-directeur der staatsloterij, P.R. Alderwerelt van Rosenburgh ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1976, 69 blz., ISBN 90 12 01105 1) beschrijft J.J.N. Smits achtereenvolgens de generaliteitsloterij en haar voorgangers, de lotenhandel en windhandel, de teruggang in de negentiende eeuw, de loterijwet van 1885, de concurrentie na 1918 en de opbloei na 1945. De titel van het werkje ‘De kans lacht yder toe’ staat als motto op een oud lot van de staatsloterij uit 1805. De schrijver merkt in zijn inleiding op dat het boekje geen aanspraak wil maken op een volledige weergave van alle historische feiten uit twee en een halve eeuw staatsloterij. Het doel is enig inzicht te verschaffen in de loop der gebeurtenissen die hebben geleid tot het ontstaan van de huidige staatsloterij. In die opzet is de schrijver zeker geslaagd.
G.N.V.D.P.
Nu de Nederlandse rechtshistorici in het kader van de Stichting voor Historisch Onderzoek samenwerken met de vakhistorici bij het structureren en plannen van ons geschiedkundig bedrijf - en dus tevens een claim leggen op het daartoe te reserveren deel van de zogenaamde tweede geldstroom - is het verheugend dat onder de juristen met historische be- | |
| |
langstelling de wens wordt geuit hun traditionele werkterrein uit te breiden. Onder de, op het eerste gezicht, pretentieuze titel Verruiming van de grenzen van de rechtsgeschiedenis is onlangs een bescheiden uitgevoerde bundeling verschenen van de ‘Voordrachten gehouden ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het Nederlands Centrum voor rechtshistorische documentatie en het Belgisch-Nederlands colloquium over het thema “verruiming van de grenzen van de rechtsgeschiedenis”, Amsterdam 23-24 mei 1977’ (Amsterdam: Nederlands centrum voor rechtshistorische documentatie, 1978, 4 + 139 blz.). De artikelen handelen over Nederlandse (en Belgische) rechtsgeschiedenis - een blijvende beperking. De verruiming steekt, in chronologisch en thematisch opzicht, voornamelijk in de opstellen over de rechtsgeschiedenis van de negentiende eeuw (tot voor kort een nagenoeg geheel verwaarloosde periode), waarbij ook het staatsrecht wordt betrokken (een door historici zeker niet vergeten thema): Ph. Godding ‘De huidige stand van het onderzoek betreffende de evolutie van het privaatrecht in België in de negentiende eeuw’ (92-106), H.W. Heyman ‘Onderzoek naar de ontwikkeling van het Nederlandse privaatrecht in de negentiende eeuw’ (107-120) en L.E. van Holk ‘Enkele opmerkingen over negentiende-eeuwse staatsrechtsgeschiedenis’ (121-133). Twee ‘vergeten’ rechtshistorische thema's worden behandeld door L.Th. Maes ‘Rechtsarcheologie’ (59-76) en G.C.J.J. van den Bergh in zijn uitdagend
geformuleerde artikel ‘Andere dan juridische bronnen in theorie en praktijk’ (77-91). Het colloquiumthema wordt welsprekend ingeleid door O. Moorman van Kappen ‘Verruiming van de grenzen der rechtsgeschiedenis’ (10-30). Diens beschouwingen over de historisch bepaalde oorzaken van het beperkte werkterrein der Nederlandse rechtshistorici en zijn pleidooi voor de verruiming ervan mogen juristen als behartenswaardig in de oren klinken; vakhistorici zullen er af en toe ongetwijfeld verbaasd de wenkbrauwen bij op trekken, over zoveel misverstanden. Niettemin willen we hier een verheugende tendens signaleren, die echter tot een daadwerkelijke perspectief-verbreding zal moeten leiden, wil ze vruchtbaar zijn voor het interdisciplinaire historische onderzoek.
A.H.H.
| |
Algemeen (in regionale publicaties en jaarboeken)
Wies van Leeuwen, Langs de oude Brabantse kerken. Westelijk Brabant (Baarn: Bosch en Keuning, 1976, 159 blz., f 12,90, ISBN 90 246 4145 4) is al weer het dertiende deeltje in de hoogst succesvolle reeks ‘De oude Nederlandse kerken’. Men kent de formule, steeds per deeltje zes routes, ieder met een tiental kerken, die men desnoods alle op één dag achter elkaar per auto zou kunnen bezoeken. Men moet dan wel een fanatiek en onvermoeibaar minnaar zijn van architectuur, want niet alle behandelde godshuizen zijn meteen ook wonderen van schoonheid, getuige het rare allegaartje te Sprang en de opdringerige waterstaatskerk van Waspik. Maar smaken verschillen en het is steeds weer verrassend te zien op hoeveel verschillende manieren het grondplan van het christelijk kerkgebouw verwezenlijkt kan worden.
H.P.H.J.
Lucas van Hasselt, ‘Hoorn's stadsbestuur in vroeger eeuwen’, West-Friesland Oud en Nieuw, XLIV (1977) 78-95 is een wel zeer vluchtig artikel over een onderwerp dat ook na de dissertatie van P. Koster uit 1929 een breder behandeling zou verdienen. De schrijver
| |
| |
heeft met behulp van de Kroniek van Velius wel een vlot verhaal gecomponeerd, dat echter chronologische precisie mist en weinig vertrouwdheid toont met de geschiedenis van het gewest Holland in zijn geheel.
H.P.H.J.
Lokale en regionale geschiedenis wordt driftig beoefend in Nederland door een heel leger van amateur-geschiedkundigen en ook wel door historici van professie. Dit tijdschrift kan geen aandacht schenken aan alles, wat daarover verschijnt, toch zou het onverstandig zijn de publicaties daarover geheel te verwaarlozen, want hierbij kan men dieper in bepaalde details duiken dan in werken van een bredere synthese mogelijk is. Deze werken moeten dan wel controleerbaar blijven, wat niet betekent dat zij moeten steunen op honderden voetnoten, maar wel dat de lezers een idee kunnen krijgen uit welke bronnen en archieven geput is. Dit is onvoldoende gedaan in het overigens aardige boek van Piet Boon, Een kijkje in de geschiedenis van Schellinkhout (Stolphoevereeks IX, onder auspiciën van het Historisch Genootschap ‘Oud West-Friesland’ te Hoorn, 1977, 190 blz., f 29,50). Schellinkhout ligt ten oosten van Hoorn en blijkt een vrij rijk gemeentearchief te bezitten met zelfs een keurboek dat uit 1452 zou stammen. De auteur zegt ook onderzoek gedaan te hebben in verschillende andere archief-dépots, maar het is niet duidelijk, wat hij er precies aan heeft ontleend. Gegevens betreffende de middeleeuwen zijn vaak gecopieerd uit Van Mieris of uit de door Hamaker en Smit uitgegeven grafelijkheidsrekeningen; niet altijd blijkt de auteur die voldoende begrepen te hebben. Uit later tijd citeert hij het liefst praktijkgevallen, bijvoorbeeld spectaculaire processen, waardoor het boekje een wat brokkelige en anecdotische indruk maakt.
H.P.H.J.
Jan Wit, ‘De Weerepolder. De molen en de polder met zijn bewoners’, West-Friesland Oud en Nieuw, XLIV (1977) 108-131 is natuurlijk puur lokale historie, maar het onderwerp is zo typisch Nederlands, dat we even de aandacht op dit artikel willen vestigen. De Weerepolder ligt tussen Winkel en Schagen en maakt deel uit van het nieuwe waterschap ‘De Niedorper Kogge’. Hij is de enige polder daarvan die nog niet ten prooi gevallen is aan de herverkaveling, vandaar dat men er nog veel weidevogels kan aantreffen. Er ligt zelfs een eendekooi in. Veel aandacht wordt in het artikel besteed aan de geschiedenis van de molen, zo worden de diverse reparatiekosten sinds 1687 opgesomd. Men kan daaruit leren, dat het molenonderhoud een kostbare zaak was en dat men mede daarom grif overgegaan is op stoom- en motorgemalen.
H.P.H.J.
Het Jaarboek Die Haghe (1977) bevat artikelen van voornamelijk lokaal belang. In ‘Spinoza in zijn Haagse periode’ (14-33) beschrijft J. Kingma enkele bijzondere gebeurtenissen uit de laatste levensfase van Spinoza, met name de uitnodiging in 1673 om filosofie te komen doceren aan de universiteit van Heidelberg en zijn contacten met diverse personen uit Frankrijk. J.C. Herpel geeft in ‘Den Haag uit het Zuid-Oosten’ (34-46) een nadere toelichting bij hetgeen op het gelijknamige schilderij van Jan van Goyen uit 1651 te zien is. Van belang voor de geschiedenis van de fotografie in de negentiende eeuw, is de bijdrage van H.M. Mensonides, ‘Een nieuwe kunst in Den Haag. Encyclopedisch overzicht van de
| |
| |
eerste Haagse fotografen’ (47-104); in een bijlage levert hij biografische gegevens van de fotografen die in de periode 1839-ca. 1870 in Den Haag gewerkt hebben. J.W. Niermans geeft in ‘Scheveningen in 1864’ (105-112) een fragment uit het reisverslag van Rudolf Jordan jr. en A. van Raamsdonk levert in ‘Nogmaals de moord in het Dekkersduin’ (113-116) een korte aanvulling op zijn artikel in het jaarboek van 1976. In de eerste helft van de negentiende eeuw was er een groeiende belangstelling voor de straatverlichting door gaslantaarns. Hoe moeilijk het was om van het Haagse gemeentebestuur een concessie voor de aanleg en exploitatie hiervan los te krijgen beschrijft A. Stolp in ‘Hoe moeilijk het Haagse loopgas ging lopen’ (117-142). W.J.Th. Broug haalt in ‘Waar de bewoners van het Westland winkelden in Den Haag’ (143-148) herinneringen op aan de bedrijvigheid in de straten rond de Lijnbaan, tot 1932 het eindpunt van de Westlandsche Stoomtram. R.F. de Bock schrijft in ‘De stoomtram van Jonkheer Dirk’ (149-170) de manipulaties van jonkheer Dirk de Graeff van Polsbroek teneinde de gemeenteraad over te halen een concessie te verlenen voor de aanleg en exploitatie van een stoomtramlijn van het station Rhijnspoor naar Scheveningen; deze concesssie werd in 1878 verleend. Onder de titel ‘Van Haagse Paal tot zachtstraler’ (171-184) beschrijft K. Broos de ontwerpen voor een nieuw model straatlantaarn uit de twintiger jaren, afkomstig van het architectenbureau van H. Berlage. C.H. Slechte gaat met ‘Een naam voor onze straten’ (185-203) in op de problematiek rond de straatnaamgeving, met name in een periode van grote stadsuitbreiding. Naast de gebruikelijke kroniek en lijst van publicaties over Den Haag bevat het jaarboek tenslotte nog een nota over het Haagse monumentenbeleid, een inventarisatie van de architectonisch waardevolle gebouwen in Scheveningen, een
bibliografie van D.G. Hoek en een korte herdenking van de oud-algemeen rijksarchivaris H. Hardenberg.
Th.S.H.B.
| |
Middeleeuwen
J. van Rompaey, rechtshistoricus en hoogleraar aan de Gentse Universiteit, verzorgde de uitgave van ‘De keuren en statuten van de heerlijkheid Rode-Nieuwenhove te Oostkamp bij Brugge’, Handelingen van de koninklijke commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXVII (1975-1976) 113-156 (verschenen in 1978). Hoewel de beschreven heerlijkheid in het Brugse Vrije lag, was deze op administratief en gerechtelijk vlak geheel onafhankelijk van de Brugse kasselrij. De heer van Rode-Nieuwenhove hield zijn heerlijkheid dus niet van het grafelijk leenhof van de Burg te Brugge maar wel van het grafelijk leenhof van Dendermonde zoals overigens de niet zover afgelegen heer van Ingelmunster. Van de heerlijkheid Rode werden achtendertig lenen gehouden waarvan de voornaamste die van Zwevezele was. De gepubliceerde tekst werd uitgegeven op basis van een bewerkte bron uit 1533, bewaard in het Brugse rijksarchief.
M.B.
In een later dan de officieel gedrukte verschijningsdatum verschenen bijdrage beschrijft A. Uyttebrouck de aard en de samenstelling van de leprozerijen in de middeleeuwse ontstaansperiode onder de titel ‘Hôpitaux pour lépreux ou couvents de lépreux?’, Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, X (1972) 5-29. Op basis van een intense
| |
| |
studie van de statuten en de akten komt de auteur tot de formulering van verschillende merkwaardige karakteristieken, vooral over de stedelijke leprozerijen in de Zuidelijke Nederlanden, waarbij in een eerste periode meer de zieken en in een volgende periode vooral de gezonden aan bod kwamen. Recente opzoekingen van andere vorsers schijnen deze resultaten of dergelijke tendenzen duidelijk te bevestigen.
M.B.
Wibald van Stavelot leefde van 1098-1158 en is als vertrouweling van vier Duitse koningen en van verschillende pausen zeer belangrijk geweest; we kennen zijn activiteiten goed, omdat een groot aantal bij hem binnengekomen en van hem uitgegane brieven bewaard zijn gebleven. Vooral door Duitse historici is het nodige over hem geschreven, maar uiteraard hebben ook verschillende Belgen over deze zoon van het Luikse land gehandeld. Eén van hen was een Leuvense studente, die in 1974 een licentiaatsscriptie aan Wibald in dienst van Frederik Barbarossa gewijd heeft. Blijkbaar was die zo goed, dat nu ook de kolommen van een gerenommeerd tijdschrift voor haar zijn opengesteld, namelijk Amber Verrycken, ‘Au service de l'empire ou de la papauté? Note sur l'historiographie de Wibald de Stavelot’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXXIII (1978) 54-68. Het is een wat vermoeiend overzicht van tegenstrijdige meningen geworden, waarbij vooral Duitse historici als H. Zatschek beweren, dat Wibalds activiteiten nadelig waren voor het keizerschap, omdat hij de kerk te veel naar de ogen zag, terwijl anderen in hem graag de grote vredestichter zien. Tot deze laatsten behoort de schrijfster.
H.P.H.J.
Men weet dat de middeleeuwse stadsgeschiedenis in België nog grotendeels teruggaat, wat bepaalde problemen betreft, naar de studies van Kurth en vooral van Pirenne. Het probleem van de relaties tussen de schepenen en de gezworenen werd thans bestudeerd door G. Despy en Claire Billen respectievelijk voor Brussel en voor Leuven en gepubliceerd onder de gemeenschappelijke titel: ‘Les jurés dans les villes de basse-Lotharingie au XIIIe siècle’, Revue du Nord, LX (1978) 7-20 en 21-29. Despy steunt daarbij vooral op de interessante documenten gepubliceerd door de te vroeg gestorven Brusselse hoogleraar Favresse terwijl Billen vooral de studie van J. Cuvelier nader onder de loep neemt. Beide auteurs komen onder meer tot de constatering dat de vroeger voorgestelde werkverdeling of de vreedzame coöperatie van de schepenen en de gezworenen tot de historische mythes behoren; de instellingen van de late middeleeuwen zijn slechts na spanningen en tribulaties tot stand gekomen en betekenen eigenlijk de neerslag van een economisch-financiële evolutie van een deel der stedelijke bevolking in Brussel en in Leuven tijdens de dertiende eeuw.
M.B.
Een kleine werkgroep van het Historisch Seminarium te Amsterdam heeft zich gebogen over het bekende kroniekje Quedam narracio de Groninghe, de Thrente, de Covordia. Zij hield zich bezig met de vaststelling van de beste lezing en leverde er een nieuwe vertaling van. In de hoop met het één en ander een ruimere kring van geïnteresseerden te dienen brengen de deelnemers hun resultaat nu in gestencilde vorm op de markt als ‘Bronnenuitgave van het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam’ (Amsterdam, 1977, xxxiv, 190 + 4 blz.). In een inleiding behandelen zij handschriften, de persoon van
| |
| |
de anonyme auteur en de historische achtergrond van de beruchte strijd tussen de bisschop van Utrecht en zijn Drentse onderzaten, culminerend in de Slag bij Ane (1227). Nieuw is de in een addendum verstrekte mededeling dat mevr. Carasso in het Mudenus-ms (Universiteitsbibliotheek Utrecht) een tot nu toe onbekende kopie van de kroniek gevonden heeft, die echter onbetrouwbaar lijkt. De teksteditie van de werkgroep, die in een minder vergankelijke uitgave zeker in een behoefte zou voorzien, is conscientieus en dat is de vertaling eveneens, al is zij soms te woordrijk om de levendige, pittige anonymus ten volle recht te doen. Er zijn vanzelfsprekend allerlei slakjes waarop zout te leggen valt. Een echte schoonheidsfout is het getoonde gebrek aan aardrijkskundige kennis omtrent het noorden des lands waar de anonymus zo bij uitstek thuis was. Hoe anders te verklaren dat volgens de vertalers de strijdkrachten van ‘Hunzego’ (sic!) via een rivier bewesten Bolsward (noot 90) inplaats van door De Marne (het westelijk deel van Hunsingo, Gr.) naar Groningen optrokken? De onwaarschijnlijkheid van een expeditie die van Drente naar Ootmarsum en vandaar via Veenebrugge naar Deventer voert, vraagt om bezinning op de juiste vertaling van de desbetreffende passage op pagina 29. Dat Vredewold geen ‘polder bij Oostwold’ is, is af te lezen van het door ir. Koeman getekende, aan de tekst toegevoegde kaartje. De uitgave bevat een uitvoerige bibliografie, waaraan overigens de Historie van Groningen (1976) ontbreekt.
Hoe verdienstelijk het pogen van de werkgroep ook is om de kroniek in vertaling toegankelijk te maken voor niet-specialisten, deze laatsten zullen de voortreffelijke parafrase die G. Overdiep van grote delen ervan gaf ongetwijfeld aantrekkelijker en waarschijnlijk ook veel begrijpelijker vinden dan de letterlijke vertaling. De auteur geeft het fraai geïllustreerde boekje in eigen beheer uit: De Slag bij Ane, 1227 (Peize, Dr.: Huis ter Hansouwe, Horst 21, 1977) ter gelegenheid van de herdenking van de slag in 1977. Een officiele herdenking van dit grote evenement in de geschiedenis van Drente vond in datzelfde jaar plaats in Gramsbergen. Mr. H. van Riel hield hier een feestrede waarin hij de partijen in de opstand trachtte te typeren en het belang van de strijd sterk relativeerde. Een moeilijkheid bij de interpretatie blijft overigens dat de auteur van de Narracio, vrijwel onze enige bron van kennis omtrent de gebeurtenissen, zo rabiaat anti-Drents is, dat hij over de motieven van de opstandelingen niets zinnigs meedeelt en we bovendien van de oplossing van het conflict, waar de anonymus niet over spreekt, niet veel anders weten dan dat het bisschoppelijk gezag over Drente onder een nieuwe bisschop zonder nieuw oorlogsgeweld hersteld werd.
J.A.K.P.
R.A. Ubbink, De receptie van Meister Eckhart in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen (Amsterdam: Rodopi, 1978, x + 270 blz., f 39, -, ISBN 90 6203 4403). Dit boek, wellicht een dissertatie al staat dat in deze editie als de 34. Band van de ‘Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur’ nergens vermeld, berust op het getuigenis van de handschriften. De schrijver behandelt achtereenvolgens de overlevering van Eckharts preken in onze landen, dan speciaal van de ‘Reden der Unterweisung’, geeft vervolgens weer hoe Eckhart in dialogen met leken ten tonele wordt gevoerd en welke spreuken aan hem werden toegeschreven, en beschrijft tenslotte hoe en door wie Eckhart in de Nederlanden bestreden is. Deze opsomming laat niet zien dat in het eerste hoofdstuk drie complete preken van Eckhart, die tegelijk zeer typerend zijn voor zijn gedachtengang, werden opgenomen met hun verschillende middelnederlandse bewerkingen, en dat aan het eind van het boek een reproduktie staat van een van deze vertalingen. Terwijl de schrijver de hand- | |
| |
schriften nagaat en minutieus verantwoordt waar ze zijn ontstaan, laat hij tegelijk zien hoe hij de scholastieke bodem van Eckharts mystieke bespiegelingen volkomen kent, al was er geen aanleiding om hierover een afzonderlijk, meer systematisch, hoofdstuk op te nemen. Het loont zeer de moeite, hem even nauwkeurig in deze beschrijving te volgen. Dan valt te ontdekken, hoe de middelnederlandse bewerkers soms de mysticus niet begrepen maar vaak ook een niet meer foutloos manuscript voor zich hadden. De handschriften met echte teksten van Eckhart stammen meestal uit kloosters die door de moderne devotie beïnvloed zijn, zoals Nazareth bij Geldern of het Begaardenklooster te Maastricht: vooral augustinessen en tertiarissen waardeerden zijn werk. De ‘Reden der Unterweisung’ zijn merendeels in fragmenten en anoniem overgeleverd. Dat laatste lag voor de
hand, toen Eckharts naam verketterd was. In de dialogen en losse spreuken komt de gelatenheid en passiviteit van de mysticus naar voren, soms ook een ietwat anti-hiërarchische lekenvroomheid. Maar lang niet alles waarbij zijn naam valt, is werkelijk in zijn geschriften terug te vinden. De auteur vermoedt dat menige tekst verdwenen is omdat Eckhart krachtig is bestreden: eerst door Ruusbroec hoewel deze hem niet met name noemt, vervolgens door Jan van Leeuwen, en later door Geert Grote en Gerard Zerbolt van Zutphen. Deze moderne devoten vreesden dat leken door Eckharts bespiegelingen op ketterse paden zouden belanden. Dan blijft het merkwaardig dat binnen eenzelfde klooster soms bestrijdingen ontstonden terwijl tegelijk anoniem maar echt werk van Eckhart daar werd gekopieerd en bemediteerd. Een paar eeuwen lang zijn Eckharts geschriften daar geliefd geweest. Of iedereen peilde wat achter die vertogen over God, de wereld en de mensenziel stond, is de vraag; stichting was hoofddoel. Het opnemen van de drie preken met hun vele vertalingen in het begin veroorzaakte dat het eerste hoofdstuk tienmaal zo groot werd als het vierde. Maar al valt er dus bezwaar te maken tegen de opbouw, het boek getuigt van een grote beheersing van de stof zowel in taalkundig en historisch als in theologisch opzicht.
O.J.D.J.
Hugenholtz heeft in de loop der jaren een aantal aardige, scherpzinnige studietjes gewijd aan beeld- en legendevorming in de historiografie. Het was geen slechte gedachte van de uitgeverij Heureka om één daarvan, betreffende het wisselend beeld van Floris V, te combineren met een overzichtje van iconografische aard. Helaas is de uitwerking wat primitief - enkele hoofdstukjes uit Hugenholtz' Floris V (2e druk) worden gevolgd door een reeks afbeeldingen uit de zeventiende tot de negentiende eeuw, afkomstig uit de Atlas Van Stolk. Van een poging om de prenten in verband te brengen met de wisselende kijk van de kunstenaars en hun publiek op het verleden is echter geen sprake. F.W.N. Hugenholtz, e.a., Floris V vermoord en getekend (Nieuwkoop: Heureka, 1977, 71 blz., f 14,50 ISBN 90 6262 071).
J.A.K.P.
In de reeks Oudfriese taal- en rechtsbronnen verschenen tussen 1927 en 1941 drie delen Oudfriese oorkonden, uitgegeven door P. Sipma. De editie beperkte zich nadrukkelijk tot in de Friese taal gestelde documenten uit het gebied bewesten Lauwers, de tegenwoordige provincie Friesland. Er is dan ook geen sprake van dat hiermee een nieuw Groot placaaten charterboek van Friesland werd geboden. Uit de over de Friese geschiedenis beschikbare bronnen geven de delen een merkwaardige, voor historici weinig aantrekkelijke selectie. Niettemin bevatten zij belangrijk materiaal, dat echter voor aanvulling vatbaar bleek, met
| |
| |
name toen omstreeks 1950 een aantal tevoren niet bekende Oudfriese documenten boven water kwamen. O. Vries heeft thans een vierde deel aan de reeks toegevoegd: Oudfriese Oorkonden, IV, Oudfriese taal- en rechtsbronnen, uitgegeven door P. Sipma † (XIV, Fryske Akademie nr 510; Den Haag: Nijhoff, 1977, ISBN 90 247 1966 6), dat ruim 270 oorkonden en akten van 1397 - 1545 bevat die Sipma niet kende of slechts in onbetrouwbare copie benutte.
Het is een zeer gevarieerde collectie. Stukken inzake verkoop van goederen en renten, boedelscheiding en testamenten overwegen weliswaar, maar daarnaast vinden we er lijsten van dijkplichtigen, een landvrede gesloten tussen Westergo en andere delen van Westerlauwers, uitspraken in arbitrage en een registertje waarin de stadsschrijver van Leeuwarden van augustus 1486 tot juni 1487 noteerde welke brieven hij had geschreven of gecopieerd. Hij telde ze nauwkeurig, blijkbaar met het oog op de afrekening. Hij moet in zijn ambt goed geboerd hebben: in de twaalf jaren vanaf 1501 zien we hem in zeker 25 stukken bezig met de aankoop van huizen in Leeuwarden, goederen in Roodkerk en Wanswerd (Jeldsma state en aangrenzende grond), grond en renten in Ferwerd en elders. - Een lijst van verschuldigde grondpacht uit 1509 toont hoeveel Leeuwarder ambachtslieden woonden op grond die aan de grietman van Leeuwarderadeel Minnema, toebehoorde.
Uit het Leeuwarder recesboek heeft Vries de Friese optekeningen (betreffende enkele maanden uit 1536-1537) afgedrukt, de Nederlandse weggelaten volgens de regels van deze uitgave. Het is op die manier natuurlijk niet na te gaan waarom de voorkeur van de schrijver in volgens Vries ongeveer de helft van de gevallen naar het Fries uitging. Wat nadere uitleg was hier welkom geweest. De uitgever heeft zich zeer conscientieus van zijn taak gekweten en terwille van de eenheid dezelfde wijze van editie gevolgd als Sipma. Dat houdt helaas in, dat ook in het register geen poging wordt gedaan om de vele in het oud Fries gespelde plaatsnamen van een Nederlandse spelling te voorzien.
J.A.K.P.
W. Blockmans heeft een in 1974 verschenen artikel thans in het Engels herwerkt onder de titel ‘A Typology of Representative Institutions in late Medieval Europe’ in Journal of Medieval History, IV (1978) 189-215. Na de vergelijkende studie van de structuren en van de functies komt de auteur tot een typologie waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen instellingen in rurale (1) meer geëvolueerde (2) en stedelijke gebieden (3). Onder deze laatste kan men nog de centraal gedirigeerde (4) en de meer autonome steden (5) afscheiden. Het is duidelijk dat de Nederlanden in dit alles een essentiële betekenis hebben gehad. Op het einde van de synthese vindt men nog een nuttig overzicht van meestal recente studies op het gebied der vertegenwoordigende instellingen.
M.B.
Als goede aanvulling op de ‘Verzameling van Middelnederlandse Bijbelteksten’ waaraan C.C. de Bruin en anderen nu al jaren werken, heeft Sandra Hindman de miniaturen behandeld uit een aantal van deze manuscripten: Text and Image in Fifteenth-century Illustrated Dutch Bibles (Leiden: Brill, 1977, xii + 154 blz. en 56 ill., f 56, -, ISBN 90 04 049010). De tekst van de Eerste Historiebijbel uit circa 1360 is in de vijftiende eeuw in zesendertig handschriften nagenoeg compleet overgenomen. Zij somt in een appendix deze manuscripten kort op, maar heeft haar studie vooral gebaseerd op zeven, die thans berusten te Londen (2), Brussel, München, Neurenberg, Wenen en Den Haag. Ze stammen allemaal uit
| |
| |
Utrecht tussen 1425 en 1460 en bevatten van ruim honderd tot bijna vijfhonderd illustraties. De Historiebijbel nam ter verduidelijking van de bijbelwoorden vaak de Historia Scholastica van Petrus Comestor (1169) te hulp. Ook de verluchters hebben dat gedaan, zodat een bepaald miniatuur soms alleen door die Historia begrijpelijk wordt. Woord en illustratie hangen zeer nauw samen. De miniaturen worden altijd bij de desbetreffende passages gezet; alleen de Weense bijbel, de jongste, wijkt van deze gewoonte af. De miniaturisten hebben een voorkeur voor vertellende details, voor realisme en vaak voor het bizarre. Dat was trouwens ook in de verluchting van gebedenboeken niet ongewoon. Beeldhouwers en schilders kenden al eerder bepaalde tradities bij bijbelse voorstellingen. De onderbreking van de tekst teneinde daar een illustratie op te nemen, gebeurde bij verschillende handschriften op steeds dezelfde plaatsen; zo blijken het Münchense en het ene Londense manuscript, dat afkomstig is van de Van Lochorsts, bijelkaar te horen, en vertonen het andere Londense, het Brusselse, het Neurenbergse en het Haagse dezelfde kenmerken. Maar de illustratoren kozen dan voor die open plek toch vaak een verschillende voorstelling. De ateliers konden goedkoper en duurder werk leveren, op papier of op perkament, met minder of met meer miniaturen. De vraag naar zulke producten schrijft de onderzoekster toe aan de invloed van de moderne devotie, die wilde dat ook leken de bijbel zouden leren kennen.
Het boek is mooi uitgegeven en de illustraties zijn duidelijk. De onderschriften bij de platen staan ook nog in een aparte lijst, maar die wordt pas begrijpelijk als men het appendix raadpleegt. Ook deze studie bewijst dat het grote boek van Post over de moderne devotie toch te weinig bevat aangaande de leken en hun vroomheid.
O.J.D.J.
Hoe sterk de invloed van de kartuizers op de moderne devotie is geweest, toont C.C. de Bruin aan in ‘Een dietse bewerking van het Exercitium monachale’, dat vroeger aan Hendrik Egher van Kalkar werd toegeschreven. Zijn artikel in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVIII (1978) 156-175, bevat deze bewerking, overgenomen uit een verzamelcodex uit 1465 die thans in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam berust. Zo valt te controleren, dat de vertaler soms al een bedorven Latijnse tekst voor zich heeft gehad. Het Exercitium is in meer dan 60 handschriften overgeleverd en is gericht op de meditatiepraktijk van kloosterlingen. Hendrina Vermeer wees er in 1929 al op, dat het motieven bevat uit werk van de kartuizer Hugo van Balma. De Bruin vermoedt dat Van Kalkar inderdaad dit werk heeft gekend en daarop heeft voortgeborduurd in een brief aan de kartuizer Petrus te Koblenz, maar dat een ordegenoot die brief weer heeft omgewerkt tot het populaire Exercitium. Voor lekebroeders moest dan de Amsterdamse vertaling zijn bedoeld: kartuizers waren door hun orderegel tot zo strenge zwijgzaamheid verplicht dat hun enige contactmogelijkheid met geestverwanten buiten het eigen klooster in het voeren van de pen bestond.
O.J.D.J.
In het Hauptstaatsarchiv Düsseldorf bevinden zich acht brieven, die tussen 1465 en 1476 gewisseld zijn tussen Vincent van Meurs en enkele leden van het geslacht Croy. Zij staan in een register, geïnventariseerd als Oraniën-Moers nr. VIII en waren tot nog toe slechts bekend door wat slechte regesten van Keussen. Werner Paravicini, ‘Moers, Croy, Burgund. Eine Studie über den Niedergang des Hauses Moers in der zweiten Hälfte des 15. Jahrhun- | |
| |
derts’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, CLXXIX (1977) 7-13 geeft van deze brieven niet alleen een volledige uitgave, maar vindt daarin bovendien aanleiding tot een uitermate degelijke studie, die steunt op een intensief archiefonderzoek, waarvan rekenschap wordt afgelegd in niet minder dan 332, soms uitvoerige, voetnoten en ettelijke bijlagen. Dezelfde fanatieke speurzin die bleek in Paravicini's grote werk over Guy de Brimeu van 1975, valt ook hier weer op. De verworven resultaten zijn voor de Nederlandse geschiedenis niet onbelangrijk. Vincentius, graaf van Meurs, liet zich in 1472 verleiden om van de Staten van Gelre het ambt van hoofdman op zich te nemen om tegen Karel de Stoute de belangen van de gevangen hertog Adolf te verdedigen en op te komen voor de onafhankelijkheid van het gewest. Toen hertog Karel in juni 1473 werkelijk zijn veldtocht begon, faalde Vincentius van Meurs echter jammerlijk en liet zich niet zien. De volgende jaren stond zijn fortuin wel zeer laag en nog in december 1476 schreef hij zijn schoonzoon Philippe de Croy wanhopige brieven over de mogelijkheid de gunst van de hertog te herwinnen. De catastrofe van Nancy in januari 1477 herstelde even zijn kansen, maar hij koos nu weer voor een vrij Gelre en dat was de bedoeling niet van Maximiliaan. Op bijna negentigjarige leeftijd is Vincentius van Meurs in 1499 gestorven, het graafschap Meurs kwam in 1501 aan de graven van Wied. Uit een onvoorstelbare
massa kleine feiten ontrafelt Paravicini het leven van deze Rijnlandse graaf in de schaduw der Bourgondiërs. Dat is echter niet de voornaamste verdienste van deze studie. Die steekt namelijk veeleer in de demonstratie hoe de eigen politiek van adellijke geslachten de grote politiek van de vorsten begeleidt en blijkt verder uit het licht dat geworpen wordt op de Bourgondische penetratie in Noord-West-Duitsland. Weer ervaren we, dat het geenszins vreemd was geweest als Kleef, Gulik, Moers, Mark, ja zelfs het Aartssticht Keulen deel waren gaan uitmaken van de Bourgondische machtsconcentratie in de Nederlanden en daarmee op den duur van de Nederlandse en Belgische staat.
H.P.H.J.
A.C.F. Koch, Zwarte kunst in de Bisschopstraat. Boek en druk te Deventer in de 15de eeuw (Zutphen: De Walburg Pers, 1977, 80 blz., f 15, -, ISBN 90 6011 4531). In dit boekje beschrijft de bibliothecaris van de Deventer Stads- of Athenaeumbibliotheek het begin van de boekdrukkunst in zijn stad (Richard Pafraet produceerde er in 1477 het eerste gedrukte boek). Hij schetst daarbij op bekwame wijze de Europese en lokale achtergrond van die tijd, en weet z'n verhaal met een aantal aardige détails uit het Deventer gemeentearchief te verlevendigen.
H.V.D.H.
Prof. W. Jappe Alberts schetst op beknopte maar op voortreffelijke wijze de figuur van Marten van Rossem (1478-1555) in Spiegel Historiael, XIII (1978) 130-137. De auteur merkt terecht op dat het niet zo gemakkelijk is het leven, de carrière en de opvattingen van de dienaar van hertog Karel van Gelre te schetsen omdat deze laatste steeds maar zijn medewerker overschaduwde en omdat de gebeurtenissen die mede het leven van de Gelderse veldheer bepaald hebben, meer en beter bekend zijn dan de persoon zelf die moest worden uitgetekend. Jappe Alberts belicht op het einde van zijn bijdrage de liefde van Marten van Rossem voor de bouwkunst en vraagt zich vervolgens af of de minder gunstige getuigenissen over deze figuur wel historisch gefundeerd zijn. Prachtige illustraties verluchten de boeiende bijdrage.
M.B.
| |
| |
| |
Middeleeuwen (in regionale publicaties en jaarboeken)
Er bestaat een reeks Bernensia, die publicaties bevat van belang voor de geschiedenis van de abdij Berne bij Heeswijk, die vroeger in het land van Heusden lag. Toevallig kwam daarvan één deel op mijn schrijftafel terecht en hoewel het hier lokale historie betreft, wil ik er toch even gewag van maken. Het betreft H. van Bavel, A. van den Hurk en G. van der Velden, ‘Het kalendarium van Bokhoven. Tekstuitgave met vertalingen, inleidingen, toelichtingen en bijlagen’, Bernensia, XVI. Het geheel in een overdruk uit het Heemkundig tijdschrift Met Gansen Trouw, XXV (1975) 149-172. Eens te meer beseft men hoe moeilijk het is om tegenwoordig op historisch terrein met alles op de hoogte te blijven. Natuurlijk kan men best verder leven zonder kennis te hebben genomen van de aparte heiligenkalender van de parochie Bokhoven, een parochie, die ter begeving stond van de heren Boc en de abdij Berne. Toch is het wel curieus te constateren welke weldoeners in dit register in een uithoek van het rivierengebied werden ingeschreven.
H.P.H.J.
‘Het dorp heeft historie, het is oud als de tijd’, schreef Antoon Coolen over Lith aan de Maas ten noord-oosten van 's-Hertogenbosch. Twintig jaar geleden heeft mej. Van Tongerloo deze uitspraak met de bronnen geconfronteerd en geconstateerd dat de geschiedenis van Lith aardig ver in de tijd terug reikt; zij heeft toen de resultaten van haar onderzoek neergelegd in een bijvakscriptie voor de Utrechtse hoogleraar Enklaar. Het is verheugend dat zij nu publicatiemogelijkheid daarvoor heeft kunnen vinden, het is echter spijtig dat zij gemeend heeft de oorspronkelijke tekst met alle onhandigheden van een jeugdwerk te moeten handhaven, slechts aangevuld met wat toevoegingen tussen vierkante haken, vooral op grond van de drukproeven van dr. Camps' Noord-Brabants Oorkondeboek. Het doet zelfs wat lachwekkend aan, alsof de lezers geïnteresseerd zouden zijn in de exacte tekst van haar scriptie. De onhandige presentatie van het zo onstane artikel L. van Tongerloo, ‘Uit de historie van ‘het dorp aan de rivier’, Varia Historica Brabantica, V (1976) 19-54, zal misschien weinig historici tot lezen noden, daarom vat ik de resultaten hier kort samen. In een valse oorkonde van 968 schenkt Gerberga, de weduwe van Giselbert van Lotharingen, de proosdij Meersen met daarbij onder andere Litta aan de abdij van Saint-Remi te Reims. De oorkonde is formeel vals, de inhoud kan echt zijn, want in de twaalfde eeuw blijkt Lith inderdaad een onderhorigheid van Meersen. In 1202 bezit echter het kapittel van St.-Lambert te Luik eveneens rechten op Lith, terwijl in 1191 ook nog een Robertus de Litte voorkomt die behoorde tot de familia van de heren van Kuyk. De schrijfster acht het niet onmogelijk dat de proosdij Meersen slechts een bepaald aantal rechten te Lith bezat, waarbij de hertog van Brabant de voogdij had behouden. Die beleende daarmee de heren van Kuyk die vervolgend één uit hun
familia met het eigenlijke werk belastten. Omstreeks 1150 heeft het Lambertuskapittel dan zijn rechten in Lith gekregen, misschien wel eveneens van de heren van Kuyk. Het is jammer dat de schrijfster nauwelijks ingaat op de door haar geconstateerde opvatting van D.P. Blok in de tweede druk van De Franken in Nederland dat, ‘Lit’ al in de achtste eeuw een Karolingisch kroondomein was.
H.P.H.J.
| |
| |
Het artikel van A.M. van Lith-Drooglever Fortuijn, ‘De stad 's-Hertogenbosch en haar verhouding tot het landsheerlijk gezag ca. 1470-ca. 1500’, Varia Historica Brabantia, V (1976) 55-119 vertoont zekere onhandigheden, maar demonstreert aan een aantal praktijkgevallen hoe de Bourgondische hertogen in de onderhavige periode, ondanks een paar kritieke momenten, er in slaagden hun macht over de steden te versterken. De schrijfster had aanvankelijk het plan om na te gaan hoe de diverse groeperingen binnen het Bossche patriciaat op de landspolitiek reageerden. Aangezien het niet goed mogelijk bleek geledingen in het patriciaat te onderscheiden, heeft zij zich vergenoegd met een soort politieke geschiedenis van de stad, vooral gebaseerd op de rekeningen van de hoogschout (vertegenwoordiger van de hertog in de hele Meierij en bevoegd voor criminele zaken in Den Bosch zelf) en de laagschout (voor civiele zaken in de stad). Als zij ook van documenten op het Algemeen Rijksarchief in Brussel had kennis kunnen nemen, zou haar verhaal natuurlijk wel wat vollediger zijn geweest. Toch is dat ook zo interessant genoeg. In 1477 bijvoorbeeld is er een opstand geweest waarbij 43 magistraatspersonen gevangen zijn genomen en in april van dat jaar zelfs berecht zijn. Het lijkt me alleen uitgesloten dat de opstand is uitgebroken omdat half maart 1477 de dood van Karel de Stoute (gesneuveld op 5 januari) bekend werd. Zó traag verspreidde het nieuws zich in de middeleeuwen niet. Hertogin Maria heeft aanvankelijk geen tegenmaatregelen genomen. Pas in 1478 voelde zij zich sterk genoeg om de voornaamste schuldigen te straffen. Ook in 1485 en 1488 heeft men het gewaagd zich tegen de opperheer te keren - in dit geval Maximiliaan, die moeilijkheden had met Vlaanderen -, maar in 1488 althans was de straf duidelijker. De stad had de poorten gesloten voor Frederik III, zij moest nu 35.000 Rijnse guldens als boete betalen. In 1494 dreef Philips de Schone een
verandering in het stadsbestuur door, die het patriciaat meer macht gaf. Wel hield deze slechts vier jaar stand, maar men ziet duidelijk een ondanks alles voortschrijdende centralisatie.
H.P.H.J.
| |
Nieuwe geschiedenis
N.H. Minnich en W.W. Meissner, ‘The Character of Erasmus’, The American Historical Review, LXXXIII (1978) 598-624. De schrijvers, een historicus en een psychiater, proberen Erasmus' karakter te analyseren en komen tot de volgende typering. Een gekrenkt narcisme is Erasmus' belangrijkste eigenschap. Zijn zelfrespect wordt steeds aangetast. Zijn jeugd is een aaneenschakeling van frustraties en teleurstellingen. Zijn geboorte als onwettig kind van een priester heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Door zijn studie in de klassieke letteren en de theologie probeert hij zich te identificeren met zijn vader en de waardering te winnen van zijn leraren, de voor hem best beschikbare vervangers van de vaderfiguur. Wanneer Erasmus ouder wordt gaat hij daarnaast ook een wrok koesteren tegen zijn vader, die hem in de steek gelaten heeft. Deze wrok vertaalt hij in een vijandige opstelling tegenover de wereld in het algemeen en vaderlijke figuren zoals prelaten en leraren in het bijzonder. Erasmus' ambivalente opstelling ten opzichte van de kerk tijdens het optreden van Luther zou terug te voeren zijn op zijn houding tegenover zijn vader - enerzijds behoefte aan diens liefde en goedkeuring, anderzijds wraakgevoelens omdat zijn vader hem niet erkend had. Erasmus blijft zijn hele leven op zoek naar erkenning en accepta- | |
| |
tie. In zijn latere leven voelt hij zich niet in staat zijn eigen hooggespannen ambities waar te maken, waardoor hij steeds moedelozer en teleurgestelder wordt.
W.E.T.V.P.
Vooruitlopend op de uitgave van de officiële stukken heeft Albert Mellink in Amsterdam en de wederdopers in de zestiende eeuw (Sunschrift 120; Nijmegen: Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1978, 124 blz., f 12,50, ISBN 90 6168 1200) laten zien hoe de doperse beweging vooral onder de kleine burgerij aanhangers won, en er door de aanslag in 1535 de schrik zo in bracht, dat Amsterdam, toen de grote revolutie uitbrak, langer dan enige andere stad aan de Spaanse kant bleef. Hij vertelt het verhaal met gevoel voor detail, voor kleur en ook voor religie, - dat laatste moet hier met nadruk worden vermeld. Een paar kleinigheden: de roomskatholieke sacramentsleer (17) betreft niet het ‘wijden’ van het brood, maar het herhalen door de priester van Christus' instellingswoorden. Hadden de ‘slaaphuizen’ niet een grotere betekenis voor overleg en bekeringscontacten dan de schrijver weergeeft? In het register zijn de vermeldingen van Jan Mathijsz. van Haarlem (later Munster) en van de gelijknamige uit Middelburg lelijk door elkaar geraakt: de Middelburger is ook genoemd op de bladzijden 40, 52, 55, 58, 81, en bij de Haarlemmer moeten 52, 55, 58 en vooral 81 wegvallen. Het geïllustreerde boekje maakt in hoge mate nieuwsgierig naar Mellinks editie van de bronnen waarvoor hij al een kwart eeuw de meest deskundige is.
O.J.D.J.
H.F.K. van Nierop, Beeldenstorm en burgerlijk verzet in Amsterdam 1566-1567 (Sunschrift 121; Nijmegen: Sun, 1978, 150 blz., f 15, -, ISBN 90 6168 1219). In dit boekje worden de gebeurtenissen te Amsterdam tijdens de woelige jaren 1566 en 1567 behandeld, met name de beide beeldenstormen respectievelijk van augustus en september 1566 en de verzetsbewegingen van februari en april 1567. De bedoeling is daarbij om in concreto te onderzoeken van welke sociale herkomst de deelnemers aan deze bewegingen waren en aldus enige globale voorstellingen van bepaalde geschiedschrijvers te toetsen aan het Amsterdamse gebeuren.
Uiteraard steunt de schrijver zowel bij zijn inleidend algemeen hoofdstuk over de Amstelstad omstreeks het midden der zestiende eeuw als bij zijn daarop aansluitende verhaal der gebeurtenissen op de oudere en jongere historische literatuur over het onderwerp. In hoofdstuk IV wordt dan de sociale structuur van de bewegingen nauwkeurig onderzocht aan de hand van de vonnissen over de deelnemers (voor een groot deel uitgesproken door de schepenbank van Amsterdam). Van veel belang zijn daarbij vooral de rekeningen der geconfisqueerde goederen die mede bewaard zijn. Als appendix I publiceert Van Nierop een lijst van 204 wegens de troebelen veroordeelde personen met opgave van hun beroep, adres, leeftijd, bezittingen en opgelegde straf voor zover bekend. Van deze 204 zijn er 135 niet gecompareerd en bij verstek tot verbanning veroordeeld. Uit de verwerkte gegevens blijkt een oververtegenwoordiging van de grote burgerij onder de gevonnisten, hoewel de deelnemers aan de bewegingen van 1566 en 1567 uit alle bevolkingslagen voortkwamen. Een speciale moeilijkheid van het Amsterdamse onderzoek is het differentiëren tussen kleine zelfstandige producenten en loonarbeiders, waartoe de beschikbare bronnen in feite niet in staat stellen. De these van Kuttner ten aanzien van de beeldenstorm als afgeleid proletarisch oproer blijkt in ieder geval voor Amsterdam niet op te gaan.
| |
| |
Dit nuttige en goed leesbare boekje is een belangrijke bijdrage tot de kennis van het verloop der bewegingen van deze jaren te Amsterdam. Dat het protestantisme als religie van een kleine minderheid niet de beweegreden voor de Opstand zelf geweest kan zijn (7) is een stelling die voor rekening van de schrijver blijve. Hoezeer deze minderheid op ruime sympathieën in de kring van de aanzienlijke burgerij kon rekenen (de middengroep in de terminologie van de auteur) wordt ook voor deze episode duidelijk aangetoond.
A.F.M.
B.G.J. Elias publiceerde De Tachtigjarige Oorlog (Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1977, 180 blz., f 22,50, ISBN 90 228 3998 2). Van de 180 bladzijden wordt het grootste gedeelte in beslag genomen door illustraties. De tekst is uiterst summier en duidelijk voor een groot publiek bestemd. Wie plaatjes wil kijken kan met dit boek een genoeglijk uur beleven, wie exacte informatie verlangt, zal elders moeten zoeken.
J.J.W.
Ruim een half jaar nadat gereformeerde ballingen in oktober 1571 te Emden een synode hadden gehouden, ging een kwart van de synodeleden werken in het pas voor de prins gewonnen Noord-Holland. Maar O.J. de Jong, die ‘De eerste drie Noord-Hollandse synoden’ behandelt in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVIII (1978) 190-204, wijst er op dat de Emdense vergadering zelf als contactkerk Alkmaar al had aangewezen voor de Nederlanden benoorden de grote rivieren en dat er dus in 1571 een gereformeerde kern moet hebben bestaan. De synode van Edam (augustus 1572) introduceerde een regelmatig overleg van predikanten naar het model van de Oostfriese ‘coetus’ en probeerde een reformatie van de bestaande parochies via inschakeling en herscholing van de eigen zielzorger. In de herfst moet een tweede synode gehouden zijn, ditmaal te Hoorn, die door Reitsma, en op diens voetspoor door F.S. Knipscheer en L. Knappert ten onrechte nog voor de Edamse is gedateerd. Acta hiervan zijn niet opgesteld omdat de vergadering ijlings uiteen moest gaan; de auteur toont aan dat uit de bewoordingen van de notulen van de volgende synode blijkt, dat de samenkomst te Hoorn na die van Edam moet zijn gehouden. Te Alkmaar kwam in maart 1573 de derde synode bijeen, voorbereid door een aan de gemeenten gezonden agenda van minimaal dertien punten. Deze synode regelde de organisatie zeer gedetailleerd aan de hand van het ‘artikelschrift’: de Emdense kerkorde. Geheel aangewezen op eigen krachten bepaalde de synode, dat alle predikanten wekelijks vlak in de buurt, om de twee weken in groter verband en eenmaal per kwartaal te Alkmaar zouden vergaderen, om zo door onderling contact de kennis te vermeerderen, het peil van de preken te verbeteren en verband te krijgen in het kerkelijke leven. Voor die vorming gebruikten ze lutherse en Londense voorbeelden die ze in de ballingschap hadden leren kennen. Schaduwzijde van dit predikantenoverleg
was, dat de ouderlingen er haast niet aan te pas kwamen en dat eerst veel later Noord-Holland de vergaderingen van classes en synoden aan de calvinistische regels heeft aangepast.
O.J.D.J.
Bij herdenkingen van het vierde eeuwjaar van de gereformeerde synoden kan men er zo langzamerhand op rekenen dat er een bundel opstellen verschijnt. Zo fraai als het met Duits geld te Wezel (1968) en Emden (1971) gebeurde, kan het uiteraard niet altijd, maar
| |
| |
het kerkhistorisch gezelschap leverde toch een goede prestatie: zijn leden D. Nauta en J.P. van Dooren redigeerden het boek De Nationale Synode van Dordrecht 1578 (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn en Ton Bolland, 1978, 208 blz., f 35, - ISBN 90 6064 3240). Wat merkwaardig doet de ondertitel aan: ‘Gereformeerden uit de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden bijeen’ en nog merkwaardiger is het omslag met de torens van Antwerpen, Dordt en Gent en de gothische letters. D. Nauta beschreef de voorgeschiedenis sinds 1571 en de algemene betekenis. F.R.J. Knetsch ging vooral in op de positie van de Waalse kerken, R.H. Bremmer wees op de samenhang met de politieke gebeurtenissen, G. Moreau belichtte de gegevens uit het zuiden, W. van 't Spijker verzorgde een uitgave van de tekst van de acta en becommentarieerde deze, terwijl J.P. van Dooren materiaal uit de noordelijke gewesten en een lijst van deelnemers bijdroeg. De meeste vondsten bevat mijns inziens de verhandeling van Bremmer, die kon aantonen dat Oranje via zijn hofprediker De Villiers in nauw contact met de synode heeft gestaan en deze heeft ingeschakeld in zijn plan voor religievrede, waarbij Bremmer laat zien dat de Groeniaanse traditie in onze geschiedschrijving in hem een overtuigd maar ook zeer deskundig verdediger heeft.
O.J.D.J.
Met opgewektheid heeft hervormd Amsterdam de alteratie van 1578 herdacht, en al leidde dit niet tot de bouw van een nieuwe kerk zoals in 1878 met de inmiddels alweer verdwenen Koepelkerk het geval was, er kwam voor deze herdenking een speciaal nummer van Present (VI, no. 10, 19 mei 1978) 28 blz., verkrijgbaar: Kerkeraadsbureau, Hunzestraat 87) getiteld ‘1578-1978 400 jaar hervormd Amsterdam’, goed en uitgebreid geïllustreerd, waaraan circa twintig auteurs een korte bijdrage gaven. Met dwarsdoorsneden over de tussenliggende eeuwen en met speciale onderwerpen zoals de relatie tot andere groeperingen, laat de redactie zien hoe zij minder triomfalistisch dan nog in 1928 maar meer realistisch naar het heden en gelukkig ook naar het verleden kijkt, al zingt Evenhuis daarbij een ander lied dan Buskes, en houdt de medewerking van archivarissen als Van Hoboken en Van den Hoek Ostende, en van hoogleraren als Van Deursen en Mönnich de bij theologische auteurs altijd levende drang tot hedendaagse toepassing wat in evenwicht.
O.J.D.J.
De serie AO-boekjes, bestemd voor het onderwijs, wordt in het algemeen niet in de ‘Kroniek’ vermeld. Een uitzondering moet echter gemaakt worden voor het nummer dat pater H. Wartenbergh wijdde aan De alteratie van Amsterdam (Lelystad, Stichting IVIO, 1978, f 1,75). In kort bestek (20 blz.) wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingen op het terrein van de godsdienst in de zestiende eeuw - die in mei 1578 met de overgang van Amsterdam leidden tot een overwinning van het calvinisme - en de mogelijkheden voor andersdenkenden om hun godsdienst na 1578, in het verborgene, te blijven uitoefenen.
Th.S.H.B.
De september-aflevering van De Nederlandsche Leeuw (1978) kolom 263-306, is geheel gevuld met een studie ‘Symbolen uit de Opstand in de Nederlanden’ waarin W.A. van Ham aan de hand van het door hem ingeleide, becommentarieerde en beschreven manuscript De Gortter (Kon. Bibl. Brussel, ms. 15622) een overzicht geeft van vaandels, pennoenen (= lansvaantjes) en uniformen van Nederlanders, Schotten, Fransen en Spanjaarden rond
| |
| |
1600. In de voor Mechelen zo bewogen jaren 1577-1585 tekende een onbekende, in wie wel eens een lid van de familie De Coxie is gezien, op nauwkeurige wijze, wat hij aan onderscheidingstekens bij zowel Staatse als Spaanse troepen waarnam. Dit manuscript kwam in handen van de protestantse, in de stad gebleven, rederijker Willem de Gortter (sterft tussen 1636 en 1657), die er vooral omstreeks 1617 en 1618 een er weinig mee samenhangende tekst bijschreef en er nog enige grotere tekeningen, niet van zijn hand, bijvoegde. Het artikel is ruim geïllustreerd.
W.Ph.C.
In Acta Politica (1978) 305-330 publiceert H.W. Blom een artikel over de ‘Politieke wetenschap in de Gouden Eeuw’. De schrijver die zich voornamelijk baseert op de publicaties van E.H. Kossmann, T.J. Veen en H. Wansink, geeft een ‘analyse van de wetenschappelijke en politieke geaardheid’ van het politieke denken in de zeventiende eeuw, waaraan naar zijn mening deze drie auteurs niet zijn toegekomen. Blom's artikel bevat geen nieuwe gezichtspunten, maar biedt wel een goed gesystematiseerd overzicht van de denkbeelden van zeventiende-eeuwse politieke scribenten. Daardoor is het ook voor historici een bijzonder nuttige introductie in de geschiedenis van de politieke theorieën.
C.B.W.
Historisch onderzoek heeft aangetoond, dat in Frankrijk en Engeland het aandeel dat vrouwen hadden in oproerige bewegingen niet steeds was beperkt tot het blozend aandragen van thee voor de roerigen of het breien bij de guillotine. Ook in de Republiek hebben ze hun mannetje gestaan. De tijdgenoten waren er niet eens verbaasd over, omdat ze dachten dat vrouwen door hun humores gemakkelijk tot ondoordacht handelen werden aangezet. Het ontging hen, dat vooral alleenstaande vrouwen uit de lagere volksklassen weinig kans hadden zich in rustige omstandigheden een redelijk bestaan of erkenning te verwerven. R.M. Dekker stelt hun aandeel in Hollandse oproeren aan de orde in zijn artikel ‘De rol van vrouwen in oproeren in de Republiek in de 17de en 18de eeuw’ in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XII (1978).
P.D.'tH.
De Nederlandstalige literatuur over de aanwezigheid van Nederlanders in Azië gedurende de zeventiende en achttiende eeuw is de laatste jaren niet vaak aangevuld. En in die bestaande literatuur kwam tot nog toe maar zelden een Aziatisch auteur aan het woord. Het is de verdienste van het boek De VOC in Azië van M.A.P. Meilink-Roelofsz, e.a. (Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1976, 243 blz., f 32,50, ISBN 90228 37211) dat aan beide zaken tegemoet wordt gekomen. Het gaat om de buitenkantoren van de compagnie, niet om de Indische Archipel. In een zevental hoofdstukken, waarvan er vijf door Aziatische historici zijn geschreven, wordt geschetst welke plaats de VOC heeft ingenomen temidden van de inheemse samenlevingen waarin die vestigingen zich bevonden. Een vaak verwaarloosd onderdeel uit de geschiedenis van de compagnie.
Achtereenvolgens komen Ceylon en Coromandel, Suratte, Malabar, de Maleise wereld, China/Taiwan en Japan aan de orde. De kwaliteit van de hoofdstukken is erg uiteenlopend. Vooral die over de eerste vier gebieden verrassen soms door de koele analyse van de kracht en zwakte van de vestigingen. Maar anders dan de inleiding suggereert zijn het geen
| |
| |
studies waarin de economische en sociale geschiedenis steeds centraal staat. Het zijn op een enkele uitzondering na globale overzichten, waarin de politieke gebeurtenissen het grondpatroon vormen. Het sterkst komt dat naar voren in het hoofdstuk over de VOC en de Maleise wereld van L.Y. Andaya. In een uitvoerig betoog laat deze auteur zien hoe de krachtverhoudingen binnen deze wereld lagen, tussen Johore, de Atjehers, Buginezen en Minangkabauers. De compagnie (Batavia en/of Malakka) maakte hiervan meestal deel uit, maar niet altijd. Het is een zeer ingewikkeld verhaal, vol van dynastieke elementen, maar het plaatst als geen ander de VOC in het juiste politiek/militaire perspectief van Azië, i.c. van de Maleise wereld. Daarnaast laat bijvoorbeeld A. Das Gupta duidelijk zien, dat de rol van de compagnie in Suratte in feite was uitgespeeld, toen het Mogol-gezag het achterland van de stad niet meer beheerste en de Gujarati kooplieden tezelfdertijd - in het tweede en derde decennium van de achttiende eeuw - hun markt rondom de Perzische Golf en de Rode Zee verloren.
In de inleiding is de kans niet benut om de lezers in het kort de betekenis en de onderlinge verwevenheid van de diverse vestigingen in het geheel van het compagniesbedrijf aan te geven. Daardoor is het boek in feite een bundel losse opstellen gebleven. Welke andere vestigingen er ook nog waren, wordt evenmin aangeduid. Het wat vrijblijvende karakter wordt verder geaccentueerd door onvoldoende uniformiteit in aanwezigheid van annotatie en in opgaven van bronnen en literatuur en door volledig ontoereikende kaarten.
J.R.B.
Barbara Andaya behandelt in Journal of the Malaysian Branch of the Royal Asiatic Society, LI (1978) 13-37 onder de titel ‘The Indian Saudagar Raja (the King's Merchant) in Traditional Malay Courts’ een niet onbelangrijk, tot dusverre geheel verwaarloosd onderwerp. De vorsten van het tegenwoordige Malaysia en van het westelijk deel van Indonesië trokken in de zeventiende en achttiende eeuw belangrijke inkomsten uit hun eigen handel. Hun verheven status liet hun evenwel niet toe zich daar zelf mee bezig te houden. Zij hadden daarvoor een koopman in dienst, iemand die buiten de traditionele waardighedenhiërarchie stond. Zij gaven de voorkeur aan Tamils, mensen uit Zuid-India, die zij naar welgevallen konden aanstellen en ontslaan, die vaak vele, waaronder Europese, talen verstonden en die handelsrelaties hadden met allerlei delen van Zuidoost-Azië. Een soortgelijke, in de literatuur meer vermelde groep personen vormden de sjahbandars, letterlijk havenmeesters die niet alleen het havenbeheer onder zich hadden, maar die ook de contacten, van wat voor aard ook, met de schepelingen onderhielden. Voor Europeanen, wat in die tijd en dat gebied voornamelijk wilde zeggen de dienaren van de VOC, waren zij in het verkeer met de inheemse wereld de twee personen, die de sleutelpositie innamen.
W.Ph.C.
De Kleefse successie-oorlog van 1609-1614 heeft de aandacht van heel Europa getrokken en in het bijzonder die van de machthebbers in de Republiek en in de Spaanse Nederlanden. Het is bekend dat op dit gevechtsterrein Maurits en Spinola hun veldtochten, die door het Twaalfjarig Bestand in de Nederlanden gestaakt waren, konden blijven voeren. In dit tijdschrift mag daarom wel melding gemaakt worden van twee artikelen te weten Burkhard Roberg, ‘Zur Quellenlage und Historiographie des Jülich-Klevischen Erbfolgestreits’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, CLXXIX (1977) 114-135 en van de- | |
| |
zelfde schrijver ‘Päpstliche Politik am Rhein. Die römische Kurie und der Jülich-Klevische Erbfolgestreit’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XLI (1977) 63-87. De bronnen voor deze oorlog zijn over vele Europese archieven verspreid; de auteur heeft vooral gewerkt in het Vaticaanse archief; de pausen waren uiteraard in de oorlog geïnteresseerd, want deze zou beslissen over de godsdienst van de bewoners in het omstreden gebied. Als de katholieke godsdienst maar gehandhaafd bleef, was het voor de curie onbelangrijk welke pretendent zou winnen.
H.P.H.J.
Op 22 mei 1976 hield F. Akkerman voor de ledenvergadering van de Vereniging ‘Het Spinozahuis’ een fraaie voordracht die kort daarna ter perse werd gelegd: Spinoza's tekort aan woorden. Humanistische aspecten van zijn schrijverschap (Mededelingen XXXVI vanwege het Spinozahuis; Leiden: E.J. Brill, 1977, 24 blz., f 5,50, ISBN 90 04 04810 3). De schrijver, vertaler van Spinoza's correspondentie en geleerd beoefenaar van de Spinoza-filologie, betoogt dat de grote filosoof (zoals zovele zeventiende-eeuwers) tal van uitdrukkingen, uitspraken en zinswendingen aan allerlei klassieke auteurs ontleende. Maar anders dan het gros zijner geleerde tijdgenoten noemt Spinoza zijn auteurs gewoonlijk niet, zelfs niet wanneer hij hen min of meer letterlijk citeert (vergelijk 3). Zijn filosofisch systeem wordt more geometrico (13) ontwikkeld uit grondbegrippen die men niet bij de klassieken terugvindt (10, 17) en hij heeft de oude schrijvers evenmin nodig als versiering van zijn betoog. Maar of hij de wijsheid der ouden ‘toetst op haar waarheidsgehalte op de weegschaal van zijn eigen filosofisch systeem’ (10), lijkt mij ook twijfelachtig.
Dat Spinoza veel woorden ontleende aan de klassieken, is op zich natuurlijk niet zo verwonderlijk, want wie in zijn tijd Latijn wilde schrijven kon moeilijk anders. Dit impliceerde, gezien de aard van het vooral op memoriseren, excerperen en navolgen van de klassieken gerichte onderwijs, ongetwijfeld ook het overnemen van specifieke uitdrukkingen, zinswendingen, passages en eigenaardigheden van (al dan niet zelf gelezen) oude schrijvers. Spinoza moge nauwelijks een humanistische vorming genoten hebben (1), hij voelde het onderwijs in de humaniora persoonlijk wel als een noodzaak (2). Zo heeft hij zich, toen hij de twintig al gepasseerd was, de taal der geleerden nog eigen gemaakt, en wel hoofdzakelijk onder leiding van de ex-jezuiet Frans van den Enden die sedert 1652 een particuliere Latijnse school dreef te Amsterdam. Van den Enden heeft als onderdeel van zijn onderwijs door zijn leerlingen een aantal komedies van Terentius laten opvoeren. Nu had J.H. Leopold in 1902 reeds zesentwintig ontleningen aan Terentius bij Spinoza aangewezen, maar Akkerman heeft er nog een kleine honderd bijgevonden (3). Hij geeft daarvan een aantal voorbeelden en concludeert uit het feit dat van de ‘ca 65 met zekerheid aan één bepaalde Terentiusplaats toe te wijzen ontleningen’ de meeste, namelijk ‘ongeveer 25 uit de Eunuchus stammen’ (7) dat dit werk Spinoza het best bekend was. Voorts meent hij ‘dat Spinoza van de zes komedies van Terentius er vier zo goed gekend heeft, dat delen van de tekst ervan hem zijn hele leven woordelijk zijn bijgebleven’ (8-9). En dan wordt de even boeiende als boude hypothese opgeworpen dat Spinoza wellicht bij de opvoeringen van de Andria - met vijftien citaten goede tweede - in 1657 en de Eunuchus in 1658 op het toneel heeft gestaan. In het laatste stuk zou hij misschien de rol van de bedaagde slaaf Parmeno vervuld hebben
(9).
Om deze voorlopige conclusies en veronderstellingen te schragen zal - Akkerman is de eerste om het te erkennen (9) - nog heel wat onderzoek verricht moeten worden. Daarbij dient onder andere Spinoza's werk verder systematisch op ontleningen aan Terentius en
| |
| |
andere klassieke schrijvers te worden onderzocht, terwijl men voorts moet nagaan in hoeverre de opgespoorde plaatsen ook bij andere zeventiende-eeuwers voorkomen. Voorshands is het bewijsmateriaal nog te mager om er al te verregaande conclusies op te bouwen. Ik kan tenslotte ook nog wel wat klassieke citaten te pas brengen zonder de betreffende schrijvers geheel te hebben gelezen en zonder mij de contekst te herinneren. En bovendien bezit ik het Prisma Latijns citatenboek (1e dr., Utrecht 1958 en 2e dr., Utrecht 1974). Of Spinoza de klassieke historici met de pen in de hand heeft gelezen (10) - ik weet het niet. ‘Ook tijdgenoten kunnen leveranciers van woorden zijn’ (10) - en van citaten, zou ik er aan willen toevoegen. ‘Talloze uitdrukkingen, vaste formuleringen, voorbeelden en citaten komen steeds opnieuw voor’ en Spinoza herhaalde zichzelf ook nogal eens (11). Van de tot de wetenschappelijke vaktaal behorende uitdrukkingen noem ik er één die Akkerman niet heeft geïdentificeerd: ‘hij heet rechtvaardig die de standvastige wil heeft een ieder het zijne toe te kennen’ (11). Dit is een echo van de overbekende eerste regel van boek I van de Instituten van Justinianus: ‘Iustitia est constans et perpetua voluntas ius suum cuique tribuens’ en van Digesten 1, 1, 10 (Ulpianus libro primo regularum): ‘Iustitia est constans et perpetua voluntas ius suum cuique tribuendi. Iuris praecepta sunt haec: honeste vivere, alterum non laedere, suum cuique tribuere’. Trouwens Spinoza gebruikt wel meer aan de juridische vaktaal ontleende uitdrukkingen (sui iuris bij voorbeeld).
Het is natuurlijk nuttig om, wanneer is vastgesteld dat bepaalde woorden aan een bepaald auteur ontleend zijn, de betreffende tekst naast die van Spinoza te leggen: het is niet onmogelijk (maar ook niet noodzakelijk) dat deze vergelijking licht werpt op Spinoza's bedoelingen. Anderzijds lijkt het mij niet juist om, wanneer men een Terentius-ontlening meent te kunnen aanwijzen, Spinoza ervan te betichten dat hij de geciteerde auteur verkeerd heeft geïnterpreteerd (3). Hij presenteert tenslotte de bewuste woorden niet als een citaat van Terentius maar als een uitspraak van zichzelf en ontleent daaraan het recht om ze uit de contekst te rukken en met een eigen inhoud te vullen, een in de zeventiende eeuw niet ongebruikelijk procédé. ‘De consilio et forma nostri operis’ schrijvend liet Lipsius zich er in zijn Politicorum libri VI zelfs op voorstaan dat hij zijn eigen meningen in - als zodanig aangegeven - citaten uit oude schrijvers goot.
T.V.
Ter gelegenheid van een tentoonstelling in de Gentse universiteitsbibliotheek (18 september-6 oktober 1978) werd een korte toelichtende gids gepubliceerd door hoofdbibliothecaris prof. K.G. van Acker onder de titel: De inname van Gent in 1678 en de gevolgen ervan (20 blz.). De auteur geeft een beknopte maar rijke toelichting over de tentoongestelde documenten en stelt dat de inname van Gent door Lodewijk XIV in 1678 werd doorgevoerd om bij de onderhandelingen een gunstiger positie in te nemen want ‘L'Espagnol sans Gand’ was een duidelijke weerwraak op keizer Karels ‘Paris dans mon Gand’ uit de zestiende eeuw. Van Acker onderstreept daarbij dat de strijd werd gestreden zowel te velde als in geschriften. De vrede met Spanje - beter bekend als de vrede van Nijmegen - legde overigens grotendeels de zuidelijke grenslijn van het huidige België vast.
M.B.
Ulrik Huber, Oratio (III) Redevoeringen. Waarin wordt uiteengezet waarom vroeger het publiek recht aan onze academie niet met een professoraat vereerd is, T.J. Veen, ed. (Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1978, 67 blz., f 48,50). De belangstelling voor de zeventiende- | |
| |
eeuwse Friese jurist Ulrik Huber is de laatste jaren opgeleefd, voornamelijk vanwege zijn politieke en publiekrechtelijke beschouwingen. Hij heeft als eerste een vruchtbare synthese weten te vinden tussen calvinistische en cartesiaanse richtingen in de Nederlandse politieke theorie. De kern van zijn gedachten was het onderscheid tussen rechtvaardigheid en nuttigheid; tussen het algemene staatsrecht en de politica. In deze redevoering, gehouden in 1682 op de hogeschool te Franeker, beweert Huber de eerste te zijn die dit verschil duidelijk gemaakt heeft en bepleit hij de noodzakelijkheid van een autonome discipline van het algemeen staatsrecht. De vertaling is zorgvuldig, en tegenover de oorspronkelijke Latijnse tekst afgedrukt; de inleiding en aantekeningen van T.J. Veen verschaffen een nuttige handleiding. Het geheel is een fraaie uitgave van een belangrijke bron uit de zeventiende-eeuwse gedachtenwereld.
C.R.E.
In Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde, CXXXIV (1978) 296-310 vindt men een bijdrage van H.J. de Graaf getiteld: ‘De regenten van Semarang ten tijde van de VOC, 1682-1809’. Semarang werd in 1678 onder zekere voorwaarden door de Susuhunan van Mataram aan de VOC afgestaan. Tot 1809 had men er zes regenten, die op de tweede na uit hetzelfde geslacht stamden en de ambtsnaam Sura Adi Menggala droegen. Ze waren voor de VOC betrouwbare dienaren, want ze zochten als typische pasisir (=strand) mensen steun bij haar tegen de hun antipathieke Javaanse heersers in het binnenland. Waarom Daendels in 1809 de laatste van hen afzette, wordt niet vermeld.
W.Ph.C.
De meeste Waalse gemeenten hebben in de vorige of deze eeuw wel hun beschrijver gevonden. Voor ‘De réfugiés in Gaasterland’ lag dat moeilijker, omdat het hier een van de weinige plattelandsvestigingen betrof, die na een generatie al ter ziele is gegaan. A. Wiegers toont nu in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVIII (1978) 205-236, aan, hoe de Friese staten probeerden, Franse vluchtelingen op gunstige voorwaarden te halen naar boerderijen die door de eigenaars waren verlaten omdat ze de lasten niet meer konden opbrengen. De Staten beloofden voor tien jaar vrijstelling van bepaalde heffingen, lieten voor de vluchtelingen collecteren en hoopten zo de bevolking weer wat te doen toenemen. Waarom er juist in Gaasterland zoveel boerderijen verlaten waren, blijkt niet. In 1683 werd een contract gesloten en begon de vestiging, vooral te Balk, verder ook in Wyckel, Ruigahuizen, Harich, Sondel en Nijemirdum. De toevloed was het grootst in 1686 en 1687. Pastoraal werden ze sinds 1684 al verzorgd, want predikanten waren er onder de vluchtelingen in overvloed. In 1686 kwam de landelijke Waalse synode zelfs bijeen te Balk. Maar spoedig bleek dat de immigranten er toch weinig slag van hadden: ze verhuurden hun land onder aan Friezen, gingen te laag liggend grasland scheuren om veldvruchten te telen, of gaven de voorkeur aan een stadsbestaan. De auteur vermoedt dat velen ook na 1688 de oversteek naar Engeland hebben gewaagd. De groep smolt weg toen de vrijstelling van belasting verviel. In Gaasterland bleef sinds 1695 een enkele predikant voor de achterblijvenden. De laatste predikant stierf in 1721 en zijn weduwe droeg in 1731 alle bescheiden over aan de Waalse gemeente van Leeuwarden. De gemeente was toen al lang ter ziele, maar de auteur meent dat er onder de bevolking nog Franse namen voorkomen; het zou aardig zijn geweest om dat nog even uit te werken, bijvoorbeeld aan de hand van de namenpublicatie van de
volkstelling van 1947 die door Meertens is opgezet.
O.J.D.J.
| |
| |
In het genealogisch tijdschrift Gens nostra (november 1978) 308-315 geeft H.A.E. de Vos tot Neerveen Cappel een lijst van de bewoners in 1694 van de VOC-vestiging Jaffnapatnam in het noorden van Ceylon. Het betreft 504 vrijen in 118 gezinnen en 558 slaven. De vrije mannen waren grotendeels compagniesdienaren, afkomstig uit Europa, van de vrouwen was dat maar met veertien het geval, de overigen waren meestal mestiezen (half blank), castiezen (driekwart blank) of toepassen (Portugese halfbloeden), bij uitzondering ook wel ‘swarten’.
W.Ph.C.
D.J.B. Ringoir, Plattelandschirurgie in de 17e en 18e eeuw. De rekeningboeken van de 18e eeuwse Durgerdamse chirurgijn Anthony Egberts (dissertatie Amsterdam; Bunnik: Lebo, 1977, 443 blz., ISBN 90 70186 04 7). Deze studie is gebaseerd op de rekeningboeken van de achttiende-eeuwse Durgerdamse chirurgijn Anthony Egberts, die een dankbare bron bleken te zijn voor gegevens over het functioneren van plattelandschirurgijns in de achttiende eeuw. Behalve van deze rekeningboeken heeft de auteur ruim gebruik gemaakt van andere archivalia, afkomstig uit verschillende gemeenten en van verschillende aard. Het resultaat is een stevig boek waarin een groot aantal gegevens zijn vastgelegd.
In het eerste gedeelte van het boek wordt een algemeen overzicht gegeven van het beroep chirurgijn. De opleiding, vestiging en toezicht, nevenberoepen en de dagelijkse gang van zaken in de praktijk worden besproken. De volhardende lezer krijgt geleidelijk aan het beeld voor ogen van de winkel met toebehoren voor behandeling van beenbreuken, wondverzorging, kiezen trekken, knippen en scheren, met een opgezette vis of reptiel aan de zoldering, waarin de chirurgijn zijn klanten hielp. De auteur heeft op levendige wijze verschillende schilderijen, die op het chirurgijnsvak betrekking hebben, beschreven. Ook de vrouw van de chirurgijn is niet vergeten. Zijdelings worden de ziekenhuizen en de krankzinnigenzorg vermeld.
Van de therapie worden, op gezag van de medisch historische literatuur, in de hoofdstukken zeven en acht de ingrepen en behandelingen beschreven die in de achttiende eeuw in gebruik waren, een nuttig overzicht, waarbij de auteur in het kort onder andere de techniek van het aderlaten, het zetten van koppen en fontanellen bespreekt. In hoofdstuk tien komt de verzekering tegen ziektekosten aan de orde, eveneens ontleend aan de medisch historische literatuur. Verder is in het eerste gedeelte nog het een en ander uit het dagboek van vrouw Schraders verwerkt en gegevens uit het rekeningenboek van een Overijssels chirurgijn, beide bekende archiefstukken.
In het tweede gedeelte belandt de lezer in Durgerdam, waar hij uitvoerig wordt voorgelicht over de geschiedenis van het dorp en de bevolking en de andere chirurgijns. En zo verschijnt Anthony Egberts en diens rekeningboeken ten tonele, die met commentaar slechts een vijfde deel van het boek beslaan. De auteur heeft zich de moeite gegeven de door Egberts gebruikte geneesmiddelen na te gaan en er een verklarende lijst van te maken, wat zeer nuttig is voor de lezers die het ‘potjeslatijn’ niet machtig zijn.
Ongetwijfeld heeft de auteur een berg werk verzet met het verzamelen van gegevens en het verwerken van zijn materiaal in deze studie, die is uitgegroeid tot een lijvig proefschrift. Doordat de gegevens van diverse aard zijn, maakt het geheel een wat bonte indruk en is het boek moeilijk leesbaar. De verdienste van deze studie is echter, dat het een flinke aanzet is voor het verkrijgen van meer kennis over de geneeskundige verzorging van de plattelandsbevolking in de zeventiende en achttiende eeuw, een onderwerp, waarover slechts verspreide gegevens bekend waren.
| |
| |
Dr. Ringoir heeft in ieder geval die gegevens geordend, uitgebreid en ruim toegelicht. Voldoende materiaal voor historici, die zich op dit gebied willen orienteren.
A.M.L.E.
Omstreeks 1700 had het jansenisme in België en Frankrijk zijn grootste tijd gehad. De tegenkrachten begonnen sterker te worden en men kon de radicale veroordelingen in de bul Unigenitus van 1713 al jaren van te voren zien aankomen. De intransigenten hebben zich daartegenover te weer gesteld door rigoureus op het eigen standpunt te blijven staan, anderen die onverschilliger waren, zouden weldra de rijen der ‘philosophes’ gaan versterken. Een derde groepering bleef naar verzoening en een middenweg zoeken; één van hen wordt beschreven in het artikel van E. Jacques, ‘Un chanoine belge ami de Port-Royal et collaborateur de Fénelon: Philippe-Charles Robert’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXXIII (1978) 5-44. Hij was geboren in 1664 te Bergen in Henegouwen; zijn ouderlijk milieu en zijn opleiding brachten hem in contact met vooraanstaande jansenisten als Antoine Arnauld en later Quesnel. In 1701 kwam hij in contact met Fénelon en de auteur registreert nauwkeurig de uitgebreide correspondentie met hem gevoerd. Aanvankelijk zal tussen hen weinig sympathie bestaan hebben, maar geleidelijk aan groeide het begrip, zodat Robert zich in dienst stelde van Fénelon. In 1705 is hij in diens residentie Kamerijk gestorven. De voornaamste verdienste van het artikel lijkt mij gelegen in de demonstratie hoe waardering voor het jansenisme of het omgekeerde vaak van puur uiterlijke omstandigheden als familierelaties afhankelijk kon zijn.
H.P.H.J.
S.W. Hamers van Duynen, Hieronymus David Gaubius (1705-1780) en zijn correspondentie met Antonio Nunes Ribeiro Sanchez en andere tijdgenoten (dissertatie VU; Assen-Amsterdam: Van Gorcum, 1978, 288 blz.). In Nederland krijgt de geschiedenis van leven en werk van geleerden onvoldoende aandacht. Bijvoorbeeld, om een inzicht te krijgen in de betekenis van de Leidse hoogleraar H.D. Gaub moest men zich tot voor kort in hoofdzaak richten op de buitenlandse literatuur, met name Mind and Body in the Eighteenth Century, geschreven door de Amerikaan L.J. Rather (1965). Mevrouw Hamers belicht nu in haar studie over Gaub de geleerde arts en chemicus in een wat breder verband, namelijk in zijn correspondentie met Nederlandse en Europese geleerden, voornamelijk de brieven gericht aan Antonio Nunes Ribeiro Sanchez (1699-1783) aan wie D. Willemse in 1966 zijn proefschrift wijdde. Het is een welkome aanvulling op het bronnenmateriaal van de culturele en wetenschapsgeschiedenis van de achttiende eeuw. Mevrouw Hamers heeft zesenvijftig brieven van Gaub gepubliceerd, waarvan twee aan Albrecht von Haller. De Latijnse brieven zijn op correcte wijze in het Nederlands vertaald. Veel brieven zijn in het Frans geschreven. De brieven aan Sanchez zijn van een korte samenvatting en voor het merendeel van noten voorzien. Behalve een uitvoerige levensbeschrijving van Gaub bevat het proefschrift nog enkele bijlagen, onder andere een catalogus van zijn collectie, die in 1783 publiek werd verkocht.
Niet ieder belangrijk man kan goede brieven schrijven, en niet alle brieven hebben een belangwekkende inhoud. Maar Gaubius' brieven, vooral die aan Sanchez, zijn zeker substantieel van inhoud en vormen terecht het belangrijkste deel van dit proefschrift. Menigeen, die enigszins georiënteerd is in de wetenschaps- en cultuurgeschiedenis van de achttiende eeuw, kan er bekende gebeurtenissen en personen in aantreffen. Enkele brieven ge- | |
| |
ven wat informatie over de relatie met Oost-Europa, voornamelijk Rusland. Helaas hebben de brieven uit het tweede gedeelte wat minder aandacht van de schrijfster gekregen en zijn vrijwel niet van noten voorzien. Ook de bibliografie van Gaub is niet volledig. Desalniettemin mogen we de schrijfster dankbaar zijn voor de wijze, waarop ze deze correspondentie heeft gepresenteerd.
A.M.L.E.
Onder de titel ‘'n Blad uit die joernaal van 'n sieketrooster, 1709-1710’ geeft C.F.J. Muller in het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia (september 1978) 90-98, het voornaamste uit de aantekeningen van Jan van den Oever, ziekentrooster aan boord van het VOC-schip Amazone. Het betreft voornamelijk inschrijvingen van sterfgevallen en het journaal is voornamelijk van belang, omdat aantekeningen van dergelijke compagniedienaren zeldzaam zijn. Muller legt uit wat de taak van deze lieden was en ziet in hen duidelijk meer dan Jan Pietersz. Coen, die hen uitmaakte voor ‘plompe onbesneden idioten’.
W.Ph.C.
P. Dekker blijft zijn grondige onderzoek van de Nederlandse walvisvaart in de achttiende eeuw voortzetten. Al voor menig gebied in de Republiek kon hij aantonen dat een belangrijk deel van de inwoners bij de walvisvangst was betrokken. In ‘Föhrer Seeleute bei der niederländischen Walfangfahrt besonders im 18. Jahrhundert’, Nordfriesisches Jahrbuch, XIV (1978) 113-160 doet hij het ditmaal voor het eiland Föhr. Reeds in de zeventiende eeuw vonden velen van dit eiland emplooi in de Nederlandse koopvaardij en walvisvaart, maar vooral in de jaren ca. 1720-1770 namen zij onder de buitenlanders in deze laatste vaart een dominerende plaats in. Dekker geeft ook voorbeelden van wisseling van reder en havenplaats (Republiek en Hamburg) door commandeurs, meestal in tijden van oorlog.
J.R.B.
‘Treaty Conceptions: A Case Study from South Sulawesi’, Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde, CXXXIV (1978) 275-296. Een vrij recent vonnis van het internationaal gerechtshof over de rechtskracht van een verdrag van 1779, tussen de Mahratten en Portugal gesloten, was voor L.Y Andaya aanleiding een onderzoek in te stellen naar de moeilijke vraag in hoeverre zeventiende- en achttiende-eeuwse contracten door Europese compagniëen of staten gesloten met Aziatische rijken pasten in het cultuurpatroon van deze rijken. Hij nam als voorbeeld Zuid-Celebes, waar de vele rijkjes contracten kenden, die hun onderlinge (rang) verhoudingen bepaalden. De contracten met de VOC sloten daar ten dele wel, ten dele niet op aan en pasten daardoor slechts in beperkte mate in de gedachtenwereld van de betrokkenen.
W.Ph.C.
| |
Nieuwste geschiedenis
Het was een gelukkig initiatief - maar in onze commerciële tijden steeds minder en minder uitvoerbaar - om in één bundel alle recente bijdragen betreffende de stad Brugge van de
| |
| |
nog jonge hoogleraar Yvan Van den Berghe te bundelen onder de gemeenschappelijke titel: Brugge in de revolutietijd 1770-1794 (Brugge: Koninklijke Gidsenbond Brugge en West-Vlaanderen, 1978, 194 blz.). In een woord vooraf schetst de auteur zelf de historiek van zijn opzoekingswerk en van zijn nog korte academische carrière (te Hasselt en te Antwerpen) en wijst erop dat de opgenomen bijdragen deelaspecten van het leven te Brugge behandelen die niet konden worden uitgewerkt in zijn gepubliceerde doctoraatsverhandeling Jacobijnen en traditionalisten. De reacties van de Bruggelingen in de revolutietijd (1780-1794) (2dln.; Brussel, 1972). De artikelenreeks in de verzamelbundel wordt ingezet met een meer algemene bijdrage handelend over ‘De Nederlanden in het tijdperk der grote revoluties’ en wordt gevolgd door kortere of langere studies betreffende de Brugse pers en publicisten, over Brugse geestelijken, edelen en instellingen en aangaande sociale en politieke aangelegenheden. Het geheel is keurig gepresenteerd, goed gedocumenteerd en heel vlot geschreven. Voor alle specialisten maar ook voor vele leraren en breder geïnteresseerden is dit boekje vol leerrijke en aangename historische literatuur over een cruciale tijd in het late achttiende-eeuwse Brugge.
M.B.
Erasmus Smit werd in 1778 te Buiksloot als zoon van een stuurman in VOC-dienst geboren; hij groeide op in het aalmoezeniersweeshuis te Amsterdam en vertrok in 1802 als zendingsmedewerker in opdracht van het Nederlandsch Zendingsgenootschap naar Zuid-Afrika. Daar geniet hij nog altijd bekendheid omdat hij zich bij de Grote Trek aansloot en een tijdlang de enige geestelijke verzorger van de voortrekkers was. Een uitvoerige en gedetailleerde studie van Die Lewe van Erasmus Smit, geschreven door P.S. de Jongh (Kaapstad: H.A.U.M., 1977, 272 blz.) beschrijft Smits opleiding, zijn werkzaamheden als zendeling en zijn lotgevallen tijdens de Grote Trek en toont hem als een man van beperkte capaciteiten en niet immer gemakkelijk karakter in eveneens niet altijd gemakkelijke omstandigheden. In het bijzonder de hoofdstukken over de zendingsgeschiedenis hebben waarde.
G.J.S.
In Zeitschrift für Geschichtswissenschaften, XXVI (1978) 220-228 analyseert Günter Vogler onder de titel ‘Ludwig Timotheus Spittler und die Joyeuse Entrée von Brabant’ een Duitse reactie uit de tijd zelf op de hervormingsmaatregelen van Josef II in de Oostenrijkse Nederlanden en de Brabantse revolutie van 1787.
C.B.W.
In het kader van het nu reeds een paar jaren lopende post-graduate onderwijs in de recurrente geschiedenis aan de Gentse rijksuniversiteit verscheen onlangs dossier VI onder de titel: Het komen en gaan van het politieke personeel in de Zuidelijke Nederlanden doorheen tien regimewisselingen (1787-1848) (Gent, 1978, 80 blz.). De basisgegevens over die regime-mutaties werden bijeengebracht door prof. Herman Balthazar waarna diezelfde auteur een zestal merkwaardige recurrenties formuleert. Aldus luidt het onder meer: ‘De inhoud van slogans verandert, de meeste machthebbers blijven; progressief idealisme brengt de idealist zelf weinig baat; zij die in staat zijn met alle regimes mee te werken, maken ononderbroken carrière’. Naast een korte bibliografie werden ook verscheidene biografieën
| |
| |
opgenomen. Een hoogst belangrijk dossier dus, zowel voor vele historici als voor nog meer leraren van het middelbaar onderwijs.
M.B.
De jonge Gentse navorser L. Dhondt bestudeerde ‘Het debuut van Judocus De Borchgrave, het kultuurbewustzijn van de nieuwe plattelandsburgerij en de Brabantse Omwenteling’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXVII (1978) 2-10. Interessant is Dhondt's stelling dat het nationaal cultureel bewustzijn in het Vlaanderen van de achttiende eeuw gemanipuleerd werd door de machtigen en dat velen uit de opkomende landelijke kleine burgerij een gevarieerde maar historisch verklaarbare politieke evolutie volgden; de meesten waren eerst Oostenrijks gezind dan Frans gezind, vervolgens anti-Frans en dan zich verzoenend met de Napoleontische reactie.
M.B.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia (september 1978) 99-106 vindt men een bijdrage van G.J. Schutte getiteld ‘Een onbekende opstandelingenleider in de Kaapkolonie: Jan Pieter Woyer’. Deze Deen kwam als chirurgijn in VOC-dienst in Zuid-Afrika en werd als vurig patriot in het afgelegen district Graaff-Reinet een der leiders van het verzet tegen de VOC en later tegen de Engelsen. Hij wist naar Batavia te ontkomen en had daar een aandeel in de uitzending van een kleine hulpexpeditie. Hij nam daar echter geen deel aan, maar reisde met Franse schepen via Ile de France naar Frankrijk en Nederland. Daar diende hij bij de autoriteiten bij herhaling projecten in voor de herovering van Kaapland. Begin 1798 werd hij benoemd tot kapitein-luitenant te Batavia, maar hij bereikte die stad niet. Na een uiterst avontuurlijke reis via Kopenhagen, New York, Madeira en de Antillen, waar hij enige malen in krijgsgevangenschap geraakte, belandde hij in 1802 in Virginia; in april 1803 kreeg hij daar op zijn verzoek ontslag en daarmee verdween deze avonturier uit de geschiedenis.
W.Ph.C.
Het artikel van Chr. Vandenbroeke, ‘Seksualiteit en vruchtbaarheidskontrole rond 1900. Een terreinverkenning’ in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XI (1978) is een bespreking van de voorlopige resultaten van een onderzoek naar de huwelijksmoraal en de seksuele normen in het traditioneel roomskatholieke Vlaanderen van het begin van onze eeuw. Onder andere om het moment waarop, ondanks tegenwerking van kerkelijke en andere autoriteiten, de verandering inzette, te traceren zijn series vragen voorgelegd aan een aantal zestigplussers in bejaardenhuizen. Hun antwoorden zijn tot tabellen verwerkt en die worden geanalyseerd.
P.D.'tH.
Op zoek naar bronnen voor de bestudering van de sociale stratificatie in het verleden stuitten J. Lucassen en G. Trienekens op de registers waarin degenen die een plaats in een kerkbank pachtten of huurden werden genoteerd. Een bron die niet zonder voorbehoud is te hanteren; maar wanneer het ‘bezitten’ van een plaats in de kerk werd beschouwd als een statussymbool kan het bedrag en de plaats die men zich permitteerde
| |
| |
nadere informatie verschaffen over de standsopvattingen van de gezeten burgerij en dus over de lokale standsverhoudingen. De auteurs hebben voor acht plaatsen onderzoek verricht en het resultaat daarvan neergelegd in een tot nader onderzoek nodend artikel in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XII (1978), getiteld ‘Om de plaats in de kerk, een onderzoek naar maatschappelijke ongelijkheid, voornamelijk in de 19de eeuw’.
P.D.'tH.
H.L. Zwitser en C.A. Heshusius, Het Koninklijk Nederlands Indisch Leger 1830-1950 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1977, 175 blz., f 32,50, ISBN 90 12 01763 7). De beide auteurs zijn verbonden aan de sectie krijgsgeschiedenis van de koninklijke landmacht. De voornaamste pretentie van hun boek is, het een en ander te laten zien van het door de sectie bijeengebrachte fotomateriaal betreffende het KNIL. De oudste foto's stammen uit de tijd van de Atjeh-oorlog. De meeste (maar niet alle) hiervan zijn al eens eerder gepubliceerd, zij het meestal niet op zo'n technisch perfecte wijze, als hier is gebeurd. Het zwaartepunt ligt, noodzakelijkerwijs, op twintigste-eeuws materiaal. Een rijke variëteit aan beelden van wapentuig, mensen, dieren (zelfs olifanten met volledige bepakking) en van brokstukken van de Indische materiële omgeving en de natuur passeert de revue onderstrepend hoezeer de camera in staat is onze kennis van het nabije verleden een extra dimensie te geven.
Het boek is evenwel meer dan alleen een foto-album van het KNIL. De auteurs verschaffen in hun vrij uitvoerige toelichtende tekst veel informatie over zaken als werving, omvang, samenstelling en bewapening van het koloniale leger en over het dagelijks leven van manschappen en meerderen. Veel hiervan berust op eigen waarneming, wat de levendigheid van de tekst ten goede komt en de documentaire waarde ervan verhoogt. De beschrijving bijvoorbeeld van een tangsi (kazerne) met het zich daarbinnen afspelende familieleven is, in al zijn beknoptheid, een juweeltje.
De compositie van het geheel echter is vatbaar voor enige kritiek. Zo krijgen we tot twee maal toe een beschrijving van het praktische ronde KNIL-eetketeltje (79 en 96) en staat elkaar aanvullende en ten dele zelfs overlappende informatie over legeringsgebouwen op uiteenlopende plaatsen (63 vlg. en 76 vlg.). Bovendien is tweemaal hetzelfde kaartje van de archipel, afgedrukt over de kaart van Europa, op zijn minst één keer te veel. Bij een wat strakkere eindredactie had dit kunnen worden voorkomen.
P.J.D.
Eén van de nog weinig ontgonnen terreinen uit de geschiedenis vormt het lager onderwijs, al wordt op verschillende plaatsen hard gewerkt om hieraan wat te doen. In de gemeentelijke archieven staan meters archiefstukken te wachten op een grondige analyse. Voor het lager onderwijs in de gemeente Uithuizermeeden hebben T.K. Nijhoff-Meijer en E. de Boer zich gewaagd aan een speurtocht naar gegevens over de geschiedenis ervan. Zij raadpleegden de kerkarchieven, het gemeentearchief en het provinciaal archief. Vooral de rapporten van de schoolopzieners uit de negentiende eeuw geven interessante feiten met name over de kwaliteit van het onderwijs en van de onderwijsgebouwen. De gegevens zijn verzameld in een boekwerk onder de titel Uit het lager onderwijs van Uithuizermeeden Uithuizermeeden, 1977, 212 blz., f 20, -). Het boek bevat een mooie serie schoolfoto's, grafieken over leerlingenaantallen en een losse kadasterkaart uit 1830.
C.G.V.D.K.
| |
| |
Wie enkel de titel ‘Het evangelisch katholicisme of een katholiek priester begraven op gereformeerd Zuilen te Breda’ leest, vermoedt niet dat J. van Haastert in dit artikel in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVIII (1978) 237-248, daarmee de biechtvader van Naundorff bedoelt. Naundorff kwam te Parijs in 1833 in contact met de pastoor Appert, die beïnvloed was door de ziener Thomas Martin, en blindelings ging geloven dat Naundorff de dauphin, dus Lodewijk XVII, was. Appert volgde hem, toen hij in 1836 uit Frankrijk werd gezet en bleef hem trouw toen hij een nieuwe devotievorm aangaande de kruisverering in 1837 lanceerde. Paus Gregorius XVI voelde daarvoor niets, en vervolgens stichtte Naundorff, zich beroepend op verschijningen van een engel, een nieuwe kerk met compleet ritueel en organisatie. De aanhang bleef echter beperkt tot zijn eigen familie. Met Naundorff kwam in 1845 ook Appert naar Nederland. In 1850 ging de weduwe van Naundorff met haar gezin naar Breda, en werd daar ingeboekt als zijnde ‘Evangelisch catholiek’. Appert werd in 1852 op het protestantse kerkhofstuk, ‘Gereformeerd Zuilen’ begraven, net als Naundorffs schoonmoeder en een van Naundorffs zoons; maar de weduwe en een andere zoon belandden op ‘Katholiek Zuilen’: de schrijver vermoedt dat tussen 1873 en 1888 hun katholicisme weer gehoorzaam aan Rome was geworden.
O.J.D.J.
Met De Afscheiding van 1834 in Groningerland, III De classis Groningen van de Afgescheiden kerken (Groningen: De Vuurbaak, 1978, 334 blz., geïll., f 49,50, ISBN 90 6015 380 4) voltooide J. Wesseling een trilogie die ongeveer hetzelfde nastreeft als het werk van C. Smits voor het rivierengebied; het bundelen van plaatselijke documentatie om te laten zien hoe de gewone mensen bij deze kerkelijke beweging met hart en ziel betrokken zijn geweest. Zowel Smits als Wesseling willen weten dat zij achter de toenmalige geloofsbeslissing van deze mensen staan, en deze overtuiging bezielde hen bij hun zeer minutieus en tijdrovend onderzoek. Zulke boeken bewijzen hun dienst ook voor de streekhistorici en de genealogen, en ook dit deel is daarom van een goed register voorzien. De classicale indeling van de Afgescheiden kerken viel geenszins samen met die van de hervormde kerk, maar ook niet met die van de huidige gereformeerde, vrijgemaakt-gereformeerde of christelijke gereformeerde kerken: het betreft voornamelijk dorpen in het Westerkwartier, de stad Groningen en wat dorpen daaromheen. Door de opzet, telkens een plaatselijke volledige beschrijving te geven, moet eenzelfde gebeurtenis later nog eens opnieuw vermeld worden zonder verwijzing. Dit was haast onvermijdelijk bij zo grote hoeveelheid gegevens die vaak uit familiepapieren te voorschijn moesten worden gehaald. Ze geven ons ook een indruk van het gemoedsleven van sommige voorgangers en gemeenteleden, en laten zien hoe die soms als bij ingeving handelden. De schrijver heeft ook aandacht geschonken aan de toestand in de hervormde kerk uit diezelfde tijd, en geeft aan het einde drie onderwerpen die eigenlijk het gehele Groningerland betreffen: over de positie van de ‘oefenaars’, over de groep ‘kruisgezinden’ die van geen enkele overheidserkenning wilden weten, en over een eventueel verband tussen de Afscheiding en sociale woelingen;
hij meent dat er geen reden is, zulk een verband aan te wijzen.
O.J.D.J.
Landverhuizersbrieven vormen een unieke bron voor de bestudering van de Nederlandse en Amerikaanse sociaal-culturele geschiedenis. Het op de geïnteresseerde leek afgestemde boek van H.J. Brinks Schrijf spoedig terug: brieven van immigranten in Amerika
| |
| |
1847-1920 ('s-Gravenhage: Boekencentrum, 1978, 174 blz., f 23,90, ISBN 90 239 0123 1) is een welkome aanvulling op de door H.S. Lucas (1955), J. Stellingwerff (1975) en P.R.D. Stokvis (1977) gepubliceerde brieven en optekeningen van geëmigreerde landarbeiders, boeren en ambachtslieden. Nu in de afgelopen jaren het besef sterker is geworden dat de Amerikaanse smeltkroes niet alle etnische tradities heeft doen verdwijnen, mag de studie van deze tradities zich in een hernieuwde belangstelling verheugen. H.J. Brinks, directeur van Calvin College Heritage Hall in Grand Rapids, Michigan, heeft in Nederland brieven opgespoord bij particulieren en in archieven. Van de rijke oogst is hier een klein gedeelte voorzien van commentaar gepubliceerd. Dankzij de goed gekozen citaten krijgt men een levendig beeld van de reis, de vestiging in de verschillende gebieden, het boerenbedrijf, de kerkelijke ontwikkeling, het Amerikabeeld en de politieke instelling van de Nederlandse Amerikanen. Helaas is de vertaling verzorgd door iemand die het Nederlandse idioom niet geheel en al beheerst. Op het voorwoord en het commentaar is wel het één en ander aan te merken. Niet vijfduizend, maar vijftigduizend Duitsers emigreerden in 1846 (7). Het lijkt mij niet juist Van Raalte c.s. eenvoudigweg piëtistisch te noemen (113, 121). De bibliografische gegevens achterin zijn deels foutief of onvolledig. Afgezien van deze schoonheidsfoutjes geeft het uitstekend geïllustreerde boek een aardige indruk van hetgeen Nederlandse emigranten dachten en meemaakten in de Nieuwe Wereld.
P.R.D.S.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, X (1978) is de discussie over de ‘Nederlandse sociale verhoudingen tegen 1850’ weer opgelaaid door een bijdrage onder die titel van P.R.D. Stokvis. Op basis van woordenboeken, naslagwerken, almanakken en dergelijke concludeert hij, dat ‘een klassenstratificatie van drie klassen of zes subklassen aanbevelenswaardig’ is; als basis van die stratificatie bepleit hij ‘een graduele statuswaardering naar de mate van handen- of hoofdarbeid, zelfstandigheid en beloning’. Dat zal in de praktijk van het historisch onderzoek niet meevallen.
P.D.'tH.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XI (1978) krijgen twee vrouwen grote aandacht. Allereerst Annie Adama van Scheltema-Kleefstra, wier ‘Herinneringen van de bibliothecaresse van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis’ worden ingeleid door J.R. van der Leeuw Sr. Het is een boeiend relaas, waarin vooral haar hardnekkige activiteiten aan de orde komen om bergen archiefmateriaal voor het oprukkend nazisme in veiligheid te brengen. Ook bij het herstel van het door de Duitsers volkomen leeggeroofde archief speelde ze een grote rol.
In zijn artikel ‘Emilie Claeys, 1855-1943’ bespreekt Ph. van Praag het leven van deze Gentse socialiste en feministe. Zij heeft de Belgische vrouwen- en arbeidersbeweging op veel plaatsen gediend, redevoerend en schrijvend, maar ook als lid van het partijbestuur van de Belgische Werklieden Partij en als zeer vroege propagandiste voor geboortebeperking. Totdat ze in de vergetelheid verdween als slachtoffer van de politieke strijd en de heersende fatsoensnormen.
P.D.'tH.
| |
| |
D. van der Stoep, ed., Het lam voor de glazen. Opstellen over een eeuw boekbedrijf 1877-1977 (Baarn: Amboboeken, 1977, 222 blz., f 25, -, ISBN 90 263 0379 3). Zoals de verdere titel meedeelt, verscheen deze bundel ‘ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het veteranengezelschap De Langste Dag’. Dit is een club van uitverkoren uitgevers en boekhandelaren die op de langste dag van het jaar gezellig bijeenkomt. Bij het eeuwfeest mocht een gedenkbundel niet ontbreken, en de redacteur verzamelde daarom enkele bijdragen onder een mysterieuze titel, ontleend aan een brief van Frederik van Eeden, die bij het verschijnen van een van z'n werken uitboezemde: ‘Het Lam is geslacht. Het leit voor de glazen. Stilletjes te bloeden. O gruwel’ - een sentiment dat wel meer auteurs bevangen heeft.
Aan het nut van een bundel als deze kan men twijfelen. Ik weet niet of iemand baat heeft bij de bespiegelingen die Kees Fens wijdt aan de vergankelijkheid. Het overzicht van honderd jaar letterkundig leven door G.W. Huygens is weliswaar op bekwame wijze samengesteld, maar is natuurlijk ook te beknopt om verder van pas te komen. Het belang schuilt meer in een drietal bijdragen van Dick Rooijes, Jo van Rosmalen en D. van der Stoep, die de technische en organisatorische ontwikkeling van het boekenbedrijf in Nederland in de afgelopen eeuw beschrijven. Het boek besluit met een biografisch overzicht van de ruim negentig leden die het gezelschap sinds de oprichting heeft geteld.
H.V.D.H.
Over de bekende sociale fabrikant J.C. van Marken en zijn pogen om, mede naar Frans en Duits voorbeeld, een pakket van sociaal-educatieve maatregelen bij zijn personeel ingang te doen vinden schrijft W. de Vries Wzn in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, X (1978): ‘J.C. van Marken en “Het Agnetapark” te Delft’. In 1883 begon hij met de aanleg van een park waarin ook mooie arbeiderswoningen verrezen, die gemeenschappelijk eigendom van het personeel moesten worden. Vooral om financiële, maar ook om tal van andere redenen mislukte het experiment.
P.D.'tH.
G.J. van Ojen jr., Leven en werken van Henri Koot (1883-1959) ('s-Gravenhage: Sectie krijgsgeschiedenis Koninklijke Landmacht, 1978, 124 blz., afb. en krtn.). Indringend het leven beschrijven van een uiterst bescheiden en teruggetrokken mens, die bovendien nog bij de geheime dienst werkte en al zijn persoonlijke aantekeningen in zijn eenenzestigste jaar bij het Bezuidenhoutkwartierbombardement verloren zag gaan, lijkt onbegonnen werk. Toch geeft de schrijver ons na zijn grote werk over de Binnenlandse Strijdkrachten nu in een sober uitgegeven boekje een overzicht van de levensloop van de ‘indische jongen’ Koot. Eerst een korte loopbaan in Oost-Indië na de vlot doorlopen opleiding tot beroepsofficier aan de KMA, dan Hogere Krijgsschool in Den Haag en een oorlogsbestemming op Nederlandse bodem in 1914-1918. In die jaren komen de grote gaven van Koot tot ontplooiing voor het opzetten en gebruiken van eigen geheimschrift (coderen en decoderen) en vooral voor het ontcijferen van vreemd geheimschrift (decrypteren) of, zoals de docent Koot het aangaf: het nutteloze karakter van het geheimschrift door het breken van de code aantonen. Dankzij zijn specialisme werd hij referendaris op buitenlandse zaken zonder overigens de banden met oorlog geheel te verbreken. Zijn begaafdheid voor talen en kennis van zijn geboorteland bracht hem in Utrecht een lectoraat in het Maleis. Wegens bezuinigingen op BZ keert hij inmiddels terug naar de generale staf voor militair inlichtingen- | |
| |
werk. Tijdens de bezetting was Koot - zoals steeds - doeltreffend actief zonder op de voorgrond te treden, grotendeels ‘bovengronds’ in Den Haag; zonder enig spoor van aarzeling aanvaardde hij, die de risico's en moeilijkheden scherp onderkend moet hebben, in september 1944 het ondergronds commando over de Binnenlandse Strijdkrachten, van Amsterdam uit. Het bijeenhouden van de drie organisaties is al evenzeer zijn verdienste als het tot op de
laatste bezettingsdag in de hand houden van de daartoe behorende zo verschillend geaarde en gemotiveerde vrijheidsstrijders. ‘... de ideale verzetsleider. Zwijgend en vermomd in de gedaante van een wat bangige oude heer ‘(Rutten, Papieren camera, 219). Hij koos zich de schuilnaam ‘de Klerk’, maar hij riep de mensen op tot ‘het onzelfzuchtig naamloos elkaar dienen’.
Na de bevrijding heeft de generaal Koot in diverse comité's waardevolle analyses en evenwichtige rapportages uitgebracht. Als mens blijft Koot ondoorgrondelijk: nauwgezet en met een hoogontwikkeld plichtsbesef, scherpzinnig en door zijn werk geboeid. Maar ook een zekere ongenaakbaarheid? Wat waren zijn zwakheden? Welke rol vervult het land van herkomst? Juist over zijn levensjaren aldaar weten we slechts weinig: de schrijver werkt zijn gedrag in enkele situaties veronderstellenderwijs uit en neemt vooral voor die periode naast de schaarse personalia zijn toevlucht tot wat oriënterende verhandelingen over de Oostindische geschiedenis: die zijn evenmin als de kaartschetsen erg functioneel. Maar ook hier in Nederland na 1911 komt Koot niet nader.
De ontwikkeling van de mens Koot, van zijn handel en wandel, van uitgelatenheid of verbijten van teleurstelling, van intellectuele en emotionele belasting of opluchting, blijft ons verborgen.
Y.P.W.V.D.W.
Hans Ramaer, De piramide der tirannie. Anarchisten in Nederland (Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1977, 223 blz., f 29,50, ISBN 90 6287 928 4). Zelf een van de ‘leidende’ scribenten van het hedendaagse anarchisme in Nederland - hij publiceert regelmatig in het blad As, dat af en toe belangwekkende historische bijdragen bevat- stelde Ramaer een bloemlezing samen van teksten uit de geschiedenis van het anarchisme in Nederland. De stroming is hier nimmer erg omvangrijk geweest, maar heeft toch enkele figuren die, althans binnen het internationale anarchisme enig gewicht in de schaal legden, zoals F. Domela Nieuwenhuis, Christiaan Cornelissen, Bart de Ligt. De inleiding van Ramaer, een informatief essay van 63 bladzijden, geeft een overzicht van de ontwikkeling van de vele anarchismen in Nederland, vanaf het ‘orgaan van goddelozen, havelozen en regeringslozen’, De Anarchist uit 1888 tot en met de provojaren rond 1966. De nogal persoonlijke benaderingswijze van de inleiding zet zich voort in de keuze van de teksten. Vooral de beweging rond De Ligt en het blad Bevrijding krijgt veel aandacht, en wordt het soms hoge peil van de erin gepubliceerde artikelen in aanmerking genomen, niet onverdiend aan de vergetelheid ontrukt. De uitgave als geheel heeft zijn nut als overzicht en als reader voor de bestudering van een weliswaar marginale maar boeiende beweging. Een goede literatuurlijst helpt de lezer verder.
H.J.W.
Dat nogal wat (oud-) Nederlanders aan de zijde van de Boeren deelgenomen hebben aan de Anglo-Boerenoorlog mag bekend heten. Een van hen was H.S. Oosterhagen (geb. 1871 te Almelo); hij heeft over de laatste maanden van de oorlog een dagboekje bijgehouden
| |
| |
dat belangwekkende indrukken van het leven van een guerillastrijder bevat C.C. Eloff, ed., Oorlogsdagboekie van H.S. Oosterhagen, januarie-junie 1902 (Pretoria: RGN, 1976, 106 blz., geill., R 3,35). Een andere Hollander die zich in 1899 bij het Transvaalse leger aansloot was L.C. Ruyssenaers (geb. Zevenbergen N. Br. 1874). Ruyssenaers was lid van het Hollandercorps, dat op 21 oktober 1899 bij Elandslaagte vernietigd werd; Ruyssenaers zelf werd er gevangen genomen en bracht het grootste deel van de Anglo-Boerenoorlog vervolgens in krijgsgevangenschap op St. Helena door. Zijn aantekeningen bevatten meer nog dan die van Oosterhagen, interessante gegevens voor de visie van deze Hollanders op hun Afrikaner strijdgenoten en voor het sterk Nederlands geinspireerde nationale verzet tegen de Engelsen. O.J.O. Ferreira gaf Krijgsgevangenschap van L.C. Ruyssenaers uit (Pretoria: R.G.N. 1977, 238 blz., illustr., R 8, -) en voegde een lijst van Hollanders die aan Transvaalse zijde vochten toe.
G.J.S.
W.R.H. Koops belicht het optreden van ‘Johan Huizinga als Professor in Groningen 1905-1915’ in: Bibliothek - Buch - Geschichte. Kurt Köster zum 65. Geburtstag... (Frankfurt a.M.: Klostermann, 1977) 509-520.
H.V.D.H.
R. Anchor, ‘History and Play: Johan Huizinga and his Critics’, History and Theory (1978) 63-93. Anchor gaat vooral in op Huizinga's visie op de rol van het spel in de cultuur. In Herfsttij der Middeleeuwen behandelt Huizinga de behoefte van de laat-middeleeuwse mens om in een droomwereld te ontsnappen aan de spanning die is ontstaan tussen een ideale ridderlijke gedragscode en de harde werkelijkheid. De hieruit voortkomende opvatting van het leven als een edel spel is een vormend element in de middeleeuwse cultuur. In zijn werk In de schaduw van morgen (1936) beschouwt Huizinga het in elkaar overlopen van spel en ernst, waardoor het onderscheid tussen beide steeds vager wordt, als een belangrijk symptoom van de crisis waarin de westerse beschaving verkeert. Vervolgens besteedt Anchor ruimschoots aandacht aan Homo Ludens (1938), waarin Huizinga uitvoerig zijn ideeën over de relatie tussen spel en cultuur uiteenzet. Na de discussie over de factor spel in de cultuur, die naar aanleiding van Huizinga's werk is ontstaan, te hebben weergegeven concludeert Anchor, dat de opvattingen over de zin van het bestaan in een bepaalde periode afgeleid kunnen worden uit het spel als een symbolische weergave en herbevestiging van het bestaan.
W.E.T.V.P.
Koos van Weringh, De Houten Pomp, A.R. Caricaturistisch Weekblad, 1922-1930 (Amsterdam: De Engelenbewaarder, 1977, 115 blz., f 7,50). Naast de stortvloed van bundels hedendaagse spotprenten sijpelt in Nederland een miniem stroompje studies over de geschiedenis van deze toegepaste tekenkunst. Voornaamste bron is de criminoloog Koos van Weringh. In 1969 verscheen van zijn hand een bij de Arbeiderspers uitgegeven fraai geïllustreerde kloeke studie over de socialistische caricaturist Albert Hahn. Dit in 1975 herdrukte werk werd in 1977 gevolgd door een heel wat bescheidener uitgevoerde publicatie over de anti-revolutionaire tegenhanger van de socialistische Notenkraker, die onder de geuzennaam De Houten Pomp ruim zeven jaren een moeizaam bestaan leed. Behalve een schat
| |
| |
aan informatie over het blad en een groot aantal figuratieve voorbeelden bevat de studie van Van Weringh een aardige analyse van het ongemakkelijk functioneren van spot in woord en beeld in het calvinistisch milieu tussen beide wereldoorlogen, hoezeer in het blad ook gepoogd werd op een opbouwende wijze kritisch te zijn, en dan nog voornamelijk ten opzichte van de socialisten. Verder krijgt de belangrijkste tekenaar van de Pomp, Hein Kray, enige biografische belichting. Als geheel vormt de studie een bijdrage tot de mentaliteitsgeschiedenis van de anti-revolutionaire richting en is het een aanvulling op de geschiedschrijving van de spotprent in Nederland, ooit zo fraai gestart met het werk van Cornelis Veth uit 1920, De politieke prent in Nederland. Hiervan verscheen in 1976 een fotografische herdruk hij Uitgeverij Heureka te Nieuwkoop.
H.J.W.
Scripties van J.H.M. Bakker en E. Nijhof zijn samengeschreven tot een artikel in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, X (1978) ‘Het “Jordaan-oproer” verzet tegen de steunverlaging in juli 1934’. Niet de gang van zaken tijdens het oproer staat centraal, maar de reacties van de linkse partijen op deze spontane en ongeorganiseerde, primitieve uitbarsting van verzet tegen de handhavers van de orde; pas in een tweede stadium werd het een enigszins georganiseerde strijd, hoogstwaarschijnlijk vooral onder leiding van de communistische partij. De aandacht die de auteurs aan de specifieke omstandigheden die de Jordaan tot een geschikt slagveld maakten wijden, leidt hen wat af van het feit dat ook andere wijken verzetshaarden waren.
P.D.'t H.
Alhoewel J. Bartholomeus in de inleiding van Helmond 1940-1945. Een geschiedenis van de stad tijdens de jaren der bezetting (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1977, 192 blz., f 37,50, ISBN 90 288 5077 5) wijst op de problemen bij het verzamelen van het bronnenmateriaal, omdat belangrijke collecties vernietigd zijn (zoals het archief van de Nederlandse Unie te Helmond) of nauwelijks informatiewaarde hebben (bijvoorbeeld de notulen van B. & W.), is hij er toch in geslaagd een duidelijk beeld te schetsen van Helmond in de oorlogsjaren. Hij heeft de informatie, die met een notenapparaat degelijk verantwoord is, in vijf hoofdstukken onderverdeeld: allereerst worden de aktiviteiten van het gemeentebestuur beschreven, vervolgens komt de collaboratie en de rol van de plaatselijke krant aan de orde, daarna handelt het derde hoofdstuk over het verzet en worden in de laatste twee hoofdstukken impressies gegeven van het dagelijkse leven en de ‘stemming’ onder de bevolking. Over de tekst tot slot nog één opmerking: het lijkt mij niet juist om in de geciteerde stukken de spelling te moderniseren.
Th.S.H.B.
De tweede wereldoorlog ter zee (Bussum: De Boer Maritiem, 1978, 124 blz., f 29,50, ISBN 90 228 19914) van H. Hazelhoff Roelfzema, directeur van het Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum te Amsterdam, kan een geslaagd boek worden genoemd. Het zoeken naar geschikt expositiemateriaal en het samenstellen van begeleidende teksten voor de uitstalling in het nieuwe museum dat in augustus 1980 volledig zal worden geopend, verklaren het ontstaan van dit boek. Op de linkerpagina's wordt doorgaans in chronologische volgorde een bondig maar duidelijk overzicht van het verloop van de oorlog ter zee gege- | |
| |
ven, ruim voorzien van goede kaartjes, tekeningen en andere illustraties. Op de rechterpagina's komen voornamelijk Nederlandse aspecten in deze strijd door middel van foto's met uitvoerige begeleidende tekst aan bod. Het gaat daarbij om schepen en opvarenden met hun verwanten bij zowel marine als koopvaardij en visserij. Naar volledigheid is niet gestreefd, wel naar representativiteit. Zeer verhelderend zijn onder meer uiteenzettingen over zaken als konvooiering, gevaren en bestrijding van zeemijnen, de ontwikkeling van de Duitse onderzeeboot en de bouw van liberty-schepen, één zelfs in minder dan vijf dagen!
J.R.B.
De geschiedenis van de koopvaardij in de tweede wereldoorlog is nog steeds niet te boek gesteld. K.W.L. Bezemer auteur van twee werken over de marine in deze oorlog (Zij vochten op de zeven zeeën en Verdreven doch niet verslagen) is hiertoe reeds enige tijd geleden met een bijzondere opdracht belast. Om toch enigszins in de lacune te voorzien heeft L.L. von Münching, medewerker van het Bureau Maritieme Historie van de Marine, zijn vele gegevens over dit onderwerp in de loop der jaren bijeenvergaard, tot een boek samengevoegd: De Nederlandse koopvaardijvloot in de Tweede Wereldoorlog (Bussum: De Boer Maritiem, 1978, 313 blz., f 69,50, ISBN 90 228 1981 7).
Het gaat hier om een keuze uit de wederwaardigheden van koopvaardijschepen en zeesleepboten. Deze zijn in het eerste gedeelte chronologisch gegroepeerd: de maanden september 1939 tot mei 1940, de meidagen in de Nederlandse havens, de evacuatie van de geallieerden uit Frankrijk en de tijd tot de val van het Nederlandse gezag in Indië. Daarna komen die wederwaardigheden meer thematisch aan de orde, wanneer naast bijvoorbeeld de ‘battle of the Atlantic’ speciaal de zeesleepvaart, het troepentransport en de hospitaalschepen worden behandeld. Het lijkt discutabel of het juist is afzonderlijke hoofdstukken aan twee schepen van de Maatschappij Zeeland en de konvooien op Moermansk en Malta te wijden. In het eerste geval gaat het om schepen die volledig in Engelse handen waren en onder Engelse bemanningen voeren, in het tweede geval is de Nederlandse bijdrage aan deze konvooien maar zeer beperkt geweest. Het boek begint met een verhelderende uiteenzetting van de hand van H.R. Hoekstra - oud-directeur van de Nederlandse Reders Vereniging en in Londen tijdens de oorlog betrokken bij de Nederlandse Scheepvaart- en Handelscommissie - over hoe eigendom, beheer en exploitatie van al deze schepen waren geregeld.
Vooral voor degenen die met het onderwerp vertrouwd zijn en in de lotgevallen van de honderden schepen geinteresseerd zijn, biedt dit boek enorm veel informatie. Uitvoerige bijlagen (zes, 227-292), waaronder een overzicht van alle verloren gegane zeeschepen, zijn aanwezig. Bronvermelding ontbreekt meestal, maar is bij een onderwerp als dit ook bijzonder ingewikkeld. De overige lezers zullen toch wel node enige samenhang en achtergrond missen. Meer inzicht is vereist in zaken die in het eerste hoofdstuk slechts kort worden beschreven, het eigenlijke werk van de vloot moet samenhangender worden behandeld en de zeevarenden die de schepen bemanden, hun betrekkingen met het vaderland, hun leefen werkomstandigheden vragen daarbij ook om aandacht.
De Nederlandse bijdrage in de geallieerde zeeoorlog is overigens, gemeten naar de mogelijkheden van een klein bezet land, van betekenis geweest. De tol aan mensenlevens en tonnages betaald, was hoog. Ruim drieduizend zeevarenden kwamen om, 525 schepen gingen verloren. Onder de geallieerde verliezen neemt Nederland de vierde plaats in. Von Münching stelt met nadruk dat het aandeel in het troepenvervoer tot de grootste bijdragen aan de geallieerde eindzege kan worden gerekend. Achttien grote en kleine passagierssche- | |
| |
pen, in dienst van het Britse Ministery of War Transport en vijftien gecharterd door de War Shipping Administration van de VS, werden hiervoor ingezet. De Nieuw-Amsterdam vervoerde niet minder dan 323.267 militairen en passagiers; voor achtduizend man was plaats aan boord. Wetgeving uit 1939 hadden vordering, behoud, verzekering en zetelverplaatsing van rederijen in tijd van oorlog mogelijk gemaakt, in 1942 nog aangevuld ten behoeve van bezit van schepen door de Nederlandse overheid en vaarplicht van bemanningen.
Het boek is fraai uitgegeven, van kloek formaat en geillustreerd met vele foto's van schepen. Merkwaardig genoeg ontbreekt een kaart.
J.R.B.
Op 5 en 6 november 1977 werd aan de Rijksuniversiteit te Rijsel een colloquium georganiseerd betreffende: ‘Eglises et chrétiens pendant la seconde guerre mondiale dans le Nord-Pas-de-Calais’ waarvan de rapporten, de documenten en de debatten thans reeds gepubliceerd werden in Revue du Nord, LX (1978) 225-741. Niettegenstaande dit groots pakket bijdragen ontbreken onder meer de originele studies van E. Dejonghe en R. Vandenbussche maar toch moet hier gesteld worden dat een zeer rijke oogst werd verzameld, vooral ook omdat de tussenkomsten, zij het enigszins gegroepeerd, werden gepubliceerd. Een diepe analyse of karakterisering is in dit kader hier onmogelijk te geven. Beperken we ons dan maar tot de opgave van de bijzonderste titels: E. Dejonghe, ‘Aperçus sur la zone réservée’; H. Claude, ‘La hiérarchie catholique, le gouvernement de Vichy et l'occupant dans la zone réservée’; H. Umbreit, ‘Les services d'occupation allemands et les églises chrétiennes en France’; A. Dantoing, ‘La hiérarchie catholique et la Belgique sous l'occupation allemande’; W.C. Meyers, ‘Les collaborateurs flamands de France et leurs contacts avec les milieux flamingants belges’; S. Laury, ‘Aspects de la vie religieuse pendant la seconde guerre mondiale dans le Nord-Pas-de-Calais’; M. Launay, ‘Les syndicats chrétiens du Nord de la France de 1940 à 1944’; R. Vandenbussche, ‘Opinions et attitudes des chrétiens pendant la seconde guerre mondiale’. Onder de zeer interessante reeks documenten citeren we enkel als voorbeelden: ‘Des chrétiens dans la Résistance: l'exemple de la ‘Voix du Nord’ (M. Sueur) en ‘La vraie pensée de Son Eminence le Cardinal Liénart au sujet du travail obligatoire’. Naast een reeks
‘Témoignages’ is er achteraan nog een nuttige index opgenomen (701-727). Uit de door R. Remond geformuleerde conclusies (573-580) blijkt onder meer dat de ‘oorlogsgeschiedenis’ nog niet volledig is uitgeschreven en dat er nog enkele grondige vraagstellingen nader kunnen worden bestudeerd.
M.B.
Bij A.J.G. Strengholt verscheen in 1977 Minister-president van Herrijzend Nederland (Bussum: Strengholt, 1977, 285 blz., f 39,00, ISBN 90 6010 385 8), een bundeling van teksten van en over W. Schermerhorn, premier in het eerste na de tweede wereldoorlog optredende kabinet - het kabinet van herstel en vernieuwing - en tevens de eerste minister-president die persoonlijk in die functie werd benoemd (zijn voorgangers waren voorzitter van de ministerraad). In de samenstelling van dit boek, dat op dezelfde manier is opgezet als het in 1976 bij deze uitgever verschenen Drees 90, heeft Schermerhorn zelf een belangrijk aandeel gehad. Hij wees een aantal redevoeringen en artikelen van zijn eigen hand aan als het meest representatief voor zijn idealen en opvattingen. De desbetreffende motivering is door de uitgever in een voorwoord en verantwoording opgenomen.
| |
| |
Zo treft men onder meer Schermerhorns beroemde rede van 27 juni 1945 in de bundel aan, waarin het programma van het nieuwe kabinet werd ontvouwd en waarin met name de contouren werden geschetst van wat de politieke vernieuwing in de praktijk zou inhouden: de regering gaf te kennen zeker niet binnen een jaar verkiezingen te willen organiseren, om het proces van heroriëntatie in rust te laten verlopen.
Een ander belangrijk document is het artikel ‘Om der wille van Nederland’ (1948) waarin Schermerhorn zijn partijgenoten kastijdde omdat zij zich lieten meesleuren in een onwaarachtige Indonesische politiek. Teksten als deze maken de bundel tot een welkome aanvulling op vroegere publicaties over zijn optreden als minister-president, als lid van de commissie-generaal voor Nederlands-Indië en als grijze eminentie in zijn Partij van de Arbeid.
Een belangrijk bestanddeel van het boek vormen de verslagen van een serie gesprekken die in 1972 met de hoofdpersoon werden gevoerd door G. Puchinger, hoofd van het Historisch documentatiecentrum voor Nederlands protestantisme 1800-heden, die oorspronkelijk het plan heeft gehad vraaggesprekken met alle na-oorlogse premiers in één uitgave te bundelen maar daarvan heeft moeten afzien. Puchinger heeft zijn sporen op het terrein van het interviewen van Nederlandse politici verdiend.
De schriftelijke neerslag van de gesprekken met Schermerhorn laat zich prettig lezen, al doet de stijl ook wat vormelijk, zo men wil ouderwets aan. Men kan kennisnemen van een aantal interessante feiten en waarde-oordelen die onder meer betrekking hebben op de kabinetsformatie in 1945 en de Indonesische kwestie. Schermerhorns politieke activiteiten van vóór en tijdens de tweede wereldoorlog worden summier behandeld, dus de lezer wordt niet veel wijzer met betrekking tot de vraag hoe deze man na de oorlog zo plotseling uit het politieke niets naar voren kon komen. Dit is het gevolg van de beperking die de samenstellers zichzelf bij de keuze van een thema oplegden. Vermeldenswaard is nog, dat W. Drees sr. een inleiding schreef waarin hij onder meer bestrijdt dat Schermerhorn en hijzelf in hoofdzaken van mening verschilden over de Indonesische politiek.
D.F.J.B.
In de Internationale Spectator, XXXII (1978) 640-645 publiceert C. Smit ‘Twee brieven van dr. H.J. van Mook over het dekolonisatieproces’, waarin de oud-luitenant-gouverneur-generaal zijn opvattingen over het federatiemodel voor Indonesië nog eens uiteenzet en aangeeft waarom de unitaristische conceptie - die Nederland veel ellende had kunnen besparen - bij de toenmalige politieke verhoudingen in Nederland geen werkelijk alternatief was.
C.B.W
Bij de parlementaire verkiezingen van 25 juni 1952 in Nederland zakte de KVP van 31% naar 28,7% van de stemmen, de PvdA klom van 25,6% in 1948 naar bijna 29% en werd daarmee de grootste partij in het land. Bij de nabeschouwingen over de nederlaag in katholieke kring wees men algemeen beschuldigend naar de zogenaamde groep-Steenberghe en vooral naar één vertegenwoordiger daarvan, de Nijmeegse hoogleraar mr. F.J.F.M. Duynstee. Deze had sinds 1951 in het dagblad De Maasbode gewaarschuwd voor een te nauw samengaan van KVP en PvdA en had aangedrongen op wat verrechtsing van het partijprogramma. In het artikel van J. Bosmans ‘KVP, de groep-Steenberghe en de verkiezingen van 1952’, Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum (1976) 20-76 wordt
| |
| |
beweerd, dat die beschuldiging wel juist was, maar dat anderen ook schuld hadden, zoals de voorzitter van de KVP, Andriessen, die met vage verklaringen kool en geit wilde sparen, de KAB-voorzitter A.C. de Bruyn, die zich namens de katholieke arbeiders recht tegenover Duynstee c.s opstelde en de fractieleider C.P.M. Romme, die niet altijd even tactisch was in zijn Volkskrant-artikelen. Achteraf zou het volgens de auteur verstandiger zijn geweest als de katholieke kopstukken veel minder drukte over de hele zaak hadden gemaakt, want daardoor vestigden zij juist de aandacht op de bestaande tegenstellingen. Dit is mogelijk, maar het lijkt me toch niet waarschijnlijk omdat politiek nu eenmaal het resultaat is van dieper liggende krachten en niet altijd van vergaderingen, communiqué's en kranteartikelen, zoals men ten onrechte zou kunnen opmaken uit het overigens zeer instructieve artikel van de heer Bosmans. Hij heeft geput uit het archief van de KVP en uit de persoonlijke herinnering van verschillende leden van de groep-Steenberghe.
H.P.H.J.
| |
Nieuwste geschiedenis (in regionale jaarboeken)
C. Reynders, ‘Joden en overheid in 's-Hertogenbosch van de 18de tot de 20ste eeuw’, Varia Historica Brabantia, V (1976) 195-218 berust niet op eigen onderzoek van de auteur maar op ‘aantekeningen van Karel Azijnman, gemaakt in de jaren twintig, aangevuld met hetgeen ambtenaren van het Bossche gemeentearchief dienaangaande hebben gevonden’. Het is een nogal vluchtig overzicht geworden, waaruit blijkt dat er tussen 1628 en 2 september 1796 (het decreet over ‘den gelijkstaat der Joodsche Natie met alle andere Burgers’) nogal wat antisemitisme in Brabant heerste. Slechts in enkele gevallen slaagden joden erin te 's-Hertogenbosch poorterrecht te verkrijgen en ook na 1796 was de gelijkstelling in de praktijk nog ver te zoeken, al groeide de joodse gemeente in de negentiende eeuw uit tot 400 leden.
H.P.H.J.
W.A. van Ham, ‘De wedergeboorte van Bataafs Brabant in zinnebeelden herdacht. De allegorische wapenschilderijen in het Gouvernementsgebouw te 's-Hertogenbosch’, Varia Historica Brabantia, V (1976) 121-182 belicht de geschiedenis van het begin der negentiende eeuw vanuit een wat ongebruikelijke invalshoek, namelijk via een reeks van schilderijen, die zich bevinden in het voormalig gouvernementsgebouw, thans residentie van de commissaris van de koningin. Ze zijn vervaardigd in de jaren 1804-1805 door de schilder Quirinus van Amelsvoort en weerspiegelen de bestuursindeling van het departement Brabant volgens de staatsregeling van het jaar 1802. Er zijn vijftien schilderijen, één met het wapen van Brabant, zes met die van de steden, acht voor de districten. De heer Van Ham is nogal enthousiast over de schilderijen; voor mijn leken oog zijn ze blijkens de bijgevoegde reprodukties gespeend van iedere kunstzinnige waarde. Voor de historie en voor de mentaliteit van die dagen vormen ze mijns inziens echter een waardevolle bron, vooral door de allegorische voorstellingen, die worden verklaard door een deskundig commentaar van de schrijver. Het is meteen al veelzeggend voor het reactionaire karakter van de staatsregeling van 1802 dat nu weer wapenschilden mogelijk waren, terwijl men in 1795 met deze feodale restanten had willen breken.
H.P.H.J.
| |
| |
Op 6 januari 1817 besloot de gouverneur van de provincie Noord-Brabant tot ‘het houden eener Generale Jagt op Gauwdieven, Struikrovers, Vagebonden en suspecte Vreemdelingen’. In de vorige zomer was namelijk de oogst van graan en aardappelen mislukt en de gestegen prijzen hadden velen van huis en haard verdreven die zich sindsdien door bedelarij en andere criminele handelingen in leven probeerden te houden. Overdag verbleven zij op de uitgestrekte heidevelden, 's nachts wisten zij vaak door intimidatie ergens onderdak te vinden. De razzia vond plaats op 16, 17 en 18 januari en leidde tot de arrestatie van 96 personen. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘Een razzia op vagebonderend geboefte in 1817’, Varia Historica Brabantica, V (1976) 183-194 plaatst deze gebeurtenis in een groter kader als onderdeel van zijn studies over het pauperisme. In deze jaren meende men nog het pauperisme te kunnen beteugelen door repressie. Pas in 1818 begonnen de experimenten in Drenthe van de Maatschappij van Weldadigheid, hoewel in de provincie Antwerpen al eerder werkverschaffingsprojecten waren opgezet.
H.P.H.J.
De tientallen winkels in huishoudelijke artikelen van de gebr. Blokker danken hun ontstaan aan de energie van een familie uit Hoorn. De eerste ‘Goedkope IJzer- en Houtwinkel’ werd in 1896 in die stad geopend, één dag na het huwelijk van Jacob Blokker en Saapke Kuiper. Van diens success-story wordt met aanstekelijk enthousiasme verslag gedaan door Hans Rijswijk, ‘Er is maar één, zegge één Jacob Blokker Pz.’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLIV (1977) 145-163. De vier zoons uit het huwelijk geboren kwamen allen in de zaak; hard werken in de winkels met onbeperkte openingstijden was lange tijd het advies. Alleen op advertentiekosten werd niet beknibbeld en het stuntwerk van Jacob Blokker wekte vaak de woede van zijn concurrenten. Helaas heeft de schrijver voor zijn artikel niet het eigenlijke bedrijfsarchief geraadpleegd, zodat het verhaal van deze typische winkeliersfamilie wat oppervlakkig is gebleven.
H.P.H.J.
|
|