Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 94
(1979)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||
RecensiesL.G. Dalhuisen, P.A.M. Geurts en J.G. Toebes, ed., Geschiedenis op school in theorie en praktijk (2de druk, Groningen: Wolters-Noordhoff, 1977).Al weer geruime tijd geleden vroeg de redactie mij om de eerste druk van Geschiedenis op school (van 1976) te bespreken; sindsdien verscheen de tweede, en het ligt voor de hand dat ik mijn bespreking hieraan zal wijden. Tot voor kort waren de Nederlandse geschiedenisleraren voor theorie en receptuur aangewezen op buitenlandse handboeken en monografieën en op een aantal publicaties van eigen bodem, die meestal in Kleio verschenen waren. De eerste hadden als groot nadeel, dat de auteurs ervan zich oriënteerden op de vakleerplannen en de schoolorganisatie in eigen land; de tweede vertoonden - uiteraard - geen onderlinge samenhang. In 1975 vond een studieconferentie plaats ter bespreking van een aantal ontwerpen voor lesbrieven - een soort artikelen - ten dienste van de her- en bijscholing van eerste graadsleraren. Deze lesbrieven kregen toen hun definitieve vorm. Al spoedig kwam men op de gedachte om deze vakdidactische bijdragen op een geordende wijze te presenteren aan een wijder publiek dan alleen de eerste graads cursisten. Een redactie vormde zich, in 1976 verscheen Geschiedenis op school in theorie en praktijk. Spoedig, in 1977, volgde een tweede druk. Gezien de toestand op het terrein van vakdidactische lectuur voor Nederlandse geschiedenisleraren mag men, dunkt me, met betrekking tot het onderhavige werk twee vragen stellen: ‘Voldoet het aan de eis dat het refereert aan de Nederlandse schoolsituatie’? en ‘Vertoont het boek voldoende samenhang’? Wat de eerste vraag betreft, kan het antwoord betrekkelijk kort zijn. Immers, de verschillende auteurs - vrijwel allen mensen uit het veld of goed geïnformeerd daarover - zijn duidelijk uitgegaan van de Nederlandse situatie; hun analyses berusten erop, hun vingerwijzingen zijn in overeenstemming met de geldende normen en voorwaarden. Toch valt er nog heel wat te wensen. Er is geen aandacht besteed aan de differentiatie die in ons schoolsysteem gegeven is, met andere woorden er is geen poging gedaan om systeem te brengen in de verschillen die er ongetwijfeld zijn tussen VWO, HAVO en MAVO, om het bij deze schooltypen maar even te laten. Vervolgens is de bijzondere situatie in het LBO - een vak aardrijkskunde/geschiedenis op de lessentabel, maar geen vakleerplan met een herkenbare historische component - niet in ogenschouw genomen. Tenslotte, het uiterst belangrijke probleem van de vakkenintegratie (een paar trefwoorden: ‘wereldoriëntatie’, ‘mens- en maatschappijwetenschappen’, ‘middenschool’) krijgt geen enkele aandacht. Kortom, het boek samengesteld uit materiaal ten behoeve van eerste graads leraren, is in belangrijke mate een VWO-boek gebleven. Dit maakt het minder bruikbaar voor de vele duizenden die in het tweede en derde graads gebied lesgeven, en voor de vele honderden die zich op een loopbaan daar voorbereiden. Wat de tweede vraag betreft, er is ongetwijfeld formele samenhang. Na een algemene on- | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
derwijskundige inleiding (van I.H.G.J. Giesbers) en een aanzet tot enige beschouwingen over de plaats van de vakdidactiek in het krachtenveld van geschiedwetenschap en samenleving (van W.J. van der Dussen) komen de doelstellingen aan de orde (L.G. Dalhuisen). Vervolgens worden problemen met betrekking tot de beginsituatie behandeld door J.G. Toebes. Na van dezelfde hand een bijdrage over leerstofkeuze en -ordening wordt uitvoerig ingegaan op de werkvormen (bijdragen van M.J.H. Post, J.C.M. Greep, L.G. Dalhuisen & P.D.M. Latour en P.H.F. Gieles). De specifieke problemen inherent aan het werken met bronnen worden door P.F.M. Fontaine behandeld. Het werken met audiovisuele middelen wordt belicht door A.A.M. de Jong, A.P. Dijkstra, J. Baalbergen, L.G. Dalhuisen en J. Rijken. A. Visser, P.A.M. Geurts en H.E. de Wolff begeleiden de lezer naar het museum, het archief en op excursie. Na een bijdrage van L.G. Dalhuisen over toetsproblematiek volgt het slot-artikel van M. Huizer over staatsinrichtingsonderwijs. In grote lijnen vinden we dus hier de elementen van een vak-onderwijsleerplan, helaas allerminst van een vakonderwijs-leerplan-modèl. Van inhoudelijke samenhang is nauwelijks sprake, laat staan van zelfs maar een begin van systeemtheoretische aanpak. - Ook al onderschrijf ik Roorda's woorden (v), dat het verheugend is dat velen nu van de inhoud der lesbrieven kunnen profiteren, één voordeel hadden deze lesbrieven boven het boek waarin ze nu gebundeld zijn: hun losse vorm suggereerde geen onderlinge samenhang. - Ik vrees dat de verschijning van Geschiedenis op school voor een lange periode het verschijnen van een écht handboek voor de didactiek van de geschiedenis hoogst onwaarschijnlijk maakt. Mij dunkt dit een ernstig nadeel: de mensen van de praktijk zijn immers het meest gebaat bij een model-matige aanpak, die het voor hen duidelijk maakt, dat beslissingen die zij nemen met betrekking tot bijvoorbeeld de doelstellingen, tevens (deel-) beslissingen met betrekking tot bijvoorbeeld de werkvormen impliceren. Het boek heeft als nadere titel ‘... in theorie en praktijk’. In hoeverre komen nu beide elementen evenwichtig aan de orde? Is er voldoende theorie om de praktijk te verhelderen, te schragen en te sturen? Vindt de vakman voldoende receptuur voor de praktijk? - Door de reader-structuur is op deze vragen geen eenduidig antwoord te geven. Laat ik mij er daarom toe bepalen aandacht te vragen voor enkele bijzonder geslaagde artikelen. Ik wijs dan allereerst op ‘Het onderwijs-leerplan’ van Giesbers, een voortreffelijke, heldere samenvatting van veel moeilijk te verteren literatuur betreffende de curriculum-theorie. Deze bijdrage is in zo verre praktijk-gericht, dat het de vakman een zeer goede inleiding biedt in deze theorie en in de betekenis hiervan voor de onderwijsleer-praktijk. Buitengewoon helder en stimulerend vond ik ook de twee artikelen van Toebes over ‘De betekenis van de (leer)psychologie’ en ‘leerstofkeuze en -ordening’. De schrijver volgt een zeer aantrekkelijke methode: hij geeft eerst een overzicht van belangrijke problemen en gezaghebbende oplossingen daarvan, vervolgens vraagt hij aandacht voor zijn persoonlijke accenten en voorkeur. Zodoende geeft hij voldoende leiding aan het handelen van hen die zelf niet in de mogelijkheid zijn het desbetreffende probleemgebied te exploreren, anderen die zelf op onderzoek willen uitgaan, wijst hij de weg. Tenslotte wijs ik nog op de artikelen van een paar ongekroonde koningen (kan dat in het meervoud?): Gieles over ‘Bijzondere onderwerpen’ en Fontaine over ‘Werken met bronnen’. Dit is typisch werk van mensen die enerzijds uitstekend met de praktijk vertrouwd zijn, anderzijds in de gelegenheid en bereid waren om zich te verdiepen in de theorie, ik zou bijna zeggen de philosophy, van het (geschiedenis) onderwijs. Ach ware het mogelijk dat de zojuist genoemden nog eens de koppen bij elkaar staken ten einde samen het boek te schrijven dat deze reader te eniger tijd vervangen zal! N.J. Maarsen | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
P.A.M. Geurts, F.A.M. Messing, ed., Economische ontwikkeling en sociale emancipatie. 18 opstellen over economische en sociale geschiedenis in twee delen (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1977, deel I xi + 239 blz., deel II xi + 213 blz., ISBN 90 247 1998 4, f 25, - per deel).Deze boeken bevatten een verzameling evergreens en aanverwante artikelen op het terrein van de Nederlandse sociaaleconomische geschiedenis. Iedere student in de geschiedenis dient de meeste hiervan toch wel te lezen. In het verleden werden ze ook wel gelezen maar de artikelen zijn enigszins in het vergeetboek geraakt, omdat het voorschrijven ervan hetzij een run op dat ene bibliotheekexemplaar van een tijdschrift met zich meebracht, hetzij een flagrante schending van auteursrechten en tijdschrift door het copieerapparaat opleverde. Het werk valt dus beter te tentamineren dan te recenseren want het heeft mijns inziens nauwelijks zin om achttien deels overbekende artikelen voor de zoveelste maal aan een kritische beschouwing te onderwerpen. Beter lijkt het me de keuze van de bijdragen door de samenstellers Geurts en Messing te evalueren. Wat de sociale geschiedenis betreft, valt er nog niet zo veel te kiezen maar voor het economisch aspect hebben zij vooral gestreefd naar een chronologische opeenvolging waarbij een voorkeur voor artikelen met een synthetiserend karakter blijkt. Gezien de beoogde bestemming van het boek lijkt me dit een juiste keuze maar er zijn nadelen. Zo worden de middeleeuwen nu behandeld in het lange toch wel erg gedateerde artikel van Niermeyer over ‘De wording van onze volkshuishouding’. Opvallend is trouwens, dat voor de zestiende en zeventiende eeuw een synthese ontbreekt, maar daar kunnen de redacteuren niets aan doen. Er valt al jarenlang een relatieve achteruitgang van de belangstelling voor dit tijdvak waar te nemen en dit zal wel één van de redenen zijn waarom deze periode via vrij specialistische artikelen gepresenteerd wordt. Het gaat hierbij om de bijdragen van Brulez over de vermeende tegenstelling Brugge - Antwerpen, van Van Dillen over de rol van het Amerikaanse zilver tijdens de opstand, van Stols over de Zuidelijke Nederlanden en de compagnieën en het weer wat algemener artikel van Klein ‘Kapitaal en stagnatie tijdens het Hollandse vroegkapitalisme’. Voor de achttiende eeuw is er wel weer een overzicht; uiteraard door Joh. de Vries en wel in de vorm van een samenvattend hoofdstuk uit diens dissertatie. Deze samenvatting is overgenomen uit het door P.W. Klein geredigeerde Van stapelmarkt tot welvaartsstaat, een in 1970 verschenen reader van veel bescheidener omvang dan de onderhavige. Genoemd werk bevat echter wel twee belangrijke samenvattingen voor de negentiende eeuw namelijk van J.A. de Jonge over de industrialisatie in Nederland en van J.H. van Stuijvenberg van onder meer het ‘omstandigheden-psychische factoren’ debat. Omdat het natuurlijk niet aanging de hele ‘Stapelmarkt’ over te nemen zijn ze hier ‘vervangen’ door een viertal artikelen van geringer reikwijdte. Drie hiervan lijken me volledig op hun plaats. De belangrijke analyse van De Jonge van regionale verschillen in economische ontwikkeling verdient ruime aandacht. Hetzelfde geldt voor de studie van Bos over de verschuiving van Nederland - ten gevolge van de industrialisatie in Duitsland - van de periferie naar het centrum van industrieel Europa en ook de bijdrage van Van den Eerenbeemt ‘Bedrijfskapitaal en ondernemerschap in Nederland 1800-1850’ is een zinvolle keuze. Alleen het artikel van Wieringa ‘Economische heroriëntering in Nederland in de 19e eeuw’ staat er wat verloren bij. Dit artikel is beroemd als bijdrage aan het eerste echte debat in de Nederlandse economische geschiedenis omtrent de vraag of omstandigheden dan wel psychische factoren het economisch achterblijven van Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw veroorzaakt hebben. De verdere context ontbreekt echter, waarschijnlijk omdat ook het artikel van Van Dillen over deze materie recentelijk is herdrukt. De samenstellers verwijzen | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
hier wel naar maar toch had ik liever wat meer van het debat opgenomen gezien dan één visie, die natuurlijk nooit representatief kan zijn. Een tweede debat - veel meer zijn er ook niet geweest - ditmaal over de vraag of de negentiende eeuwse maatschappij een standen- dan wel klassenstructuur vertoonde krijgt wel genoegzaam aandacht. De visie van Brugmans, dat bij toenemende industrialisatie juist standen manifest werden, wordt gepareerd door Van Tijn, maar ook hier had nog best een bijdrage van Giele en van Oenen bijgekund al was het alleen al omdat zij het debat leven ingeblazen hebben. Het emancipatorisch aspect komt verder aan de orde in de artikelen van Van Tijn over de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond en van De Galan over de invloed van de vakbeweging op de economische ontwikkeling. Sociale aspecten worden behandeld in de belangrijke studie van Faber over de oligarchisering van Friesland en van Van der Woude over de omvang en samenstelling van de huishouding in Nederland in het verleden. De bundel wordt gecompleteerd door een waardevolle theoretische inleiding van Slicher van Bath en Klein's poging tot herziening van het beeld van de crisisjaren. Hoewel de problemen enigszins worden overschaduwd door de perioden lijkt de bundel me een zinvol en bruikbaar hulpmiddel bij het onderwijs en een veelbelovende start van de serie ‘Geschiedenis in veelvoud’. P. Kooij | |||||||||||||
F.F.X. Cerutti, e.a., Geschiedenis van Breda, I, De middeleeuwen (Schiedam: Interbook International, 1976, 338 blz., 50 illustraties); F.A. Brekelman, e.a., ibidem, II, Aspecten van de stedelijke historie 1568-1795 (ibidem, 1977, xviii en 396 blz., 52 blz. foto's).In de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, IX (1954) 138-141 heeft A.G. Jongkees een uitvoerige, deskundige en enthousiaste recensie geschreven van het eerste deel van het bovenstaande werk, dat in 1952 verschenen is. Het was de bedoeling dat daarop toen spoedig een tweede deel was gevolgd, maar zoals dat vaak gaat met collectieve werken, het is er toen niet van gekomen. Vijfentwintig jaar later heeft een vernieuwde redactie een wat bescheidener en minder volledige opzet gemaakt, die wel uitvoerbaar bleek en die de ondertitel heeft meegekregen: ‘aspecten van de stedelijke historie 1568-1795’. De nieuwe redactie heeft het eerste deel van 1952 nu ook maar fotografisch, dus ongewijzigd, herdrukt. Slechts zijn in een inleiding van 4½ bladzijde op grond van sindsdien verschenen literatuur wat misvattingen recht gezet. Ik moet bekennen, dat deze herdruk mij volkomen gerechtvaardigd lijkt en dat het boek allerminst verouderd aandoet. Vooral de hoofdstukken over de institutionele geschiedenis der stad van F.F.X. Cerutti, die trouwens ook veel politieke geschiedenis behelzen, doen nog opmerkelijk fris en levendig aan en dr. Brekelmans heeft er in zijn bovengenoemde inleiding weinig feilen in kunnen aanwijzen. Het zal echter duidelijk zijn dat we hier vooral aan deel II aandacht zullen moeten schenken. Het bevat vijf hoofdstukken en registers, waaronder een zeer bruikbaar zakenregister op deel I en II. De vijf hoofdstukken bestrijken met elkaar ondanks het voorbehoud dat in de ondertitel van dit deel gemaakt werd, wel degelijk de hele geschiedenis van 1568-1795. V.A.M. Beermann en J.L.M. de Lepper behandelen de politieke geschiedenis in het eerste hoofdstuk ‘De lotgevallen van de stad’. Beermann had al in 1946 een studie geschreven over Breda tijdens de Tachtigjarige Oorlog, die met het oog op publicatie in dit deel door de Lepper is herzien en is aangevuld met een vervolg over de jaren 1648-1795. Voor deze anderhalve eeuw heeft hij maar zeventien bladzijden gebruikt. Nu gebeurde er ook | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
niet zoveel in deze jaren te Breda, zodat de desbetreffende paragraaf de titel kreeg ‘Het rustige bestaan na de Vrede van Munster’. Economisch had de stad weinig mogelijkheden, eigenlijk moesten de inwoners grotendeels bestaan van de verteringen van het garnizoen. Toch zouden er bij wat gerichter archief-onderzoek wel wat meer gegevens boven water gebracht kunnen worden, zoals blijkt uit de bladzijden over ‘Het patriotisme in Breda’, waarbij de auteur gebruik heeft kunnen maken van een ongepubliceerde Nijmeegse doctoraalscriptie van de hand van C. Tuithof. Het patriotisme had overigens te Breda veel minder te betekenen dan bij de bewoners van de Meierij van Den Bosch; de auteur meent dit te kunnen verklaren door de traditionele Oranjeliefde van de Bredanaars. De gemeentearchivaris dr. F. Brekelmans wijdt een uitvoerig hoofdstuk aan bestuur en rechtspraak in de zeventiende en achttiende eeuw. Hiervoor heeft hij grondig en degelijk onderzoek gedaan in zijn eigen archief. Doordat de Oranjes heren van Breda waren, namen stad en baronie binnen heel Staats-Brabant een uitzonderingspositie in. In veel opzichten duurden de middeleeuwse rechtsverhoudingen nog voort. De heerlijkheid van Breda gold als een Brabants leen en iedere nieuwe Oranje moest dit, als hij opvolgde, verheffen bij ‘Raad en Leenhof van Brabant’, een instelling, die sinds 1591 te Den Haag was gevestigd. De Oranjes lieten hun rechten als heren waarnemen door een zogenaamde ‘drossaard van Breda’. Dit was een lucratief ambt, omstreeks 1750 werden de jaarlijkse emolumenten daaruit berekend op meer dan 4774 gulden, waaronder f 1500, - van de Roomse kerken. Er werden dan ook hoge bedragen gegeven om dit ambt te verkrijgen. Simon van Slingelandt betaalde bijvoorbeeld f 50.000, - voor zijn zoon Govert, die drossaard was van 1722-1725. Dit hoofdstuk geeft tevens een verfrissend concreet beeld van de rechtspraak, toegelicht met vele voorbeelden uit de praktijk. In bijlage C staat een overzicht van de door de schepenbank berechte delicten, gepleegd in de periode 1625-1699 en in die van 1700-1795. Over het algemeen lijkt het met de criminaliteit te Breda nogal te zijn meegevallen; wel zijn in de achttiende eeuw 40 vonnissen uitgesproken wegens het ‘behoren tot de Aegyptenare’, waardoor men herinnerd wordt aan de meedogenloze vervolging van de zigeuners. Het valt op, dat in de garnizoensstad Breda gedurende bijna twee eeuwen slechts één maal het duelleren berecht is. De overige zaken zijn waarschijnlijk geseponeerd. Uitvoerig komt ook het godsdienstig leven ter sprake. Dr. De Lepper schrijft over de katholieke kerk en blijkens zijn overige geschriften, die grotendeels over kerkgeschiedenis handelen, zal dit onderwerp hem meer aangesproken hebben dan de politieke geschiedenis. Breda is één van de weinige plaatsen, waar 's Prinsen religie-vrede min of meer bevredigend gefunctioneerd heeft, maar het was dan ook zijn eigen stad. In 1581 werd de stad echter ingenomen door de Spaanse troepen van Haultepenne. Parma stuurde Lindanus, de bisschop van Roermond als koninklijk commissaris om de stad van ketterij te zuiveren, die met harde hand optrad, maar daarnaast een zondagsschool oprichtte waar naast godsdienstonderricht tevens lessen in lezen, schrijven en rekenen werden gegeven. Deze was niet alleen voor kinderen bestemd, maar ook voor knechten en dienstboden. Na 1590 moesten de katholieken natuurlijk wel een veer laten, toch heerste er een betrekkelijk tolerant klimaat. Maurits lijkt openbare uitoefening van de katholieke eredienst te hebben willen toestaan, maar dat is toch niet mogelijk gebleken. De katholieke zielzorg kon echter doorgaan, waardoor de protestanten altijd een minderheid in de stad zijn blijven vormen. Daarover schrijft dr. J.P. van Dooren, de archivaris van de Hervormde Kerk. Zijn bijdrage is kort, slechts 26 bladzijden, maar getuigt van een soevereine stofbeheersing en van belangstelling voor de vele heterodoxe reformatorische groepen, die zich in Breda dank zij de tolerantie van de autoriteiten konden handhaven. Het boek wordt afgesloten door een hoofdstuk van dr. C.J.A.C. Peeters, ‘Het aanzien van de stad’. Daarin komen alle grote | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
gebouwen en verschillende straten en pleinen ter sprake. Voor niet-Bredanaars is dit hoofdstuk alleen maar te lezen en te begrijpen als men continu een stadsplan opengevouwen voor zich heeft liggen. Voor de inwoners zelf zal dit één van de meest waardevolle hoofdstukken zijn, omdat zij zich genoemde gebouwen en straten onmiddellijk voor de geest kunnen halen. Doordat een zestigtal illustraties zijn bijgevoegd kunnen de anderen in ieder geval een idee krijgen van wat zij missen als niet-ingezetenen. Alles overziend, geloof ik dat Bredanaars en niet-Bredanaars de redactie-commissie dankbaar kunnen zijn dat zij dit tweede deel, ondanks de lacunes, toch hebben laten verschijnen. De economische en sociale geschiedenis ontbreken geheel, de politieke geschiedenis van 1648-1785 is te vluchtig afgedaan, maar er zijn voldoende interessante aspecten belicht om publicatie volledig verantwoord te maken. H.P.H. Jansen | |||||||||||||
O. Moorman van Kappen, J. Korf, O.W.A. baron van Verschuer, Tieler- en Bommelerwaarden 1327-1977. Grepen uit de geschiedenis van 650 jaar waterstaatszorg in Tielerwaard en Bommelerwaard (Tiel/Zaltbommel, 1977, xiv, 441 blz.).In deze tijd van toenemende interesse voor locale en regionale geschiedbeoefening is het te verwachten dat elke mogelijkheid tot herdenking wordt aangegrepen om die locale geschiedenis in de (landelijke) aandacht te brengen. Bij herdenkingen van stadsrechtverleningen, van vroegst overgeleverde vermeldingen van steden en dorpen en van de totstandkoming van allerhande instellingen verschijnen steeds meer publicaties die in brede kring aftrek vinden. Voor de waterschappen wordt de belangstelling waarschijnlijk mede bevorderd door de bestuurlijke reorganisatie en landelijke herindeling die door de regering op dit moment wordt nagestreefd. Voor de Tieler- en Bommelerwaarden heeft de viering van het 650-jarig bestaan als institutionele eenheden onder overheidsgezag geleid tot een publicatie over de waterstaatkundige geschiedenis van de beide waarden. Het eerste deel (233 blz.) getiteld: De historische ontwikkeling van het waterschapswezen, dijk- en waterschapsrecht in de Tieler- en Bommelerwaarden tot het begin der negentiende eeuw is van de hand van de Nijmeegse hoogleraar in de rechtsgeschiedenis O. Moorman van Kappen. Hij geeft daarin, zoals ook uit de titel blijkt, een in hoofdzaak rechtshistorische en institutionele beschrijving van de ontwikkeling van de beide waarden. Voorafgaande aan landsheerlijke bemoeienis in waterstaatszaken constateerde ook MvK communale en later intercommunale samenwerking, in ieder geval voor de Bommelerwaard die in 1320 een heemraad blijkt te hebben, en waarschijnlijk ook voor de Tielerwaard, waarvoor evenwel gegevens ontbreken. Op 8 december 1327 werden deze belangengroeperingen per waard in een groter verband ondergebracht doordat de graaf van Gelre aan de beide waarden dijkrechten verleende en voor beide waarden gelijkluidende regelingen trof. Beide oorkonden werden door MvK in bijlagen opgenomen. Door nieuwe en aanvullende dijkbrieven, voor de Tielerwaard in 1399 en 1409, voor de Bommelerwaard in 1409 en 1414, werden de rechten en plichten en de organisatievorm voor de komende eeuwen vastgelegd. In de zeventiende eeuw werden gegroeide gewoonterechten geregeld en vastgelegd in 1683 in de ‘gereformeerde dijckrechten van Thielreende Bommelreweerden’ (eveneens in bijlage opgenomen). Door de beschrijving van enkele conflicten in de beide waarden (Dalem als het ‘gat’ in de ring van de Tielerwaard, Driel en de Zehedijk, de gemene Gamerse dijk en de Heesseltse ‘uyterdijk’) wordt de bijna van nature wat droge rechtshistorische stof en het wat juridisch | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
en archaïsch taalgebruik van de auteur verlevendigd. Tevens geven dergelijke gevallen een beeld van de werking van de regels, en soms ook van het niet goed functioneren daarvan in de praktijk. Zo is bij de beschrijving van de aanleiding tot de reformatie van de dijkrechten in de zeventiende eeuw als een voorbeeld een prachtige beschrijving ingevoegd van het conflict van de heer van Zuilichem, Constantijn Huygens, met de zevengevers van Zuilichem. Als een voorbeeld, want er moeten veel meer van dergelijke gevallen geweest zijn, zoals MvK suggereert wanneer hij het heeft over de vele klachten na het terugtrekken van de Fransen uit het Nederlands rivierengebied en de daarmee gepaard gaande verwoestingen en dijkdoorstekingen. Enige aandacht wordt nog besteed aan de locale en interlocale waterstaatszorg en aan de particuliere dijkstoelen van de heren der hoge heerlijkheden binnen de beide waarden. Schrijver eindigt zijn verhaal met het overgangstijdperk 1795-1838 waarin de organisatie van de beide dijkstoelen weliswaar bleef zoals hij was geweest, doch de autonomie steeds meer werd ingeperkt door een groter toezicht van bovenaf. Dit laatste gebeurde door de instelling in 1798 van een ‘agent van inwendige policie en toezicht op de staat van dijken, wegen en wateren’ en tevens door het verlenen van vernietigingsbevoegdheid aan de departementale besturen voor besluiten van lagere colleges, later uitgebreid met de instelling van allerlei toezichthoudende en wetgevende commissies. Bij de restauratie kwam het oppertoezicht over de waterstaat aan de kroon. Ondanks het feit dat de ondertitel van het boek zegt slechts grepen uit de geschiedenis van de waterstaatszorg te bieden, is dit deel overdadig en daarbij tevens een afgerond geheel geworden, zodanig dat men over deze bijdrage tot de regionale geschiedschrijving en tot de ontwikkeling van dijk- en waterbeheer door Moorman Van Kappen slechts verheugd kan zijn. Een enkele opmerking moet mij wel van het hart. In de eerste plaats is dat het ontbreken van duidelijke kaarten en reconstructiekaartjes waarop de genoemde plaatsen, waterlopen en dijken makkelijk zijn terug te vinden. Voor autochtonen zal het geen bezwaar zijn wanneer zij over de Meidijk, de Boutensteinse wetering of ‘Herwijnen [lees: Hurwenen]’ lezen. Anderen hebben lang niet voldoende aan de kaart van de beide waarden van de Tegenwoordige Staat van Gelderland uit 1740 (afb. 5), waarop vele in het boek behandelde namen niet vermeld staan, of aan de schaarse deelkaartjes uit verschillende perioden. Een goede overzichtskaart ontbreekt. Een tweede opmerking zou ik willen maken over de tamelijk willekeurige keuze bij het uitleggen van begrippen, bijna altijd aan de hand van de Hoofdlijnen van Monté Ver Loren en Spruit. Zo wordt wel uitleg gegeven van hofstelsel (10), keur (45), hoge en lage jurisdictie (23), en peremptoir (28), maar niet van dijkstoel (23) of dijkconcessionarissen (28). De vraag dringt zich op voor wie MvK eigenlijk heeft geschreven. Hij veronderstelt klaarblijkelijk dat de lezers wel de waterstaatkundige terminologie kennen maar niet de rechtshistorische. Een derde opmerking geldt de behandeling van dijkverlating met dijkgave, boezemrecht en zevengevers. De betrekkelijk langdurige procedure die moet worden gevolgd wanneer bij dijkschouw de dijkgraaf en heemraden een dijkvak niet onderhouden vinden en vaststellen dat de onderhoudsplichtige eigenaar het dijkvak in de steek heeft gelaten, wordt beschreven op het moment dat de schrijver is aangekomen bij de Bommelerwaardse dijkbrief van 1414. MvK suggereert daarmee dat de beschreven procedure die van begin vijftiende eeuw zou zijn. Hij heeft evenwel, zo zegt hij in een noot (61) voor de uiteenzetting ‘mede’ gebruik gemaakt van het gereformeerde dijkrecht van 1683 ‘omdat de andere kenbronnen [zijn dat geen gewone bronnen?] slechts een fragmentarisch inzicht in de procedu- | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
re van een zgn. dijkgave verschaffen’. Mij lijkt het wel waarschijnlijk dat in dijkzaken gewoonten een lang bestaan hebben. Bovendien is het gereformeerde dijkrecht van 1683 gedeeltelijk een optekening van de verschillende gewoonterechten. Maar MvK noemt het tevens een ‘gemoderniseerde codificatie’ (95). Hij zegt ook: ‘bij de redactie ervan is in ruime mate gebruik gemaakt van de toen al tweemaal herziene gereformeerde dijkrechten van de vier bovenambten in de redactie van 1640’ (114). De vraag lijkt mij gewettigd welk deel van de gereformeerde dijkrechten van 1683 een ‘inheemse gewoonterechtelijke origine’ heeft, en die vraag moet onderzocht worden door vergelijking met de overgeleverde bronnen, hoe fragmentarisch die ook zijn. Mogelijkheden waren er wel degelijk geweest om vijftiende-eeuws materiaal te gebruiken. In het Rossums dijkrecht, een ‘interessant dijkrecht’ en ‘een toekomstige uitgave alleszins waard’ zegt MvK, uitgevaardigd door heer Johan van Rossum in 1458, staan ook bepalingen over dijkverlating. En zo zullen er nog wel meer mogelijkheden zijn om een reconstructie te vervaardigen van de veertiende- en vijftiende-eeuwse procedure bij dijkverlating. Nog een tweetal opmerkingen moeten mij van het hart. In de Boutensteinse weteringbrief van 9 mei 1316 is sprake van een grafelijke ‘judex in Tyelrewerde et in Boemelrewerde’. MvK oppert dat dit ‘wellicht een voorganger van de in 1336 optredende ‘eerste amptman... heer Gerrit de Cock van Bruekom’ zou kunnen zijn. Dat ‘eerste amptman’ ontleent MvK aan Van Spaen, maar door MvK's veronderstelling dat hier sprake zou kunnen zijn van een voorganger is dat al niet meer juist. Tevens verwijst hij in de noot naar de uitgave van de rekening van het graafschap Gelre van 1294-5 door L.S. Meihuizen, waaruit blijkt dat het ‘officium’ van Tieler- en Bommelerwaarden ‘toen al, ofschoon nog in een tamelijk embryonale vorm’ bestond. Mij lijkt het ambt in het geheel niet ‘embryonaal’. Weliswaar is de verrekening van de inkomsten door Riquinus de Drile over de periode 13 juli-21 september 1294 niet ingevuld, maar wel is er ruimte voor opengelaten. Naar de redenen daartoe kan men slechts gissen. Maar over de volgende periode tot 13 juli 1295 wordt wel degelijk volop verantwoording afgelegd van de inkomsten en uitgaven door Everardus de Ambersoye (rek. 89-90) ‘de officio Bomelre et Thilre’. Reeds aan het eind van de dertiende eeuw kan niet meer volgens mij van een ‘embryonale’ vorm van het ambt van de beide waarden worden gesproken. Tevens blijkt dat de waarden toen al geografische eenheden vormden onder grafelijk overheidsgezag. En dat kan de grafelijke ingreep betreffende de waterstaatszorg mede verklaren. Mogelijkerwijs is er slechts sprake van een splitsing van functies, voorheen allen in handen van de ambtman van de beide waarden. Kortom: een functionalisering zoals ook op andere niveau's in grafelijke en koninklijke ambtenarenapparaten in diezelfde tijd is terug te vinden. In de Drielse weteringbrief van 21 augustus 1320, die helaas niet in bijlage is opgenomen, wordt met het oog op beheer en onderhoud van de nieuwe wetering door graaf Reinoud een waterschapsbestuur in het leven geroepen, bestaande uit zeven heemraden, vier uit Driel, twee uit Rossum en één uit Hurwenen. MvK merkt op dat ‘Reinoud niet voorschrijft hoe en door wie de beide Rossumse heemraden aangewezen zullen worden’ en hij brengt dit in verband met grafelijke ‘terughoudendheid’ gezien de ‘maatschappelijk aanzienlijke status van de heer van deze voormalige hoge heerlijkheid’. Tevoren betoogde MvK echter dat de Gelderse graaf er alles aan deed om de macht van de heerlijkheden binnen zijn gebied te breken. Mij komt een dergelijke plotselinge terughoudendheid van de Gelderse graaf in het geval van de weteringbrief wat raadselachtig voor. Er staat mijns inziens dan ook wel degelijk op welke wijze de Rossumse heemraden aangewezen moeten worden in de weteringbrief van 1320, te oordelen naar het fragment dat MvK in zijn verhaal opneemt (31). Na eerst voorgeschreven te hebben dat de vier heemraden van Driel gekozen moeten | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
worden door de richter en de meerderheid van de geërfden in het dorp Driel (‘men... bij onsen rigter ende bij den meerdeel der geerfden desselven dorp kiesen sal’) wordt van de andere twee dorpen mijns inziens gezegd dat dat moet gebeuren bij meerderheid van de geërfden in die twee dorpen (‘ende twee van Rossum ende eenen uytten dorpe van Herwijnen bij den meerdeel der geerfden’). Het anders te lezen is gezocht. Wat eruit begrepen kan worden is dat noch in Rossum, noch in Hurwenen - want dit Herwijnen moet weer als Hurwenen gelezen worden - een grafelijke functionaris bevoegd is en dat zal wel wijzen op de nog steeds bestaande hoge heerlijkheidsmacht van de heren van beide dorpen. Bij de verkiezing wordt die evenwel genegeerd en dat wijst geenszins op terughoudendheid. In dit bestek is in verhouding wat uitgebreider aandacht besteed aan het door Moorman van Kappen geschreven deel. Het beslaat dan ook de belangrijkste periode, die van de totstandkoming van de waterschappen met hun institutionele organisatie. Over het resterende deel moet ik kort zijn. Een tweede deel van de jurist J. Korf behandelt een keuze uit de geschiedenis van de waarden uit het tijdvak van 1838 tot 1954 (195 blz.). Was het eerste deel in opzet vrij volledig, door de toevloed aan bronnenmateriaal moest dit deel ‘een zeer beperkte keuze’ bieden die ‘ook nog subjectief moest zijn’, zo verontschuldigt de schrijver zich. Al met al worden er interessante onderwerpen aangesneden. Aan de totstandkoming van het Reglement op het beheer der rivierpolders in de provincie Gelderland in de jaren 1831-1837, door Thorbecke ‘de grootste proef van provinciale wetgeving’ genoemd, en de (unificerende) gevolgen daarvan voor de beide waarden, wordt aandacht besteed. De discussie tussen Thorbecke en A.G. Brouwer over het publiek- of privaatrechtelijk karakter van de waterschappen werd buiten de Gelderse rivierpolders om uitgevochten. Thorbecke verdedigde natuurlijk zoals ook later in de grondwet van 1848 is vastgelegd, het publiekrechtelijk karakter. Volgens hem waren Provinciale Staten bevoegd tot wijziging van de reglementen van de waterschappen. Brouwer, afkomstig uit de Bommelerwaard, verdedigde de rechten van de grondeigenaren binnen de waterschappen en daarmee het privaatrechtelijk karakter. Ook worden onderwerpen behandeld als de vorming en verdwijning van dorpspolders, onderhoud van dijken, overstromingen van 1855 en 1861, de totstandkoming van de spoorbrug in de lijn Utrecht - 's Hertogenbosch bij Zaltbommel, en de waterbeheersing in de beide waarden, zowel uitwatering als waterinlaat. Een lijst van alle functionarissen van 1838 tot 1977 besluit dit deel vol interessante grepen uit de negentiende en begin twintigste eeuwse ontwikkeling van de beide waterschappen. Een afgerond geheel is het niet geworden, maar de veelzijdigheid van de instelling is ruim naar voren gebracht. Voor dit deel geldt overigens hetzelfde bezwaar betreffende het ontbreken van kaartjes als bij het eerste deel. Het boek eindigt met een kort deel III van mr O.W.A. baron van Verschuer over de toekomst van het waterschapsbestel, getiteld: Poldermeester, waar gaat ge naar toe? Op enkele ministeriële en provinciale nota's betreffende de nieuw te vormen waterkringen, zoals de samenbundeling van waterschappen gaan heten, wordt kort ingegaan. De schrijver pleit voor handhaving van de bemoeienis van de bewoners van de polders met de gang van zaken en het beheer in de eigen polders. Er zal, volgens de schrijver, een ‘poldermeester nieuwe stijl’ moeten komen die primair de kwantitatieve waterbeheersing tot zijn taak zal hebben met daaraan gekoppeld het kwaliteitsbeheer. Al met al een leerrijk en interessant boek dat in brede kring de waardering zal vinden die het verdient. C.L. Verkerk | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
R.C. van Caenegem with the collaboration of F.L. Ganshof, Guide to the Sources of Medieval History (Europe in the Middle Ages, Selected Studies II; Amsterdam, etc.: North Holland Publishing Company, 1978, 428 blz., f 115, -, ISBN 0 7204 0743 5).In 1962 publiceerde R.C. Van Caenegem zijn Encyclopedie van de geschiedenis der middeleeuwen. De uitgever van de nieuwe Guide zegt in verso van de titelpagina dat deze van de eerstgenoemde een vertaling is, R. Vaughan daarentegen noemt in zijn inleidinkje het nieuwe werk ‘emphatically not a translation’. Het één en het ander is waar: de opzet van de indertijd hartelijk verwelkomde Encyclopedie is eender gebleven, het boek is echter bijgewerkt en aangevuld met een voor deze uitgave samengesteld hoofdstuk over maten, gewichten en enkele publicaties over lonen en prijzen en één over de toepassingsmogelijkheden van de computer bij historisch onderzoek. Beide vormen een zeer te waarderen aanvulling. Uitgevallen is het aardige paragraafje in de Encyclopedie over kaarten uit de middeleeuwen. Daarentegen is het hoofdstuk over bibliotheken uitgebreid met een paragraaf ‘present day situation’. Het lijkt de moeite waard het werk nu in de Engelse versie opnieuw op de keper te beschouwen. Handleidingen van deze aard behoren tot de hulpmiddelen waarvoor ieder de auteur van harte dankbaar is, maar die onvermijdelijk in het gebruik allerlei irritatie oproepen, soms omdat er te weinig systeem in zit, in dit geval echter omdat het gevolgde systeem wat onsoepel blijkt in de praktijk. Het boek is, lijkt me, zo sterk vanuit het gezichtspunt der institutionele geschiedenis opgebouwd, dat er voor bepaalde objecten van onderzoek nauwelijks of geen plaats is. Het is opvallend dat bij de behandeling van Church History de aandacht vrijwel geheel wordt opgeslorpt door pausen en concilies; een bibliografie betreffende theologen en religieuze stromingen, ketterse bewegingen, kerkhervormingen zal men hier tevergeefs zoeken. Ook het zuiver stedelijke recht is tussen schip en kade gevallen. De stedelijke privileges krijgen het volle pond - al ontbreekt de mooie serie Danmarks gamle købstadlovgivning -: ze passen in de wetgevende activiteiten van de landsheer. De eigen wetgeving en eigen rechtspraak van de steden komt nauwelijks aan de orde. Waar men stedelijke keuren, costuymen, uitspraken van hoofdgerechten etc. moet zoeken, blijkt nergens. De Keulse Schreinsbücher krijgen een verrassend ruime aandacht, maar dat heel wat meer registers met schepenprotocollen uitgegeven zijn (Stralsund, Halle, Kampen etc.) blijft onvermeld. Ook de economische geschiedenis komt er wat bekaaid af. Er is een paragraafje over tollen (114) als bron van overheidsinkomsten en de Recueils van Espinas-Pirenne en De Sagher cum suis over de Vlaamse lakenindustrie worden genoemd, nogal kunstmatig verbonden met Vlaamse ‘borough charters’ (66). Daar kon Posthumus' Leidse lakennijverheid moeilijk worden ondergebracht; die ontbreekt dan ook. Het Hansisches Urkundenbuch dankt zijn plaats onder de ‘national history’ aan de functie van de Hanze als ‘particular institution’ (223) binnen het Duitse Rijk. Moeilijk blijkt ook, om een ander voorbeeld te noemen, de geschiedenis van de universiteiten in het systeem te passen. De meeste gegevens, inclusief de Bibliographie internationale van Gibert, vinden we in een noot bij ‘university registers’ in het hoofdstuk ‘Fiscal and socio-economic records’, de meeste matrikels echter achterin onder prosopografie. Het is allicht mogelijk om in een werk waarin een keuze is gemaakt uit een onafzienbaar materiaal bij die keuze hier en daar vraagtekens te zetten. Het is duidelijk, dat de schrijver met speciale aandacht naar Belgische bronnen kijkt. Zijn voorbeelden van landsheerlijke rekeningen uit de Nederlanden betreffen alle het Zuiden; de Hollandse rekeningen van het Henegouwse Huis en die van Gelre (1294) komen niet aan bod. Met de stedelijke rekenin- | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
gen gaat het al net zo: de passages op pagina 108 n.2 en 112 n.3 wekken de indruk dat Noord-Nederland er heel wat heeft maar ze niet uitgeeft... Onbegrijpelijk vind ik het dat schrijver reeksen Engelse vertalingen van middeleeuwse bronnen uit heel West-Europa onderbrengt onder het hoofd ‘national history - Great Britain’ (230). De onderafdeling ‘kingdom of the Netherlands’ van hetzelfde hoofdstuk is voor kritiek vatbaar. Waarom vermeldt schrijver wel Van Mieris, Kluit, Van den Bergh, maar niet Schwarzenberg, Sloet en Nijhoff? Waarom wel de Fontes Minores en niet de zoveel belangrijker Werken van Overijsselsch Regt en Geschiedenis? De aantekening bij de RGP: ‘no narrative sources and few medieval’ is te radicaal, gezien de meer dan twintig kloeke delen die geheel of goeddeels de middeleeuwse (voornamelijk economische) geschiedenis betreffen, inclusief de door schrijver eerder genoemde editie van Beke (cf. 24). De scheiding van het gedeelte over algemene bibliographieën in bibliographieën (241 vlg.) en ‘current bibliographies’ (261 vlg.) - onderbroken nota bene door een reeks regestenlijsten (255-261) - is onhandig. Hinderlijk is de schaarste aan interne verwijzingen. Het is bepaald niet gemakkelijk om in dit boek onderwerpen of titels, bij eerste lezing ontmoet, te hervinden wanneer zij niet een eigen vaste plaats in het systeem hebben (ik noemde al ‘universiteiten’) of door schrijver vermeld worden buiten hun eigen hokje zoals de Nécrologe... Arras (122) die onder ‘taalgebruik in de bronnen’ staat en niet onder de necrologieën (102). Bij de vermelding van het gebruik van het Fries zou een verwijzing naar de in de Guide genoemde Friestalige bronnen eigenlijk wel praktisch zijn geweest. Misschien kan er in een volgende druk of editie iets aan worden gedaanGa naar voetnoot*. Bij die gelegenheid zou schrijver dan ook aan de eenzame Blok het gezelschap van zijn mede-uitgevers van het Oorkondenboek van Groningen en Drenthe kunnen verschaffen en F.K.H. Kossmann (308) eindelijk de initialen moeten geven die hem toekomen... Johanna Kossmann-Putto | |||||||||||||
J.A. Bornewasser, R.C. van Caenegem, H.P.H. Jansen, e.a., ed., Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, II, Noord en Zuid in de Nieuwe Tijd (Amsterdam: Agon Elsevier, 1977, 368 blz., f 85, -, ISBN 90 10 01745 1).Deel II van de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden (1500-1780) is een boek dat iedere historicus of liefhebber van historische literatuur veel genoegen zal bezorgen. Nooit voorheen werd een zo fris en verlucht synthesewerk over de geschiedenis der Nederlanden aan het publiek voorgesteld. Daarbij komt dat bij de behandeling van de onderwerpen gestreefd werd naar veelzijdigheid, bevattelijkheid, up to date informatie, kortom vulgarisatie in de goede zin van het woord. Kaarten, grafieken, tabellen en in het oog springende kadertjes trachten veel feitenmateriaal en evolutieve processen te verlevendigen. Vooral het oog wordt hierbij vertroeteld. Bovendien maakt een register het raadplegen van het werk heel wat eenvoudiger en stelt een selectieve bibliografie de weetgierige lezer in staat om over belangrijke facetten meer diepgang te verwerven. Een overzicht van bekende veldslagen vormt hierbij een niet te versmaden appendix. H. van der Wee leidt dit deel in en sluit het ook af met een overzicht van de economische ontwikkeling van de Lage Landen in hun groei naar de industriële economie. Baelde en I. | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
Schöffer behandelen elk één helft van de gemeenschappelijke geschiedenis van Noord en Zuid. M. Baelde opent het werk met een synthese die de eerste helft van de zestiende eeuw omvat. Schöffer start met de beeldenstorm en gaat verder met de tweede helft. De geschiedenis van de Republiek der Verenigde Nederlanden wordt nagenoeg gelijk verdeeld onder Schöffer en G.J. Schutte, terwijl H. Houtman- de Smedt de volledige Zuidelijke Nederlanden in de periode voor de Franse revolutie voor haar rekening neemt. Deze laatste auteur kreeg ook de behandeling van het prinsbisdom Luik toegewezen. Deze gecumuleerde opdracht zou menig historicus liever ontdubbeld hebben gezien. R. Jennes en M. Bosscher verzorgen tenslotte de bekende veldslagen, zeeslagen en belegeringen. De opsplitsing van het deel van de moderne tijden over zo'n aantal medewerkers heeft gedeeltelijk in de hand gewerkt dat het grote thema dat de eenheid van dit deel had kunnen bevorderen, namelijk de groei naar de nationale staat, niet door elke auteur even scherp werd benadrukt. Het kan immers niet ontkend worden dat dit deel een zekere voorkeur voor de politieke geschiedenis laat blijken. Het proportionele belang van elke landstreek in de groei naar staatsvorming wordt niet altijd weergegeven. In de moderne tijden, waar wij de evolutie van middeleeuws particularisme naar de vorming van de nationale staat meemaken, rest inderdaad nog heel wat werk te verrichten op provinciale basis. In die zin mag gesteld worden dat de verhouding van de regio naar de nationale structuren minder goed is opgelost dan het bepalen van de situatie van de Nederlanden tot de Europese context. Wanneer men in Deel I het motto ‘Van Duinkerken naar Delfzijl’ poneert, verwacht men ook buiten het politieke kader een nogal proportionele aanbreng van de verschillende landstreken in de geschiedenis van de Nederlanden. Hier worden wij onwillekeurig herinnerd aan wat reeds eldersGa naar voetnoot1. over de AGN-editie werd gezegd. Zij is goed ingelicht, wordt aldaar vermeld, mais elle a adopté un cadre indéfendable: toute la Belgique et toute la Hollande actuelles n'ont jamais vécu d'une même vie dans tous les domaines. Et elle réduit nos terres wallonnes à la portion congrue, quand elle ne les oublie pas: des chapitres sur Liège mais peu sur le Hainaut et rien ou presque sur Namur et le Luxembourg. Onafgezien van de eerste stelling in deze kritiek blijkt men ook in het hier besproken werk slechts het absoluut noodzakelijke over deze gewesten mee te delen en men mag zelfs ‘les Pays-Bas Français’ toevoegen aan genoemd geografisch kader. Het mag in dit verband symptomatisch heten dat men het recente werk onder leiding van Louis Trenard nergens vermeld vindt in de bibliografieGa naar voetnoot2.. Enkele historische kaarten hadden een betere afwerking verdiend. De bekende economische kaart van de Zeventien Provinciën (23) lijkt ons de best geslaagde. De volgende kaart (43) zou goed zijn geweest, indien men de krijgsverrichtingen voor een volgende kaart had bewaard. Nu men ze wel vermeldt, blijft men zoeken naar piratenactiviteit van Fransen, Schotten en anderen, de tocht van Maarten van Rossem, de slag van Saint-Quentin en Grevelingen, de tocht onder Karel V naar Crépy (waarbij onder meer René van Nassou voor St. Diziers sneuvelde). Waarom staan op de volgende kaart (47) Doornik en Luik als nieuw bisdom vermeld? Waarom zijn St-Bertijns, St-Pieters, St-Baafs, Ter Duinen, Ter Doest, St-Ghislain niet als belangrijke abdijen aangeduid? Ook de nieuwe landbouwontginningen uit de achttiende eeuw (279) of de tijdelijke sterke daling van de bevolking ca 1600 (275) schijnen niet zo betrouwbaar. | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
In verband met het illustratiemateriaal geldt hetzelfde wat daarnet werd gezegd over de proportionele inbreng van elke landstreek in de Nederlandse geschiedenis. Tenzij men de kaarten zou meetellen in dit beeldmateriaal, zoekt men tevergeefs naar platen waar Luxemburg, Friesland, Artesië of de gouvernantie Rijsel-Dowaai-Orchies centraal staan. Waarom geen foto van de Spaanse markt van het zeventiende eeuwse Atrecht, een afbeelding van Viglius of Mansfeld en een schilderij, waarbij een huidige Noord-Franse stad door Lodewijk XIV onder de voet wordt gelopen? Verder slopen er nog enkele kleinere onnauwkeurigheden in de tekst, zo onder meer de verouderde aanduiding van de Zeventien Provinciën (42), de legende onder de foto (80), waar Egmont reeds gehalsrecht is en onder een laken ligt, maar waar men leest dat Egmont (in plaats van Horne) op zijn knieën op het schavot zit. Op de kaart (122) is blijkbaar iets vergeten. Op pagina 266 lezen wij ‘De Collaterale Raden waren ingesteld in een tijd toen de Spaanse Nederlanden nog zeventien provincies telden’!, en op pagina 268 ontmoeten wij een geval van te sterk doorgedreven simplificatie ‘Het personeel van de justitieraden bestond uit een president en een aantal raadsheren’. Het mag trouwens vermeld worden dat deze passage eerder zwak voorkomt. In de erg selectieve bibliografie noteren wij minstens vijfmaal dat eenzelfde werk tweemaal voluit wordt opgenomen. Verder ziet men dat één auteur naar een onuitgegeven dissertatie verwijst (348). In dit geval had men deze titel beter achterwege gelaten; zoniet, kunnen de collega's op lacunes opmerkzaam gemaakt worden. Nochtans mag het eindoordeel over dit werk zeer gunstig zijn. Beslist betekent deze synthese een mijlpaal in de vulgariserende historische literatuur tussen de meer wetenschappelijke edities van AGN en NAGN. De drang om buiten de evenementiële geschiedenis totaalgeschiedenis te bedrijven, de ijver om de geschiedenis van de Lage Landen in een Europese context te plaatsen, de aantrekkelijke illustraties en de overzichtelijke resumerende tabellen maken van dit werk een meevaller. P. van Peteghem | |||||||||||||
D. Caldecott-Baird, Huurling in de Lage Landen, 1572-1574. Een episode uit de Tachtigjarige oorlog (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1977, 166 blz., f 24,50, ISBN 90 228 39990).Een jaar na de eerste publicatie van het Engelse geïllustreerde kroniekje van de hand van Walter Morgan is reeds een Nederlandse vertaling daarvan verschenen. De Engelse editie door en met inleiding en toelichting van Duncan Caldecott-Baird is in dit tijdschrift niet besprokenGa naar voetnoot*. Caldecott-Baird vermeldde zeer terecht de Engelse auteur op het titelblad. In de Nederlandse uitgave wordt zijn naam pas in het ‘Woord vooraf’ voor het eerst genoemd. Daarentegen heeft de Engelse uitgever van het kroniekje op het titelblad van de vertaling de allure van auteur gekregen. De bijzondere aantrekkelijkheid van het kroniekje, dat berust in Codrington Library, All Souls College, Oxford, bestaat in de door de auteur toegevoegde pentekeningen. Men kan zelfs zeggen: hoofdzaak zijn die tekeningen, episoden voorstellend uit de Opstand in de jaren 1572-1574, waarbij de auteur, Engels officier in dienst van de Prins, bijschriften heeft gevoegd. Bij mijn weten is er voor het eerst de aandacht op gevestigd door de bekende krijgshistoricus tevens Fellow van All Souls, Sir | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
Charles Oman, in 1930. In de jaren vijftig is dat opnieuw gebeurd door een andere Fellow, A.L. Rowse. Hoewel deze Nederlandse uitgave veel tekortkomingen vertoont, kan toch in ieder geval de lezer hier over de interessante pentekeningen in een redelijke reproductie beschikken. Aangezien we hier met een groot model pocket te maken hebben en de reproducties twee bladzijden tegenover elkaar beslaan, kunnen de tekeningen echter niet vlak worden opengeslagen, omdat in dat geval het toch altijd nog vrij kostbare boekje wordt geruïneerd en in een losbladige uitgave overgaat. Over het algemeen heeft de vertaalster de tekst van het Engelse boek gevolgd; alleen zijn enkele regels in het Woord vooraf aan de Nederlandse vertaling gewijd, waarna de tekst enigszins misleidend verder gaat in de eerste persoon, waarmede dan de Engelse bewerker aangeduid wordt. De vertaling lijkt over het algemeen redelijk, met uitzondering van een enkele blunder (146, in het verhaal over de verrassing van Geertruidenberg): ‘Saynte Trossen cloyster’ wordt daar vertaald met St. Truidenklooster, in plaats van Karthuizerklooster. Caldecott-Baird, en op zijn voorgaan de vertaalster, meent, dat het Karthuizerklooster niet zeker gelocaliseerd kan worden en vragenderwijs wordt gedacht aan het klooster van Raamsdonk. In werkelijkheid is dit inderdaad het klooster bij Geertruidenberg. Men doet beter voor de localisering niet de atlas van Christiaan Sgroten (niet Van Sgroten, zoals de Nederlandse uitgave vermeldt) te gebruiken, maar het blad Geertruidenberg van de Nederlandse stedenplattegronden van Jacob van Deventer. Beide worden in de vertaalde toelichting vermeld, maar de titels ontbreken, in tegenstelling met de Engelse uitgave, in de bibliografie. Over die bibliografie nog een enkel woord. Bij de lectuur van de Engelse uitgave viel het op, dat de bewerker, met een enkele uitzondering, geen Nederlandse literatuur bij zijn toelichting aanhaalde. Dat klopte, want Caldecott-Baird schrijft rondborstig: (57): ‘I should like to make it clear to the reader that I have relied exclusively on sources and secondary works published in English or French for my researches on the Walter Morgan manuscript’. In de Nederlandse vertaling blijkt de literatuur- en bronnenopgave praktisch dezelfde, maar een mededeling over het niet gebruiken van andere dan Engelse en Franse bronnen en literatuur leek de uitgever blijkbaar niet te verkopen en daarom bleef de eerlijke bekentenis van Caldecott-Baird (ook voor hem toch al wat merkwaardig in een uitgave, die als titel had meegekregen ‘The Expedition in Holland 1572-1574’) achterwege. Ook over de titel moet mij wat van het hart. Het kroniekje draagt geen titel, en nu is de Nederlandse vertaling voorzien van de titel Huurling in de Lage Landen. Deze titel geeft een volstrekt onjuiste ‘actualisering’ voor het begin van de Opstand, toen huurtroepen de gewoonste zaak van de wereld waren en ieder omen, dat aan het tegenwoordige emotionele woordgebruik ‘huurling’ verbonden is, misplaatst is. Immers ‘grof geld’ heeft Morgan en zijn lotgenoten zeker niet verdiend: de situatie was juist, dat de Engelse troepen, waartoe hij behoorde, nauwelijks betaald werden, zodat ook Morgan een aanmerkelijke vordering op Vlissingen (waar hij in garnizoen gelegen heeft) deed gelden. Ook blijkt hij wel degelijk voor de protestantse zaak te hebben gevochten en waarschijnlijk is hij ervoor gevallen. De illustraties der Nederlandse uitgave zijn niet alle dezelfde, die de Engelse bevat. Aan de inleiding zijn een aantal afbeeldingen toegevoegd, waarvan de toelichting vaak onvoldoende moet worden genoemd. Een typisch voorbeeld is de gevelsteen, enkele krijgslieden voorstellend, op bladzijde 1. Op bladzijde 3 wordt deze gevelsteen aangeduid als ‘Soldatengasthuis te Amsterdam, 1587’. Strikt genomen moge dit juist zijn, maar de argeloze lezer zou te Amsterdam vergeefs zoeken naar een Soldatengasthuis. Roept men de Historische Gids van Amsterdam, destijds van A.E. d'Ailly, in 1971 in nieuwe bewerking van H.F. Wijnman, te hulp, dan vindt men in deel II, 141, dat op het terrein van het tegenwoordige | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
Binnengasthuis in Leicesters tijd het ‘Engelse oft soldaetengasthuys’ in 1587 was ingericht: ‘de gevelsteen daarvan met krijgslieden is in een zaal van het Rijksmuseum ingemetseld’. Samenvattend meen ik het te moeten betreuren, dat aan deze uitgave niet meer zorg is besteed. Het is niet geheel duidelijk, wie als verantwoordelijk voor deze Nederlandse uitgave moet worden beschouwd. Wel wordt een historicus als ‘coördinator’ genoemd, maar de omvang van zijn bemoeiingen met dit boek blijkt niet. T.S. Jansma | |||||||||||||
J.J. Poelhekke, Frederik Hendrik, Prins van Oranje. Een biografisch drieluik (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 608 blz., f 75, -, ISBN 9060II 443 4).Met een gevoel van hoge verwachting heb ik deze nieuwe biografie over Frederik Hendrik ter hand genomen. Wie immers zou beter in staat zijn nieuw licht te werpen op deze grote Oranjevorst dan de Nijmeegse hoogleraar Poelhekke, die gezien zijn vorige publicaties terecht kan gelden als een van de zeker niet-talrijke deskundigen op het terrein van de eerste helft van onze zeventiende eeuw? En werd het langzamerhand niet eens tijd dat na de studies van P.J. Blok (1924) en P. Geyl (1939)Ga naar voetnoot1. een hedendaags historicus een monografie zou wijden aan deze prins van Oranje, over wiens diepste drijfveren ons nog zo veel onbekend was gebleven? Volkomen terecht merkt dan ook Poelhekke in zijn Ter Verantwoording (18) op dat onze ‘weleer zozeer overbelichte zeventiende (eeuw)... langzamerhand wel aan een opkikkertje toe is’, al zullen we hierbij maar aannemen dat de term opkikkertje niet rechtstreeks slaat op dit fraai verzorgde, kloeke werk van een dikke 600 pagina's! De schrijver heeft, zoals al uit de ondertitel spreekt, gekozen voor een indeling in drieën en wel in de periodes 1584-1625, 1625-1637 en 1637-1647, waarin zich dan respectievelijk de opgang, de bloei en de neergang in het leven van de prins voltrekt. Dit lijkt mij uit compositorisch oogpunt een logische en verantwoorde oplossing. Een zeer belangrijke vraag die men aan elke nieuwe biografie mag stellen, luidt in hoeverre het oude beeld van de held is vervangen of gereviseerd. Treedt uit dit boek een geheel of grotendeels andere Frederik Hendrik naar voren dan waaraan wij sinds de studies van Blok en Geyl gewend waren? Wanneer ik Poelhekke goed begrepen heb, dan denk ik dat ook hij zelf deze vraag ontkennend zou beantwoorden. Het bekende beeld van de voorzichtige, maar toch krachtige strateeg en staatsman die zijn tegenstanders in de politiek liever met de fluwelen handschoen dan met het rapier tegemoet trad, de uiterst bekwame en niet voor lijfsgevaar terugschrikkende veldheer, de tolerante verzoener van de tijdens het Bestand tot uitbarsting gekomen tegenstellingen, de Maecenas die paleizen bouwde en wetenschap en kunst stimuleerde, de semi-monarch met zijn sterk dynastieke aspiraties, dit beeld nu wordt in deze biografie alleen maar versterkt en bevestigd, het wordt hier en daar geretoucheerd, maar het blijft in zijn hoofdtrekken overeind. Deze voorstelling van Frederik Hendrik heeft hiermee vanuit het oogpunt van beschikbaar bronnenmateriaal nu een welhaast finaal karakter gekregen, aangezien Poelhekke zo ongeveer alles wat er aan gedrukte en ongedrukte bronnen voorhanden is, heeft bestudeerd en verwerkt. Echte grote verrassingen die tot een grondige reconstructie van het beeld zouden kunnen leiden, zijn hem op zijn ongetwijfeld jarenlange speurtocht niet ten deel geval- | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
len, maar wel zijn de lijnen van de traditionele voorstelling verdiept en verfijnd. Kleine details, snippertjes informatie, zijdelingse aanwijzigingen, ze worden breed uitgesponnen, gewikt en gewogen. Op deze manier is de auteur erin geslaagd het bestaande beeld in belangrijke mate te completeren. In zijn voetspoor kunnen we de dagelijkse bezigheden van de prins volgen, waarbij ik vooral getroffen ben door het zo sterk halfjaarlijkse ritme daarin van het zomerseizoen met zijn campagne en het winterseizoen met zijn schier eindeloze financiële touwtrekkerij tussen de heren regenten en hun kapitein-generaal ter voorbereiding van de volgende veldtocht. En toch moet het voor deze biograaf een teleurstelling geweest zijn dat zijn held hem ondanks een dergelijk grondig, veelomvattend onderzoek maar weinig naderbij gekomen is in zijn puur menselijke hoedanigheden, want Frederik Hendrik heeft ook nu nog maar weinig prijs gegeven van zijn diepste roerselen. Wat ligt meer voor de hand dan dat de geschiedschrijver wat het bronnenmateriaal hem onthoudt, met speculaties tracht te compenseren, een bezigheid die zeker vruchtbaar kan zijn, maar zeker niet zonder gevaar is voor de historicus, die daarmee vaak ongemerkt de grens van zijn wetenschappelijke discipline kan overschrijden. Dat laatste heeft Poelhekke bepaald niet gedaan. Hoewel ik op andere gronden (waarover straks) wèl bezwaren heb tegen de talrijke, uitvoerige speculaties waaraan hij zich kennelijk met graagte overgeeft, wil ik hier constateren dat er door hem steeds duidelijk wordt aangegeven waar het op bronnen berustende betoog ophoudt en waar de eigen fantasierijke bespiegelingen beginnen. Dit brengt me als van zelf op de vraag, wat voor een soort biografie dit nu eigenlijk is. Hierboven schreef ik dat deze levensbeschrijving uit het oogpunt van beschikbaarheid van bronnen een vrijwel finaal karakter bezit, maar daarmee heb ik geenszins willen zeggen dat hiermee voor goed het laatste woord over Frederik Hendrik gezegd zou zijn. De geschiedenis is een discussie zonder eind en ze is dat vooral doordat het perspectief van waaruit het verleden bezien wordt, aan voortdurende wijzigingen onderhevig is. Dat geldt ook voor het genre van de biografie. Naar mijn mening is Poelhekkes boek een zuiver voorbeeld van de traditionele biografie, dat wil zeggen dat we te maken hebben met een biograaf die een leven beschreven heeft hoofdzakelijk of vrijwel uitsluitend vanuit het perspectief van dat leven. Ik haast mij hierbij op te merken dat het woord ‘traditionele’ door mij niet bedoeld is in de negatieve zin, een lading die het in het taalgebruik van onze weinig historisch denkende en voelende natie ten onrechte heeft meegekregen. Ik wil er slechts mee aangeven dat de aandacht van de schrijver overwegend gericht is op het portret van zijn hoofdfiguur, in mindere mate op de achtergronden en in nog mindere mate op de structuren van de tijd. In dit opzicht is zijn boek de tegenpool van een studie als die van P. Goubert over Lodewijk XIVGa naar voetnoot2., waarin de structuren de sterkste belichting krijgen en waarin het leven van de Franse koning vanuit het gezichtspunt van het volk behandeld wordt. Poelhekke beschrijft Frederik Hendrik daarentegen van boven af. Daar valt overigens zeker wel iets voor te zeggen, al was het alleen maar omdat het hier om een eeuw gaat waarin het persoonlijke en dynastieke element een veel zwaarder gewicht heeft dan in onze dagen. Wanneer de schrijver op bladzijde 117/118 wat onderhuids smaalt op het hedendaags jargon van de structuren, dan zit daar zeker wel wat in. Ook de structurele benadering van het verleden zal niet het enige en het laatste woord worden! Maar ik vraag mij wel af waarom Poelhekke de figuur van Frederik Hendrik niet expliciet geplaatst heeft tegen de achtergrond van de weergaloze economische expansie die de Re- | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
publiek en vooral Holland juist in de regeringsperiode van deze Oranje heeft doorgemaakt. Kunnen, alle bezwaren tegen structuren ten spijt, deze zwaarwegende economische factoren wel in die mate buiten beschouwing blijven als in dit boek het geval is? Kunnen aspecten als de financiën van de hofhouding van de prins, als de verzachting van de felle tegenstellingen tussen de kerkelijken en de staatsgezinden, tussen remonstranten en contra-remonstranten en het onmiskenbare aandeel van Frederik Hendrik daarin, als de toenemende oppositie tegen de voortzetting van de oorlog, ja zelfs als de dynastieke oogmerken van de stadhouder, op hun juiste waarde worden getaxeerd zonder dat daarin uitdrukkelijk die ongeëvenaarde economische opgang betrokken wordt? Nogmaals ik torn niet aan het goed recht van een biograaf om zijn held te beschrijven vanuit diens persoon, zijn faits et gestes, maar ik beschouw het als een fundamentele tekortkoming ook in een traditionele levensbeschrijving wanneer de economische achtergronden zo weinig en zo schaars belicht worden. Om mij ook maar eens aan een speculatie te wagen: zouden we nu werkelijk dezelfde Frederik Hendrik gehad hebben als hij in een periode van economische stagnatie of malaise had geleefd? Een vraag die zich bij elke levensbeschrijving ook altijd opdringt, is die van de verhouding tussen de biograaf en de door hem beschreven persoon. Welnu, het moet gezegd dat Poelhekke in het algemeen de prins met waardering en sympathie tegemoet treedt. Vooral zijn verdraagzaamheid, zijn ruimdenkendheid en zijn groot-Nederlandse of liever Bourgondische opvattingen worden door hem bewonderd. Het is duidelijk dat de schrijver en de beschrevene elkaar gevonden hebben in hun afkeer van synodale en contrareformatorische drijvers. Maar Poelhekke geeft zich wel moeite om hun beweegredenen te begrijpen en te verklaren, en nergens heeft hij zich schuldig gemaakt aan ongenuanceerde oordeelvellingen of grove wit-zwarttekening. Zijn ingenomenheid ten opzichte van de prins leidt niet tot vooringenomenheid ten aanzien van diens tegenstanders. En bij alle waardering voor Frederik Hendrik schroomt hij niet de zwakke plekken in diens optreden aan te wijzen. Vooral de bemoeienissen van de prins met de vloot (de benoeming van de onbekwame Philips van Dorp tot vlootvoogd) en zijn voor de Republiek hoogst riskante dynastieke oogmerken worden door de auteur zorgvuldig gewogen en te licht bevonden. Geyls kritiek op dit dynasticisme, in Oranje en Stuart naar voren gebracht, wordt door hem in sterke mate bevestigd. Zoals uit het voorafgaande blijkt, kan ik in menig opzicht waardering opbrengen voor de inhoudelijke aspecten van deze nieuwe studie over Frederik Hendrik, maar dit geldt beslist niet voor de stilistische kanten ervan. Integendeel! Laat de lezer van deze bespreking niet denken dat er bij wijze van verplicht nummer nu enkele wat formele, schoolmeesterachtige aanmerkingen volgen met betrekking tot een minder geslaagde term hier en tot een slordige zinsconstructie daar. Tot mijn spijt heb ik moeten vaststellen dat het taalgebruik van de schrijver in veel passages het zicht op het waardevolle dat het boek te bieden heeft, ernstig belemmert en verduistert. Kort gezegd: de slechte verpakking beschadigt in dit geval de kwaliteit van het product! En dat terwijl Poelhekke zelf nota bene in de allereerste alinea van zijn boek op bladzijde 15 betoogt dat ‘... ook de geschiedschrijver onderworpen (blijft) aan de wet, die geldt voor de beoefenaars van welk letterkundig genre dan ook: hij moet ernaar streven dat zijn verhaal niet vervelend wordt’. In dat lovenswaardig streven is de schrijver helaas allerminst geslaagd. Esthetische normen wil ik bij de beoordeling van dit proza niet aanleggen: ieder vogeltje zingt nu eenmaal zoals het gebekt is, maar aan alle proza mag de eis van duidelijkheid, van doorzichtigheid worden gesteld. Juist daaraan schort het zijn taalgebruik in hoge mate. Wie vroegere studies van Poelhekke gelezen heeft, kan weten dat zijn schrijftrant altijd al gekenmerkt werd | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
door een wat uitbundig en exuberant taalgebruik, maar de leesbaarheid als zodanig werd er niet door aangetast. Dat nu is in deze biografie duidelijk wel het geval. Hij bedient zich hierin van talrijke zeer uitvoerige volzinnen. Op zich geen enkel bezwaar: gespierde, krachtige volzinnen kunnen op de lezer een meeslepend effekt uitoefenen en bieden de schrijver bij de beschrijving van gecompliceerde toestanden mogelijkheden om de samenhang van de verschillende facetten op een overzichtelijke wijze tot uitdrukking te brengen. De volzinnen uit dit boek echter zijn doorgaans net overbelaste kapstokken, waaraan van alles en nog wat, relevant en irrelevant, is opgehangen. De arme lezer wordt bij voortduring gedwongen deze volzinnen enkele malen te herlezen, omdat hij in de constructie verdwaalt, om daarna tot de conclusie te komen dat hij voor zijn moeite maar karig wordt beloond. Wat daarbij vooral irriteert is de kennelijk bestaande behoefte om ongetwijfeld aanwezige eruditie te pas en te onpas te etaleren, de lust tot een wat pralerige spielerei met gezochte uitdrukkingen, hetzij plechtige archaïsmen, hetzij termen ontleend aan de volkstaal van onze dagen, en de uitgesproken voorkeur voor gekunstelde woordspelingen en anachronistische vergelijkingen met mensen en situaties uit andere eeuwen dan de zeventiende. Het proza wemelt van de gewrongen zinsconstructies die er in de regel grammaticaal nog wel mee door kunnen, maar die haast wel geconstrueerd lijken om de lezer het spoor van schrijvers bedoelingen te doen bijster worden. Hiervoor heb ik al opgemerkt dat de auteur zich graag overgeeft aan speculaties en dat op een wetenschappelijk verantwoorde wijze doet, maar wanneer die bespiegelingen bij herhaling halve of hele bladzijden gaan beslaan, wordt de voortgang van het eigenlijke verhaal toch wel hinderlijk opgehouden. Vooral in het eerste deel, waarin - laten we maar gemakshalve zeggen - de jeugd van de prins (dus de periode tot 1625) wordt behandeld, neemt deze zucht tot speculeren excessieve vormen aan. Mogelijk heeft de zeer beperkte omvang van de voor deze periode beschikbare gegevens de auteur gebracht tot zo uitvoerige uitweidingen en zo verregaande speculaties. Laat ik één concreet voorbeeld noemen: op bladzijde 31 stelt de schrijver de vraag aan de orde of Frederik Hendrik klassieke schrijvers als Erasmus, Franse als Rabelais en Montaigne en Spaanse auteurs als Cervantes en Quevedo zal hebben gelezen. De bronnen zwijgen hierover in alle talen, maar waarom er dan 2/3 pagina aan besteed? We kunnen alleen maar gissen naar de beweegredenen van Poelhekke voor deze zo bizarre vormgeving. Misschien geeft zijn uitspraak op bladzijde 243 een aanwijzing, waar hij constateert dat ‘kort en bondig nu eenmaal geen zeventiende-eeuws patroon (was)’. Heeft hij zich mee laten slepen door de breedsprakigheid van zijn eeuw, waarin een literaire stroming als het marinisme een overdadig en tevens cryptisch taalgebruik propageerde? Ik ben deze bespreking begonnen met de opmerking dat ik dit boek met een gevoel van hoge verwachting ter hand heb genomen. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik het na bestudering met een gevoel van verlichting ter zijde heb gelegd. Vakgenoten met een zeker uithoudingsvermogen kunnen er ongetwijfeld veel uit opsteken, maar het bredere publiek van algemeen geïnteresseerden in de geschiedenis van deze grote Oranjeprins zal er weinig leesplezier aan beleven. Kortom een biografie, waaruit veel kennis over Frederik Hendrik en zijn tijd te putten valt, maar van een onnodig moeilijke toegankelijkheid. M.A.M. Franken | |||||||||||||
G. Asaert, e.a., ed., Maritieme geschiedenis der Nederlanden, III, Achttiende eeuw en eerste helft negentiende eeuw, van ca. 1680 tot 1850-1870 (Bussum: De Boer Maritiem, 1977, 434 blz., f 115, -, ISBN 90 228 1948 5). | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
The late Dr. T.H. Milo in his Inaugural Lecture at Leiden, entitled De invloed van de zeemacht op de geschiedenis der Vereenigde Oost-Indische Compagnie (Martinus Nijhoff, 1946), at one point observed: Het moge voor een maritiem historicus wellicht interessant en aangenaam zijn zich te verdiepen in ons glorietijdperk, dat der 17e eeuw, nuttiger is het de oorzaken van de opkomst onzer zeemacht en de redenen, die tot haar verval hebben bijgedragen, na te sporen. In deze beide tijdperken liggen juist de grootste hiaten in onze kennis en slechts een diepgaand, systematisch onderzoek in onze overgebleven - helaas zoo jammerlijk geschonden - archieven kan hierin een uitkomst brengen... Eerst als een modern wetenschappelijk werk, met gebruikmaking van alle bronnen, is ontstaan en daarmede de achterstand tegenover het buitenland wordt ingehaald, zal de basis zijn gelegd voor detailwerk en op grond daarvan kunnen dan weer populair-wetenschappelijke werken verschijnen, die de belangstelling in breeder kring kunnen wekken (19). With the publication of this volume (the first two were reviewed in the BMGN, XCIII (1978) 127-129) it can be said that Milo's wish is fulfilled; as the fourth volume, now at press, can safely be assumed to be of the same high standard. Indeed, Milo's expectations have been more than fulfilled; for whereas he was thinking in terms of naval (and of VOC) history, the Maritieme Geschiedenis der Nederlanden deals with all aspects of maritime history in the broadest sense. Moreover, it not merely equals but surpasses anything of the kind published elsewhere. The period 1680-1870 witnessed the most dramatic developments in the technological, economic and political spheres. Apart from the industrial revolution and the transition from sail to steam, the balance of economic and political power as between the various European states, shifted decisively. Whereas the Dutch Republic was still a first-class power in 1688, as proved by the successful invasion of England, by 1850 its successor state, the Kingdom of the Netherlands, no longer counted for much in the councils of Europe - and if it had not been for Java it would have counted for even less. Many of the reasons for the decline of the Dutch Republic after the Treaty of Utrecht (1713), a decline which was relative more than absolute in some respects, were caused by factors which the Republic was powerless to check. They included the smallness of the home market, and the economic growth of England and France with the parallel aggressive policies of their respective governments. But there were contributory factors which might, perhaps, have been minimised, if not avoided altogether. Such was the sterile in-fighting between prinsgezinden and staatsgezinden, of which a contemporary critic caustically observed: ‘... dat hij telkens hoorde gewagen van prinsgezinden en staatsgezinden maar nooit anders ontmoet had dan zelfgezinden’ (apud E. Du Perron, Schandaal in Holland (1962) 12). Another was the reluctance of the Dutch ruling classes to realise that the days of the staple-market had gone beyond recall by 1750. There was also a widespread decline in individual initiative and dynamic energy; and an aversion to change which amounted to a national malaise. This was evidenced in such totally different spheres as the opposition encountered by Admiral Cornelis Schrijver to his attempted naval reforms in the eighteenth century, and the slowness of the Dutch to develop an adequate railway network in the nineteenth century.
The union of the dual Kingdom of the Netherlands, if shortlived (1814-1830), also brought some noteworthy developments. Belgium had an industrial revolution long before the Northern Provinces; and about 20% of the combined merchant-marine was owned in Belgium in 1830 (12). Perhaps because most of the contributors to this volume are Northern Netherlanders, there is not much said about developments in the South. The flourish- | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
ing of Ostend in 1721-1731, and again in 1770-1785, receives some notice, as does the growth of the deep-sea fishery in the Austrian Netherlands after 1760. Needless to say, the ‘Franse tijd’ of the early 19th century brought a period of economic stagnation and decay for the Netherlands as a whole, more so in the maritime sphere than on land.
The thematic structure of the first two volumes is followed in this one. It also contains the two themes omitted from the second volume; maritime insurance (126-128), and maritime law (142-145). Both are rather skimpy contributions; and the last mentioned is the zwakke stee of the whole work. All the other chapters are most informative and enlightening, whether they deal with shipbuilding, shipowning, harbours, navigation, the fisheries, etc. For this reviewer's money, the most interesting are those on ‘Zeevarenden’ by J.R. Bruijn (146-190), on the VOC's Asian trade by F.S. Gaastra (266-294), and on the Atlantic trade with Africa and America by P.C. Emmer (298-317). There is also a valuable survey of the ‘Oorlogsvaart’ by Ph.H. Bosscher (353-394).
Whether readers come to this work with a good background knowledge, or with virtually none, they will find much to interest them. Graphs and tables have been used very effectively to present statistical information in a clear and concise form. A few examples will suffice: ‘Lijst van schepen, ingeklaard in Nederland en België, met vermelding van bestemming, in 1826, 1827 en 1847’ (61); ‘De Belgische koopvaardijvloot in 1830’, and ‘De Nederlandse koopvaardijvloot in 1853’ (104-105); ‘Geografische herkomst van zee- en ambachtslieden, aangeworven door de VOC (in percentages)’ samples from 1700-1790, and ‘Aantallen personeel van de VOC, geworven in de Republiek en wederom uit Azië vertrokken’ (150-151); ‘Geografische herkomst van onderofficieren en manschappen der marine (in percentages)’ (154), samples from 1725, 1765, 1821 and 1856; ‘Tractementen en gages bij marine en koopvaardij in de eerste helft van de negentiende eeuw (in guldens)’ (171); ‘Omvang van de scheepsmacht van de VOC in de achttiende eeuw’, showing also the declining proportion of its shipping engaged exclusively in the Asian interport trade, 1700-1794 (278); ‘Aantallen VOC-schepen van en naar Azië, 1602-1795’ (280). As with the previous two volumes, the illustrations are excellent, and great pains have been taken to integrate them with the passages in the text to which they refer. The quality of reproduction could not be bettered. One can only await impatiently the publication of the fourth and final volume of this most impressive undertaking. C.R. Boxer | |||||||||||||
F.L. van Holthoon, Mensen in Europa. Ontwerp voor een sociale geschiedenis van Europa na 1750 (Sociale en culturele reeks; Alphen aan den Rijn: Samson Uitgeverij, 1977, 317 blz., f 38,50, ISBN 90 14 025 564).Het boek houdt niet helemaal de belofte van de titel, een ‘ontwerp voor een Europese sociale geschiedenis’ gericht op de ‘mensen’ en dus, zo denk je argeloos, op het concrete, dagelijkse leven. En als je dan helemaal vooraan in het boek, bij enkele beschouwingen rond Trevelyans definitie van sociale geschiedenis, leest dat het ‘vooral de taak is van de sociaal historicus, het leven zichtbaar te maken van de naamlozen’ (14), denk je een schat van een boek in handen te hebben. Maar dan begint de ontgoocheling. ‘Europa’ is beperkt tot Engeland, Frankrijk, Duitsland en Nederland, en nu en dan ook even Rusland, en van deze landen worden alleen maar enkele uit hun verband gehaalde situaties geschetst waar- | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
mee de auteur de lijn wil tekenen van algemene Europese ontwikkelingen op het gebied van de economische en demografische groei, de sociale structuren, de maatschappelijke instellingen, de sociale bewegingen en de sociale denkbeelden. Van Holthoon beseft ‘het risico van de ontoelaatbare vereenvoudiging’ (153). Maar bovendien kan men zich afvragen of een ‘algemeen Europees verband’ niet uiteraard alleen maar in theorieën is terug te vinden, en ontbreekt in de werkelijkheid van het historisch gebeuren. Hebben ‘algemene antwoorden’ wel zin in de geschiedenis? Vertrekt wie zich daaraan waagt niet onvermijdelijk van ‘gedachtenconstructies’, terwijl toch de historicus ‘bij het bestuderen van het verleden moet uitgaan van historische feiten’? (264). De veralgemeningen worden nog bedenkelijker wanneer zij - wat in dit boek nogal eens gebeurt - op een apodictische toon ten beste worden gegeven. ‘De eerste Internationale, schrijft bijvoorbeeld de auteur, is alleen belangrijk geweest als vehikel voor de denkbeelden van Marx en Engels’ (205). Hij verliest uit het oog dat de ‘sociale’ betekenis van de Internationale niet ligt in de congressen maar in de invloed van de locale afdelingen op de ‘naamlozen’. Over de naamloze ‘mensen’ verneemt men niet veel: eigenlijk is deze ‘sociale’ geschiedenis het verhaal van enkele succes-stromingen rond de hoger aangeduide thema's, het verhaal dus van enkele duizenden, vertegenwoordigd door een aantal grote namen. Het ligt voor de hand dat een poging tot synthese van twee eeuwen Europese sociale geschiedenis bij zeer algemene lijnen moet blijven. Van Holthoon heeft een knappe en heldere inventaris gemaakt voor het schrijven van een dergelijke synthese, en hij deed het met grote eruditie en het trefzeker hanteren van begrippen en stromingen, maar hij bracht alleen maar gegevens aan voor een theoretische benadering van de geschiedenis. Naar mijn smaak ontbreekt het concrete leven al te zeer in dit boek, opdat het als ‘sociale’ geschiedenis in aanmerking zou komen. Sociale geschiedenis is inderdaad - daarover zullen de meeste beoefenaars het wel eens zijn - ‘de geschiedenis van de samenleving’ die probeert ‘de veranderingen (in de samenleving) zichtbaar te maken’ (26). Maar Van Holthoons ontwerp beschrijft (alleen maar) de veranderingen in de opvattingen van enkele toonaangevende denkers over de samenleving. Deze opvattingen zijn belangrijk, ongetwijfeld, omdat zij doorgaans de ontwikkeling correct analyseren en zelfs vaak bepalen. Maar er is een nog belangrijkere dimensie in de sociale geschiedenis: het nagaan van wat deze veranderingen hebben betekend voor het concrete, dagelijkse leven van de tallozen ‘die meestal lijdend voorwerp van de gebeurtenissen zijn’ (14). Daarom dient mijns inziens sociale geschiedenis te worden gedefinieerd als de geschiedenis van de veranderingen in het samen leven. Uiteindelijk schreef Van Holthoon meer als socioloog dan als historicus (hij richt zich overigens op de eerste plaats tot sociologie-studenten). Zelf noemt hij zijn methode de ‘historisch-sociologische’ (150), die tracht een historische dimensie te geven aan sociologische vraagstukken. Dat is zinvol, als men hierdoor ‘bepaalde aspecten van het historische gebeuren kan verklaren, die voordien onduidelijk bleven’ (151), maar anderzijds dient men er over te waken dat de verklaring geen loutere ‘gedachtenconstructie wordt’, zo niet gaat de ‘historische dimensie’, die altijd uiteraard unieke situaties betreft, helemaal in de mist op van veralgemeende begrippen. Van Holthoon omzeilt niet altijd dit gevaar. Bij de aanvang van zijn uiteenzetting over de ‘wording van de massasamenleving’ bijvoorbeeld schrijft hij: ‘wij zouden deze ontwikkelingen (naar de massasamenleving) ook met een ander begrip kunnen samenvatten: het ontstaan van een algemeen referentiekader’ (135). Wat echter de massa concreet betekent en wat ‘Vermassung’ heeft teweeggebracht in het leven van de doodgewone mens, toch een van de meest ingrijpende ‘sociale’ gebeurtenissen uit de eerste helft van de twintigste eeuw, dat wordt helemaal niet uiteengezet. | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
Moeten wij niet proberen ‘sociale’ geschiedenis, en geschiedenis kortweg, te schrijven zonder het gebruik van modewoorden als ‘structuren’, ‘conjuncturen’, ‘modellen’, ‘collectiviteiten’ en dergelijke meer? Het zou ons verplichten tot meer aandacht en oorspronkelijkheid en wellicht ook tot meer historische eerlijkheid. Met dit laatste wordt vanzelfsprekend niet het boek van Van Holthoon bedoeld: het is, alle kritiek ten spijt, te bewonderen om zijn grondigheid en zijn openhartigheid. De schrijvers van een ruimtelijk meer beperkte sociale geschiedenis bezitten nu een helder stramien. K. van Isacker | |||||||||||||
A.J. van Weel, De incorporatie van Culemborg in de Bataafse republiek (dissertatie Nijmegen, Gelderse historische reeks X; Zutphen: Walburg Pers, 1977, 183 blz. en 8 blz. foto's f 36, -, ISBN 90 6011 403 5).Met de Bataafse omwenteling kwam tevens een einde aan de door de stadhouder uitgeoefende soevereiniteit over diens zogenaamde vrije heerlijkheden gelegen in de Republiek, waartoe ook het graafschap Culemborg behoorde. Ervan uitgaande dat deze soevereiniteitsrechten door de Fransen bij hun inval in bezit genomen waren en vervolgens bij het vredesverdrag van 27 mei 1795 aan de Staten-Generaal waren overgedragen, werd krachtens het reglement voor de Nationale Vergadering van 30 december 1795 ook Culemborg betrokken bij de verkiezing van representanten voor deze Nationale Vergadering. Bij dit reglement werd het echter niet geïncorporeerd in een der provincies. De feitelijke incorporatie in de Bataafse Republiek betekende dus nog niet de incorporatie in een der gewesten, ofschoon Gelderland met de volkstelling voor deze verkiezing in Culemborg belast werd. De incorporatie in een der gewesten werd een slepende kwestie welke mede verband hield met de problematiek der nieuwe gewestelijke indeling, welke na de Bataafse omwenteling in ons land zo'n belangrijke rol speelde in de strijd tussen de federalisten en unitarissen en derhalve verscheidene malen aanleiding gaf tot uitvoerige en vaak heftige discussies in de Nationale Vergadering, waarbij de grondslagen voor een gewestelijke indeling op verschillende wijzen belicht werden. Zelfs werden er pleidooien gehouden om in het geheel geen gewestelijke indeling meer te maken. Na de discussie hierover in de eerste constitutiecommissie welke in het ‘plan van constitutie’ leidden tot de indeling van Culemborg in het departement Gelderland, hebben verschillende opeenvolgende commissies uit de Nationale Vergadering plannen voor een nieuwe verdeling van de Republiek moeten uitwerken en ter tafel brengen, waarbij Culemborg dan weer gesplitst in twee verschillende departementen terecht kwam, dan weer met de provincie Utrecht verenigd werd, om dan tenslotte door de commissie Lokhorst met een belangrijk deel van Gelderland verenigd te worden in het departement van de Waal, welk plan 25 mei 1797 door de Nationale Vergadering aanvaard werd en overgenomen in de ontwerpconstitutie van 1797. Wie de dissertatie van Van Weel doorleest zal het bevreemden dat aan deze belangrijke discussies en voorontwerpen geen enkele aandacht besteed wordt, temeer omdat hij toch ook het Dagverhaal van de Nationale Vergadering onder de wel zeer uitvoerige lijst van literatuuropgave vermeldt. Al heel spoedig en wel 9 maart 1796 benoemde de Nationale Vergadering een commissie uit haar midden voor de Culemborgse zaken, omdat het niet geincorporeerd zijn in een der gewesten problemen van verschillende aard met zich bracht. Op advies dezer commissie besloot de Nationale Vergadering 23 maart 1796 de goederen van de gewezen stadhouder in Gelderland gelegen in administratie te brengen bij de commissie van administratie over de door de Franse republiek geabandonneerde goederen van | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
de vorst van Nassau. Inmiddels bleef het een doorn in het oog van velen dat door het uitblijven van de incorporatie in een der gewesten Culemborg niets bijdroeg in de quoten ten behoeve van de gemene lasten. Nadat eerst reeds vanuit de Nationale Vergadering zelf aangedrongen werd om Culemborg en andere vrije heerlijkheden hierin te doen betrekken, kwam 4 december 1797 1 in de Nationale Vergadering het verzoek van het gewestelijk bestuur van Gelderland om de quotering ook over de domeinen van de gewezen stadhouder, en wel speciaal over Culemborg en Buren, te doen uitstrekken. De auteur deelt daarover (121) mede, dat volgens het Dagverhaal op 5 december 1797 een decreet genomen zou zijn ‘waarbij Culemborg voor wat de quoten betrof, geheel werd ingelijfd’. Dit is onjuist. Blijkens het Dagverhaal werd dit verzoek 4 december 1797Ga naar voetnoot1. in handen gesteld van de commissies voor de financiën en die voor de zaken van Culemborg en Buren. Wel werd op 5 december 1797Ga naar voetnoot2. door de representant Bijleveld opnieuw gewezen op de ongelijkheid, waardoor ingezetenen van bepaalde gedeelten van de Republiek niet participeerden in de lasten, welke de ingezetenen van de negen gewesten wel moesten dragen. Hierop werd besloten dat de commissie voor de financiën zou onderzoeken op welke wijze ook de ingezetenen van deze gedeelten in de Republiek deze lasten opgelegd zouden kunnen worden. Deze commissie stelde 14 december 1797Ga naar voetnoot3. aan de Nationale Vergadering voor aan alle gewesten een rondschrijven te richten om informaties over dergelijke gedeelten in hun gewest, die wel onder de volkstelling voor de verkiezingen begrepen waren geweest. Erg veel haast maakten de gewesten niet met hun antwoord. Eerst 12 januari 1798Ga naar voetnoot4. kwam het antwoord van het kwartier Nijmegen in de Nationale Vergadering, berichtende dat in dat kwartier alleen Buren en Culemborg buiten deze lasten gevallen waren, welk antwoord wederom in handen gesteld werd van de commissie voor de financiën. Kort daarna - 22 januari 1798 - vond de staatsgreep plaats, die ook deze hangende problemen overspoelden en tot een oplossing bracht, waarbij Culemborg bij het departement van de Rhyn werd ingedeeld. Van een inlijving voor wat de quoten betrof is dus vóór de staatsgreep geen sprake geweest. De auteur laat aan zijn beschouwing over de ontwikkeling van de incorporatie na 1795 nog voorafgaan een uiteenzetting over de volkenrechtelijke positie en de staatsinrichting van Culemborg, waaronder ook het waterstaatsrechtelijke facet, waarbij opvalt dat door hem wel het archief van het Hoogheemraadschap van de Lekdijk Benedendams, maar niet dat van de Vijfheerenlanden onder de geraadpleegde archieven vermeld staat. Door de omwenteling in 1795 kwam ook een einde aan het bestaan van de raadkamer van Culemborg, welke als college van appel van de vonnissen der schepenbanken fungeerde. Volgens de auteur (106) werd eerst op 21 september 1799 door het vertegenwoordigend lichaam beslist dat appel van civiele vonnissen openstond op het hof van justitie over het voormalig gewest Gelderland. Onvermeld laat hij echter dat vóór de staatsgreep en de constitutie van 1798 het hof van justitie van Utrecht daartoe aangewezen was door de Nationale Vergadering. Bij zijn uiteenzetting over de rol van de graaf in Culemborgs staatsbestel worden wij door hem erop attent gemaakt dat het verlenen van gratie tot de justitie gerekend werd (62), een stelling die hij overigens nog enige malen in zijn boek herhaalt. Wie de vooraanstaande rechtsgeleerde auteurs ten tijde der Republiek over het zeer gecompliceerde vraagstuk van de gratie raadpleegt, zal wel een vraagteken bij deze stelling willen plaatsen. Onjuist is ook de mededeling (72) dat het recht van gratie door stadhouder Wil- | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
lem V als een soeverein recht zelfstandig naast zijn functies in dienst van de Staten en van de Staten-Generaal werd uitgeoefend. Ook het recht van gratie werd de stadhouder verleend door en uitgeoefend in naam van de Staten. Uit hoofde van hun soevereiniteit hebben de Staten-Generaal en ook de Staten van Holland en die van Zeeland zelfs herhaaldelijk ten tijde van stadhouder Willem V zelf ook gratie verleend. In het eerste hoofdstuk vermeldt de schrijver dat hij het verantwoord vond om het schrijven van dit boek ter hand te nemen ondanks het feit dat A.J. van de Ven over hetzelfde onderwerp reeds een artikel geschreven had, omdat dit onderwerpGa naar voetnoot5. bij lange na niet volledig uit de doeken was gedaan. Helaas moeten wij hetzelfde vaststellen na de dissertatie van Van Weel gelezen te hebben. L. de Gou | |||||||||||||
P.A.C. Douwes, Armenkerk. De Hervormde diaconie te Rotterdam in de negentiende eeuw (Schiedam: Interbook International B.V., 1977, xii en 320 blz., f 85, -).Geen menselijke samenleving kan het stellen zonder structuren en organisaties, wil zij haar doelstellingen en idealen verwezenlijken. Gaan deze structuren en organisaties echter een eigen leven leiden en vinden zij hun doel in zichzelf, dan lopen zij gevaar te verstarren; dan dreigen zij de mensen, ten bate van wie zij waren ingesteld, te vergeten; dan komen zij de door hen nagestreefde doeleinden en idealen juist in de weg te staan. Dit lijkt mij de kern te zijn van het betoog van Douwes in zijn proefschrift Armenkerk. Op bladzijde 148 verwoordt hij deze gedachte als volgt: Men kan niet aan de indruk ontkomen, dat de diakenen in het algemeen het administreren belangrijker vonden dat het uitdelen... Voor de diakenen waren de armen ‘posten’, d.w.z. hun belangrijkste kenmerken waren: de hoeveelheid geld die aan het onderhoud van de armen ten koste gelegd moest worden. Het woord van de diaken Messchert: ‘Niet de verdrukte broeder, maar de verdrukte waarheid moet ons het naast aan het hart liggen’ werd, aldus Douwes op bladzijde 231, bepalend voor de kerk van de negentiende eeuw, die om de waarheid een harde strijd leverde, culminerend in de scheuring van 1886, en voor het dienstbetoon aan de broeder nauwelijks belangstelling had. Binnen dat dienstbetoon werd echter niet alleen de broeder, maar ook de evangelische waarheid veronachtzaamd’. Het is de strijd tussen degenen die de waarheid, het ideaal, het depositum fidei zó fel verdedigen dat zij de ‘tekenen des tijds’ uit het oog verliezen en hun tegenstanders die zó vervuld zijn van existentiële noden, dat zij geneigd zijn traditionele waarden te onderschatten. Douwes werd met de neus op deze problematiek gedrukt toen hij rond 1957, als vicaris van de hervormde wijkgemeente Crooswijk te Rotterdam, mensen op huisbezoek ontmoette, bij wie de gebruikelijke activiteiten van de kerk weinig indrukken hadden achtergelaten, maar die wel hoopten te kunnen delen in de materiële zaken, die de kerk aanbood. Hij besloot toen de diaconale vragen die op hem afkwamen in hun historisch verband te onderzoeken. Mij dunkt dat Douwes' studie twee grote verdiensten heeft:
| |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
Over de groei van Rotterdam in de negentiende eeuw van flinke provinciestad tot wereldhaven en de daarmee samenhangende situatie in de hervormde gemeente, zowel organisatorisch als geestelijk, handelen, beknopt en helder, de eerste twee hoofdstukken. In het derde hoofdstuk, ‘Arm Rotterdam’, wordt een beeld geschetst van de omvang van de groep der behoeftigen en van hun levenswijze kort voor het midden van de negentiende eeuw. Hierin tekent schrijver ook de figuur van de ‘Huip’, waarin de volksklasse toen gepersonifiëerd werd. Vervolgens maakt hij duidelijk dat de armenzorg in Nederland zeer lang een zaak van lokale gemeenschappen is gebleven met een dominerende positie van kerkelijke instellingen: armenzorg was gezindtezorg en is dit, ook na de armenwet van 1854 en die van 1912, bij voorrang gebleven. Pas in 1806 werd in Rotterdam een Stads Armbestuur opgericht. De bedeelden van de hervormde diaconie in Rotterdam, waartoe Douwes' studie zich nu verder beperkt, waren te verdelen in
Zij moesten lid van de Nederlandse Hervormde kerk zijn, in Rotterdam geboren (althans tot 1853; daarna gold deze bepaling niet meer) en van goed zedelijk gedrag. Bedeling geschiedde voornamelijk in brood, geld, brandstof en beddegoed. Veel aandacht besteedt Douwes aan de Rotterdamse diakenen: de beroepsgroepen waaruit ze afkomstig waren; hun leeftijd en ambtsduur; hun rechten en verplichtingen. Zij waren mensen die tevreden waren met de bestaande maatschappelijke orde en hiermee geeft Douwes antwoord op de vraag, waarom deze diakenen de armen anders hebben benaderd dan wij, die in een andere maatschappelijke orde leven, gedaan zouden hebben. Het siert Douwes als historicus, dat hij de negentiende- en vroeg-twintigste eeuwse diakenen, niet verwijt dat zij gedacht hebben als mensen van hún tijd en dat hij ze niet veroordeelt volgens normen die de hunne nog niet konden zijn geweest. | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
Na een beschouwing over de gezelligheidsfunctie van de diaconie en de onderlinge band tussen de diakenen volgen de ‘portretten’ van enkele diakenen, die, evenals de ‘portretten’ van een aantal bedeelden, het proefschrift behoeden voor saaiheid. Uiteraard bieden de geschreven bronnen van de diaconie een oceaan van gegevens, wijder en voller dan het beekje dat de armen zelf hebben doen vloeien in de vorm van schaarse brieven en van mondelinge mededelingen. Toch is Douwes niet verdronken in die zee van diaconale geschriften als kasboeken en roosters van werkzaamheden. Wel wordt ons uit alle gegevens duidelijk, dat de zorg voor de diaconiekas als een rode draad door het gehele beleid van de diakenen liep. Van elk plan werden zorgvuldig eerst de kosten berekend en dat terwijl het kapitaal van de diaconie, vooral door erfstellingen en legaten, steeds groter werd. Dit kapitaal behoorde echter ‘niet uitsluitend aan ons, ook aan het nageslacht’ en werd daarom zuinig beheerd. De voorschriften van de landelijke kerk waren trouwens ook meer op het behoud dan op het gebruik van diaconiekapitalen gericht. Ook wordt ons de moeizame procedure duidelijk gemaakt, waaraan een arme onderworpen was, wilde hij bedeling kunnen ontvangen. Hoofdstukken die gemakkelijk zouden kunnen worden uitgewerkt tot op zichzelf staande monografieën, zijn die over de geneeskundige verzorging; over de diaconiescholen en over het leven in de gestichten: het Klein Diaconie Bestedeling Huis, in 1836 opgegaan in het Lidmatenhuis. In het voorlaatste hoofdstuk wordt uiteengezet, dat de diakenen de armen niet alleen met uiterlijke giften dienden te helpen, maar ook met geestelijke verzorging. De diakenen wilden zo de eigen kerkelijke gemeente in stand houden, angstig voor het opdringen van de Rooms-Katholieke kerk en beducht voor gemengde huwelijken. Middelen tot deze zedelijke vorming en beschaving en tot de behartiging van de geestelijke belangen van de bedeelden waren: de armenkerk (met, tot 1918, controle of de bedeelden de diensten wel bezochten), de diaconie-catechisaties (eveneens met controle en met als beloning de mogelijkheid een uitzet te verwerven uit het bestemmingsfonds-Doens), de verspreiding van (stichtelijke) lectuur en de geestelijke verzorging in de tehuizen. Het effect van al deze pastorale bemoeienissen is niet groot geweest. Reeds in 1803 klaagden diakenen over ‘het zo diep ingeworteld zedebederf’, in 1842 over ‘onkunde en onverschilligheid’, in 1850 over gebrek aan godsdienstzin en in 1910 komt het gros der bedeelden hun ‘heel niet kerksch’ voor. De geestelijke vorming was niet aangepast aan het intellectuele peil van het publiek waarvoor zij bedoeld was. Het beleid van dwangmaatregelen om de armen tot kerk- en catechisatiebezoek te brengen en de koppeling van dit bezoek aan het verstrekken van uitzetten, werkte averechts, maar bovenal het feit dat de armen geen enkele mogelijkheid hadden om op hun eigen wijze uiting te geven aan hun religieus gevoelsleven en de omstandigheid dat hun religieus besef een ander was dan dat van de officiële kerk, hadden tot gevolg dat de armen zich uiterlijk wel braaf conformeren aan wat van hen verwacht wordt, als zij voor bedéling in aanmerking willen komen, maar innerlijk alles, wat hun over God en zijn geboden verteld wordt, aan zich voorbij laten gaan. Mij dunkt dat Douwes in deze passage op bladzijde 219 het antwoord heeft geformuleerd op de diaconale vragen die op hem afkwamen. Het diaconale werk kwam na het midden van de negentiende eeuw tot verval door het ontbreken van nieuwe initiatieven en door het overheersend worden van de routine en door het verdwijnen van activiteiten die zichzelf hadden overleefd, zonder dat daar nieuwe tegenover stonden. Diakenen kregen geen weerwerk dat hen had kunnen dwingen of uitdagen om zich rekenschap te geven van de situatie waarin zij hun werk deden, van de moge- | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
lijkheden waarover zij beschikten en van het doel dat zij voor ogen hadden. Immers, de bedeelden dienden dankbaar en onderdanig te zijn. Onmondigheid en afhankelijkheid waren voorwaarden voor bedéling door de diaconie. Wie maar even voor zichzelf kon zorgen, liet men over aan zichzelf, aan de inwendige zending en aan de opkomende arbeidersbeweging. Diakenen luisterden niet naar de klachten van de bedeelden; zij hadden voor de bedeelden als groep geen andere belangsstelling dan die van de kosten en aangezien de kerk meende dat de oorzaken van de armoede van geestelijke aard waren en dat alleen de prediking van het Evangelie en de bekering van de zondaars de kwaal van het pauperisme werkelijk konden verhelpen, kwam de armoede als maatschappelijk verschijnsel niet binnen haar gezichtsveld. Natuurlijk kon Douwes de armenzorg van andere kerkgenootschappen en instanties niet ook nog in zijn studie betrekken. Zijn lijst van archivalia en zijn literatuurlijst, die nu al veertien bladzijden beslaan, zouden erdoor vertienvoudigd zijn. Toch meen ik voorzichtig te kunnen beweren, dat zijn eindoordeel er niet veel anders door geworden zou zijn. Veel van wat hij beschrijft geldt, mutatis mutandis, in grote lijnen bijvoorbeeld ook voor Rooms-Katholieke armbesturen, Sint-Vincentiusconferenties en dergelijke instellingen. Douwes betreurt, terecht, de gemiste kansen. Zijn voortreffelijk proefschrift levert het zoveelste historische bewijs van het feit, dat wij mensen in de tijd waarin wij leven, bijna niet anders kunnen dan blind zijn voor onze eigen fouten. Achteraf verbaast het nageslacht zich over veel kortzichtigheid, meestal zonder te beseffen dat het zich aan diezelfde kwaal bezondigt. Vernieuwers en maatschappijhervormers wekken dikwijls door hun agressieve en ongenuanceerde kritiek zoveel verzet bij de aanhangers van de gevestigde orde, dat dezen uit afkeer van alles wat naar revolutie of emancipatie zweemt, hun oren sluiten, ook voor gerechtvaardigde kritiek. Het zij nogmaals gezegd: Douwes emotionele betrokkenheid bij zijn onderwerp en zijn spijt om de gemiste kansen, zijn niet uitgelopen op bittere kritiek en op klakkeloze veroordeling van wat negentiende-eeuwers, als kinderen van hun tijd, naar eer en geweten als juist beschouwden. Zijn objectiviteit en zijn weloverwogen oordeel hebben hem behoed voor polarisatie. C.W. van Voorst van Beest | |||||||||||||
J.W.M. Peijnenburg, Judocus Smits en zijn Tijd (Dissertatie Nijmegen; Amsterdam: De Tijd b.v., 1976; Publikaties van het Katholiek Documentatiecentrum, V, 2 delen: deel I: tekst; deel II: chronologische inventaris van brieven en artikelen van Judocus Smits).Judocus Smits (1813-1872) wilde niet, dat er door historici veel aandacht aan hem zou worden geschonken. Daarom verbrandde hij al zijn papieren. Nu is het toch gebeurd. Meer dan tien jaar heeft de archivaris van het bisdom Den Bosch gewerkt aan zijn proefschrift over Smits. Judocus Smits was een Brabants priester met een grote drang ‘de katholieke zaak’ te dienen door middel van de pers. Van 1842 tot 1845 is Smits hoofdredacteur geweest van De Noord-Brabander in Den Bosch, een krant met een dan al roemrucht verleden. In de jaren dertig had het blad onder drievoudige overheidscensuur gestaan, bang als de regering was nog meer Brabant aan de muitzieke Belgen te moeten verliezen. Vervolgens verspeelde dit blad het vertrouwen van zijn zuidelijk lezerspubliek onder de hoofdredactionele leiding van Jan Wap, die trouw de betaalde directieven van Den Haag volgde. Om de krant uit het slop te halen, werd in 1842 de Eindhovense priesterzoon uit de nette brouwersfamilie Smits geroepen tot hoofdredacteur. Hoewel Judocus hiermee in zijn element was, werd het een | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
teleurstelling voor de Brabantse establishment. Ongezouten kritiek op de eigenliefde van kapitaalbezitters en op de politiek van de regering trok wel lezers, maar verontrustte kerkelijke en burgerlijke overheden. Smits' verweer, dat een krant een ‘volksorgaan’ is en dat priesters geen dienaren van de regering moeten zijn, maar ‘naast hun gelovigen’ behoren te staan, kon zijn ontslag slechts bespoedigen. Smits begon daarop in juni 1845 in Den Bosch een eigen, concurrerend blad De Tijd, dat na een jaar naar Amsterdam verhuisde, waar een groter lezerspotentieel voor een katholieke krant was dan in Den Bosch. Over de periode van Smits' hoofdredacteurschap in Amsterdam (1846-1872) gaat het grootste deel van dit proefschrift. Een periode, waarin De Tijd langzamerhand de katholieke markt veroverde, hoewel Smits op het einde van zijn leven de betekenis van De Tijd zag afnemen door het stempel dat de cynische medeëigenaar-redacteur Van der Aa op de krant drukte en door de concurrentie van de in 1868 opgerichte De Maasbode vanuit Rotterdam. In politiek opzicht is Smits in de Amsterdamse Tijd veel voorzichtiger dan hij in Den Bosch was. Hij mikt op de burgerklasse. Typerend in dit opzicht is zijn langdurig verzet tegen de afschaffing van het dagbladzegel, die de krant voor een breder publiek betaalbaar zou maken. In de polemiek hierover presteert de hoofdredacteur het zelfs in 1864 in zijn krant te schrijven, dat ‘ons volk... veel meer behoefte (heeft) aan goed en goedkoop bier dan aan grotere dagbladen’ (107). P. voorziet deze uitspraak merkwaardigerwijs van de kanttekening, dat hier de priester spreekt. Bedoelt hij: in priesterlijke zorg voor zijn familieleden in het brouwersvak? Het beleid van de hoofdredacteur, het beheer van de krant, de positie van de medewerkers en hun onderlinge verhouding, evenals hun relatie tot Smits, komen uitvoerig aan de orde. Een technisch raamwerk is daarmee gegeven, waarop de auteur in een volgende studie hoopt aan te sluiten door Smits' opvattingen inzake politiek en kerk in het derde kwart van de negentiende eeuw toe te lichten. De groei van De Tijd door Smits' journalistiek werk, maar minstens ook door zijn intensief contact met leidinggevende geloofsgenoten, tot toonaangevend opiniërend orgaan van de Nederlandse katholieken komt in dit boek dus slechts zijdelings aan de orde. Door anderen, P. Albers s.j., J.H.J.M. Witlox en L.J. Rogier is er wel aandacht aan besteed, maar niet in die mate, dat een nieuwe monografie niet de moeite waard zou zijn. Peijnenburg heeft voor zichzelf en mogelijk ook voor anderen dit kader geschapen, met name door de minutieuze opsomming van 500 brieven van Smits, teruggevonden na moeizaam speurwerk in een elftal archieven, en door de nauwgezette vermelding van de schrijver van elk hoofdartikel in De Noord-Brabander en De Tijd ten tijde van Smits' hoofdredacteurschap. De tracering van deze artikelen naar Smits toe is wat de interne criteria betreft (woordgebruik, stijl enz.) aan de zwakke kant. Woorden, eindigend op -ismus, zijn bepaald geen privilege van Smits, hetgeen een blik in Knuttels pamflettencatalogus kan leren. ‘Liberalismus’ en ‘socialismus’ trokken ook al in de eerste helft van de vorige eeuw veler aandacht. Feiten waren voor elke negentiende-eeuwer normale ‘daadzaken’. Erg overtuigend zijn Peijnenburgs beweringen op dit punt dus niet (87-90). Waarom Smits al zijn papieren heeft laten verbranden, wordt uit P.'s studie niet erg duidelijk. Bescheidenheid? Afkeer van (historische) nieuwsgierigheid? Wellicht heeft een rol gespeeld dat Smits' besef van eigen onvolkomenheden groter lijkt dan P. de lezer wil toegeven. Smits was niet zo statisch, consequent en onveranderlijk (zijn dit trouwens deugden voor een journalist?), als P. ons te geloven voorhoudt, en zeker niet van alle smetten vrij. De felheid en onstuimigheid (19) en het geheel ontbreken van voorzichtigheid (45) - zelftyperingen van Smits - blijken niet uit deze lichtelijk hagiografisch getinte studie. Is het verantwoord de Levensbeschrijving van Judocus door zijn neef F.N. Smits zonder nadere | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
toelichting af te doen als ‘oppervlakkig’ en ‘onkritisch’? Waarom is het plan voor een liberale staatsgreep - door F.N. beschreven, maar door P. verzwegen - niet onderzocht, waarin Judocus, Van Sasse van Ysselt, de graaf van Rechteren en koning Willem II betrokken geweest zouden zijn? Als de auteur er zeker van is, dat het slechts borrelpraat geweest is, heeft de lezer er ook recht op dat te weten. Waarom is er geen enkel woord gewijd aan De Tijd-medewerker P. Dekker, die een uiterst felle en rancuneuze, maar desondanks verhelderende brochure over zijn Tijd-periode heeft geschreven? Als Smits in 1853 zwijgt over de leugens van de pauselijke internuntius Belgrado, leidt deze cover-up P. slechts tot de prijzende uitspraak, dat Smits geen personen wil kwetsen, maar P. vermeldt niet, dat daarmee de liberale oud-ministers Thorbecke en Strens in de publieke opinie voor leugenaar gezet werden, hetgeen het conservatieve kabinet-Van Hall groot plezier deed. Smits schreef herhaaldelijk over zijn zelfstandigheid, zijn onafhankelijkheid en eigen verantwoordelijkheid, maar gehoorzaamt direct, als de kerkvoogden hem verbieden een politiek gekleurd blad op te zetten of hem nopen met krant en al naar Amsterdam te verhuizen. Voor deze ambivalentie heeft de auteur te weinig oog. Slechts eenmaal heeft P. moeite met Smits' houding, als Judocus in 1853 een Synodale Brief in De Tijd uitbundig prijst als een voorbeeld van ‘ware verdraagzaamheid’, en in een particuliere brief typeert als ‘komediespel’. Wat de pershistorische kant betreft, is het wellicht de moeite waard in een volgend deel nog enige aandacht te schenken aan enige zaken, die niet volledig in dit proefschrift uitgewerkt konden worden: de verhouding tot het Algemeen Handelsblad, dat door veel katholieken gelezen werd en door zijn concurrentiepositie Smits vanaf de stichting van De Tijd tot dertig jaar later toe zorgen baarde (80). het systeem van ‘correspondenten’. Waren dit vakbroeders of slechts toevallige bezoekers, familieleden of relaties, die Smits weleens een brief uit het buitenland zonden met interessante mededelingen? de verhouding tot de regionale of lokale katholieke kranten, waarvan nu alleen de relatie tussen De Tijd en De Noord-Brabander uitvoerig wordt besproken. Alles bij elkaar genomen is deze studie over Smits en zijn Tijd waardevol door zijn degelijkheid en de overvloed aan gegevens. Dit werk doet denken aan de publikaties van de pionier van de Nederlandse persgeschiedenis Sautijn Kluit, zij het dat Peijnenburg helaas iets te veel heiligenverering in zijn boek doet. Tot slot, een register zou de waarde van dit werk aanmerkelijk verhoogd hebben. Gerhard A.M. Beekelaar | |||||||||||||
Luc Schepens, De provincieraad van West-Vlaanderen, 1836-1921. Socio-politieke studie van een instelling en haar leden (Tielt, Amsterdam, 1976, 655 blz.).Met deze studie levert L. Schepens het bewijs dat de geschiedschrijving van de Belgische instellingen hoe langer hoe minder bedreven wordt op de voorheen klassieke manier die zich in hoofdzaak beperkte tot het bijeenbrengen en commentariëren van de gegevens in hun uiterlijke verschijningsvormen. Problemen betrekking hebbend op de machtsverhoudingen, op de machtsdragers en hun banden met de maatschappelijke groepen die ze vertegenwoordigen en op de eigenlijke beleidsvorming en machtshantering staan bij hem integendeel centraal. Zijn werk mag dan ook een ernstige poging genoemd worden om via de ontleding van deze verschillende elementen tot een coherente studie te komen, geconcentreerd op de werking van één bepaalde politieke instelling, met name de huidige provincie- | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
raad van West-Vlaanderen, binnen een te verantwoorden periode. De aanvangsdatum valt samen met het ontstaan van de instelling, terwijl 1921 het jaar is waarin de samenstelling ervan door de invoering van het algemeen stemrecht zo essentieel gewijzigd werd dat er ook een breuk in het functioneren aan te duiden viel. Terecht meende de auteur dat de historisch-institutionele aspecten vooreerst enige aandacht verdienden. In een eerste deel krijgt men dan ook een kort overzicht van de historische ontwikkeling van de raad vanaf de Oostenrijkse periode, van de politieke verwikkelingen rond het ontstaan van de organieke provinciewet van 1836 en van de betekenis van de wettelijke beschikkingen met betrekking tot de verkiezingsmodaliteiten en de formele aspecten van de werking van de raad. De politieke achtergronden waartegen deze bepalingen tot stand kwamen, worden daarbij nimmer uit het oog verloren. De belangrijke wijzigingen die in 1893 aan de provinciewet werden aangebracht naar aanleiding van de invoering van het algemeen meervoudig kiesstelsel bijvoorbeeld, plaatst L. Schepens zeer juist in het kader van de conservatieve regeringspolitiek, die het remmende karakter van de senaat en de provincie wilde versterken ter compensatie van de democratische toegevingen op electoraal vlak. Men kan het wellicht betreuren dat deze interessante problematiek over het algemeen niet erg diep werd uitgewerkt, maar aangezien dit onderwerp eerder zijn betekenis ontleent aan nationale politieke constellaties en dus uitstijgt boven het eigenlijke studieobject, kan men dit de auteur moeilijk euvel duiden. Veel vollediger daarentegen is de analyse in het tweede deel, waarin hij in een diachronisch perspectief achtereenvolgens de recruteringswijze van de provincieraadsleden onder de loupe neemt, de verkiezingsstrijd zelf, een aantal aspecten van het politieke beleid evenals de sociaal-politieke samenstelling van de provincieraad. De auteur brengt tal van nieuwe gegevens aan die elk op hun beurt overtuigende illustraties zijn van de wijze waarop de politieke formaties in het censitaire regime optraden in verkiezingsperiodes. Het is dan ook frappant hoe L. Schepens' analyse volkomen in het verlengde ligt van deze die ik zelf opstelde aan de hand van de studie van de verkiezingsstrijd op stedelijk niveau. We staan hier dus kennelijk voor een onderzoeksterrein dat nog weinig verrassingen in petto houdt. Spijtig genoeg zonder de vermelding van de stemmenuitslag, maar wel met commentaren waarin naar de partijpolitieke verdelingen wordt gepeild, onderzoekt de auteur vervolgens zeer uitvoerig de verkiezingsresultaten, eerst chronologisch per verkiezing en daarna per kanton. De idee om naar de correlatie te zoeken tussen enerzijds deze uitslagen en anderzijds de kerkelijkheid van de bevolking is een waardevol initiatief dat in het katholieke West-Vlaanderen tot merkwaardige conclusies leidt. Aan de hand van de ontleding van het politieke beleid, hangt S. vervolgens het beeld op van een provincieraad die door een sociaal-conservatieve katholieke meerderheid gedomineerd werd. Een houding die zeer duidelijk aan de oppervlakte kwam toen de strijd tussen klerikalen en antiklerikalen in heel het land het hevigst woedde, en uitmondde in de schooloorlog (1879-1884). Een kleine maar actieve liberale minderheid, gesteund door een liberale gouverneur, probeerde toen ook in West-Vlaanderen de klerikale hegemonie aan te tasten, zonder veel succes overigens. Op uitzondering van enkele cultuurflaminganten, hechtte de overgrote meerderheid van deze raad weinig of geen belang aan het Vlaamse bewustmakingsproces, terwijl de ontvoogding van de arbeidersklasse er met het nodige wantrouwen bekeken werd, eigen aan de burgerlijke mentaliteit van de negentiende-eeuwse politieke elite. Heel veel zoek- en identificatiewerk kostte de auteur de laatste paragraaf van dit deel, waarin hij er in slaagde uiterst nuttige gegevens bijeen te brengen over de socio-professionele kenmerken van de raadsleden, de structuur en grootte van hun bezit, hun leeftijd, etc. | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
Dat de beroepsopbouw van deze politieke elite ook in West-Vlaanderen een omgekeerde pyramide vormt in vergelijking met de professionele samenstelling van de bevolking, beantwoordt aan het verwachtingspatroon. Eveneens in de lijn der verwachting ligt Schepens' vaststelling dat er een duidelijke verschuiving in de professionele samenstelling viel op te merken: van een overwicht van grondbezitters en eigenaars in de eerste helft van de negentiende eeuw evolueert men naar een provincieraad met een ruime vertegenwoordiging van industriële, commerciële en intellectuele, burgerlijke beroepen. Om na te gaan in welke mate de toenemende welstand van een beroepsgroep zich eventueel laat aflezen in de samenstelling van de politieke lichamen, ware het misschien relevant geweest de vergelijking ook eens door te trekken naar het kiezerskorps toe. Het derde en laatste deel van deze studie bevat, per raadslid, uitvoerige biografische notities, die eveneens het resultaat zijn van heel veel zoekwerk, getuige de grote verscheidenheid van informatie die L. Schepens bijeenbrengt met betrekking tot de opleiding, de afkomst, de professionele en politieke carrière van elke mandataris. Zonder ook maar enigszins de kwaliteiten van dit werk te willen minimaliseren, wil ik tot slot toch wijzen op een paar kansen die de auteur mijns inziens miste. Uitvoeriger archiefwerk en omstandiger krantenonderzoek zou hem ongetwijfeld in staat hebben gesteld nog dieper te graven naar de politieke motieven die aan de beslissingen van de raad ten grondslag lagen. Dat het hier een uitgebreide periode betrof en een ruim geografisch kader, ontkracht echter goeddeels deze kritiek. Zonder al te veel extra opzoekingswerk had hij echter wel veel duidelijker de band kunnen aanhalen tussen de talrijke gegevens van sociaal-economische aard waarover hij beschikte en het beleid van de raadsleden in diezelfde sector. Deze problematiek blijft spijtig genoeg totaal onderbelicht, terwijl een lichaam als de provincieraad toch vooral op dit terrein politiek bedrijvig is. Een analyse in deze zin zou dan ook een zeer nuttige aanvulling betekenen bij deze in verschillende opzichten interessante en originele studie. E. Witte | |||||||||||||
H.C.M. Michielse, De burger als andragoog. Een geschiedenis van 125 jaar welzijnszorg (Meppel: Boom, 1977, 292 blz., f 35, -, ISBN 90 6009 2473).Dit boek is volgens de inleiding bedoeld als een geschiedenis van het andragogisch werk (vorming van en hulpverlening aan volwassenen) voor sociale werkers en studenten, ten behoeve van wie de auteur de historische eenheid en samenhang van alle vormen van welzijnswerk en andragogie heeft willen onderzoeken. Het is het eerste overzicht van de geschiedenis van dit werk in Nederland in zijn geheel en is niet gebaseerd op systematisch bronnenonderzoek, maar op vrij heterogene literatuur. De auteur is zich hier volkomen van bewust en ziet zijn boek als een kader en richtingaanduiding voor verder historisch onderzoek. Na een inleidend hoofdstuk over geschiedenis en functie van de andragogie in het kapitalisme bespreekt hij in drie hoofdstukken allerlei sociale en filantropische activiteiten, die van wat hij kortweg ‘de’ bourgeoisie noemt in de jaren 1848-1940 zijn uitgegaan en achteraf onder de toen nog niet uitgevonden term andragogie kunnen worden begrepen. Het Nut, het Toynbee-werk, het Comité ter Bespreking van de Sociale Quaestie, de volkshogescholen, het eerste Opbouworgaan in Drente en vele dergelijke instellingen passeren de revue en al komt de schrijver hieromtrent met weinig nieuws, het is ook voor de historicus nuttig om dit allemaal eens in één verhaal bij elkaar te zien. De heer Michielse besteedt ook een | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
hoofdstuk aan de houding van de arbeidersbeweging tegenover andragogische instellingen; daarmee doet hij de titel van zijn boek wel enigszins geweld aan, maar hij geeft toch een nuttige toevoeging aan zijn werk, aangezien de grenzen niet altijd zo scherp getrokken waren. Hoofdstuk VI behandelt de andragogie in de jaren na 1945 en heeft met vele eigentijdshistorische werken gemeen, dat het midden in ontwikkelingen, waarvan de afloop niet te overzien is, ophoudt. Het laatste hoofdstuk tenslotte, over de geschiedenis van de andragologie, is voor de gemiddelde niet-andragoog vrijwel onverteerbaar wegens een overmaat aan namen van personen, systemen en bewegingen en een aanzienlijke overdosis aan vakjargon. Dat kan de auteur, die immers een handboek voor de studenten in zijn vak schreef, niet worden verweten; de recensent, die de waarde van het boek voor de lezers van ons tijdschrift moet beoordelen, kan deze opmerking echter niet achterwege laten. Bezwaarlijker is, dat de heer Michielse een wel wat caricaturaal beeld van de ‘burgerlijke’ andragogie geeft door deze in één adem naast ‘politionele onderdrukking en politiek geweld à la de dwangwetten van Kuyper’ te noemen als een der belangrijkste middelen om het hoofd te bieden aan ‘de wassende stroom van de aspiratiën der groote menigte’ (de laatste aangehaalde woorden toegeschreven aan Kerdijk, zonder bronvermelding, 25). Ook op allerlei andere plaatsen in zijn boek toont de auteur geen enkele appreciatie voor de ethische gevoelens en de sociale bewogenheid van mensen als Kerdijk en Talma; hun maatregelen zijn maar ‘andragogische zoethoudertjes’ (146). ‘De’ confessionelen voerden na 1910 - ‘als het niet anders meer kan’ - ‘sociale wetten in afgezwakte vorm’ door (29), aldus Michielse. Verschillende van zijn uitspraken en typeringen zijn eenzijdig: de volkshogeschool was de ‘conservatieve reactie’ (120); ‘alle vormen van openbare opvoeding... werden gebruikt als wapen in de klassenstrijd tegen de socialistische arbeidersbeweging’ (159). Dat in 1911 en 1912 de eerste grote massademonstraties bij de opening van het parlement plaats vonden (155) lijkt ons, gedachtig aan die van 1883-1885, onjuist, evenals de merkwaardige opmerking, dat de SDAP in 1914 voor ‘oorlogskredieten’ stemde (154). Schrijver plaatst de industriële revolutie in Nederland in de jaren 1850-1870 en beroept zich daarbij op Brugmans, wiens visie zijns inziens door de daarover gevoerde discussie niet is aangetast. Wij gunnen elk zijn geloof, maar een totale verzwijging van het werk van J.A. de Jonge over de industrialisatie in Nederland is hier toch een ernstige omissie (20, n. 16). Het is niet onwaarschijnlijk, dat de ongenuanceerde termen van de auteur met meer bijval zullen worden gelezen door hen, die - als hij - geloven, dat in het Interbellum in Nederland het ‘monopoliekapitalisme’ of monopolisme’ begon te heersen (95, 106, 243). Ook zij zullen wellicht met enige verbazing stylistische eigenaardigheden moeten verwerken als: ‘De andragogie was er op gericht de arbeiders arbeids-geschikt en arbeids-bereid te maken en dat wil in het kapitalisme ook altijd zeggen uitbuitingsgeschikt en uitbuitingsbereid’ (35; de arbeiders waren dus bereid anderen - wie? - te gaan uitbuiten); ‘De maatschappelijke tegenspraken van het kapitalistische stelsel, die... tot uitbarsting kwamen in de tweede wereldoorlog’ (185). Wanneer dit boek nog eens een tweede druk beschoren zou zijn, zou de auteur er goed aan doen de hem politiek niet sympathieke stromingen meer in hun waarde te laten en een minder eenzijdige kijk op de andragogie avant la lettre van ‘de burger’ te geven.
G. Taal | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
F.J.F.M. Duynstee en J. Bosmans, Het kabinet Schermerhorn-Drees 24 juni 1945-3 juli 1946 (Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945, I; Assen/Amsterdam: Van Gorcum, 1977, 756 blz., f 65, - ing., ISBN 90 232 14129, f 85, - geb., ISBN 90 232 1434X).Met een lijvige geschiedschrijving van het kabinet Schermerhorn-Drees, het eerste na-oorlogse kabinet voor herstel en vernieuwing, openen de staatsrechtsgeleerde prof. mr. F.J.F.M. Duynstee en de historicus dr. J. Bosmans een serie publicaties over de parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945. Wie het boek ter hand neemt, wordt onmiddellijk getroffen door de omvang ervan: één kabinetsjaar in ruim 750 bladzijden beschreven. Het volgende kabinet (Beel) zit twee jaar, het daarop volgende (Drees) drie. Men zal zich te Nijmegen ongetwijfeld zorgen maken over deze geleidelijke maar onverbiddelijke cumulatieve stijging van het aantal bladzijden, wanneer men aan die kabinetten dezelfde aandacht wil besteden als aan Schermerhorn. De auteurs willen de parlementaire geschiedschrijving van ‘Van Welderen Rengers’ voortzetten en vervolledigen. Dit laatste kunnen ze doen, omdat ze inmiddels ook de notulen van de ministerraad in hun studie betrekken. Toegang daartoe hebben ze sinds 1973 bij beschikking van de toenmalige minister-president Biesheuvel en de historicus Vonhoff, toen staatssecretaris van CRM. In hun voornemen hebben Duynstee en Bosmans slechts voor één jaar concurrentie. Het vijfde deel van ‘Van Welderen Rengers’ gaat qua titel over 1940-1946 en in werkelijkheid over de periode 1945-1946. Het is geschreven door mr L.G. Kortenhorst, in die tijd lid van de tweede kamer voor de RKSP-KVP. Duynstee en Bosmans doen het te zijnen opzichte dus over en zetten zich hier en daar af tegen de partijdigheid van hun voorganger met betrekking tot de ‘vernieuwer’ Schermerhorn. Elders maken ze gebruik van diens sociaal-economische beschouwingen. De eerste auteur, prof. Duynstee, is overigens net als Kortenhorst partij in 1945, een actief tijdgenoot in het historisch beschrevene. Dat is enigszins te merken in de hoofdstukken over de bijzondere rechtspleging en over Indië; enigszins want de beide auteurs leggen in hun oordeelsvermogen een grote bescheidenheid aan de dag. De schrijvers beginnen hun werk ook zonder een wetenschappelijke verantwoording van de methode. In het Voorwoord worden tallozen bedankt maar niemand methodisch ingelicht. De klaarblijkelijke benadering is die van de - vaak - formele beschrijving. Het regeringsbeleid wordt in deze geschiedschrijving sector na sector, soms departement na departement gevolgd. Het accent ligt op de voorbereiding van wetsontwerpen, op de parlementaire discussie daarover (voorzover dat onder het kabinet Schermerhorn plaats heeft gevonden) en op de overige aspecten in de verhouding tussen regering en parlement. Het is een op beleid en staatsrecht toegeschreven studie. Men kan daar vrede mee hebben vanuit het oogpunt van behoefte aan een naslagwerk over de Nederlandse parlementaire geschiedenis na 1945. In dat opzicht hebben Duynstee en Bosmans een formidabele werkprestatie geleverd. Uit een oogpunt van discussie over historisch relevante vraagstellingen als de interpretatie van ‘herstel en vernieuwing’ in 1945, de figuur van Schermerhorn tegen de achtergrond van oorlog, verzet en bevrijding, de dekolonisatie, het begin of niet-begin van de Koude Oorlog zijn de auteurs wonderlijk genoeg betrekkelijk bescheiden. Het boek begint met een voorgeschiedenis, die de auteurs toespitsen op de administratieve voorbereidingen in Londen. Belangrijk is vooral het exposé over de maatregelen die door de regering in ballingschap is uitgedacht en over de staatsrechtelijke grondslagen ervan. In Duynstee's befaamde overzicht van de na-oorlogse kabinetsformaties ontbrak de eerste, van mei-juni 1945. In dit boek wordt de lacune gevuld. Hoewel de auteurs kennelijk geen literaire verdiensten nastreven, is het hoofdstuk over de kabinetsformatie ook stilis- | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
tisch het beste; een met veel details en niet te vergeten staatsrechtelijke glossen besprenkeld verhaal. In het derde hoofdstuk geven Duynstee en Bosmans de ontwikkeling weer van het herstel van de parlementaire democratie; van de tijdelijke staten-generaal tot en met de vaststelling van de verkiezingen in mei 1946. In de nu volgende hoofdstukken worden de politieke hoogtepunten van het kabinetsbeleid beschreven. Duynstee en Bosmans beginnen met de bijzondere rechtspleging en zuivering; een hoofdstuk waarin de eerste auteur ook als subject optreedt. Ze vangen aan met een exposé over de rechtskundige grondslagen en komen vooraf tot de conclusie dat de scheiding in het volk tussen een ‘zuivere’ meerderheid en een ‘onzuivere’ minderheid veel onheil heeft veroorzaakt omdat men niet kon komen tot een precieze bepaling van wat ongeoorloofd was of geoorloofd in de samenwerking met de bezetter. Vaak werd vergeten dat het verzet in een land als Nederland onmogelijk zou zijn geweest, indien het openbare leven niet zo goed en zo kwaad als het ging draaiende werd gehouden. Dat was zonder allerlei vormen van samenwerking met of dienstverlening aan de vijand onmogelijk (199). De vaagheid in dit onderscheid was mede oorzaak van de massaliteit der arrestaties. In juni 1945 waren er meer dan honderdduizend politieke delinquenten in arrest, terwijl het berechtingsapparaat nog zo goed als geheel moest worden opgebouwd. Tegen die achtergrond hebben de auteurs een tamelijk positief oordeel over het beleid van het kabinet Schermerhorn; vanuit de gedachtengang dat het ‘een ontredderde boedel’ moest overnemen, terwijl de voorbereiding van de berechting nog alleen maar op papier stond. ‘Geconfronteerd met het Londense systeem van bijzondere rechtspleging en met het reusachtig aantal delinquenten moest Schermerhorn c.s. ervan afzien snelheid aan rechtszekerheid te paren’ (206). Het kabinet koos in de zomer voor een voorlopige vrijlating van de lichte gevallen, maar toen Schermerhorn dat voor de radio bekend maakte, ontstond ‘groot misbaar’; het eerste en niet het enige geëmotioneerde debat over de bijzondere rechtspleging na de oorlog. In december 1945 discussieerde de Tweede Kamer over het beleid van de minister van justitie, mr H.A.M.T. Kolfschoten, en ook daar klonk veel kritiek, niet in het minst van Kolfschotens partijgenoot Kortenhorst. De schrijvers kiezen de zijde van Kolfschoten, die naar de omstandigheden van 1945 wel geen andere politiek had kunnen voeren ‘op grond van de te verwachten vertraging en verwarring bij een ingrijpende wijziging van het beleid’ (277). Duynstee is zelf in dit betoog niet alleen schrijver maar ook beschrevene. Als voorzitter van de stichting Toezicht Politieke Delinquenten heeft hij in 1945 ‘het volksgeweten’ wakker willen maken terzake van de slechte situatie van de gevangenen en de reclassering van de vrij te laten lichte gevallen ter hand genomen. Zijn bekommernis van toen maakt, dat dit hoofdstuk uit het kader van de encyclopedische en formele geschiedschrijving is losgeraakt. Hij is niet van mening veranderd. Bijna honderd pagina's reserveren de auteurs voor het financiëel beleid van Lieftinck, ruim honderd voor het sociaal-economisch beleid. Een ander hoogtepunt in de kabinetsperiode Schermerhorn was het optreden van de theoloog Van der Leeuw als minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Daaraan is het zevende hoofdstuk gewijd, dat begint met een echo van confessionele kritiek op de eenheidsgedachten van de minister uit die dagen. In een afzonderlijk hoofdstuk is, wellicht ten behoeve van de beoefenaren van het staatsrecht, de - kleine - grondwetswijziging beschreven uit deze regeringsperiode. Duynstee en Bosmans eindigen hun geschiedschrijving met een studie over de ‘Indonesische kwestie’ en over het buitenlands beleid. Het hoofdstuk over Indië reikt verder dan het Nederlandse overheidsbeleid. Ze geven een kort overzicht van de nationalistische revolutie in Indonesië en, wat langer, van de verwikkelingen tijdens het Britse interim-gezag in | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
Indonesië. De auteurs baseren zich grotendeels op de bronnenpublicaties van Van der Wal en zijn de eersten die daaruit een samenhangende geschiedschrijving pogen te reconstrueren. Ze overschrijden ook de grenzen van de descriptie en tonen zich tot oordelen bevoegd. De republiek heet in hun boek geboren met Japan als vroedvrouw. Soekarno had dictatoriale, populistische en, als men wil, fascistische neigingen en sympathieën. Hij was op een weinig genuanceerde wijze ijdel; hij voelde zich het actieve en activerende symbool van de onduldbaarheid van de vernedering van de volkeren van Indonesië door Nederland en van de wil zich met benutting van zich aandienende mogelijkheden hoe dan ook daar tegen af te zetten (575). Een portrettering van een dergelijke scherpte had men in dit boek ook graag gezien van de leden van het kabinet Schermerhorn. Elders heet het in een conclusie over de eerste contacten in oktober 1945 met de republikeinse leiders, inclusief Soekarno: Men moet helaas aannemen, dat de Nederlandse regering in deze fase de eerste reële kans om tot een vruchtbare oplossing te komen heeft gemist. Zij sloot Soekarno uit van een spel, waarvan de spelregels in Indië wel door Soekarno, maar niet door de Nederlandse regering werden beheerst (600). Dit real-politische oordeel klinkt uit Duynstee's mond bekend in de oren, voor wie zijn publicatie over de kwestie Nieuw-Guinea kent. Hij zal dan ook niet verbaasd zijn Duynstee's relativering van de eigen vakdiscipline te lezen, wanneer in het boek wordt gesteld dat een republikeinse proclamatie in Nederland niet werd begrepen, ‘omdat van Nederlandse zijde een aantal staatsrechtelijke apriori's de blik verengde’ (602). Is in dit hoofdstuk over Indonesië de geschiedschrijving aan Nederlandse kant vrij uitvoerig, dankzij een combinatie van eigen - soms geëngageerd - onderzoek en Van de Wal, de geschiedschrijving over Indonesië is onvolkomen. Dat laatste is voor de auteurs over Schermerhorn natuurlijk een nevenbezigheid, maar door een willekeurige literatuurkeuze is Anderson bij voorbeeld in het geheel niet geraadpleegd. Duynstee en Bosmans eindigen opvallend genoeg niet met een slotconclusie. Het gemis daarvan is een onbedoelde versterking van de indruk dat we met een overwegend encyclopedische benadering van deze geschiedenis te doen hebben. Dat helpt onze kennis over dit kabinet prijzenswaardig veel vergroten. Maar ons inzicht wordt er niet veel beter op. Zo goed als de gedegenheid van onderzoek moet worden bewonderd, moet de bescheidenheid van oordeelsvorming worden betreurd. Jan Bank |
|