Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 94
(1979)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Een Fundgrube voor de historische wetenschap: de Althusius-Bibliografie
| |
[pagina 90]
| |
- academie-geschiedenissen, matrikels etc. - en godsdienstige en kerkelijke problemen aantreft, is dit werk een ware Fundgrube geworden, een onmisbaar naslagwerk voor iedere historicus die zich met de betreffende periode bezig houdt. De bewerkers hebben geen volledigheid nagestreefd. Die gebotene Auswahl der Literatur wird nicht allen Benutzern gleich einleuchten. Es ist auch nirgends, etwa bei den Angaben über die Editionen führender Autoren, Vollständigkeit angestrebt. Aber es darf erhofft werden, dass die Bibliographie überall dem Leser die nötigen Nachweise gibt, um zu den wesentlichen Veröffentlichungen und zu denjenigen Ausgaben eines älteren Schriftstellers vorzudringen, von denen aus sich weitere Einzelheiten erschliessen lassenGa naar voetnoot1.. Dat bij de literatuuropgaven volledigheid onmogelijk is, spreekt vanzelf. Nu kan men bij het maken van een keuze de stelregel volgen alleen de meest recente en de belangrijkste literatuur op te nemen, maar welke bibliograaf is in staat vast te stellen wat wel en wat niet belangrijk is? Nadat Wyduckel medewerker van de Althusius-Gesellschaft was geworden, heeft hij er voor gezorgd dass aus dem von dem früheren Assistenten der Gesellschaft, Herrn Wiesler... zusammengestellten ersten Fundus ein karteimässig geordnetes Rohmanuskript von etwa 60.000 Karten entstand, das durch Auswahl und entsprechende Verweisungen zu einem überschaubaren Material von etwa 16000 Titeln im vorliegenden Band konzentriert werden konnteGa naar voetnoot2.. Gezien de vele a-, b- en c-nummers zullen het er wel een paar duizend meer zijn. Hoe Wyduckel het materiaal heeft uitgedund wordt niet verteld en de vraag of de noodzakelijke beperking op de juiste manier is bereikt, lijkt gewettigd. ‘Die Forschung hat sich lange damit begnügt, die massgebenden Autoren und ihre Schriften zu untersuchen, und hier besteht eine grosse Literatur’, aldus Scheuner, en hij constateert, mijns inziens terecht: Es fehlt aber noch oft an einer Übersicht der Breite der literarischen Quellen, die vielfach erst die Leistung der bedeutenden Theoretiker verständlich macht, die aber auch zeigen kann, in welcher Richtung sich die allgemeine Einstellung bewegte (xxvii). In dit licht beschouwd behoren alle staatsfilosofische, staatsrechtelijke en politieke geschriften uit de betreffende periode, voorzover nog op te sporen, in de A-B opgenomen te zijn. Ik heb de indruk dat daar ook naar is gestreefd. Toch ontbreekt er wel het een en ander. Voor Duitsland zijn, behalve de in mijn proefschriftGa naar voetnoot3. vermelde Epistola ad amicum van J.N. Hert (1703) en de beide boekjes van M.B. Kettwig bijvoorbeeld te noemen Johannes Gröningius, Bibliotheca Universalis...Ga naar voetnoot4., en Christianus Matthaeus Knesebeck, Prodromus jurispublici universalis...Ga naar voetnoot5.. | |
[pagina 91]
| |
Voor Engeland mist men de in mijn proefschrift (100 noot 1, 367) gebruikte, door Aaron en Gibb verzorgde editie van in handschrift bewaard gebleven materiaal van John Locke. Voor Nederland valt bijvoorbeeld te wijzen op Petrus Bondam Oratio secularis de Foedere Trajectino...Ga naar voetnoot6. en A. Kluit, Academische redevoering, over het misbruik van 't algemeen staatsrecht...Ga naar voetnoot7. en Gerard Noest, Het algemeen staatsrecht...Ga naar voetnoot8.. Zal men het feit dat deze - en tal van andere - titels in de A-B niet te vinden zijn niet op rekening van de noodzaak tot beperking mogen schrijven, met de dikwijls zeer beknopte vermeldingen van titels en herdrukken is dit stellig vaak wel het geval (vgl. xxxviii). Overigens acht ik het niet uitgesloten dat menigmaal het feit dat de verschafte informaties al te summier uitgevallen zijn wordt veroorzaakt door onwetendheid van de bewerkers van de A-B. Mijns inziens hadden van de geschriften die als in de A-B thuis horende bronnen gelden alle nog te achterhalen edities vermeld moeten worden. Het doet daarbij - men herinnere zich Scheuners verzuchting over het ontbreken van een ‘Übersicht der Breite der literarischen Quellen’ - niet ter zake of de auteur in kwestie al of niet tot de grote autoriteiten gerekend wordt. De samenstellers van de A-B mogen er naar gestreefd hebben ‘um zu den wesentlichen Veröffentlichungen und zu denjenigen Ausgaben eines älteren Schriftstellers vorzudringen, von denen aus sich weitere Einzelheiten erschliessen lassen’ (zie boven), het is hun, zoals nog wel zal blijken, niet altijd gelukt om het hier geformuleerde doel te verwezenlijken. Hoe zou het ook? De bibliograaf is in het algemeen niet de aangewezen man om vast te stellen welke werken of edities de onderzoeker het best kan gebruiken. Hij moet uitvoerige en betrouwbare inlichtingen verschaffen in een bruikbare vorm. Ik betreur het daarom dat de A-B de gebruiker soms nuttige informaties onthoudt. Van Boxhorns Institutiones Politicae (Goslar, 1656) wordt wel een in 1702 te Utrecht verschenen herdruk met aantekeningen van Georg Horn vermeld, maar er wordt helaas niet bij verteld dat deze editie een (niet oninteressante) ‘Praefatio’ van de Utrechtse professor in de filosofie (en, | |
[pagina 92]
| |
althans in naam, ook in de theologie) Gerard de Vries bevat (nr. 1501; vgl. mijn Recht en nut, 82-83, 142, 233-234). En de gebruiker, die onder nr. 1445 de op 6 juli 1596 uitgesproken maar pas in 1967 uitgegeven inaugurale oratie van de Groninger professor iuris Mello Brunsema aantreft, zou er bij gebaat kunnen zijn te weten dat het hier gaat om een fotomechanische weergave van des sprekers handschrift, doorschoten met een Nederlandse vertaling en voorzien van een inleiding (waarin het een en ander wordt medegedeeld over het leven van deze - overigens onbeduidende - jurist die na zijn studie en promotie in Leiden achtereenvolgens in Helmstedt, Leiden en Groningen doceerde). Van de Effigies et vitae professorum Academiae Groningae et Omlandiae (Groningen, 1654) wordt wel vermeld ‘Nachdr. ebd. 1968’ (nr. 1446) doch niet dat aan deze facsimile-herdruk een Nederlandse vertaling is toegevoegd. De samenstellers van de A-B hebben de gelukkige gedachte gehad de literatuur over de politieke theoretici en juristen wier werken genoemd worden, direct - in kleine letters - bij deze figuren te vermelden. Een enkele keer is daarbij een vergissing begaan. Zo worden bij de literatuur over de Franeker professor Paulus Buis (1570-1617) onder andere de in 1895 verdedigde dissertatie van Van Everdingen (nr. 1506) en de in 1948 uitgesproken inaugurele oratie van Rogier (nr. 1508) genoemd, terwijl beide geschriften handelen over de Hollandse landsadvocaat Mr. Paulus Buys (1531-1594). Zijn de bewerkers bij de keuze van de bij de verschillende auteurs op te nemen literatuur in het algemeen misschien niet op grote zwarigheden gestuit, moeilijker te beslissen was vermoedelijk de vraag welke bijdragen ‘zum Staatsrecht’ (voorzover ze niet tot de bronnen behoren), ‘zur Verfassungsgeschichte’ en ‘zur allgemeinen Geschichte’ opgenomen moesten worden. Men krijgt de indruk dat de Althusius-Gesellschaft wat te veel hooi op de vork heeft genomen. Zou het niet beter zijn geweest hiervoor een aparte bibliografie samen te stellen? (Zo zouden misschien ook de meningsverschillen tussen juristen en historici over ‘die Bildung von Einteilungskategorien’ waarvan het ‘Vorwort’ (xiii) gewaagt, zijn voorkomen). In ieder geval lijkt mij de keuze van de literatuur over Nederland niet steeds even geslaagd. Het is bijvoorbeeld moeilijk in te zien waarom (nr. 1144) Van Apeldoorns Akademie-mededelingen over Het Romeinsche recht in Friesland wel is opgenomen en Gerbenzons artikel ‘Enkele nieuwe gegevens over de receptie van het Romeinse recht in Friesland’ nietGa naar voetnoot9.. Waarom van K. de Vries wel een schoolboekje over de middeleeuwse Friese vrijheid (nr. 1065) vermeld en niet zijn dissertatie? Van N.E. Algra treft men een aantal van zijn op de middeleeuwen betrekking hebbende studies aan (alle in de rubriek ‘Grafschaft Ostfriesland und Stadt Emden’ (nrs. 923-927)), maar zijn proefschrift dat ook voor de kennis van de publiekrechtelijke structuur van Friesland ten tijde van de Republiek van belang is, ontbreektGa naar voetnoot10.. Helaas mist men ook de Encyclopedie van Friesland en J.J. Kalma's Repertorium Frieslands verledenGa naar voetnoot11.. Bij de literatuur over de Leidse universiteit ontbreken Woltjers artikel over ‘De positie van curatoren der Leidse Universiteit in de zestiende eeuw’ en de samenvatting van | |
[pagina 93]
| |
Wansinks voordracht ‘Monarchisme van Leidse hoogleraren in de politiek tijdens de eerste helft van de 17e eeuw’Ga naar voetnoot12.. Daarentegen had om mij het volstrekt waardeloze proefschrift van Mollwo (nr. 1026), een door D.G. Rengers Hora Siccama kritisch doch freundlich gerecenseerde geloofsbelijdenis in nationaalsocialistische geest, in rubriek C. 7 wel onvermeld mogen blijvenGa naar voetnoot13.. De Nederlandse gebruiker van de A-B zij er verder op geattendeerd dat heel wat literatuur onze noordelijke provincies betreffende juist onder deze rubriek C. 7: ‘Grafschaft Ostfriesland und Stadt Emden’ (64-77, nrs. 918-1141) van de tweede afdeling opgenomen is. Zo bijvoorbeeld de serie ‘Oudfriesche Taal- en Rechtsbronnen’ (nr. 1052) en de dissertatie van E.H. Waterbolk (nr. 1070), maar ook publicaties die met Oostfriesland totaal niets van doen hebben (bijvoorbeeld nrs. 981, 1054 en 1085). Dat de A-B misgrepen, vergissingen en lacunes vertoont, het is geen wonder en het is niet mijn belangrijkste bezwaar tegen dit werk. Lastig is dat men bij de vermelding van dissertaties dikwijls niet kan vaststellen of ze nu wel of niet gedrukt zijn. Maar veel ernstiger is dat de titelbeschrijvingen en de opgaven van andere edities dikwijls kennelijk niet op autopsie berusten. Het eerste deel van de A-B, de eigenlijke ‘Althusius-Bibliographie’ (1-9), is niet op dezelfde wijze bewerkt als de rest. Van Althusius' geschriften zijn alle edities vermeld die nog te achterhalen waren, terwijl daarbij bovendien werd aangegeven welke bibliotheken van de oude uitgaven een exemplaar bezitten. Hoe handig ook - ik heb er zelf profijt van gehad -, misschien is dit toch wat te veel van het goede, maar in een bibliografie van wetenschappelijke werken van vóór, laat ons zeggen, 1800 behoort mijns inziens wel steeds de bibliotheek te worden vermeld waar het beschreven exemplaar van een bepaalde uitgave berust. Van titels en edities die de bibliograaf niet meer kon opsporen kan vermeld worden dat hij het bestaan vermoedt of vermeld vindt in een oudere bibliografie. Daar oude wetenschappelijke geschriften vaak in betrekkelijk weinig bibliotheken bewaard gebleven zijn, heeft de onderzoeker belang bij informatie over de plaats waar hij het gezochte werk kan raadplegen. Bij mededelingen over allerlei niet bestaande edities, zoals men die bij voorbeeld in Dekkers' Bibliotheca Belgica Juridica (Brussel, 1951) in zo groten getale aantreft, is hij niet gebaat. Behoeft dit laatste geen nader betoog, het daaraan voorafgaande wil ik wel met een paar persoonlijke ervaringen toelichten. Het was mij in 1972 bekend dat J.N. Hert (1651-1710) een Elementa prudentiae civilis getiteld boekje had geschreven, dat omstreeks 1700, althans vóór 1701, moest zijn gepubliceerd. Ik vroeg het op via de Groninger universiteitsbibliotheek, die er zelf geen exemplaar van bezat, maar het bleek in Nederland niet aanwezig te zijn. Na navraag in het buitenland arriveerde tenslotte, ongeveer vijftien maanden na mijn eerste aanvraag bij de UB Groningen, een exemplaar van de derde druk (Frankfurt am Main, 1712) uit de Forschungsbibliothek te Gotha (DDR). De A-B vermeldt wel de eerste en de tweede druk van Herts boekje, maar niet de derde (zie nr. 5565). De opgaven dat de eerste en de tweede druk respectievelijk in 1690 te Giessen en in 1703 te Frankfurt zijn verschenen, kloppen vermoedelijk wel (de in de derde druk herdrukte voorwoorden bij de beide vorige edities zijn respectievelijk gedateerd: Giessen, 6 september 1689 en Giessen, 30 november 1702). Had de A-B mij kunnen zeggen welke bibliotheek of bibliotheken een exemplaar van één | |
[pagina 94]
| |
van deze beide drukken bezit of bezitten, dan had ik vermoedelijk niet zo lang hoeven wachten. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat ik het dan binnen een paar weken in handen had gehad. In 1970 bijvoorbeeld vroeg de Groninger universiteitsbibliotheek te mijnen behoeve de in 1676 en 1679 verschenen edities van: Ulricus Huber, De Jure Civitatis libri tres te leen aan de Sächsische Landesbibliothek te Dresden (DDR). Volgens J. ter Meulen en P.J.J. Diermanse moesten de gezochte geschriften daar zijnGa naar voetnoot14.. Na enkele maanden berichtte de Dresdense bibliotheek de gezochte edities niet te bezitten: de in 1684 verschenen uitgave zou trouwens de eerste zijn. Toen daarop werd geantwoord dat volgens de (voortreffelijke) bibliografie van Ter Meulen en Diermanse wel degelijk edities van 1676 en 1679 in de Sächsische Landesbibliothek moesten berusten, arriveerden ze een paar weken later in Groningen. En van de op bladzijde 8 van mijn proefschrift gememoreerde negentiende-eeuwse Italiaanse editie van Hubers Praelectiones, die ik met negatief resultaat tot twee maal toe in Nederland (en daarna in Duitsland en Italië) had laten opvragen, berust, zo vertelde Prof. Mr. R. Feenstra mij later, een exemplaar in de Leidse universiteitsbibliotheek... Als nr. 5442 vermeldt de A-B: ‘SCHEFFER, Joh. Gerh.: Index in libros Grotii de jure belli ac pacis a Boeclero 1657 ed. sine nomine auctoris. Amst. 1670, Jenae 1673, vgl. BsG 120’, een kennelijk uit de boven genoemde bibliografie van Ter Meulen en Diermanse overgenomen, maar wel heel knullig bekorte titelbeschrijving. Ter Meulen en Diermanse hebben zelf geen exemplaar van deze door Scheffer samengestelde Index kunnen vinden: zij hebben de titel overgenomen uit een lijst van geschriften van Scheffer. Indien zij geen exemplaar van deze Index (die misschien wel nooit gepubliceerd is) hebben gezien, verschaffen de samenstellers van de A-B mij in nr. 5442 overbodige informatie. Gesteld echter dat zij er een exemplaar van onder ogen hebben gehad, dan onthouden ze mij informatie waarover ik bijzonder graag zou beschikken. Ik had Scheffers Index wel eens willen inzien ten einde na te gaan of er reden is om aan te nemen dat Böckler, bij wie Huber in de zomer van 1657 heeft gestudeerd, werkelijk in dat jaar college heeft gegeven over De Jure Belli ac PacisGa naar voetnoot15.. Nu ik het over Huber heb, lijkt het mij goed deze toch al te lang uitgevallen recensie te besluiten met enkele opmerkingen over hetgeen de A-B vermeldt over deze Friese jurist (nrs. 1590-1599). Ten aanzien van hem acht ik mij niet volstrekt onbevoegd tot het uitspreken van een oordeel en ik zie niet in waarom in de A-B hem toevallig een zo uitzonderlijk slechte (of goede) behandeling ten deel zou zijn gevallen dat de beschrijving van zijn oeuvre daardoor zelfs een schijn van representativiteit zou missen. Kortheidshalve zal ik twee van Hubers hoofdwerken - zijn driedelige handboek voor de studie van het Romeinse recht (Praelectiones Juris Civilis, nr. 1593) en zijn boek over het Friese recht (de Heedensdaegse Rechtsgeleertheyt, nr. 1594) - buiten beschouwing laten: het zijn werken die, gezien hun inhoud, aan de periferie van het door de A-B bestreken terrein liggen. Voorts moge ik de lezer voor nadere bibliografische gegevens bij het volgende verwijzen naar mijn proefschrift. Om mij dan bij Huber te bepalen, mijn eerste bezwaar is dat, in een op staatsrecht en politiek toegespitste bibliografie als de onderhavige, ten onrechte niet voorkomen Hubers | |
[pagina 95]
| |
Spiegel van doleancie en reformatie (1672), een anoniem verschenen politiek pamflet, en zijn handboek voor de staatkundige geschiedenis: Institutiones historiae civilis (3 delen, 1692; 2e dr. in één deel 1703). Vermelding hadden ook verdiend zijn Digressiones Justinianeae (1e dr. 1671, 2e dr. 1688, 3e dr. 1696), zijn (anoniem, zonder vermelding van plaats en jaar [1675] verschenen) Weeghschaal van redenen etc., en zijn Positiones Juridico-Theologicae de auctoritate sacrae scripturae (1686). Wel opgenomen is (nr. 1596) het compendium van De Jure Civitatis: Institutionis (en niet: Institutiones) Reipublicae liber singularis exhibens summam (en niet: summum) juris publici universalis, in usum collegiorum privatorum (Franeker, 1698) en ook wordt vermeld dat dit is herdrukt in de Opera minora. Er wordt echter niet bij gezegd dat de in de Opera minora bij dit boekje afgedrukte voorrede die is van het - niet in de A-B voorkomende - werkje als onderdeel waarvan het compendium van De Jure Civitatis voor de eerste maal verscheen: Specimen philosophiae civilis, & studendi bonis libris (1686). Zeer te betreuren is voorts het ontbreken van Hubers in 1682 verschenen Auspicia Domestica - een voor de kennis van zijn denkbeelden buitengewoon belangrijk boekje waarin de auteur allerlei achtergrondinformatie verschaft over en de leidende gedachten uiteenzet van de geschriften die als zijn hoofdwerken gelden. Behalve de bovengenoemde, in de nummers 1593 en 1594 vermelde geschriften behoort daartoe ook zijn boek over het algemeen staatsrecht (ius publicum universale): De Jure Civitatis libri tres (eerste druk: 1672). Van de twaalf mij van dit werk bekende edities beschrijft de A-B in nr. 1592 de laatste, uitgerekend de enige die voor de studie van Hubers denkbeelden volstrekt onbruikbaar is: het is de hybridische bewerking van de Duitse professor De Lyncker (over wiens merkwaardige proeve van geleerde huisvlijt ik in mijn dissertatie het nodige heb gezegd: Recht en nut, 96-99, 237). Wel wordt erbij verteld dat de in 1694 verschenen definitieve editie van De Jure Civitatis in 1708 door Thomasius, en dat een 4e druk in 1713 door Z(acharias) Huber is ‘herausgegeben’. Niet vermeld wordt dat Thomasius' uitgave (Francofurti & Lipsiae, 1708) aantekeningen en een programma van de Herausgeber bevat, evenmin dat de editie van 1713, een herdruk van de tekst van 1694, op verzoek van de Franeker uitgever is aangevuld met een door Zacharias Huber (1669-1732, zoon van Ulrik) geschreven Specimen responsionum ad selecta quaedam in libros de Jure Civitatis scholia Viri Clarissimi Christiani Thomasii (52 blz.). De drie overige nummers van de A-B waarin geschriften van Huber worden vermeld zijn: 1590: de nuttige, doch slordige en door tal van drukfouten ontsierde uitgave van Hubers Opera minora et rariora (Utrecht, 1746), waarin - iets dat niet wordt aangegeven - onder andere de bovengenoemde Auspicia Domestica herdrukt zijn; 1595: een tegen de rectorale oratie van zijn collega Perizonius gerichte brochure over een probleem van algemeen staatsrecht, welke, zoals de A-B terecht vermeldt, samen met Perizonius' rede is herdrukt in Hubers Opera Minora. Maar het is de samenstellers van de A-B bijvoorbeeld weer niet opgevallen - wat ik hun gaarne vergeef -, dat Hubers brochure in een enigszins bewerkte vorm opgenomen is in de derde druk van De Jure Civitatis (Franeker 1694, Lib. I, sectio X, 285-310). Behoeft het geen betoog dat deze geschriften van Perizonius en Huber thuishoren in de A-B, dat onder nummer 1591: ‘Oratio de celebribus juris consultis Frisiis, qui hoc et anteacto saeculo floruerunt. Fran. 1660 u. 1667 vgl. Dekkers 85’ wordt vermeld, ligt minder voor de hand. Van deze rede heb ik trouwens nooit een afzonderlijke uitgave gezien. Ze is als Oratio VI opgenomen in de Auspicia Domestica en blijkens deze publicatie gehouden op 1 juni 1667 bij de aanvaarding van het rectoraat van de Franeker Academie. Ergo is 1) de uitgave van 1660 in ieder geval apocrief, en zijn 2) de bewerkers van de A-B hier kennelijk de | |
[pagina 96]
| |
slachtoffers van Dekkers geworden. Blijft de vraag waarom de samenstellers van de A-B deze rede nu juist apart meenden te moeten opnemen. Als daarvoor één in aanmerking zou komen, dan zou het toch wel de als Oratio III in de Auspicia Domestica afgedrukte voordracht zijn: Huber onthult daarin de grondslagen en de achtergronden van zijn in De Jure Civitatis vervatte leer van het ius publicum universale. In de drie laatste nummers wordt literatuur opgegeven: de beide weinig diepgaande dissertaties waarop H.H. Tels de eerste maart 1838 te Leiden promoveerde tot doctor in de letteren en de rechten (nrs. 1597 en 1598; vgl. mijn Recht en nut, 10-11) en het onbenulligste dat ooit over Huber geschreven is, de Leidse diesrede van W. van der Vlugt (1916, nr. 1599). Dat het kort voordat de kopij voor de A-B werd afgesloten op een niet erg opvallende plaats gepubliceerde artikel ‘De Dissertationes Politicae van Ulric Huber’ van E.H. Kossmann (1971) ontbreekt, is vergeeflijk. De gebruiker wordt voorts door de A-B wel op de gedachte gebracht Kollewijns studie over de beoefening van het internationaal privaatrecht (1937) en Kossmanns Politieke theorie (1960; nr. 1233) te raadplegen, maar er was nog wel heel wat meer te noemen. De Utrechtse dissertatie van Suyling (1893), de Nijmeegse proefschriften van Irmer (1948) en Scholten (1949), Van Genderens Utrechtse dissertatie over de theoloog Herman Witsius (1953), Thijssen-Schoutes studie over Nederlands Cartesianisme (1954; nr. 1435) bijvoorbeeld. En niet te vergeten de geannoteerde editie van G. de Wal, Oratio de claris Frisiae jureconsultis (Leeuwarden 1825, nr. 1069). Indien de samenstellers van de A-B niet steeds de beste edities van Hubers werken hebben beschreven en publicaties van en over hem die niet mochten ontbreken onvermeld hebben gelaten, kortom niet zo'n gelukkige hand hebben gehad bij het doen van een keuze uit de geschriften van en over Huber, dan is hun dit nauwelijks kwalijk te nemen. Redelijkerwijs valt hun slechts te verwijten dat zij een doel hebben nagestreefd dat geen bibliograaf kàn realiseren. Tenzij het te bewerken terrein zeer beperkt is, is het nu eenmaal niemand gegeven goed te selecteren, indien de selectie niet plaats vindt volgens zuiver formele criteria. Summa summarum: de Althusius-Bibliographie is bepaald niet perfect, maar wij moeten de samenstellers dankbaar zijn voor het door hen verrichte monnikenwerk. Want het gebodene bevat een schat van anders niet altijd gemakkelijk te verwerven informatie. En wie het eenmaal heeft, zal dit even kostelijke als kostbare hulpmiddel, ondanks de gebreken die het aankleven, niet gaarne meer missen. Schrijver dezes zou er tenminste wel 400 gulden voor over hebben gehad. |
|