Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 93
(1978)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
RecensiesW.J.H. van Limburg Stirum, ed., Die Grafen van Limburg Stirum. Einleitung und abschliessender Band der Geschichte der Grafen van Limburg Stirum und ihrer direkten Vorfahren I-1 (Assen: Van Gorcum, 1976, cviii + 405 blz.).Alle tegenwoordige leden van de familie der graven van Limburg Stirum stammen af van Otto Ernst Gelder I (1685-1769) die ruzie kreeg met zijn ouders omdat hij een meisje van Klinkenberg wilde trouwen dat naar hun mening ver beneden zijn stand was. Otto trouwde haar toch, vestigde zich daarop in Drenthe, verdiende goed met de ontginningen in de buurt van Meppel en ontpopte zich als een vooraanstaand lid van de Drentse ridderschap. Zijn afstammelingen kozen vaak een militaire loopbaan, zo ook Leopold, een kleinzoon van Otto Ernst Gelder I, die in 1813 lid is geweest van het driemanschap met Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam. Maar ook andere leden van het geslacht hebben belangrijke functies in de maatschappij vervuld. Bovendien was Otto Ernst Gelder I natuurlijk geen onbekende homo novus, maar een telg uit een aanzienlijk geslacht, dat zijn naam ontleent aan een kasteel Hohenlimburg aan de Lenne, een zijrivier van de Ruhr en aan een landgoed Styrum, tegenwoordig een deel van de plaats Mülheim tussen Duisburg en Oberhausen. In de dertiende eeuw werden al bezitters van deze twee goederen vermeld en het kost niet zoveel moeite aan te tonen dat via allerlei illustere personen Otto Ernst Gelder en dus ook de tegenwoordige van Limburg Stirums van deze dertiende-eeuwers afstammen. Men kan nog verder teruggaan in de tijd, er kan aannemelijk gemaakt worden dat zij, via de heren van Altena-Isenberg, eveneens in het Ruhrgebied wonend, verwant waren met Erenfried, die vermeld wordt tussen de jaren 866 en 904 en die paltsgraaf van Lotharingen is geweest. Het is dan ook niet verwonderlijk dat verschillende leden van de familie zich hogelijk interesseren voor de genealogie van hun eigen geslacht. Zij hebben de zaak echter wel zeer groots aangepakt. Ir. W.J.H. graaf van Limburg Stirum heeft al in 1951 contact gezocht met prof De Monté ver Loren om tot een groots opgezette familiegeschiedenis te komen. Deze wist een aantal vooraanstaande geleerden te interesseren en het resultaat was dat tussen 1961 en 1968 acht banden verschenen zijn over diverse aspecten van de geschiedenis der graven van Limburg Stirum: Gewin over de generaties vóór de dertiende eeuw, A. Hulshoff over de periode van 1200-1550 en A.P. van Schilfgaarde over de tijd na 1550 en vooral over de toen in Gelderland levende tak en hun bezittingen; in 1968 verscheen tenslotte een soort nalezing van de hand van niet minder dan zes verschillende auteurs. Eén van de verdiensten van al die delen was dat zij een groot aantal regesten van doorgaans onbekend materiaal bevatten alsmede uitvoerige leenregisters, waaruit wel blijkt dat de auteurs iets meer wilden geven dan slechts pure genealogie. Het onderhavige, afsluitende deel had eigenlijk door De Monté ver Loren geschreven moeten worden, maar hij is in 1974 overleden en hij heeft kennelijk dit werk onafgemaakt laten liggen. Acht auteurs hebben deze taak daarom overgenomen en in betrekkelijk korte | |
[pagina 503]
| |
tijd tot een goed einde gebracht, waarbij zij echter een vrij conventioneel genealogisch werk hebben gepubliceerd, met alle voor- en nadelen van het genre. Soms voelt de lezer bij de grauwe opsomming van generaties die alleen voor de afstammelingen interessant zijn, opeens de schok der herkenning als bijvoorbeeld Lumey van der Mark, de bekende watergeus, zijn plaats krijgt in het verwante geslacht der Van der Marks, heren van Lummen, een plaats in het Loonse, halfweg tussen Namen en Maastricht. Natuurlijk is het ook plezierig over betrouwbare stambomen te beschikken, maar daarbij moet men toch wel enkele distincties aanbrengen. De stambomen van na de dertiende eeuw staan wel vast en veel twijfels kan men daarover niet meer hebben, maar bij de stambomen uit de voorgaande eeuwen heerst een vergaande onzekerheid en zij zijn vaak niet meer dan hypothesen En dan vind ik het irriterend als de auteurs - Wedekind, Arends - zich steeds beroepen op studies van anderen en niet de bronnen zelf aanhalen. Pure speculatie vult tenslotte de bladzijden die Wedekind heeft gewijd aan het mogelijke voorgeslacht van paltsgraaf Erenfried. Hij heeft eenvoudig in een aantal werken (geen bronnen!) over de vroege middeleeuwen naar andere Erenfriends of daarop gelijkende namen gespeurd. Natuurlijk vindt hij het een en ander, maar het lijkt me hooguit Spielerei om koning Hermenefridus der Thuringers uit de zesde eeuw in verband te brengen met paltsgraaf Erenfried van rond 900. Gewin heeft in een onbewaakt ogenblik dat verband ook gelegd en een slordig kattebelletje daarover is bij zijn nagelaten papieren gevonden. Ik vind het wat pretentieus dat dit als een belangrijk document, in facsimile, wordt afgedrukt, alsof deze vrijblijvende inval, zonder bronvermelding, belangrijk bewijsmateriaal zou vormen. De oude graaf Van Limburg Stirum, die het initiatief tot de hele publicatie had genomen en deze financieel had mogelijk gemaakt, schrijft in een nawoord dan ook, dat de evangelist Mattheus de generaties van Christus tot 42 beperkt en niet verder teruggaat dan Abraham, dat ze met de Van Limburg Stirums nu ook al in de zesendertigste generatie sinds Erenfried de paltsgraaf zitten en dat hij persoonlijk deze ook graag als stamvader wil erkennen, met de generaties daarvoor kan hij moeilijk verwantschap voelen. Vastere bodem krijgt de historicus natuurlijk onder de voeten na de dertiende eeuw en vooral sinds 1550, als bepaalde takken van de familie zich in de Nederlanden vestigen. Daarover schrijft de Utrechtse hoogleraar W.F. Prins verdienstelijke bladzijden, hoewel zijn belangstelling wel erg genealogisch gericht blijft. Ditzelfde geldt van het hoofdstuk van H. Horstmann over de oudste wapentekenen, waarbij de heraldiek als hulpwetenschap van de genealogie moet dienen. Hij toont overigens aan dat het oudste wapen der Van Limburg Stirums een roos geweest moet zijn en koppelt daaraan het voorstel om deze ook weer aan het huidige wapen toe te voegen. Ook hierbij blijkt weer dat het boek in de eerste plaats bestemd is voor de Van Limburg Stirums. Toch hebben we de gelegenheid aangegrepen om onze lezers opmerkzaam te maken op deze omvangrijke publicatie. Wie echter niet zozeer in genealogie is geïnteresseerd, zal waarschijnlijk meer van zijn gading vinden in de reeds vroeger verschenen banden dan in dit wel erg genealogisch georiënteerde inleidende deel. H.P.H. Jansen | |
Hugo de Schepper, ed., Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België. Sources de l'histoire des institutions de la Belgique. Handelingen van het colloquium te Brussel. Actes du colloque de Bruxelles, 15-18-4-1975 (Brussel, 1977, 663 blz.).Het is geen alledaags verschijnsel dat de referaten van een groots opgezet colloquium reeds spoedig in een verzorgde boekvorm worden gepubliceerd. Dit is wel geschied met de referaten van het instellingencongres, dankzij de goede zorgen van de secretaris, Hugo de Schepper. | |
[pagina 504]
| |
Het is te hopen dat deze vlugge toegankelijkheid inspirerend zal werken voor het tot stand brengen van een nieuwe - of althans een versterkende - impuls voor de institutionele geschiedbeoefening. In de eerste afdeling van de publicatie vindt men de ietwat fatalistische vraagstelling: Heeft de instellingsgeschiedenis nog een toekomst? Deze vraag wordt onder meer behandeld door Gaudemet, Goubert, Gérin, Van Eenoo, respectievelijk voor de middeleeuwen, nieuwe en hedendaagse tijden. In diezelfde categorie worden echter ook reeds meer bijzondere researchaspecten aangesneden, onder meer door Blockmans, Uyttebrouck en Van Dievoet. Daartussendoor vindt men overzichten betreffende de huidige stand van het onderzoek, onder meer verstrekt door Baelde, Moureaux en Gilissen. In een tweede afdeling wordt de typologie van de bronnen voor de institutionele geschiedenis behandeld. Voor de Bourgondische en de moderne tijden worden de gerechtelijke, financiële en administratieve bronnen beschreven door Van Rompaey, Douxchamps-Lefèvre, Arnould en Vanhemelrijck, terwijl de hedendaagse tijden door Gaus en Wouters worden bekeken. De middeleeuwen komen ook aan bod met gerechtelijke, financiële en administratieve bronnen, respectievelijk behandeld door Génicot, Vleeschouwers-Van Melkebeek, Vanderpijpen en Vandermaesen. De derde afdeling behandelt de institutionele archieven vanuit het oogpunt van de archivaris en de navorser, zowel voor de hedendaagse als voor de vroegere periode. Vooreerst worden de algemene problemen van de nieuwste tijden aangesneden onder meer door Wyffels, Lory en Wils, terwijl de centrale, provinciale, lokale en juridische archieven worden behandeld onder meer door Thielemans, Devleeshouwer, Coppejans-Desmedt, Witte, Asaert en Notebaert. Voor de middeleeuwen en de nieuwe tijden vindt men in dit verband referaten van Gysseling, Marechal, Duvosquel, Buntinx, Despy, Dupont-Bouchat en Monballyu. Al deze referaten werden nog eens ter sprake gebracht in de werkvergaderingen, waarvan de verslagen na iedere afdeling zijn afgedrukt (respectievelijk verzorgd door Van Nieuwenhuysen, Magits en Van Overstraeten). Op te merken valt dat een paar Franse specialisten, één Engelsman en slechts één Nederlands historicus een referaat hadden voorbereid; zodat het Belgisch karakter van de meeste referaten moet worden beklemtoond. Uit al het hierboven meegedeelde blijkt wel duidelijk dat, niettegenstaande de drie aangehaalde probleemstellingen, het gepubliceerde materiaal zeer moeilijk is samen te vatten, ook al omdat bepaalde auteurs soms niet helemaal bij hun opdracht bleven of omdat de fractionering van de grote vragen niet altijd vlekkeloos werd doorgevoerd. Al bij al moet echter iedere objectieve waarnemer zeer gelukkig zijn én met het colloquium én met het gepubliceerde instellingenboek. Al wie in België in de verdere jaren zich voor institutionele geschiedschrijving zal interesseren, zal aan het Brussels colloquium van 1975 niet kunnen voorbijgaan. M. Baelde | |
Consilium Magnum (1473-1973). Herdenking van de 500e verjaardag van de oprichting van het Parlement en Grote Raad van Mechelen. Colloquium (Brussel-Mechelen) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1977, vii + 516 blz., 550 Bfr.).Zoals de bovenstaande boektitel aangeeft werd in 1973 een colloquium gewijd aan het herdenken van de oprichting van het parlement van Mechelen in 1473. Op 8 december 1973 vond aldus in het justitiepaleis te Brussel een academische zitting plaats terwijl op de | |
[pagina 505]
| |
daaropvolgende dag, 9 december 1973, te Mechelen een internationaal symposium werd ingericht in de lokalen van het gerechtsgebouw waarin de grote raad in de zeventiende en de achttiende eeuw zetelde. De neerslag van de activiteiten van deze dagen werd in een imposant verslagboek gepubliceerd, ordentelijk trouwens opgesplitst in twee delen, namelijk een eerste deel dat de herdenking te Brussel weergeeft (5-80) en een tweede deel dat de referaten van Mechelen bevat (81-477). Het minder omvangrijke eerste deel behelst een zestal bijdragen waarvan slechts een tweetal de historische aspecten van de grote raad behandelen. Vooreerst is opgenomen de vulgariserende bijdrage van John Gilissen, ‘Oprichting en ontwikkeling van het Parlement en de Grote Raad van Mechelen’ (11-24) en vervolgens moet men de meer interne benadering citeren van J.Th. De Smidt, ‘Rechtspreken, raadsheren en rechtspraak van Parlement en Grote Raad van Mechelen’ (67-80). Vergelijkende artikelen handelen respectievelijk over ‘Le Reichskammergericht’ (prof. H. Coing) en over ‘Le Parlement de Paris’ (prof. P.C. Timbal). G.E. Langemeyer, emeritus procureur-generaal bij de hoge raad der Nederlanden en de Luxemburgse ere-procureur-generaal A. Huss, belichtten het parlement van Mechelen respectievelijk in zijn betekenis voor deze tijd en voor de toekomst van de huidige internationale gerechtshoven, met bedenkingen die ook historici en leraren zullen interesseren. De hoofdbrok van het boek op zuiver wetenschappelijk vlak ligt natuurlijk in het tweede deel waarin eenentwintig referaten van zeer verschillende maar zeer interessante inhoud, zijn opgenomen. Uiteraard kan hierna slechts een kleine reeks bijdragen eventjes worden voorgesteld, waarbij dan uitsluitend de aandacht zal worden getrokken op de artikelen betreffende de Nederlanden. Een eerste reeks referaten in dit tweede deel werd geordend onder de hoofdtitel: ‘Methoden en Problemen: De archieven van de hoogste rechtscolleges in Europa’. Naast bijdragen over het parlement van Parijs, van Dijon, van Orange en over het rijkskamergerecht, vindt men er de studie van H. Bordewijk en F.C. Ketelaar, ‘Het einde van de beroepen uit Holland op de Grote Raad van Mechelen en de archieven van het Hof en de Hoge raad van Holland’; C.M.G. Ten Raa bestudeerde ‘Nicolas Everaerts et la jurisprudence du Grand Conseil de Malines’ en A.H. Huussen belichtte ‘Rechtspraak en Kartografie’. Dit deel wordt afgesloten door een methodologische reeks bijdragen, verzorgd door een Amsterdamse universitaire werkgroep, getiteld: ‘Méthodes de dépouillement des archives du Grand Conseil de Malines’ (269-307). De tweede reeks studies kreeg de hoofdtitel mede: ‘Het beroep en de andere rechtsmiddelen in de procedure bij de hoogste rechtscolleges in Europa (XVe en XVIe eeuw)’. Naast bijdragen vooral over het rijkskamergerecht moeten hier, - voor de Nederlanden steeds - vermeld worden: C. Douxchamps-Lefèvre, ‘Note sur le ressort de la juridiction d'appel du Grand Conseil de Malines’; P.L. Nève, ‘Maastricht tussen Brabant en het Rijkskamergerecht’; J. Van Rompaey, ‘De procedure in beroep bij het Parlement van Mechelen’; C.L. Verkerk, ‘Evocatie in de Landen van Herwaarts-over tussen 1470 en 1540’ en W.G.Ph. Wedekind, ‘Quelques remarques sur les voies de recours auprès du Grand Conseil de Malines au 16e siècle’. Samenvattend kan men dus wel stellen dat hier een zeer rijke oogst aan bevindingen betreffende de bijzonderste oude rechtscolleges is samengebracht. Zowel in het Nederlands, in het Frans als in het Duits zijn opvallende gegevens opgenomen. Het is hier dus de aangewezen plaats tenslotte nog de namen te noemen van het organiserend comité, namelijk de heren Langemeyer, Gilissen, Huss, Janssens, De Smidt, Godding, Goerens, Van Rompaey, Alexander en last but not least, met piëteit, prof. L.Th. Maes, die steeds met zo veel enthousiasme voor zijn ‘Mechels’ verleden, zich zo actief wist in te zetten. M. Baelde | |
[pagina 506]
| |
G. Bolle en C.A. Snepvangers, ed., Spiegel van onroerend goed. Verhandelingen over een aantal onderwerpen het onroerend goed betreffende, geschreven en gebundeld ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de makelaarsvereniging te Amsterdam (Deventer: Kluwer, 1977, x + 436 blz., f 65, -, ISBN 90 268 0925 5).Tegenwoordig wordt de makelaar in het wetboek van koophandel omschreven als iemand die, als zodanig beëdigd door de arrondissementsrechtbank, zijn bedrijf maakt van het verlenen van bemiddeling bij het tot stand brengen en het sluiten van overeenkomsten in opdracht en op naam van personen tot wie hij niet in een vaste betrekking staat (art. 62). Zolang als er handel bestaat, heeft er behoefte bestaan aan dergelijke bemiddelaars om transacties tussen partijen tot stand te brengen. W.F. Lichtenauer vermeldt in z'n Geschiedenis van de wetenschap van het handelsrecht tot 1809 een geval van een (vermoedelijk huwelijks-)makelaar in het Corpus iuris (158). In de loop der tijden bemiddelden zij ook bij andere zaken vooral in zeeassuranties en wissels. Het beroep leent zich gemakkelijk tot misbruik en beunhazerij. De makelaardij genoot dan ook een wisselend aanzien en de overheid trachtte al vroeg in te grijpen (in Dordrecht al in de dertiende eeuw). S.G. Engelsman jr. komt in zijn artikel ‘Geschiedenis van de makelaardij in onroerende goederen in Nederland’ (1-22) steeds op de kwestie terug: kon en mocht de overheid (meestal in de vorm van het stadsbestuur) in het verleden zodanige eisen aan het beroep van makelaar stellen, dat de betrouwbaarheid voor het publiek voldoende zou zijn gegarandeerd, of moest het beroep maar volledig vrij worden gelaten? Het accent in zijn opstel valt vooral op de ontwikkeling van de makelaardij in onroerend goed (o.g.) en wel in Amsterdam, waarvan het eerste specimen pas in de zeventiende eeuw werd aangetroffen. In 1578 werd in Amsterdam het eerste makelaarsgilde opgericht, dat gedurende de zeventiende eeuw wel, maar in de achttiende eeuw al met veel minder succes de kwaliteit van het beroep wist te handhaven. Na de afschaffing van de gilden in 1798 bleef de makelaardij juridisch tot 1838 ongeregeld, maar de facto werden de makelaars door het Amsterdamse gemeentebestuur aangesteld. Het wetboek van koophandel, ingevoerd in 1838, regelde de makelaardij slechts zeer summier en onthield de makelaar o.g. iedere wettelijke grondslag door de handel in ‘vaste goederen’ niet in de opsomming van mogelijke bezigheden voor de makelaar op te nemen (art. 64). Ook gedurende de rest van de negentiende en in deze eeuw blijft de vraag: wie geeft garanties ten aanzien van het beroep, de makelaars zelf of de overheid? Sinds 1966 geldt een tussenoplossing: de tussenhandel is geheel vrij; een makelaar o.g. kan meestal echter pas als zodanig worden beëdigd indien de aanvrager in het bezit is van het diploma verkregen na afleggen van het examen van de Nederlandse federatie van makelaars in onroerende goederen. Ter ondervanging van de problemen, veroorzaakt door het ontbreken van een juridische basis aan de makelaardij o.g. en wegens de slechte naam die het beroep had, hebben de Amsterdamse makelaars o.g. zich op 1 juli 1877 verenigd in de ‘Makelaars societeit’ (sinds 1898 ‘Makelaars Vereeniging’). Het honderdjarig bestaan van de vereniging was een gerede aanleiding om in een Spiegel van onroerend goed negentien opstellen te bundelen over problemen betreffende onroerende goederen, die zich gedurende deze periode hebben voorgedaan. J.M. Middag gaat nader in op de bekwaamheid als makelaar o.g. werkzaam te zijn sinds de Franse tijd (263-294). De zeer actuele kwestie of een makelaar van beide of slechts van één der partijen courtage moet ontvangen, wordt door P.L. Dijk (‘Opnieuw twee heren’, 33-49) mede in rechtshistorisch perspectief toegelicht. In de Spiegel van onroerend goed worden de onderwerpen vooral van juridische en/of economische kant benaderd: de specifieke betekenis van de makelaar o.g. voor het bedrijfsleven; de gemeentelijke grondpolitiek; de rol van het | |
[pagina 507]
| |
notariaat; financiering van onroerend goed. De belangstelling van de lezers van dit tijdschrift zal vermoedelijk meer uitgaan naar bijdragen als die van B. Kruijt (‘Veilingen van onroerend goed in Amsterdam (1877-1976)’, 81-101), I.J. Brugmans (‘Het kantoor toen en nu’, 313-331), M. Gout (‘Bouwtechniek en ontwerp 19e en 20e eeuw’, 351-374) en J. Roelofs (‘Klassieke huurinning verdween onder invloed van giro en computer’, 375-395). Voor een recente studie over een makelaardij in assurantiën zij verwezen naar R.H. Krans ‘Het bedrijf van de Rotterdamse kassiers en makelaars Chabot 1769-1921’ in Ondernemende geschiedenis. 22 Opstellen geschreven bij het afscheid van mr. H. van Riel als voorzitter van de Vereniging Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief ('s-Gravenhage, 1977) 140-182. F.M. Huussen-de Groot | |
M.P. van Buijtenen, Langs de Heiligenweg. Perspectief van enige vroegmiddeleeuwse verbindingen met Noord-Nederland (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Verhandelingen Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, XCIV; Amsterdam: Noord-Hollandsche uitgeversmaatschappij bv., 1977, 144 blz., f 55, -).Zelden is de geschiedschrijving van middeleeuws Friesland zo verrijkt als door deze studie van een niet-Fries, die als het ware een Fries met de Friezen is geworden. Uitgangspunt van de schrijver is een onderzoek naar de verbreiding van het patrocinium van sint Odulphus († ca. 865), patroon der abdij van Staveren, alsmede naar de herkomst van enige voor Friesland exotische patrocinia (Salvius, Chrysanthus en Daria), gedragen door van die abdij afhangende kerken. Het dubbelpatrocinium Chrysanthus-Daria lijkt in het hoge noorden te zijn geïmporteerd uit de abdij Prüm, die een cultuscentrum van dit heiligenpaar was en in de Frankische tijd goederen in Friesland heeft bezeten. Sporen van voormalig bezit van de abdij Saint-Riquier omtrent Oirschot en in Haspengouw, gememoreerd in oorkonden van 984 en 1022, helpen de schrijver op weg naar de aloude abdij Centula, later Saint-Riquier geheten. Deze abdij blijkt het enige cultuscentrum van sint Salvius (Sauve de Montreuil) te zijn geweest. Tot overmaat van verrassing blijkt nog, dat deze abdij omstreeks 860 onder haar monniken een hoogwaardige (venerabilis) Odulphus telde. De mogelijkheid, dat deze monnik identiek kan zijn met Odulphus van Utrecht-Staveren, wordt door de schrijver opengelaten. Nog verrassender verloopt het onderzoek naar het Odulphuspatrocinium. Het geval Oirschot, waar de heilige enige tijd de zielzorg uitoefende, spreekt voor zichzelf. Nieuw is de mededeling, dat aan de kerk van Borgloon, niet ver van Sint-Truiden, al vóór 1027 een familia sancti Odulphi verbonden was. In een gebied bij Dendermonde, dat in de elfde eeuw werd ingepolderd door de Abdij Saint-Amand-en-Pévèle, verrees een kapel die twee eeuwen later een Odulphuskapel blijkt te zijn. Was hier het Odulphuspatrocinium gekozen door Friese polderwerkers? of door de monniken van Saint-Amand? De schrijver laat beide mogelijkheden open. In ieder geval moet Saint-Amand tot de vroegste verbindingen met noord-Nederland worden gerekend, want tussen 864 en 870 is een zekere Alfridus, monnik van die abdij, gekozen tot bisschop van Utrecht: ‘Traiecti Inferioris est electus episcopus’, zo zegt de Chronica brevis van de abdij. Vergeleken bij deze verkenning in zuidwestelijke richting, heeft de tweede verkenningstocht, die zuidoostelijk verliep, weinig schokkende vondsten opgeleverd. De Odulphus-patrocinia van Varsseveld in de Gelderse Achterhoek en van Varlar in Westfalen worden door de schrijver verklaard als inbreng van Friese ontginners. Het Odulphuspatrocinium van Frose, een voorstad van Maagdenburg aan de Elbe, wordt door hem eerder aan de activiteit van Friese kooplieden toegeschreven. | |
[pagina 508]
| |
Bijzondere aandacht verdient het feit, dat de schrijver, weliswaar terloops, maar toch met grote stelligheid, de lijst der bisschoppen van Utrecht vermeerdert met de namen van Alfridus en van Odulphus. Het geval van de reeds genoemde Alfridus, monnik van Saint-Amand, lijdt geen tegenspraak, maar de mening, dat Odulphus met Alfridus op één lijn kan worden gesteld, is wel vatbaar voor enige discussie. Zelfs als men niet zover wil gaan als wijlen Michael Schoengen, die in hem een suffragaanbisschop van Staveren zag (Monasticon Batavum, III, 111), zal men toch op zijn minst aannemen, dat Odulphus in het diocees Utrecht is werkzaam geweest als een soort hulpbisschop. Maar de schrijver van de hier besproken studie gaat veel verder door Odulphus voor te stellen als een bisschop van Utrecht. Van de door de schrijver aangevoerde argumenten zijn er minstens drie ter zake dienende. De kroniekschrijver van de Engelse abdij Evesham, welke omstreeks 1034 gestolen relieken van de heilige had gekocht, verhaalt, dat Odulphus het bisschopsambt van Utrecht heeft waargenomen gedurende de tien jaren, waarin de titelbisschop Fredericus boete moest doen voor een vergrijp van incestueuze aard. Dat dit schandaal in de tiende eeuw nog niet vergeten was, kan blijken uit het Psalterium van de Utrechtse scholaster Wolbodo, dat thans wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel: in de litanie ontbreekt daar van de Utrechtse bisschoppen de naam van Fridericus en figureert op de plaats daarvan die van Odulphus. Ten derde is er nog het getuigenis van de Notae necrologicae Magdeburgenses uit de elfde eeuw, waarin Odulphus wordt herdacht als bisschop en belijder (‘episcopus et confessor’). De voor de hand liggende conclusie uit deze indrukwekkende reeks van getuigen is toch wel, zo dunkt ook mij, dat Odulphus bisschop niet alleen in, maar tijdelijk ook van Utrecht zal zijn geweest; zo niet met zekerheid, dan toch met grote waarschijnlijkheid. Het moet trouwens een bijzondere reden hebben gehad, waarom Sint-Odulphusdag (12 juni), die in de diocesen Utrecht, Münster en Keulen werd gevierd, juist en alleen in het diocees Utrecht de rang had van een geboden rustdag. Volgens de nieuwste liturgische kalender wordt het feest van Odulphus in geen der Nederlandse bisdommen meer gevierd, behalve in het diocees 's-Hertogenbosch en daar geldt de viering dan alleen nog maar de priester. In een brede slotbeschouwing beziet de schrijver de Friese geschiedenis in het perspectief van de strijd tussen regnum en sacerdotium. Het concordaat van Worms (1122) heeft feitelijk de territoriale macht der bisschoppen van Münster en Utrecht geconsolideerd, maar de vorming van een Friese territoriale staat en van een Westfaalse staat (Godfried van Cappenberg!) voorgoed onmogelijk gemaakt. Het ietwat schimmige en voorheen nogal eens van bezitters wisselende graafschap Staveren is nu stevig in handen van de Utrechtse bisschop, die ter bekroning in 1132 het wereldlijk kapittel omzet in een abdij van Utrechtse Benedictijnen. Het dekenaat Staveren werd niet ondergeschikt aan het aartsdiakenaat Friesland, maar aan het aartsdiakenaat van de Utrechtse Oudmunster, wat toch - zo meen ik te mogen aanmerken - wel hoofdzakelijk te verklaren zal zijn uit de persoonlijke zendingsarbeid, eens door sint Odulphus in opdracht van Oudmunster in en om Staveren verricht. Zeer diep gaat de schrijver in op de vraag, in hoeverrre het dekenaat Staveren, ook Sudergo geheten, territoriaal samenviel met het gelijknamige graafschap. Hij poneert de mogelijkheid, dat Nagele en zelfs al het later weggespoelde land tussen Urk en Vollenhove aanvankelijk tot Staveren heeft behoord. Hij besluit zijn indrukwekkend boek met dertien tekstbijlagen, waarvan vier tot dan onuitgegeven waren. P.C. Boeren | |
[pagina 509]
| |
G. Parker, The Dutch Revolt (Londen: Allen Lane, 1977, 327 blz.).Het schrijven van synthetische overzichtswerken is niet een bezigheid, waarin de Nederlandse historicus excelleert. Een uitzonderlijk talent daargelaten, zijn het meestal buitenlanders, die zijn artikelen en monografieën gebruiken als bouwstenen voor een totaalbeeld. Met name de Engelsen weten op dit terrein van wanten. Vaak, zoals in de boeken van Price en Haley over de zeventiende eeuw, is het resultaat van deze ‘samenwerking’ bijzonder aardig, soms echter is er minder reden tot juichen. In deze laatste categorie valt The Dutch Revolt van Geoffrey Parker. Het boek behandelt de periode tussen Filips II's kennismaking met de Nederlanden in 1549 en de Bestandssluiting in 1609 en pretendeert de oude werken van Geyl en Motley in de Angelsaksische wereld te vervangen. Parker heeft als historicus zijn sporen verdiend in de Spaanse archieven en dat is in dit boek goed te merken. Vrijwel zonder uitzondering prevaleren de Spaanse bronnen over het materiaal van Nederlandse kant. Al in de eerste alinea's gebruikt Parker Calvete de Estrella's droge verslag van Filips' tournee door de Nederlanden als uitgangspunt voor een schildering van de toestand in deze gewesten. Nu weet Parker zelf ook wel, dat er buiten Spanje ook nog wel het een en ander uit de archieven is opgedolven, maar zijn verwerking daarvan laat helaas veel te wensen over. Een tweede algemeen bezwaar tegen The Dutch Revolt is de geringe plaats, die de adel erin inneemt. Terwijl iedere onderzoeker van de tweede helft van de zestiende eeuw hamert op de grote betekenis van de aristocratie in deze tijd, hanteert Parker de misleidende voorstelling, dat de adel in het geheel van de opstand slechts een bijrol heeft vervuld. Waartoe dit leidt, blijkt uiteraard in het eerste hoofdstuk ‘Prelude’ het duidelijkst. Tevergeefs zoekt men daar bijvoorbeeld een evaluatie van de ingewikkelde verhoudingen aan het hof van Karel V aan het eind van zijn regering en van de enorme spanningen rondom zijn aftreden in 1555-1556. Iets wat Parker gemakkelijk had kunnen voorkomen, als hij gebruik had gemaakt van Lutz' grote werk over deze periode, Christianitas Afflicta. Hetzelfde manco doet zich voor bij de behandeling van de problemen in de raad van state in de zestiger jaren. Waar Fruin in zijn Voorspel de strijd tussen de hoge adel en Granvelle en Margaretha van Parma onder andere aan de hand van Burgundius' onvervangbare Historia Belgica (1629) royaal bespreekt, daar geeft Parkers ‘Prelude’ alleen wat hoofdlijnen. Een belangrijke achtergrond van het conflict, de door Oranje c.s. gesteunde kandidatuur voor het gouverneurschap van Christina van Lotharingen in 1559, wordt daardoor over het hoofd gezien. Ook in zijn behandeling van de godsdienstige problemen is Parker nogal slordig. Steunend op Decavele's boek over de reformatie in Vlaanderen, concludeert hij bijvoorbeeld (37), dat in 1555 het ketterijvraagstuk goeddeels was opgelost. Een constatering die (misschien?) mag kloppen voor Vlaanderen en Brabant, maar die bepaald niet opgaat voor de noordelijke provincies. Veel werk maakt Parker verder van het heterogene karakter van de Nederlanden, doch jammer genoeg op de verkeerde wijze. Door zijn beklemtoning van de taalverschillen - hij beschouwt (36) naast het Frans en het Fries ook het ‘Oostersch’ en het ‘Westdutch’ als aparte talen - verliest hij de voor de zestiende eeuw essentiële verdelende factor, het provinciale particularisme, te veel uit het oog. Gelukkig is Parkers beschrijving van de sociaal-economische toestand adequaat, maar tegen de gesignaleerde tekortkomingen weegt dit niet op. Het belangrijkste gedeelte van het boek wordt gevormd door de drie middelste hoofdstukken (68-198), waarin Parker successievelijk de ‘revoluties’ van 1566, 1572 en 1576-1581 onder de loupe neemt. Hij is hier goed op dreef en schetst een helder beeld van de ontwikkelingen in deze periode. Parkers kennis van het Spaanse archiefmateriaal geeft daarbij aan zijn relaas een dimensie, die tot dusver in de geschiedschrijving ontbrak. We worden bijvoorbeeld | |
[pagina 510]
| |
uitvoerig geïnformeerd over de beraadslagingen in Filips' raad over het zenden van Alva en de na hem gekomen landvoogden. Vroegere boeken over de opstand hebben dit aspect doorgaans onaangeroerd gelaten. Bovendien heeft Parker een gelukkige hand van presenteren. Het plaatsen van de kopjes ‘The duke of Alva's new order’ (105) en ‘The prince of Orange's new order’ (142) is zonder meer een vondst. Ook de invoeging van de Nederlandse gebeurtenissen in het algemene Europese kader is goed geslaagd, hoewel Parker weinig nieuws heeft toe te voegen aan hetgeen voor hem al door Koenigsberger en Elliott is gezegd. Deze pluspunten nemen echter niet weg, dat juist deze hoofdstukken de sterkste staaltjes van Parkers pro-Spaanse vooringenomenheid bevatten. Moeten we, om maar het sprekendste voorbeeld te nemen, echt geloven, dat Filips in 1576 bereid was de staten-generaal in alles te volgen, zoals Parker blijkbaar opmaakt uit zijn instructie voor Don Juan (177)? Het wil er bij mij niet in. Daarnaast worden we hier schrijnend geconfronteerd met Parkers tekortschietende kennis van het buiten Spanje gepubliceerde bronnenmateriaal. Zo is Hoynck van Papendrechts Analecta Belgica (1743) met de daarin opgenomen brieven van Viglius aan Joachim Hopperus uit de jaren 1566-1575 en Viglius' commentaar op de invoering van de tiende penning aan zijn aandacht ontsnapt. Het gevolg daarvan is aan de ene kant komisch - in de index figureert Viglius als Viglius, Joachim Aytta van Zuychem (!) -, maar aan de andere kant ook hoogst bedroevend: de rol van Viglius en de met hem verbonden hoge ambtenaren als opposanten van Alva en Filips in de jaren 1567-1573 blijft onbesproken. Niet minder storend is de geringe belangstelling van Parker voor de menselijke factor in het gebeuren. Van geen der protagonisten in het grote drama van de opstand geeft hij een bevredigende karaktertekening. Voor een historicus die wordt aangekondigd als een nieuwe Motley is dit een ernstige fout. Veel beknopter dan in zijn beschrijving van de revolutionaire periode is Parker in zijn verslag over de jaren 1581-1609. Twee hoofdstukken, samen ongeveer een vijfde van de tekst, wijdt hij eraan. Het eerste van deze twee ‘Independence and Survival’ is zonder twijfel het beste. Overzichtelijk en voor zijn doen tamelijk objectief ontwart Parker daar het ingewikkelde geschiedverloop van de jaren tachtig. Aardig is in dit verband de parallel, die hij trekt tussen 1581, het jaar van de afzwering, en de situatie in Engeland in 1649, het executiejaar van Karel I (200). Ook de verre van probleemloze Engels-Nederlandse samenwerking voor én na het verdrag van Nonsuch in 1585 komt vrij goed uit de verf. Toch laat Parker ook hier weer een paar belangrijke steken vallen. Zijn voornaamste nalatigheid is wel het niet-doortrekken van de vergelijking 1581-1649 naar de latere jaren. Een deugdelijke analyse van de constitutionele ontwikkelingsgang van de opstandige gewesten, toch waarlijk niet het onbenulligste aspect van dit decennium, wordt ons daardoor onthouden. Een ander zwak punt is naar mijn oordeel Parkers eenzijdige gerichtheid op het hoofdstrijdtoneel in het zuiden, waardoor de gebeurtenissen in het noorden en oosten te weinig aandacht krijgen. Met name voor het noorden, voor welk gebied onder anderen Formsma en Ros de vervlechting van de locale tegenstellingen met het algemene conflict hebben blootgelegd, is dit jammer. Van Parkers laatste hoofdstuk ‘Consolidation and Settlement’ tenslotte, is niet veel goeds te vertellen. Schetsmatig en oppervlakkig worden de geboortejaren van de republiek en de zuidelijke Nederlanden beschreven. Opnieuw valt daarbij het accent op de Spaanse verrichtingen. Parker slaagt er zelfs in Maurits' en Willem Lodewijks grootste prestatie, de schepping van het Staatse leger, te ignoreren, zozeer is hij gebiologeerd door de talenten van hun tegenspeler Spinola. Oldenbarnevelt en zijn bewerktuiging van de staatsmachinerie komen er beter af (248), maar het verschil is marginaal. Hetzelfde kan men zeggen van de economische opbloei en al die andere nieuwe ontwikkelingen, die in deze jaren de noord-Nederlandse samenleving haar eigen, unieke vorm hebben gegeven. | |
[pagina 511]
| |
Geen boek dus om bijzonder verrukt van te zijn, Parkers Dutch Revolt. Daarvoor zitten er te veel lacunes in en is het te eenzijdig van visie. Deze conclusie stemt weinig vreugdevol want Parker kan wel iets. Zijn Army of Flanders and the Spanish Road is een uitstekend boek. Met meer geduld en overleg had The Dutch Revolt dat ook kunnen worden. Nu heeft het die kans helaas gemist. F. Postma | |
M.K. Elisabeth Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, III, De periode 1600-1700 (Assen: Van Gorcum, 1977, xvi + 474 blz., f 125, -, ISBN 90 232 1491 9).In deel II van bovenstaand werk, dat in 1975 verscheen, kondigde mej. Gottschalk op de laatste bladzijde aan dat zij nu de zeventiende én achttiende eeuw nog zou gaan behandelen, omdat ‘onzekerheden nu eenmaal opgelost dienden te worden’. Twee jaar later heeft zij inderdaad deel III tot stand gebracht, maar dit handelt slechts over de zeventiende eeuw. Over de achttiende eeuw zal mej. Gottschalk geen soortgelijke publicatie meer verzorgen, haar werk zou dan een te grote omvang krijgen en zij meent in haar drie gepubliceerde delen voldoende materiaal bijeen gebracht te hebben om goed gefundeerde conclusies te kunnen trekken. Dat laatste is ongetwijfeld het geval. Zoals men weet heeft de schrijfster, streng chronologisch werkend, gedrukte berichten over alle overstromingen met zee- of rivierwater van het Nederlandse grondgebied met inbegrip van Vlaanderen verzameld, uit de contemporaine berichten kritisch al het werkelijk betrouwbare bij elkaar gezet en vervolgens met citaten aangetoond hoe latere geschiedschrijvers door slordig lezen, inexact dateren of soms kritiekloos fantaseren daaraan alle mogelijke zaken hebben toegevoegd die we rustig naar het land der fabelen kunnen verwijzen. Deze methode is zeer onthullend gebleken en het is vaak verbijsterend te zien hoeveel inexactheden zelfs historici van naam over de middeleeuwen hebben gedebiteerd. Over de zeventiende eeuw hebben zij minder fouten neergeschreven, maar ik kan me moeilijk voorstellen dat mej. Gottschalk alleen daarom gemeend heeft dat haar taak minder belangrijk begon te worden en zij de achttiende eeuw wel onbehandeld kon laten. Het overzicht van de diverse overstromingen is immers een uitermate nuttig en praktisch naslagwerk en in de achttiende eeuw is Nederland allerminst gespaard gebleven voor wateroverlast, waarbij het gevaar nog groter werd door het optreden van de paalworm sinds 1731, zodat het uiterlijk van de dijken ingrijpend werd veranderd toen de steile paalweringen moesten worden vervangen door de veel geleidelijker steenglooiingen. Ik geloof niet dat, als ook de achttiende eeuw was behandeld, het boek zoveel dikker zou worden dan deel II, dat met zijn 896 bladzijden bijna de dubbele omvang van deel III heeft. Misschien is er toch een andere reden waarom de achttiende eeuw niet behandeld is. Het lijkt me niet onmogelijk dat de methode om slechts met gedrukt bronnenmateriaal te werken voor de zeventiende en achttiende eeuw onbevredigend is. Het is natuurlijk onmogelijk om van één auteur te vragen dat zij al het relevante archiefmateriaal over de periode 1600-1800 doorziet. Mej. Gottschalk is hier allerminst dogmatisch en als iemand haar wat ongepubliceerd materiaal levert is zij volkomen bereid dat in haar boek op te nemen. Zo heeft zij de resultaten verwerkt van een paar scripties van haar studenten, onder andere één over de oorlogsinundaties van 1672 en 1673. En dan blijkt dat door het raadplegen van slechts een paar archief-fondsen een veel grotere exactheid te verkrijgen is dan welke voorganger ook bereikt had. In de Cartesiaanse zeventiende eeuw begonnen de mensen immers plezier te krijgen in het tellen en het aanleggen van tabellen en overzichten. Bij de ernstige overstromingen van 1682 is dat materiaal zelfs gebruikt in enkele gedrukte contemporaine pamfletten en | |
[pagina 512]
| |
beschrijvingen. Daardoor is het mogelijk om van ieder poldertje precies vast te stellen of het al dan niet ingebroken is en de resultaten in te tekenen op uiterst gedetailleerde kaarten. Bij de vloed van 1686 die vooral Groningen trof, hebben de staten van stad en lande gedetailleerde opgaven bij de diverse predikanten gevraagd van de aantallen verdronken mensen en dieren en van de verwoeste huizen. Doordat deze verlieslijsten zijn overgenomen in een contemporain pamflet, is het voor mej. Gottschalk mogelijk geweest deze in haar boek op te nemen. Zij moet echter het besef gekregen hebben, dat zeker voor de achttiende eeuw dit soort materiaal veel vaker uit de archieven te halen moet zijn en dat een behandeling alleen op grond van gedrukte bronnen, onbevredigend zou worden. Bovendien heeft zij in Amsterdam duidelijk een school gevormd en haar leerlingen kunnen in haar geest verder gaan. Ik sprak al over enkele scripties waarvan de resultaten in het boek zijn overgenomen. Bovendien heeft de schrijfster steeds een periode van twintig jaar (1600-1620, 1620-1640, enz.) telkens gedurende een jaar in een werkcollege met kandidaten behandeld. In de noten, waarin de deelnemers daarom bedankt worden, ziet men hoe het aantal daarvan geleidelijk toenam, parallel met de groeiende reputatie van mej. Gottschalk door haar boeken. De resultaten van dit derde deel zijn overigens belangrijk genoeg en als naslagwerk zal het zeker diensten bewijzen. Het bevat naar verhouding meer kaartjes dan de vorige delen; doordat moeilijk vindbare geografische namen tevens gelocaliseerd worden door aan te geven in de buurt waarvan zij liggen, is het betoog beter te volgen. Ook op grond van het gedrukte materiaal kan men toch een heel behoorlijk overzicht krijgen, belangrijk daarbij zijn de resolutiën van de staten van Holland en verscheidene pamfletten, waarvan niet zoals gebruikelijk het nummer bij Knuttel of een andere catalogus wordt opgegeven. Weer blijkt zonneklaar dat er best een stormvloed kon optreden in één deel van Nederland, terwijl elders in het land geen enkel overstromingsgevaar was. In ieder geval is het ontoelaatbaar af te gaan op het grote werk van C. Weikinn, Quellentexte zur Witterungsgeschichte Europas, temeer daar deze schrijver bij de stormvloeden die hij in Nederland noemt, aantoonbaar veel fouten maakt. Mej. Gottschalk onderstreept nog eens haar overtuiging dat het gevaarlijk is teveel met begrippen als transgressies en regressies in het zeewaterpeil te werken. Als men toch enige regelmaat in het voorkomen van overstromingen wil zien, kan men net zo goed stellen dat die in Nederland bijzonder hevig zijn in de zeventiger jaren van iedere eeuw. Als dit opgaat staat ons dus weldra een ramp te wachten. Wel kunnen we constateren dat de temperaturen in de ‘little ice age’ (overigens een overdreven term) van 1600-1850 wat lager gelegen hebben dan sindsdien, misschien gemiddeld één graad Celsius. Ze gelooft echter dat dit geringe verschil nauwelijks invloed heeft gehad op het aantal en de ernst van de overstromingen, al lijkt de zeventiende eeuw toch wat veiliger te zijn geweest dan de zestiende. Met alle respect zou ik toch willen opmerken, dat er in Nederland in de zeventiende eeuw zeker niet minder rivieroverstromingen geweest zijn dan voorheen en dat deze samenhangen met de strenge winters waarin het water in de rivieren bevroor. Vaak viel de dooi dan in het zuiden vroeger in dan verder noordwaarts. Het ijs begon dan te kruien, opgeschoven door het wassende water, er vormden zich ijsdammen die de dijken stuk schuurden en het smeltwater de doorgang beletten. Daar het aantal strenge winters in de zeventiende eeuw duidelijk talrijker was dan normaal, meen ik dat daarmee het groter aantal rivieroverstromingen mede verklaard moet worden. Als recensent van deel I en II is mij ook de bespreking van deel III gegund. Ik kan nu wel de lezers van dit tijdschrift dringend aanraden, de niet geringe prijs voor dit boek toch maar te betalen omdat men waar voor zijn geld krijgt, tegenover mej. Gottschalk kan ik echter weinig tegenspel bieden omdat ik als mediaevist onvoldoende vertrouwd ben met het gebruikte materiaal. Slechts op bladzijde 384, bijna op het eind van haar analytisch gedeelte, geeft ze mij | |
[pagina 513]
| |
de gelegenheid met haar van mening te verschillen, zij constateert daar dat de verliezen aan mensenlevens tijdens de overstromingsramp van 1686 even groot waren in gebieden waar terpen lagen als in nieuw ingedijkt land waar die ontbraken. Daaruit concludeert de schrijfster dat de terpen aangelegd waren om bescherming te bieden tegen normale springvloeden en stormen, niet tegen het catastrofaal hoge water van een ‘stormvloed’. Ik geloof dat niet. De terpenbouwers zouden dan fatalistischer zijn geweest dan de meest orthodoxe moslims; ze zullen zich natuurlijk wel eens misrekend hebben en in verband daarmee zullen de regelmatige ophogingen der terpen staan die de archeologen geconstateerd hebben. Deze ophogingen zijn tot in de dertiende eeuw doorgegaan, in een tijd toen er al lang zeedijken bestonden die natuurlijk wel bescherming boden tegen normale springvloeden en stormen, slechts gevaar liepen bij extreem hoge stormvloeden. Deze laatste opmerking doet natuurlijk niets af aan mijn enorme waardering voor mej. Gottschalks levenswerk. Iets dergelijks is uniek in de wereld en het buitenland zal de Nederlandse historici terecht benijden dat zij over dit uiterst waardevolle werk kunnen beschikken. H.P.H. Jansen | |
H.K. Roessingh, Inlandse tabak. Expansie en contractie van een handelsgewas in de 17e en 18e eeuw in Nederland (A.A.G. Bijdragen XX, Wageningen, 1976, ook verschenen als deel IX in de Gelderse Historische Reeks, Zutphen: De Walburg Pers, 1976, 594 blz., f 60, -, ISBN 90 6011 283 0).Binnen tien jaar twee academische proefschriften over de geschiedenis van in Nederland verbouwde en verwerkte tabak is een opmerkelijke zaak. In 1967 citeerde J.J. Herks, in zijn De geschiedenis van de Amersfoortse tabak (Den Haag, 1967) dat uitsluitend gebaseerd is op Amersfoortse archieven, een mede door Roessingh verzorgde demografische publikatie. Hij kon toen niet vermoeden dat deze zijn werk al zo gauw zou overdoen in een veel breder opgezette en dieper gravende dissertatie over de inlandse tabak van heel Nederland inclusief de Amersfoortse. Behalve van de rijksarchieven maakte Roessingh tevens gebruik van archieven in Parijs, Londen en Stockholm en van een groot aantal gemeente-, waterschapsen kerkelijke archieven. Eens temeer bewijst deze studie dat twee dissertatieonderzoeken over éénzelfde onderwerp de wetenschap ook vooruit kunnen helpen. In zes grote hoofdstukken behandelt de schrijver achtereenvolgens de verspreiding van de teelt van tabak en van het tabaksgebruik in het bijzonder in West-Europa (hfdst. 2). Vervolgens wordt ingegaan op de typisch Nederlandse teeltmethode en op de produktie van tabaksblad, met name in de omgeving van Nijkerk en Amersfoort, de zuidelijke Veluwe en Zuidoost-Utrecht, waaronder Wageningen en het Gelderse rivierengebied (hfdst. 3, 4 en 6). In de hoofdstukken 5 en 7 tenslotte komen de economische en sociale omstandigheden aan de orde, benevens de vraag naar en de handel in het inlandse tabaksblad, die veel omvangrijker blijkt te zijn dan tot nu toe werd aangenomen. Europese kolonisten en zeelieden maakten in Amerika voor het eerst kennis met het roken van tabak en in de tweede helft van de zeventiende eeuw namen studenten en intellectuelen de gewoonte over, waarna ook andere lagen van de bevolking begonnen te roken. Destijds werd tabak evenals bier vaak vermengd met drugs zoals bilzekruid en wolfskers, hetgeen mede verklaart waarom het gebruik van tabak als genotmiddel zoveel weerstand wekte van de kant van wereldlijke en kerkelijke autoriteiten. In de teelt van tabak hebben Nederlanders enkele vernieuwingen aangebracht, die in het buitenland aandacht trokken en daar later veelal ook | |
[pagina 514]
| |
zijn overgenomen. Hieronder vallen de warme bak om het jonge plantgoed in op te kweken, de bescherming van de tabakspercelen door middel van heggen, het arbeidsintensieve oogsten van de tabaksbladeren in fasen in plaats van in één keer en het regelen van de ventilatie in de tabaksschuren met behulp van draaibare luiken. Dankzij deze innovaties kon de teelt zich ten onzent in de tweede helft van de zeventiende eeuw snel uitbreiden. Op grond van zijn technische speurwerk komt de schrijver tot de stelling dat boeren in de pre-industriële tijd bereid waren tot het doorvoeren van vergaande vernieuwingen om een rendabele teelt van een in oorsprong (sub-)tropisch gewas als tabak mogelijk te maken. Omstreeks 1675 werd in de republiek al evenveel inlands blad voortgebracht als de totale hoeveelheid geïmporteerde tabak uit Virginia en Maryland bedroeg. Het hoogtepunt viel in het begin van de achttiende eeuw, toen de produktiewaarde van dezelfde orde van grootte was als die van de Noordhollandse kaas. Door de nauwe relatie tussen de handel in inlandse tabak en de Amsterdamse tabakverwerkende trafieken was de republiek in die tijd een geduchte concurrent voor de Engelse handel in koloniale tabak. Door deze te mengen met het inlandse blad wisten de Hollanders lange tijd een belangrijk aandeel in de Europese tabaksmarkt te behouden. Roessingh's analyse in het zevende hoofdstuk over tabakshandel en - nijverheid is zodanig opgezet dat de specifieke vraag naar het Nederlandse tabaksblad duidelijk wordt. Eind zeventiende en begin achttiende eeuw had het inlandse blad een overwegend aandeel in het grondstoffenpakket van de Amsterdamse tabaksnijverheid, die met een zorgvuldig gemengd produkt goed op de internationale markt wist te concurreren. Vooral in Scandinavië, waar de consumptie van tabak per hoofd relatief hoog lag, hadden de Engelsen met hun duurdere Virginia-blad geen enkele kans meer. Zeer belangrijk is het inzicht dat de schrijver ons biedt in de verwevenheid van het economische en het sociale motief binnen de pre-industriële maatschappij. Enerzijds was de verhouding tussen de prijzen van graan en van tabak in de eerste helft van de achttiende eeuw zodanig dat verbouw van tabak hierdoor werd aangemoedigd, vooral in gebieden met een zekere bevolkingsdruk. Voor veel kleine boeren bood de arbeidsintensieve tabaksteelt waarbij alle gezinsleden werden ingeschakeld een goede mogelijkheid om economisch te overleven. Anderzijds speelden ook opvattingen over het gezinsbedrijf als produktieve en consumptieve eenheid een rol. Het blijven vasthouden aan de tabaksteelt in jaren van lage tabaks- en hoge graanprijzen lijkt anders niet te verklaren. Uit deze al te beknopte weergave van de hoofdlijnen van dit in een uitstekende stijl gestelde boek is reeds duidelijk geworden dat we hier niet te maken hebben met een eenzijdig volgens de bedrijfstak-methode opgezette louter sectorale behandeling van het onderwerp. Op tafel ligt een hecht doortimmerde economisch-sociale en landbouwkundige geschiedenis van de Nederlandse tabak. Bemesting, teelt, bewerking, collecterende en internationale handel - alléén de detailhandel komt niet erg goed uit de verf - worden aan een zeer gedetailleerd onderzoek onderworpen, maar zonder dat de lijnen van het betoog vervagen. Het gaat niet alleen over tabak maar ook over de bijdrage van de periferie aan de groei van handel en nijverheid in het centrum van de republiek, over de sociale structuur van de boerensamenleving en over mentaliteitsgeschiedenis van het Nederlandse platteland. Dat in de buurt van Isfahan duiventorens werden gebouwd met het oog op de mestvoorzienig voert vele lezers wellicht al te ver, maar zij kunnen vervolgens hun hart ophalen aan enkele staaltjes van uiterst scherpzinnige bronnenkritiek. Het valt op hoe zorgvuldig Roessingh zijn materiaal evalueert: één of twee indicaties zijn niet voldoende en dan nóg blijft hij spreken in termen van waarschijnlijkheid. Op het punt van de bewerking van statistische gegevens en de presentatie in tabellen en grafieken kan het boek tot een voorbeeld dienen. De schrijver heeft zich in dit opzicht een | |
[pagina 515]
| |
wijze zelfbeperking opgelegd en zich voortdurend ingeleefd in de rol van zijn lezer. Als geheel genomen is de compositie van het boek goed doordacht en alleen omdat het mijn taak als recensent is, wil ik hier een enkele scheefstand signaleren. Aan het einde van hoofdstuk 2 over de biohistorie van de tabak is ten onrechte een paragraaf geplaatst over het begin van de commerciële teelt. Het 7e hoofdstuk over de vraag naar het inlandse tabaksblad is minder strak omlijnd dan het lijkt. Een hieronder ressorterend onderwerp als de verschuiving in de consumptie van rook- en pruimtabak naar snuiftabak komt echter in andere gedeelten van het boek uitvoeriger aan de orde. Anderzijds vindt ook de problematiek van de achttiende eeuwse tabaksnijverheid hierin wel een uitvoerige behandeling. In dit opzicht zal een zakenregister naast het wel opgenomen register van aardrijkskundige namen node worden gemist. Tot slot wil ik nog op enkele methodische punten wijzen die dit proefschrift tot een modern onderzoeksverslag maken: het hanteren van theorie en hypothesevorming, de diachronische aanpak en het toepassen van de comparatieve methode. In zijn historisch bedrijf maakt de schrijver een verantwoord gebruik van specifieke theorieën, met name die over de verspreiding en aanvaarding van vernieuwingen (200-207). Probleemstelling en hypothesevorming functioneren op een natuurlijke wijze in het verhaal, namelijk als raamwerk en richtingwijzer. Schrijver en lezer beiden worden er door in staat gesteld om de hoofdlijnen van het betoog vast te houden en om indicaties en conclusies niet met elkaar te verwisselen. Hierdoor is het tevens mogelijk geworden om tot op zekere hoogte een diachronische aanpak toe te passen. Vooral in het hoofdstuk over de teeltmethode is de schrijver erin geslaagd om literatuur en bronnen uit ver uiteenliggende perioden op het behandelde thema te betrekken. In de rest van het boek heeft hij zijn periodisering zo ruim gekozen dat ook hier bepaalde onderwerpen in hun geheel aan de orde kunnen komen, terwijl de lange termijn-ontwikkeling voldoende zichtbaar blijft. Op het punt van de comparatieve aanpak tenslotte bereikt Roessingh verrassende resultaten. Vanzelfsprekend in de eerste plaats door het centraal stellen van kwantitatieve gegevens bijvoorbeeld wanneer hij graanprijzen en tabaksprijzen met elkaar vergelijkt en overeenkomsten en verschillen onderzoekt tussen diverse regio's waar tabak werd geteeld. Maar ook kwalitatieve gegevens worden in de vergelijking betrokken, onder meer door de ontwikkeling van de Engelse tabaksteelt in de beschouwing te betrekken bij het interessante onderzoek naar de sociale motieven voor het vasthouden aan het ‘tabakken’. Het historische beeld van onze zeventiende en achttiende eeuw is door deze studie op een aantal belangrijke punten aangevuld en gecorrigeerd. We weten nu een stuk meer over de landprovincies en over de regionale verschillen in economisch en sociaal opzicht. Het boek bevat nauwelijks drukfouten en een aantal goed gekozen illustraties. Hille de Vries | |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Armoede en arbeidsdwang. Werkinrichtingen voor ‘onnutte’ Nederlanders in de Republiek 1760-1795: een mentaliteitsgeschiedenis ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1977, xxv + 231 blz., f 47,50, ISBN 90 247 2016 8).Van den Eerenbeemt heeft één segment van het verschijnsel der (werk)inrichtingen gekozen voor een diepte-onderzoek. Op basis van een veertigtal door hem gepresenteerde lokale (stedelijke) voorstudies heeft hij tot generalisaties over het verschijnsel der werkinrichtingen voor armen kunnen komen. Aangezien hij zijn onderzoeksterrein heeft beperkt tot de relatie tussen economie en filantropie, heeft hij de produktieve werkzaamheden in een ander type werkinrichtingen (de tuchthuizen), anders dan bijvoorbeeld RothmanGa naar voetnoot1., buiten beschouwing | |
[pagina 516]
| |
gelaten (viii en 59 noot). Toch zouden ook deze juist in het kader van een ‘mentaliteitsgeschiedenis’ heel goed passen. Gezien zijn eerdere publikaties over criminaliteitsgeschiedenis zou vdE. in hoge mate gekwalificeerd zijn geweest ook dàt segment in zijn studie te betrekken. Allereerst iets over de voorgeschiedenis van Armoede en arbeidsdwang. Volgens het ‘Ten Geleide’ (x) zijn ‘enkele gedeelten’ van deze studie al eerder als artikel verschenen in het ESHJ, 1972, 1975 en 1976. Deze omschrijving is wat bescheiden. Tekstvergelijking leert het volgende. Van de drie delen waarin destijds de artikelenserie - onder de titel ‘Het huwelijk tussen economie en filantropie: een patriotse illusie’ - verscheen, is alleen het eerste deel ‘Achtergronden en analyse’ herschreven, dat wil zeggen aanzienlijk uitgebreid. Tegenover de 36 bladzijden van 1972 staat nu een analyse van 57 bladzijden, waarbij nog te bedenken valt dat par. 2 ‘1795: aanzet tot een nationale sociaal-economische politiek’ uit 1972 (41-48) is weggelaten - kennelijk, omdat de auteur het voornemen heeft uitgesproken een afzonderlijk vervolg op de hier aan te kondigen studie te publiceren. Aan de boek vorm is in dit eerste deel nog een par. 4 ‘Invloed van experimenten in het buitenland’ toegevoegd. De delen II en III echter (59-224 in de boekvorm) zijn, voorzover ik kan zien, ongewijzigde herdrukken van ESHJ, 1975 en 1976. Dit echter met één, misschien niet onbelangrijke, verandering - afgezien van een kleine bijstelling in de eerste regels der noten op de pagina's 59 en 137 - namelijk in de opschriften die nu luiden ‘Het huwelijk tussen filantropie en economie: uitwerking van de ideeën via werkinrichtingen in de jaren zestig en zeventig van de achttiende eeuw’ en ‘Het huwelijk tussen filantropie en economie: instituten tot werkverschaffing opgericht in de periode 1780-1795’. VdE. constateert, dat de toeneming van het aantal behoeftigen sinds ca 1760 een te grote aanslag betekende op armenkassen en particuliere liefdadigheid. Tevens bleek daardoor de gebrekkige organisatie der armenzorg. Repressieve maatregelen - met name tegen bedelen en vagebonderen - leverden geen blijvend succes op. Het voordeel van dit alles was - zegt vdE. onbedoeld wat cynisch - dat het besef doordrong, dat produktieve werkverschaffing aan valide armen en een pedagogisch gerichte aanpak meer uitzicht boden voor de oplossing van het probleem van de drukkende last der toenemende groep sociaal gedeclasseerden. Deze nieuwe visie leidde tot projecten om de vele leeglopers aan het werk te zetten en ze op te voeden tot een arbeidzaam bestaan (viii). Invloeden op het ontstaan van die nieuwe ‘visie’, van dat ‘besef’, zouden behalve de inbreng van de ideeënwereld der Verlichting die vooral de patriotse burgers zou hebben geïnspireerd zich op ‘constructieve wijze’ in te zetten voor de arme medemens, en de ‘opkomst van een voordien niet gekende humanitaire levenshouding’, de crisistijd zijn geweest met zijn al gesignaleerde druk op de armenkassen. Als een rode draad loopt door vdE.'s betoog de these dat de ‘kritiekloze’ liefdadigheid eveneens een factor was die het pauperisme tot een structureel vraagstuk maakte. In navolging van veel tijdgenoten meent vdE. dat aanvankelijk ten onrechte geen onderscheid werd gemaakt tussen ‘eerlijke’ armen en arbeidsschuwe beroepsarmen - de termen zijn van vdE. die uit een gevarieerd arsenaal put: onmaatschappelijke profiteur, brutale nietsnutter, echte arme. De vrijgevige charitas ging niet na ‘of de nood wel echt was’ en werkte aldus in de hand dat de gemakzuchtigen al gauw tot de overtuiging kwamen dat ‘het beedelen een al te gemakkelijk ambagt is om het teegens een eerlijk bestaan te willen wisselen’ (11; geciteerd naar een niet gedateerde memorie uit Den Bosch). Het is evident dat rond 1770 een nieuwe visie op de armenzorg aan het ontstaan was: sommigen wilden, om diverse redenen, van de | |
[pagina 517]
| |
‘liefdadigheid’ af. Het gebrek aan financiële middelen was één van de oorzaken, de wens tot sociale disciplinering van een steeds grotere, potentiële ‘classe dangereuse’ (Louis Chevalier) was een andere. Tijdgenoten begonnen op middelen te zinnen om de valide behoeftigen aan het werk te zetten. Dat impliceerde een verdeling van de armen in een categorie die niet kòn werken (zieken, ouden van dagen, jonge kinderen), en een groep waarvan men kon eisen dat ze de handen uit de mouwen stak, althans naar geregelde arbeid zou zoeken. De mentaliteitsverandering die daaraan ten grondslag ligt, is deze: dat ondersteuning in principe tijdelijk moet zijn en dat de armen die niet met deze (nieuwe) opvatting kunnen meegaan, zich schuldig maken aan de ernstigste ondeugd: luiheid. (Eenzelfde ontwikkeling signaleert Rothman (162) rond 1820 in de VS). VdE. heeft nagegaan welke de oorzaken waren voor de magere resultaten (soms regelrechte mislukkingen) van wat hij kennelijk als een toch uitstekend gefundeerd idee beschouwt. De werkdwang leek een eerste vereiste om de werkinrichtingen te doen slagen. Daartoe was de medewerking van de overheid nodig die bedelen (opnieuw) uitdrukkelijk moest verbieden. Werkweigering moest onaantrekkelijk worden gemaakt door als sanctie intrekking van de uitkering in het vooruitzicht te stellen. De werkdwang bleek (allicht!) als nadeel met zich te brengen, dat de slachtoffers - ik kan ze niet anders betitelen, al is de teneur van vdE's betoog daaraan tegengesteld - slecht werk afleverden. Bedrijfseconomisch gezien hadden de inrichtingen ook weinig kans van slagen, meent vdE., omdat ze ‘de machtige prikkel van het eigenbelang van de vrije ondernemer’ misten (34). Behalve dure exploitatie was onvoldoende bedrijfskapitaal een ernstige handicap. Dat gold ook voor de soms gekozen mengvorm tussen ondernemersbelang en sociale zorg, in het geval een vrije ondernemer aanbood een werkinrichting, met overheidssteun, op te zetten. De vraag die ik mij bij het lezen van dit boek steeds stelde, is deze: is het wel juist zich, zoals vdE. doet, in zo sterke mate met de idealen (als men ze zo wil noemen) van de aandrijvers van het werkverschaffingsplan te identificeren? VdE. heeft heel duidelijk oog voor de economische en structurele oorzaken van de toenemende armoede in de tweede helft van de achttiende eeuw. Toch aanvaardt hij, met de tijdgenoten, volledig de idee, dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen werkwillige armen die bedeling behoeven - en daarvoor ook zullen moeten werken - en ‘arbeidsschuwen’ die geen bedeling meer verdienen - en desnoods met alle middelen tot arbeid moeten worden gedwongen. Ik ben niet overtuigd geraakt van de juistheid, noch van het avant-gardistische karakter (20), van de arbeidsdwang. Het, zeker: ongekende, humanitaire karakter van deze oplossing ontgaat mij. Deze arbeidsdwang ondervangt immers ook niet het bezwaar dat vdE. voelt tegen de ‘kritiekloze’ ondersteuning: ‘De struggle for life to be or not to be was in tegenstelling tot elders, waar deze sociale rugdekking ontbrak, niet aanwezig’ (12). Jammer genoeg komen nauwelijks critici van de nieuwe oplossing voor het armoedeprobleem (lees: bedelingsprobleem) aan het woord - misschien waren ze er ook niet. Mij dunkt echter, dat ook het eenzijdige type werk dat men de armen liet doen - overwegend spinnen, van allerlei garens (39) - hen, evenmin als de veroordeelden in spin-(!) en rasphuizen, kón opleiden tot geschoolde arbeiders die in hun eigen levensonderhoud zouden kunnen voorzien. Ook op dit punt werden de idealen tot illusie, maar dan ab initio: door de dwang tot eenzijdig georiënteerde arbeid. Dankzij het grootse archief- en literatuuronderzoek van vdE. kennen we nu het antwoord van de beter gesitueerden op een nijpend probleem, kennen we hun ‘mentaliteit’. De indruk die vdE., althans bij mij, heeft nagelaten, is deze: dat hij zich wat te gemakkelijk heeft neergelegd bij het ontbreken van schriftelijke uitingsvormen van de ‘gewone man’. Criminaliteit en ‘arbeidsschuwheid’ kunnen ook geïnterpreteerd worden als groepsspecifieke reakties die men, om te beginnen, behoort te aanvaarden, op te sporen en te analyseren zonder zich te | |
[pagina 518]
| |
laten meeslepen door de verbale kracht van de onderdrukkers of ‘verbeteraars’ ervan. VdE. heeft overtuigende, voornamelijk economisch gefundeerde, kritiek op de werkverschaffingsprogramma's. Misschien had een poging zich wat minder - of liever: niet - te bedienen van de retoriek der tijdgenoten, de schrijver er ook toe kunnen brengen de idealistische uitgangspunten van hun bevoogdende houding tegenover de armen mede als oorzaak van het mislukken van hun plannen te interpreteren. VdE. heeft weer een stimulerend boek geschreven dat tot veel discussie aanleiding zal geven. A.H. Huussen jr. | |
A. Postma, De mislukte pogingen tussen 1874 en 1889 tot verbetering en uitbreiding van de Kinderwet-Van Houten (dissertatie; Deventer: Kluwer, 1977, 215 blz., f 36, -, ISBN 90312 00514).Onze eerste sociale wet, de Kinderwet van 24 september 1874, tot stand gekomen door het initiatief van het lid der tweede kamer S. van Houten, was een zeer beknopte wet, die verschillende zwakke punten vertoonde. Zij verbood kinderen beneden twaalf jaar ‘in dienst te nemen of in dienst te hebben’, sloot daarvan ‘huisselijke en persoonlijke diensten’ en ‘veldarbeid’ uit en creëerde geen afzonderlijke organen voor de contrôle van de naleving der wet. De mankementen traden in de jaren na 1874 duidelijk aan het licht, zodat meermalen is getracht daarin door betere wettelijke bepalingen te voorzien. Voor de Arbeidswet van 1889 tot stand kwam, zijn er in de tussenliggende jaren een aantal pogingen tot regeling mislukt; deze vormen het onderwerp van de dissertatie, waarop de heer Postma aan de VU het doctoraat in de rechten heeft verworven. In het eerste deel van zijn werk heeft hij een chronologisch overzicht gegeven van de - onvoltooide - wetgevende arbeid inzake de genoemde materie: het ontwerp van 1876 tijdens het tweede ministerie-Heemskerk, het ontwerp van minister Modderman tijdens het kabinet-Van Lynden en twee ontwerpen van minister Du Tour tijdens het derde kabinet-Heemskerk. Hij heeft daarbij zowel aandacht besteed aan de aandrang tot verbetering van de wetgeving van de staten-generaal uit, als aan de voorbereidende werkzaamheden en studies ten departemente. Bij de bestudering van die laatste was de auteur ernstig gehandicapped door het ontbreken van een belangrijk deel van het archiefmateriaal; hij is er echter in geslaagd uit elders nog aanwezige stof een deel daarvan te reconstrueren, zodat de wordingsgeschiedenis van de ontwerpen en de invloed daarop van ambtenaren en andere deskundigen toch voldoende helder is geworden. Zo blijkt de commies G.J.Th. Beelaerts van Blokland - die het later tot voorzitter van de tweede kamer zou brengen - een belangrijk aandeel te hebben gehad in het ontwerp van 1876, terwijl de redactie van Moddermans ontwerp uit 1882 vele sporen toont van de opmerkingen van de vooruitstrevende liberaal A. Kerdijk, meest gepubliceerd in het maandblad Vragen des Tijds. Terecht heeft dr. Postma erop gewezen, dat in alle ontwerpen de invloed blijkt van de reeds bestaande wetgeving in Engeland, Frankrijk, Duitsland en zelfs Zwitserland; dit is bijvoorbeeld het geval met de telkens weer opduikende plannen om de leerplicht in de arbeidsbeschermende wetgeving te doen opnemen, even vaak afgestuit op de bezwaren (van confessionele zijde) uit de kamer. Een nadeel van de navolging van buitenlandse voorbeelden was, dat sommige bepalingen onvoldoende pasten bij de Nederlandse situatie. De voorlopige verslagen van de afdelingen der tweede kamer waren voor de ontwerpen - als ze althans zo ver kwamen - niet gunstig; openbare behandeling bereikten zij geen van allen. Na de chronologische bespreking heeft dr. Postma een aantal gezamenlijke aspecten van de | |
[pagina 519]
| |
ontwerpen op thematische wijze behandeld. Zo kwamen aan de orde: pogingen tot correctie van onduidelijkheden in de wet-Van Houten (wat zijn ‘persoonlijke diensten’ en ‘veldarbeid’ precies?), pogingen tot uitbreiding van de uitgesloten categorie met andere personae miserabiles als volwassen vrouwen en oudere jeugd, de invoering van betere contrôlemiddelen en speciale contrôlerende instanties en de vergelijking van strafbepalingen. Deze achtereenvolgende chronologische en thematische behandeling van de zelfde wetsontwerpen geeft de auteur een goed kader voor allerlei interessante vergelijkingen; voor een minder systematisch ingesteld historicus zijn de daarbij onvermijdelijke herhalingen wel eens storend. Dr. Postma heeft zich prijzenswaardige moeite gegeven om allerlei in de ontwerpen voorkomende termen te verklaren en zo mogelijk te definiëren. Zijn annotatie is zeer gedegen en omvat ook de vermelding van biografische bijzonderheden van in het verhaal voorkomende personen. Tegen de zeer uitvoerige behandeling van de mislukte ontwerpen steekt het nogal summiere hoofdstuk ‘Staatsingrijpen op sociaal gebied’ wat af. Hij bespreekt hierin, op correcte wijze, de motieven voor arbeidsbeschermende wetgeving bij liberalen als Van Houten en Cort van der Linden, maar ook bij antirevolutionairen en katholieken. Zijn constatering, dat er in de jaren 1874-1889 van principieel verzet op grote schaal tegen staatsingrijpen op sociaal gebied nauwelijks sprake is geweest, behoeft ons inziens toch wel enige nadere adstructie. Verzet op grote schaal was er zeker niet, maar activiteit op grote schaal evenmin; liberalen voerden überhaupt geen acties op grote schaal en de confessionelen deden dit alleen als de school in het geding kwam, terwijl de arbeidersbeweging nog maar moeizaam op gang kwam en zich vooral op algemeen kiesrecht richtte. Waren de tegenstellingen inzake de staatstaak dan niet als die tussen wit en zwart, er waren toch wel duidelijke verschillen in opvatting daarover tussen bijvoorbeeld katheder-socialisten als Kerdijk en Borgesius en doctrinaire laissez-faire adepten als Vissering en d'Aulnis de Bourouill, om ons tot de liberalen te beperken. Een ruimere behandeling van de in allerlei tijdschriftenartikelen neergelegde denkbeelden zou de feitelijke gegevens aangaande de wetsontwerpen in een wat groter raam hebben kunnen plaatsen. De auteur bespreekt de motieven voor staatsingrijpen bij betrokken personen en verenigingen; hij onderscheidt daarbij humanitair-christelijke, culturele, militaire, economische en politieke, en toont die bij Nederlandse auteurs en organisaties aan. Daarbij wijst hij erop, dat ondanks de ongunstige situatie van het bedrijfsleven ministers van verschillende politieke richting bereid waren het verbod van kinderarbeid door te voeren en uit te breiden, hoewel de produktiekosten daardoor waarschijnlijk zouden stijgen. Na het constateren van die ministeriële welwillendheid, concludeert dr. Postma op ietwat cryptische wijze, dat ‘het beeld van deze periode veel rooskleuriger is dan veelal in de literatuur aangenomen wordt’ (161) en verwijst voor die literatuur slechts in een voetnoot naar Harmsen/Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Wij vermoeden, dat de auteur bedoelt, dat er zijns inziens in de geschriften van de historici van de laatste decennia een te ongunstig beeld van de daden en ideeën van ‘kapitalistische’ ministers en politici gevormd is. Het is jammer, dat hij dit - door ons veronderstelde - oordeel niet nader uitwerkt en met andere voorbeelden illustreert, juist omdat de bespreking van de sociale kwestie in de negentiende eeuw tegenwoordig vrijwel uitsluitend het werkterrein is van diegenen, die deze alleen van de kant van ‘dè arbeider’ (wat daar dan ook onder verstaan wordt) plegen te bekijken. Het boek van dr. Postma is een zakelijk, goed ingedeeld werk, geschreven in een ook voor de niet-jurist volkomen begrijpelijke taal. Het beschrijft activiteiten, die destijds tot niets hebben geleid; juist daarom zou een vergelijking met de inhoud van de wèl tot stand gekomen Arbeidswet van 1889 nog wel zin gehad hebben. Het boek is door de uitgever keurig afgewerkt en bijna zonder drukfouten. Een enkele pietluttigheid ten besluite: de auteur, die conscien- | |
[pagina 520]
| |
tieus de samenstelling van alle betrokken kabinetten vermeldde, onthield het kabinet-Van Lynden ten onrechte zijn minister van marine (46) en maakte het kamerlid Vos de Wael tot Vos de Waal (47, n. 6). G. Taal | |
Harry Schillings, Toneel en theater in Limburg in de 19e en 20e eeuw (Maaslandse monografieën XXIII; Assen: Van Gorcum, 1976, xix + 320 blz., f 39,50, ISBN 90 232 1461 7).De ‘Stichting Toernooi der Lage Landen’ heeft onder meer als doel het bevorderen van het peil van het amateurtoneel in Nederland en Nederlandstalig België en schrijft daartoe jaarlijks een toernooi voor amateurtoneelgezelschappen uit. Eind 1977 werd het vijfentwintigste toernooi gehouden en ter gelegenheid daarvan nam de stichting het initiatief een boek te laten verschijnen over het toneel in Limburg in de negentiende en twintigste eeuw. Harry Schillings (zoon van Jef Schillings en schrijver van enige dialecttoneelstukken) nam de taak van het schrijven van dit boek op zich. Hij vulde zijn eigen kennis aan met de gegevens die hij via moeizaam speurwerk vond in archieven van verschillende toneelgezelschappen en artikelen in regionale bladen. Wanneer we de geschiedenis van het toneel in Limburg overzien gedurende de tijdperken, die in dit boek behandeld worden, dan mogen we constateren, dat het toneel zich in deze provincie ontwikkeld had tot een vorm van volkskunst, waaraan de gehele bevolking deel had. Met deze conclusie besluit de auteur zijn boek, en het is zeker waar. Hij beschrijft de talrijke gezelschappen die met veel enthousiasme zijn begonnen en schetst hun ontwikkeling tot in deze tijd. Hij begint met de twee voornaamste gezelschappen van de negentiende eeuw; de Société Dramatique in Roermond en de Societeit Momus te Maastricht. Beide groepen spelen Franse stukken en Societeit Momus nodigt zelfs regelmatig groepen uit Namen en Luik uit. Daarnaast ontstaat bij hen een streven tot ontwikkeling van het dialecttoneel. Aanvankelijk worden bestaande stukken omgewerkt, maar later worden ook originele dialectstukken geschreven. In vele plaatsen in Limburg zijn nu amateurgezelschappen opgericht, die hun voorstellingen vooral met de kermis en tijdens de tijd van carnaval geven. Als de voorstellingen tenminste niet door de katholieke kerk verboden worden, want door het hele boek zijn de sporen te vinden van de - veelal negatieve - invloed die de kerk op de ontwikkeling van het toneel heeft gehad. In 1922 wordt het Zuid Limburgs Toneel door Jef Schillings opgericht, en dat blijft naast onder andere het Limburgs Volkstoneel (dat onder leiding van Piet Malherbe veel dialectstukken speelt) tot de grotere gezelschappen behoren. Ook tijdens en na de tweede wereldoorlog blijven er steeds gezelschappen ontstaan en ook het niveau van de groepen wordt hoger. Dit wordt in niet geringe mate in de hand gewerkt door de jaarlijks weerkerende toneelwedstrijden, waar ook Belgische groepen mee wedijveren. Diverse pogingen worden ondernomen de toneelkrachten te bundelen, maar de komst van de televisie maakt een eind aan een glorierijke ontwikkeling. De mensen bleven vaker thuis, en ontwikkelden een kritische zin, waardoor het amateurtoneel schril afstak bij wat ze elke avond thuis aan kijkgenot hadden. De auteur schetst niet alleen de opkomst en ondergang van gezelschappen, maar ook | |
[pagina 521]
| |
verschillende aspecten als het dialecttoneel, de lekenspelen, de opera, de negentiende eeuwse theaters en de openluchttheaters komen aan de orde. Hoewel de hoeveelheid feitenmateriaal het lezen soms wel bemoeilijkt, en er - zoals door de redactie in het voorwerk al gezegd wordt - nog veel punten zijn die uitgewerkt kunnen worden, geeft het boek een levendig beeld van iets dat vroeger door veel mensen met enthousiasme moet zijn beleefd en dat nu door de televisie zo verdrongen is. Als je het uit hebt, blijkt het een triest boek. B. Sierman | |
E.J.M. Schmutzer, Dutch Colonial Policy and the Search for Identity in Indonesia, 1920-1931 (Leiden: Brill, 1977, xiv + 178 blz., f 52, -, ISBN 90 04 05401 4).Dit boek beschrijft de mislukking van een ideaal. Dat ideaal, in die tijd overigens niet beperkt tot Nederlands-Indië, kwam tegen het einde van de vorige en in het begin van deze eeuw in bepaalde koloniale kringen naar voren. Het hield een nieuwe oriëntatie van de koloniale politiek in, gericht op - in grote lijnen - de schepping, door Nederland in samenwerking met voor die gedachte open staande leiders van de Indonesische gemeenschappen, van een harmonieuze Nederlands-Indische samenleving met een eigen nationale identiteit, als voorwaarde voor de omvorming van de kolonie tot een moderne, zich zelf besturende natie. Aan de wieg van dat ideaal, dat in principe een breuk betekende met het aloude beleid van exploitatie van de koloniale gebieden ten bate van het moederland, stonden zowel de aan de Franse revolutie ontleende beginselen van een progressief en democratisch (neo-) liberalisme, als de filosofie van een humanitair calvinistisch christendom. Tot de inbreng van de liberalen behoorden de beginselen van volkssouvereiniteit en kiesrecht, de gedachte dat de inheemsen, onder meer via de praktijk van deelname aan vertegenwoordigende lichamen, konden worden opgevoed tot rijpheid voor zelfbestuur en ook de overweging dat de overheid, zowel voor de verbetering van de materiële welvaart als voor de bescherming van de economisch zwakken in de maatschappij, het recht van ingrijpen in de ontwikkeling diende te hebben. Uit die kring kwam ook de bekende ereschuld-gedachte van Van Deventer voort: het moederland had jegens de kolonie iets goed te maken. Aan calvinistische kant - en hier was Abraham Kuyper de belangrijkste woordvoerder - werd de noodzaak van een ontwikkeling naar uiteindelijke autonomie eveneens tot op zekere hoogte erkend. Hier lag ook de nadruk op een economische verheffing, maar tevens op de morele verantwoordelijkheden en verplichtingen van de staat om, in samenhang met de wens om het christendom een ruimer armslag te geven, de waarden van de westelijke beschaving te verbreiden. De bekende ethische richting in de koloniale politiek, in 1901 geïntroduceerd, was de neerslag van deze idealen. Op economisch gebied werd in beginsel gebroken met het systeem van free enterprise. Daartegenover werd een paternalistisch gekleurd beleid gesteld van leiding en bescherming geven ter ontwikkeling van de economische hulpbronnen van de kolonie, ter verhoging van de doelmatigheid van bestuur en economische bedrijfsvoering en ter verheffing van de inheemse samenleving, dat laatste door emancipatie, zelfontplooiing en eigen verantwoordelijkheid aan te moedigen, beter onderwijs te geven, groter deelname van Indonesiërs aan het bestuur toe te staan en vertegenwoordigende lichamen - en tenslotte, in 1916-1918 de volksraad - in te stellen, teneinde te komen tot een op de moderne idealen van het westen gebaseerd, zelfbesturend en, ondanks het pluralistisch karakter van de samenle- | |
[pagina 522]
| |
ving, ‘nationaal’ Nederlands-Indië dat te eniger tijd zijn eigen plaats in de rij der beschaafde naties zou kunnen innemen. In het eerste deel van zijn boek behandelt schr. de idealen en doelstellingen, in het tweede - uitgebreid - de ten uitvoerlegging ervan en in het derde de mislukking. Die mislukking was aan verschillende oorzaken te wijten, deels en meer in het algemeen - en mogelijk onvermijdelijk - samenhangend met de aard van het koloniale bewind of met de reactie van de Indonesische gemeenschap op de gebeurtenissen, deels, meer in het bijzonder, met zekere specifieke problemen die men in het kader van de ethische politiek moeilijk de baas kon. Zo ontstond er in bepaalde Nederlandse en Indonesische kringen wel een gevoel van saamhorigheid en identiteit, van bij elkaar te horen - of bij elkaar gebracht te zijn -, dat men als een soort Nederlands-Indisch nationalisme zou kunnen kenschetsen. Maar de associatiegedachte, waarvoor onder meer Snouck Hurgronje zich inzette, bleek uiteindelijk in de praktijk niet te verwezenlijken: voor het harmonieus samenleven van Nederland en Indië en, binnen de kolonie, van Nederlanders, Indonesiërs, Indo-Europeanen en andere volksgroepen, was meer nodig dan alleen een ideaal en goedbedoelde hervormingen om dat ideaal door te voeren. Tenslotte liep de ethische koers, economisch, politiek en maatschappelijk, stuk op de realiteit van wat in wezen toch altijd een koloniale verhouding bleef met de ingebouwde belangentegenstellingen tussen de overheerser en de overheerste, of zoals de Indonesische nationalisten het stelden, tussen sini en sana (‘daar’ en ‘hier’, dat wil zeggen de tegenpartij en de eigen partij). In zekere zin was er sprake van een wisselwerking tussen de hoofdfactoren die verantwoordelijk waren voor de mislukking van de ethische politiek als een poging om door het creëren van een allen omvattend gevoel van identiteit en saamhorigheid de - in die tijd toch ook wel besefte, of althans vermoede - onvermijdelijkheid van een uiteengaan van Nederland en Indië zoal niet te vermijden dan toch zo weinig pijnlijk mogelijk te laten verlopen. Voor de Nederlanders bleef, ook al was dat streven verhuld in idealen betreffende de verheffing van de inheemse samenleving en welvaartsvermeerdering in het algemeen, het economisch profijt van de kolonie, zowel voor het moederland als voor het in Indië werkzame bedrijfsleven, vooropstaan. Dat betekende dat binnen het harmoniemodel van de ethici de rol van Nederland en de Nederlanders een leidinggevende bleef, met nadruk op de handhaving van rust en orde. Maar dat betekende dat Nederland aarzelend en mondjesmaat optrad op het stuk van verlening van politieke bevoegdheden aan de Indonesiërs en dat, waar men die bevoegdheden verleende of hervormingen doorvoerde, die vaak minder het toekomstige zelfbestuur van de kolonie dan wel een grotere efficiency van bestuursvoering op het oog hadden. Dat dan weer wekte het wantrouwen op van de Indonesische leiders die, gematigd begonnen om hun eigen wensen betreffende het zoeken naar identiteit en het verheffen van hun eigen samenleving te verwoorden en kracht bij te zetten, de indruk kregen dat zij als jongere broer aan de lijn gehouden werden en daaruit hun conclusies trokken die tot het ontstaan van een eigen Indonesisch nationalisme en tot de - ook door sommige ethische maatregelen als onderwijs, vertegenwoordigende raden, partijvorming, direct aangewakkerde - ontwikkeling van een daarop gebaseerde politieke beweging leidden. En dát tenslotte weer wekte vrees in Nederlandse kring: het moest allemaal niet te snel gaan en het moest zeker niet uit de (Nederlandse) hand lopen. Daarmee was de kring rond. In verband met de slechte economische en sociale situatie van de inheemse bevolking was het, van Nederlands standpunt uit bekeken, noodzakelijk om regelend op te treden om de inheemse maatschappij te beschermen en te helpen zich sterk te maken tegen de invloeden van de kapitalistische economie waardoor niet alleen de dorpelingen maar ook de middenstanders werden getroffen. Maar bij de Indonesische leiders kwam | |
[pagina 523]
| |
deze politiek, begeleid door het handhaven van rust en orde als voorwaarde om de welvaart te verhogen, anders over: men wees vooral op de nauwe relatie tussen het Nederlandse bestuur en het Nederlandse bedrijfsleven. De associatiegedachte, het harmonieus samengaan van oost en west, werd door de Indonesiërs gezien als een poging tot europeanisatie en niet overtuigd van de hogere waarden van de westelijke beschaving of van het christendom zag men in die kring weinig heil in een samengaan op die voet. De staatsrechtelijke hervormingen - decentralisatie, de volksraad - werden door de Indonesiërs gewogen en te licht bevonden. Terwijl het Nederlandse onderwijsprogramma doorgezet werd ontwikkelde Taman Siswo een eigen schoolsysteem als uiting van Indonesische zelfexpressie. Ook bepaalde Nederlandse kringen keerden zich tegen de ethische koers die zij te ver vonden gaan: hier ontmoeten we een man als Colijn, maar ook een minder bekende als het kamerlid Feber - de laatste verantwoordelijk voor het amendement op de Indische Staatsregeling dat de zogenaamde inlandse meerderheid in de Volksraad terugdraaide. Tegen het einde van de jaren-twintig bleek dat er door de ethische politiek, die te veel uit de slinger gegaan was voor toonaangevende Nederlandse kringen en die te weinig ver uitgeslagen was voor de Indonesische politieke beweging, inplaats van een harmonieuze samenleving een polarisatie was ontstaan die duidelijk langs raciale lijnen liep: Nederlanders tegen Indonesiërs. De meerderheid van de Nederlandse bevolking van Nederlands-Indië zag weinig in de nationale zaak van Nederlands-Indië en richtte zich op een Nederlands ‘nationalisme’ binnen de kolonie; de Indonesische politieke leider van die tijd was intussen Soekarno geworden, tegen wie de overheid, nota bene onder een ethische gouverneur-generaal, de geijkte maatregelen nam. Tevens was er een wijziging in de Nederlandse politiek: niet langer een ontwikkeling naar zelfbestuur, maar een rechtvaardiging van het Nederlandse gezag. Dit is een goed, en verhelderend, boek over een periode waarin mogelijk de verbreking van de banden tussen Nederland en Indonesië anders had kunnen verlopen dan gebeurd is als de oude Adam van het kolonialisme zich minder krachtig had gemanifesteerd. Maar dat is een onhistorische constatering. Een schoolmeesterachtige tot slot, namelijk dat in de bijlagen sprake is van een tamelijk ongebruikelijke datering: 9/17/1936 voor 17 september 1936 is nog wel te traceren, maar bij de ambtsaanvaarding van Roosenboom (10/3/1899) weifelt men tussen 10 maart of 3 oktober. Het is trouwens Rooseboom, en ook Van der Wijck (in plaats van Van der Wijk). Verder niets dan goeds. J.M. Pluvier | |
S.L. van der Wal, ed., Besturen Overzee. Herinneringen van oud-ambtenaren bij het binnenlands bestuur in Nederlandsch-Indië (Franeker: T. Wever, 1977, 331 blz., f 45, -, ISBN 90 6135 253 3).
| |
[pagina 524]
| |
vermag toe te voegen, vormt eerlang een uniek historisch bezit. In een nogal willekeurige greep tracht Van der Wal daarvan enige indruk te geven. Belangrijker overigens dan dat is zijn initiatief om nog eens een aantal van dergelijke documentaire bijdragen in een bundel te verzamelen, betrekking hebbend op verschillende fasen, verschillende regio's, met verscheidenheid ook van bestuurssystemen van de archipel in de laatste periode van de Nederlandse gezagvoering in Indië. Die bijdragen zijn bovendien zonder uitzondering redelijk tot goed van kwaliteit, instructief, onderhoudend: sommige overwegend anecdotisch, andere meer analytisch, weer andere nadrukkelijk pogend de eigen persoonlijke ervaring in breder historisch verband te plaatsen en te interpreteren. Niet alle medewerkers aan de bundel zijn geboren schrijvers. Wel komen zij allen naar voren als typische BB-mensen, met duidelijke trekken, die hen verbonden, in weerwil van uiteenlopende persoonlijkheden, karakters, temperamenten en visies. Ik doel daarmee op die inslag van idealisme, die binnen het BB over het algemeen zo kenmerkend was en waarop ik aanstonds nog terugkom. Maar ik wil eerst even afzonderlijk aandacht vestigen op het openingsartikel, dat Warmenhoven (met een aanvullinkje van Van der Wal voor de laatste jaren, na 1940) gewijd heeft aan de opleiding van Nederlandse bestuursambtenaren, sedert die in 1842 in de Koninklijke Akademie te Delft geïnstitueerd werd. Het stuk geeft ten eerste een duidelijk beeld van de toenemende aandacht en zorg, die aan de kwaliteit van deze opleiding in Nederland gegeven werd. Het geeft ten tweede goede aanzet en stimulans tot een ooit nog te schrijven geschiedenis van het BB. Aan een dergelijke geschiedenis komt naar mijn mening op de koloniaalhistorische verlanglijst hoge prioriteit toe. Het onderzoek naar herkomst en samenstelling van dit corps, Warmenhoven wijst daar en passant terecht ook op, zal van zo'n studie niet tot de eenvoudigste onderdelen behoren; wel tot de meest essentiële. Het is jammer, dat materiaal van het type als in Besturen Overzee is verzameld, betrekkelijk schaars is, want het heeft grote waarde als historiebron - enerzijds als ego-documenten van de dragers der BB-traditie in de laatste halve eeuw van Nederlands-Indië, anderzijds als getuigenis van de visie binnen het corps op de actualiteit en op de toekomst voor het land, de kolonie waar men zijn leven aan wijdde. Des te welkomer is elke nieuwe bijdrage aan dit schaarse materiaal, zeker als dat zo doordacht is opgebouwd en gebundeld als in dit geval. Ego-documenten: het element van roeping en idealisme, dat ik signaleerde, is hier indirect door allen, direct met name door Van Baal, door Van de Velde, door Hangelbroek treffend onder woorden gebracht. Men ging naar Indië ‘om er deel te hebben aan de opbouw van het land, evenals dat thans het geval is bij de jongeren, die uitgezonden worden naar de zgn. ontwikkelingsgebieden’. Die vergelijking komt op vele bladzijden van de bundel voor. De jonge mensen van mijn generatie waren net zo overtuigd van hun roeping als brengers van ontwikkeling en vooruitgang als de antikoloniale junior expert, die vandaag de dag door een willekeurige organisatie voor internationale technische hulp wordt uitgezonden. De overeenkomsten tussen de inspiratie van de moderne ontwikkelingsgedachte en die van de vroegere bestuursfilosofie binnen het BB, in weerwil van alle verschillen, lijken inderdaad in menig opzicht onmiskenbaar en overtuigend. Zij zijn dat in elk geval in de rekenschap van de generatie, die in Besturen Overzee terugblikt. Zij zijn dat in mijn ogen ook in alle objectiviteit, zoals ook de problemen waarvoor beiden zijn komen te staan, nog altijd veel met elkaar gemeen hebben - maar dat is een ander onderwerp. Visie: natuurlijk waren aan dit idealisme, niet anders dan aan dat van het moderne ontwikkelingswerk, doelvoorstellingen verbonden met een finale inslag. Huizinga's woorden ‘waartoe? waarheen?’ kregen in het bestuursbeleid in deze eeuw een steeds overheersender | |
[pagina 525]
| |
plaats, niet onder invloed van Huizinga, niet zonder die van Van Vollenhoven. Er valt, in elk geval aan de hand van Besturen Overzee, op dit punt geen verschil te zien tussen ‘Leiden’ en ‘Utrecht’. De respons intussen van de autochthone bevolking stemde met die doelvoorstellingen van het koniaal beleid zeker niet steeds treffend overeen. Sprekende voorbeelden daarvan komen in de diverse bijdragen van de bundel herhaaldelijk voor. Ik noem in dit verband de stukken van Kwantes, van Visser, van Koerts, van Van de Velde, die betrekking hebben op heel uiteenlopende gevallen en gebieden. De ingewikkelde mengeling van westerse en oosterse elementen in het bestuursstelsel kon ook nauwelijks zijn afgestemd op zoiets als wilsovereenstemming of overeenstemming van perspectief. Toch geven ook de getuigenissen van de schrijvers in deze bundel, en het ontbreekt hun bepaald niet aan zelfkritiek, de duidelijke indruk van verhoudingen tussen bestuursambtenaren en bevolking, die hoe gevarieerd ook, bestuurlijk en menselijk over het algemeen redelijk tot goed of zelfs zeer goed waren. Dat het bestuur niettemin op velerlei wijzen faalde in het kanaliseren van de stroom van veranderingen, die het zelf in Indië had op gang gebracht: niemand, die het ontkent. Ook ontkent niemand, dat men er in de jaren tot zelfs kort voor de oorlog geen erg in had, dat volstrekte dekolonisatie zo nabij was. De tekenen, die er wel waren, zijn achteraf gemakkelijker herkend dan toen, zoals Van Baal terecht zegt. Het koloniaal bestuur hield vast aan zijn ontvoogdingsgedachte maar langs lijnen van nog ver reikende geleidelijkheid. Geen apocalyptisch einde van de bestaande orde werd daarin voorzien, zelfs niet toen de Japanners hun aanval op Indonesië begonnen. Stromen van loyaliteit en sympathie vanuit de bevolking in mei 1940, aanhankelijkheidsbetogingen door allerlei groepen werkten dat ook niet in de hand. Koerts verbindt aan zijn beschouwing hierover een rechtstreeks verwijt van ongenuanceerd denken aan het adres van Daniël van der Meulen, wiens boek Ik stond erbij. Het einde van ons koloniale Rijk (1965) indertijd nogal wat repercussie heeft gewekt. Ik herinner mij ook zelf gestruikeld te zijn over de wat pretentieuze titel, en de wat gelijkhebberige approach: Van der Meulen had het allemaal al vijftig jaar geleden voorzien, tezamen met een klein gezelschap van andere verlichte geesten, en het dan ook altijd bij het enige rechte eind gehad. Zo'n toon irriteert. Maar het betoog maakte wel indruk en dat doet de uitgebreidere versie ervan, die thans (onder de overigens al niet veel gelukkiger titel, die boven deze bespreking staat) verschenen is, zeer zeker ook. Het is het getuigenis, opnieuw, van een persoonlijkheid van onmiskenbare allure, het bevat veel feitelijke informatie uit directe ervaring en waarneming op gevarieerde posten (ofschoon daarom toch nog niet noodzakelijk juist). Het biedt vooral ook visie. Ongenuanceerd? Ik zou op die kwalificatie niet komen, maar wel liggen Van der Meulen's nuances goeddeels in een denkwereld, die heel ver van de mijne afstaat en waarmee ik weinig kan beginnen. Ik denk, dat ook Koerts zoiets bedoelt. Eén voorbeeld, waarbij ik letterlijk moet citeren. Samenwerking met Van Mook in diverse functies, zoals met name aan de leiding van het departement van onderwijs en eredienst, bood Van der Meulen ruime gelegenheid de Lt. G.G. te leren kennen als een krachtige, moedige, onvermoeibare figuur. Toch verschilden beider visies ernstig, ja principieel. Dat Van Mook zijn diepste drijfveren, die sterker bleken te zijn dan zijn heldere intellect, zelf niet kende, begon ik pas later in te zien.... Van Mook dacht in feiten en cijfers, hij werkte met tastbare realiteiten, hij was meer technicus dan filosoof. Hij was niet een dogmatisch atheïst, het onzienlijke lag eenvoudig buiten het gebied van zijn waardering. Van huis uit had hij deze levenshouding meegekregen.... Daarom begreep hij de Oosterling niet en de Oosterling begreep hem niet, voelde zich niet op zijn gemak tegenover zo'n man, die de grote, beslissende factor in het persoonlijke en het wereldgebeuren buiten beschouwing liet. | |
[pagina 526]
| |
Men vraagt zich af, hoe Van Mook de conversatie met bijvoorbeeld Soekarno dan wel had moeten aanpakken. Maar er komt nog een voetnoot: Mijn geweten dwingt mij hier een kanttekening bij te maken. Twee vrienden die Van Mook beter gekend hebben dan ik verklaarden me dat Van Mook in zijn diepe innerlijk geen atheïst was, dat ze in moeilijke ogenblikken in zijn leven van hem hoorden dat hij toch geloofde in een Hogere leiding. Dat aanvaard ik dankbaar. In zijn optreden naar buiten, in zijn gesprek, deed hij zich voor als ‘ongelovige’. De Indonesiër gaat echter uit van de erkenning van een Almachtige God van wien alles in deze wereld afhankelijk is. Die gemeenschappelijke basis misten ze in hun contacten met een Van Mook (209-210). Ik sta wat hulpeloos tegenover dit soort maatstaven voor politieke en bestuurlijke superioriteit, uit welke hoek die ook komen, en het meest wezenlijk dat men van dit boek kan zeggen, de auteur zal het daarmee van harte eens zijn, is dat het daarvan is doortrokken. Weliswaar is het geloofsgehalte voor hem nog geen garantie (zo zijn Gerretson, de leiders der christelijke partijen in Nederland en anderen allesbehalve politiek begenadigd - ik neem het graag aan), voorwaarde is het wel. Dat is, wat ds. Verkuyl, werkelijk deskundige, met begrip van en diep ingeleefd in de wereldhistorische gebeurtenissen, visionnair deed staan in zijn tijd, die hij begreep en aanvaardde als een vervulling (235, 261, 267 en andere plaatsen). Dat is ook, wat op een kritiek moment aan de vooravond van Malino Karel Verboeket, ‘meer bekend en gewaardeerd om zijn vaak reddende humor, dan om zijn diepte’ als gelovig katholiek op indrukwekkende wijze doet uitrijzen boven de agnostische Lt. G.G., die hij ervan wist te overtuigen, dat ‘afwezigheid van opgeheven handen, het gebaar van het inroepen van goddelijke hulp en zegen’ in de te houden toespraken als een groot tekort moest worden beschouwd (273). Met een schim van een glimlach keek Van Mook op en zei, en het zijn woorden, die zich griften in mijn geheugen: ‘U hebt gelijk, God moet erin’. (...Het) veranderde echter een Van Mook niet. Die ging verder in eigen kracht. Hem ontbrak een wapen, dat de tegenpartij had, een kracht, die hij niet kende en daarom ook bij hen niet herkende. In Malino ging hij medestanders en weifelenden ontmoeten die wel geloofden, wier vertrouwen in samenwerking met ons gesterkt zou zijn, wanneer de man van het Nederlands gezag in hun midden biddende handen had opgeheven, vragend om, en verwachtend, Gods zegen op het werkelijk grote dat men er ging ondernemen (273-274). Een ander punt: de feitelijke informatie. Niet om een boek, zo vol veelal boeiende en verhelderende informatie, te attaqueren op een détail maar omdat de zaak in kwestie mijns inziens verder strekkend belang heeft, nogmaals een citaat. ‘Woensdag 3 Juli 1946’, vertelt Van der Meulen, deelde Van Mook in een vergadering van de Raad van Directeuren mee, dat hij aan de Nederlandse regering voorgesteld had een drietal Commissarissen-Generaal te benoemen met grote bevoegdheden. Daarvoor zou in Nederland een wet nodig zijn. Hier was sprake van een gedurfd plan. Van Mook had daar aldoor naar gezocht. Dit was origineel, dit opende inderdaad een nieuwe mogelijkheid. De Nederlandse regering kwam met het denkbeeld aan Van Mook zelf ook die rang van Commissaris-Generaal te geven, hoewel hij aanbood zijn diensten zonder die rang te krijgen, te blijven geven, om het drietal in te leiden. Hier zagen we een Van Mook, die de bereidheid toonde zelf terug te treden terwille van de zaak, waar het om ging (265). | |
[pagina 527]
| |
Geyl zou gezegd hebben: ‘Men wrijft zich de ogen uit’. Wat een onzin in één alinea bij elkaar! In feite hebben zich in het late voorjaar van 1946 twee plannen ontwikkeld, een in Batavia en een in Den Haag. Het eerste kwam van Van Mook zelf en hij sneed dat op 31 mei in zijn correspondentie met Logemann aan. Het kwam neer op de benoeming van een commissarisgeneraal of hoge commissaris, die hem zou kunnen opvolgen en hij dacht daarbij aan een functie zoals die van d'Argenlieu in Indo-China. Dit voorstel bleef enige tijd onderwerp van gedachtenwisseling (v.d. Wal, Officiële bescheiden betreffende de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1950, IV, 387, 522). De Nederlandse regering van haar kant was, wellicht op een vage suggestie van Van Vredenburch in een brief van begin-mei (IV, 228), met een geheel ander idee bezig nl. dat van uitzending van een commissie-generaal. Misschien moet het aan de kabinetsformatie worden toegeschreven, dat zij Van Mook hierover niet meteen heeft ingelicht. Pas op 2 juli ging het eerste bericht van de Nederlandse regering naar Batavia, dat men tot de instelling van zo'n commissie-generaal wilde komen, bestaande uit Schermerhorn, Van Mook en ‘wellicht een derde persoon’ (v.d. Wal, ibidem, IV, 594). De volgende dag, en dat was dus precies die 3e juli waarover Van der Meulen schreef, antwoordde Van Mook Den Haag: koeltjes, eigenlijk duidelijk afwijzend zij't nog wel in formele bewoording. Maar de meningsvorming binnen het nieuwe kabinet was zo weifelend en onzeker en aan de reacties vanuit Den Haag viel dienovereenkomstig de volgende dagen zo weinig touw vast te knopen, dat Van Mook op 11 juli in een telegram aan Jonkman onomwonden uitsprak, wat hij vond van het regeringsplan en van de hele gang van zaken daar rondom, met name het late stadium, waarin hij als Lt.G.G. erover was geïnformeerd. In een commissie-generaal als bedoeld zag hij te enenmale niets. De voorgestelde constructie was voor hem volkomen onaanvaardbaar en voortzetting van zijn werk zou voor hem onder die constructie dan ook volstrekt onmogelijk zijn. Zou de regering het plan toch doorzetten, dan zou hem dit noodzaken tot ontslagaanvrage (een argument, waarvoor de regering wel zeer gevoelig moest zijn wegens de slechte indruk, die een dergelijk aftreden in het buitenland zou maken) want het zou een directe aantasting betekenen van zijn positie (v.d. Wal, ibidem, IV, 631-3). Dat was dan wel heel wat anders dan wat Van der Meulen zich dertig jaar later tot in de détails meende te herinneren, minstens als gevolg van slecht luisteren en slechte observatie. Het is ondenkbaar, dat Van Mook, de dag nadat hij tot zijn verbijstering en woede het regeringsplan thuisbezorgd had gekregen, met succes de genereuse visionnair zou hebben uitgehangen tegenover de raad van directeuren, zoals dat Van der Meulen voor de geest staat. Naar mijn mening was Van Mook daar ook zeker de man niet naar. En welke algemene conclusie moet hieraan nu verbonden worden ten aanzien van alle overige demonstratieve precisie dezer mémoires? In elk geval wel deze, dat zij als mémoires met grote voorzichtigheid dienen te worden gelezen en gehanteerd. Mijns inziens ook, dat noch een psychologische blik van grote peildiepte noch een fijne politieke neus tot de opvallende eigenschappen van deze waarnemer hebben behoord. Zijn gebrek aan twijfel, zijn massieve innerlijke zekerheid maken dat tot een tamelijk ernstig gemis, minstens voor iemand die pretendeert de donder, het naderend onweer in de verte, zoveel eerder en zoveel beter te hebben kunnen horen dan de meeste anderen. Toch blijven Van der Meulen's mémoires als ego-document het lezen zeker waard. Zij omvatten tenslotte heel veel meer dan de paar momentopnamen van deze bespreking, hoe karakteristiek die ook mogen zijn, in het beeld konden brengen. Van der Meulen's bestuurscarrière, die na zijn Leidse studiejaren in 1915 op Sumatra begon en hem door vele delen van de Archipel voerde, heeft in het bijzonder door zijn tijdelijke terugkeer naar Leiden, Snouck Hurgronje, zijn vorming tot Arabist en zijn jarenlang verblijf in veelbewogen jaren in Arabië en het midden-oosten, zijn nauwe verbindingen daardoor met de wereld van de Islam, een | |
[pagina 528]
| |
uitzonderlijk verloop gehad. Het verslag daarvan is zonder meer boeiend en belangwekkend, ook voor wie met de geestelijke achtergrond, de opvattingen en het oordeel van de schrijver van Hoort gij de donder niet? af en toe maar moeizaam uit de voeten kan. H. Baudet. |
|