| |
| |
| |
Kroniek
Personen, mededelingen, congressen, instellingen
In 1977 is de Zwitserse historicus Werner Kaegi bekroond met de Praemium Erasmianum. Het bestuur van de stichting Praemium Erasmianum heeft het initiatief genomen tot de uitgave van een serie, gewijd aan de bekroonde personen of instellingen. Als eerste uitgave in deze serie is verschenen H.R. Hoetink, ed., Werner Kaegi als universeel historicus (Amsterdam: Meulenhoff bv, 1977, 241 blz., f 17,50, ISBN 90 290 0766 4). Om een indruk van Kaegi's veelzijdigheid te geven zijn zeven kenmerkende essays uit zijn talloze geschriften in deze uitgave gebundeld. Voor de lezers van de BMGN zijn met name de volgende opstellen van belang: ‘Erasmus toen en nu’; ‘De Nederlandse bloeitijd en de Italiaanse klassieke periode in het denken van Jacob Burckhardt’ en ‘Over het begrip cultuurgeschiedenis. Herdenkingsrede ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Johan Huizinga’. De bundel wordt afgesloten met een biografie en een bibliografie van Kaegi.
G.N.V.D.P.
S.L. Verheus, D. Visser en R. de Zeeuw, ed., Vooruitzien en terugzien. Feestbundel ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van H.W. Meihuizen (Amsterdam: Algemene Doopsgezinde Sociëteit, 1976, 67 blz., f 10, -). Dit geschrift bevat een verzameling artikelen van collega's ter gelegenheid van het afscheid van H.W. Meihuizen als lector aan het seminarie der doopsgezinden te Amsterdam. De gehuldigde heeft 32 jaar lang het predikantsambt vervuld, het langdurigst te Den Haag, maar steeds grote ijver voor de wetenschap der kerkgeschiedenis opgebracht. Zijn in 1954 verschenen boek over Galenus Abrahamsz, strijder voor een onbeperkte verdraagzaamheid en verdediger van het doperse spiritualisme, is daarvan een der belangrijkste vruchten.
Opmerkelijk is dat zowel J.A. Oosterbaan als I.B. Horst in hun bijdragen tot deze bundel de vraag opwerpen wat eigenlijk de precieze aard is van het begrip spiritualisme dat Meihuizen als kenmerkend voor de geschiedenis der Nederlandse dopers hanteert (33 en 37). Reeds in de zestiende eeuw kwam het bij uiteenlopende figuren, waaronder iemand als David Joris, voor. Meihuizen verstaat er in het bijzonder die stroming onder die de nadruk legt op het individueel geloof. Evenals zijn leermeester Kühler staat hij nogal afwijzend tegenover de richting die de gemeente centraal stelt. Deze afwijzing leidt in beide gevallen tot een tamelijk kritische opstelling ten aanzien van de figuur Menno Simons, aan wie Meihuizen overigens een biografische studie en vele andere arbeid heeft gewijd. Aan het boekje zijn enige artikelen van de hand van Meihuizen zelf en een lijst van zijn publicaties toegevoegd.
A.F.M.
In de Nijmeegse oratie Recht en continuïteit (Zwolle: Tjeenk Willink, 1977, 35 blz., f 7,50, ISBN 90 271 13610) wijst P.L. Nève, aan de hand van enkele recentelijk in de rechtsliteratuur
| |
| |
opgeworpen problemen, op het verschijnsel van de historische continuïteit in het recht. Door de tijden heen drongen zich vaak dezelfde rechtsvragen op, (schijnbaar) onafhankelijk van de omstandigheden; de weg naar een oplossing zal uiteraard in het Romeinse recht vaak een andere zijn dan in het hedendaagse recht.
In dit kader vraagt Nève zich af hoe vanaf 1500 te Maastricht het proces van rechtsvinding zich heeft ontwikkeld. De ondertitel van de oratie luidt dan ook: Enkele opmerkingen over de overname van het geleerde recht door de rechtspraktijk te Maastricht rond het jaar 1500. Nève concludeert dat vooral via de rechtspraak van het leenhof van de proost van de rijksonmiddellijke St. Servaas het geleerde kerkelijke en wereldlijke recht eerst in het formele, later ook in het materiële inheemse recht is doorgedrongen. De invloed van het kapittel van Onze Lieve Vrouwe, dat ook veel ‘geleerde’ juristen kende, was in dat opzicht van veel minder belang. Het leengerecht van de proost kreeg in 1495, toen het rijkskamergerecht werd opgericht, een hoger gerecht boven zich. Het eerste hoger beroep tegen een uitspraak van het leengerecht liet echter nog tot 1519 op zich wachten. Een bezwaar was dat het gerecht aan vankelijk van de competentie van het rijkskamergerecht en van de rijkswetgeving zelf weinig afwist. In de loop van de zestiende eeuw ontwikkelde zich, mede onder invloed van het geleerde recht en de rijkswetgeving, het procesrecht: zo werd het schriftelijke bewijs steeds belangrijker en ontstond het schriftelijke procederen.
Nève komt na zijn onderzoekingen te Maastricht tot een conclusie die vergelijkbaar is met die van Coing voor Frankfort. Hoewel het kerkelijke en wereldlijke recht sinds lange tijd reeds wetenschappelijk werd beoefend, kon dit pas tot de rechtspraktijk doordringen toen procespartijen zich om advies tot de rechtsgeleerden wendden. Op deze wijze werd het inheemse gerecht gedwongen ook deze geleerden te raadplegen. Ook de toepasselijkheid van de rijkswetgeving is een belangrijke impuls geweest voor de ontwikkeling van het recht te Maastricht. Het is op z'n minst gezegd verwonderlijk - gezien zijn gehele voorafgaande betoog - dat Nève besluit met: ‘De invloed van het kapittel van St. Servaas met zijn vele geleerden was ten deze(?) gering. Nader onderzoek, met name in andere gerechtsarchieven, blijft evenwel geboden’ (31).
F.M.H.D.G.
De economische en sociale positie in Latijns Amerika in het begin van de zeventiende eeuw is het onderwerp van de rede van prof. dr. B.H. Slicher van Bath, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis van Latijns Amerika, vanwege de stichting Leids universiteitsfonds aan de Rijksuniversiteit te Leiden. De auteur bespreekt de periode van consolidatie, na de spectaculaire periode van expansie, die omstreeks 1570 was afgelopen. De consolidatie verliep moeilijk en langzaam. De grote achteruitgang van de bevolking tussen 1570 en 1640/50, de zwakke bestuursorganisatie en de geringe inspiratie van de geestelijkheid, vertraagden dit proces. In deze periode kwam de grote verscheidenheid uit de pre-Columbiaanse tijd, waar de verovering, die een eenheid had gesuggereerd - overheen was gegaan, weer naar boven. De rede heeft de toepasselijke titel: De veelvormige wereld van Spaans Amerika (Leiden: Universitaire Pers, 1978, 18 blz., ISBN 90 6021 3343).
G.N.V.D.P.
M. Carasso-Kok, bewerkster van de Lijst van Noord-Nederlandsche Kronijken door S. Muller Fz. heeft de verhalende bronnen, die voor de nieuwe lijst in aanmerking komen, in concept gereed. Opgenomen zullen worden de gedurende de middeleeuwen binnen de grenzen van het huidige koninkrijk der Nederlanden geschreven verhalende bronnen, waartoe ook de hagio- | |
| |
grafie gerekend wordt. De bewerkster houdt zich gaarne aanbevolen voor mededelingen, die voor de lijst nuttig kunnen zijn. Een en ander betreft onder meer recent ontdekte handschriften van bekende en nog onbekende bronnen en lopend onderzoek, waarvan de resultaten nog niet zijn gepubliceerd en die mogelijkerwijs aan de aandacht van de bewerkster kunnen ontsnappen. Haar adres is: Dr. Koomansstraat 21, 1391 XA Abcoude.
M.C.K.
Sinds 1 februari 1978 is de registratie van de archieven van de protestantse kerken en verenigingen en instellingen op kerkelijk gebied ter hand genomen door het Centraal Register van Particuliere Archieven, onderdeel van het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Voorlopig richt de registratie zich op de archieven van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit, de Evangelisch-Lutherse kerk, de Gereformeerde kerken in Nederland, de Nederlandse Hervormde kerk en de Remonstrantse broederschap. Zij houdt in het verwerven van gegevens betreffende de bewaarplaats van de archieven, namen en adressen van de instanties, die de archieven beheren, en de voornaamste bestanddelen van de archieven.
Het doel van het opzetten van dit apparaat is het verkrijgen van inzicht in de huidige toestand van de archieven, zodat maatregelen genomen kunnen worden ten aanzien van het behoud, en dienstverlening aan de wetenschappelijke onderzoekers. Met deze werkzaamheden is belast mevrouw drs. M.C. van Leeuwen-Canneman. Zij werkt nauw samen met de interkerkelijke commissie tot registratie van de protestantse kerkelijke en semi-kerkelijke archieven, bestaande uit afgevaardigden van de historische- of archiefcommissies van de bovengenoemde vijf kerkgenootschappen. Deze commissie heeft enkele jaren geleden bij de rijksoverheid aangedrongen op erkenning van het wetenschappelijke en culturele belang van het kerkelijk archiefbezit. Deze stappen hebben tot het bovengeschetst resultaat geleid.
Ter toelichting bij de verwerving van de gegevens betreffende de kerkelijke archieven het volgende: Een gedeelte van de archieven berust in rijks-, gemeente- of streekarchieven (in bewaringgeving); het merendeel bevindt zich echter bij de kerken zelf. Het verkrijgen van gegevens betreffende kerkelijke archieven levert bij de overheidsarchiefdiensten minder problemen op dan bij de laatste categorie. Globaal kan worden gesteld dat van 40% van de archieven geheel niets bekend is, van 50% de voornaamste bestanddelen bekend zijn en van 10% een aan redelijke eisen beantwoordende inventaris bestaat. Het is voor de registrator ondoenlijk persoonlijk de archieven, die ter plaatse berusten, te bezoeken; zij kan dit slechts in incidentele gevallen doen. Daarom is zij aangewezen op de hulp van vrijwilligers. Het registratiewerk wordt bij de Nederlandse Hervormde kerk sinds een aantal jaren waargenomen door consulenten. Dit zijn soms archiefambtenaren, soms in archieven geïnteresseerden. De bedoeling is dat de consulent op geregelde tijden het hem of haar toegewezen ressort bezoekt. Hiertoe worden reeds bekende gegevens over de archieven ter beschikking gesteld. De omvang van het gebied, waarin de consulent ‘opereert’ wordt afgestemd op de tijd, die hij of zij ter beschikking heeft; het gebied ligt in principe in de onmiddellijke nabijheid van de betrokkene. De reiskosten, telefoonkosten e.d. worden vergoed.
Nu ook voor de overige vier kerkgenootschappen het registratiewerk ter hand is genomen, is de gedachte ontwikkeld de reeds bestaande consulenten te verzoeken zich te willen belasten met het bezoeken van de andere kerken en kerkelijke instellingen in hun ressort. Een onderzoek onder hen heeft uitgewezen dat het merendeel zich hiertoe bereid heeft verklaard. Gezien de uitbreiding van het werk en gezien ook het feit dat nog niet elk gebied in Nederland van een consulent kon worden voorzien, is het echter noodzakelijk dat er meer consulenten komen. Daarom wordt een dringend beroep gedaan op allen die nog tijd over hebben en voor dit werk voelen. U wordt verzocht u op te geven bij het: Centraal register van particuliere
| |
| |
archieven, afdeling kerkelijke archieven, drs. M.C. van Leeuwen-Canneman, le Sweelinckstraat 2, 2517 GC 's-Gravenhage, tel. 070-469437.
M.C.V.L.C.
Het in 1975 gesloten Nederlands-Indonesisch cultureel akkoord heeft op wetenschappelijk en cultureel gebied de aanzet gegeven tot verschillende activiteiten, waarvan er een aantal vooral voor de historici van belang zijn. Onder de stuurgroep die belast is met de uitvoering van het akkoord ressorteert een historische adviescommissie (voorzitter G.J. Schutte) die verantwoordelijk is voor de samenwerking op het gebied van de geschiedenis.
In de eerste plaats zijn er de contacten tussen de archiefdiensten van beide landen. Er heeft een uitwisseling plaats gevonden van microfiches, waarbij van Indonesische zijde het ‘Daghregister van het Kasteel van Batavia’ ter beschikking is gesteld, terwijl Nederland microfiches heeft geleverd van de voor de Indonesische geschiedenis bijzonder belangrijke ‘Memories’ van overgave van de bestuursdienst. Staffunctionarissen van de Indonesische archiefdienst volgen in Nederland een opleiding of lopen er stage. Nederland heeft het afgelopen jaar steun verleend aan een groot inventarisatieproject, waarvoor F.G.P. Jaquet en de heer M.G.H.A. de Graaff gedurende een jaar in Jacarta bij het Arsip Nasional gedetacheerd waren. Tot de geïnventariseerde archieven behoorden onder meer die van het departement van financiën en van de dienst van de cultures. Tenslotte heeft Nederland aan Indonesië de zogenaamde Djocjadokumenten overgedragen, die bij de luchtlanding tijdens de politionele actie op de Republiek waren buitgemaakt.
Vervolgens werken beide landen samen bij het onderwijs in de archivistiek, de geschiedenis en het Nederlands. Zo is in 1975-1976 aan de universiteit van Jogya door P.W. Klein, A.C. van Os en B.H. Slicher van Bath een ‘upgrading course’ verzorgd met als thema de agrarische revolutie van West-Europa en de daarmee samenhangende problemen. In Nederland verblijven thans een zestal Indonesische studenten die hier hun geschiedenisstudie voortzetten en zich tegelijkertijd met het Nederlands vertrouwd maken. Aan de universiteit van Jogya is voor enige jaren W.G.J. Remmelink verbonden om onderwijs te geven in het Nederlands. Deze beide laatste programmapunten hebben ten doel er voor zorg te dragen dat een deel van de jongere generatie Indonesische historici het Nederlands voldoende beheerst om gebruik te kunnen maken van het toch zeer omvangrijke en belangrijke archiefmateriaal voor de Indonesische/Nederlands-Indische geschiedenis dat in het Nederlands is gesteld.
In de derde plaats zijn er de conferenties van historici uit beide landen, waarvan de eerste in 1976 heeft plaatsgevonden. De daar gehouden voordrachten (9 Indonesische en 8 Nederlandse) zijn inmiddels als Papers of the Dutch-Indonesian Historical Conference, held at Noordwijkerhout, the Netherlands 19-22 May 1976 (Leiden/Jacarta, 1978) verschenen (zie ook hierna 540 vlg.).
Van 26 tot 30 juni 1978 is nu de tweede Indonesisch-Nederlands historische conferentie gehouden in de fraai gerestaureerde Benteng (voorheen het fort Rotterdam) in Ujung Pandang (het vroegere Makassar). Voor de conferentie waren drie thema's vastgesteld: de geschiedenis van Sulawesi Selatan (Zuid-Celebes); structuur en ontwikkeling van koloniale steden in Indonesië; mythe en werkelijkheid in de geschiedenis van Nederlands-Indië en van Indonesië. Dit laatste thema was voortgevloeid uit de eerste conferentie, waar de verschillen in de benaderingswijze van de eigen geschiedenis door Indonesische en Nederlandse historici sterk naar voren waren gekomen.
De Indonesische bijdragen in Ujung Pandang hadden vooral betrekking op de beide eerste thema's, waarbij de geschiedenis van Sulawesi de nadruk kreeg. De meeste Nederlandse lezingen pasten binnen het zeer ruime kader van het derde thema. De conferentie werd
| |
| |
geopend met de terugblik van Mohammed Rum op de periode waarin hij betrokken was bij de onderhandelingen over de souvereiniteitsoverdracht.
Van Indonesische zijde waren er papers van: Abdurrachman Surjomihardho: Social Development in a Colonial City: Moslim Communities in a Colonial City (Jakarta), some Preliminary Observations; Iih Abdurachim: Problems of late Colonial City Growth (Bandung as an Example); Jang Aisjah Muttalib: Sarekat Abang, Sarekat Islam, and the Protest Movements in Uli Jambi, 1914-1916; Ong Hok Ham: The ‘Yellow Danger’ in Madiun; Payung Bangun: Kabanjahe as a Center of Colonial Government and its Role in Modernization; C. Salombe: Pammana, a pre Tomanurung Kingdom in South Sulawesi; Sartono Kartodirdjo: The Baron Sakèndèr Story, Mythical Aspects of Mataram's Self Image; F.A. Sutjipto: Preliminary Survey on the Pasuruan City; H.D. Mangemba: Historical Writing of the People of Macassar; G.J. Resink S.H.: Speelman's Four Monuments in South Sulawesi; Andi Zainal Abidin S.H.: Arti Lontara'-Lontara' Sulawesi Selatan untuk sejarah Hukum Indonesia.
De Nederlandse bijdragen werden verzorgd door: R. Aarsse: Indonesian Nationalism: Myth and Reality; L.J. Blussé van Oud-Alblas: Batavia 1619-1740: The Rise and Fall of a Chinese Colonial City; W. van den Broeke: ‘De ‘Koninklijke’ and ‘Billiton’: Two Dutch Concerns in Indonesia at the Time of Modern Imperialism 1890-1914; P.J. Drooglever: The Myth of the ‘Threehundred Years’; C. Fasseur: Dutch Imperialism in the Indonesian Archipelago in the Middle of the Nineteenth Century (1830-'70); J. van Goor: An Episode of Dutch Imperialism: The Lombok Expedition of 1894. Dutch Motivations and Reactions; J.J.P. de Jong: Myth and Reality: the Welfare Policies in Indonesia, End 19th Century-1942; M.J.C. Patuleia-Schouten: Myth and Reality in Minahasan History: the Waworuntu-Gallois Confrontation; M.P.H. Roessingh: A Pretender on Gowa's Throne. The War of Batara Gowa I Singkilang in South West Celebes 1776-ca. 1790; Th. Stevens: The Fable of the Goose that lays the Golden Eggs. A Study of the Question why the East India Colonial Possessions fell short of the Dutch Expectations in regard to their Profitability in the Years 1816-1825; H. Sutherland: Karaeng Bonto Bonto's Revolt. Local and Regional Resistance to Dutch Rule, South Sulawesi, 1860-1880; C.B. Wels: The Colonial Possessions as a Constant Factor in Dutch Foreign Policy; H.J. Wesseling: Myths and Realities of Dutch Imperialism: some Preliminary Observations; J.S. Wigboldus: A Promising Land. Rural History of the Minahase, about 1625-1680.
Bij de evaluatie van de conferentie concludeerden de beide voorzitters Sartono Kartodirdjo en G.J. Schutte dat het terrein van de gemeenschappelijke belangstelling van de historici van beide landen zich sinds de eerste conferentie heeft verbreed. Verdere samenwerking zou naar hun mening vooral vruchtbaar zijn wanneer deze zou worden geconcentreerd op die historische processen in de Indoncsische/Nederlands-Indische geschiedenis, waarin koloniale en inheemse elementen in hun onderlinge samenhang en wisselwerking bestudeerd kunnen worden. Als thema's voor de volgende conferentie werden gekozen: het beeld van de beide landen en hun onderlinge raakvlakken in de Indonesische en Nederlandse historiografie; kontaktsituaties en -figuren tussen het koloniserende apparaat en de gekoloniseerde samenleving.
C.B.W.
De archieven in Nederland worden door duizenden bezocht. Deze bezoekers en gebruikers en allen die belang stellen in het archiefonderzoek zijn van harte welkom op de archiefdagen, welke de Vereniging van Archivarissen in Nederland organiseert op 18 en 19 oktober 1979 in het Jaarbeurscentrum te Utrecht. In 1979 zullen in vele landen archiefweken worden gehou- | |
| |
den en de VAN heeft in het kader hiervan de gebruiker centraal gesteld in een congres gewijd aan het thema dienstverlening. Op 18 oktober zullen vier sprekers - niet archivarissen - de verschillende kanten van het werken in of met archieven als gebruikers belichten. Als de plannen doorgaan zal op diezelfde dag voor de eerste keer een film worden vertoond over het archiefwezen in Nederland, eveneens een der Nederlandse activiteiten voor de internationale archiefweken 1979. De maker van de film en de sprekers zullen als forum vragen van de congresbezoekers beantwoorden. De tweede dag zullen archivarissen aan het woord komen, die de dienstverlening van hun kant naar voren zullen brengen.
In april zal het definitieve programma bekend gemaakt worden en de voorlopige inschrijving worden opengesteld bij de Vereniging van Archivarissen in Nederland. Noteert U alvast deze dagen.
C.O.A.S.V.D.O.
Sinds enige tijd bestaat binnen de Leidse universiteit een werkgroep ex artikel 18 WUB welke zich bezig houdt met de bestudering van elites. Het is namelijk gebleken dat velen zich met dergelijk onderzoek bezig houden, zodat wederzijdse informatie zeer nuttig zou kunnen zijn. Teneinde dit te bevorderen geeft de werkgroep een bulletin uit dat informatie bevat over lopende onderzoeksprojecten, recent verschenen litteratuur, congressen etc. Een proeve van een bibliografie van elitestudies is eveneens in voorbereiding.
De werkgroep is in eerste aanleg een onderneming van historici, doch staat ook open voor informatie en suggesties uit andere disciplines. Zo bestaan reeds intensieve contacten met de afdeling Staatkundig-historische studiën van de Juridische Faculteit te Leiden, waar men zich reeds geruime tijd met de bestudering van staatkundige elites bezighoudt.
De werkgroep heeft ook het verrichten van eigen onderzoek tot doel. Hiervoor is gekozen voor een onderzoek naar de sociale achtergronden van de leden van de Staten-Generaal in de Republiek. Degenen die geïnteresseerd zijn in de activiteiten van de werkgroep kunnen zich opgeven bij het secretariaat, p/a Middelste Gracht 4, Leiden.
A.J.L.
Dit jaar kan het Belgische Centrum voor Landelijke Geschiedenis zich verheugen over het derde lustrum van zijn bestaan. Wat zijn de doelstellingen en de realisaties van dit Centrum? Het Centrum beoogt de bevordering en de coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek op het vlak van de plattelandsgeschiedenis in al haar facetten. Hoewel in oorsprong ontstaan uit een samenwerking van enkele Leuvense en Gentse historici (met als promotoren de professoren L. Génicot en A. Verhulst) is het heden uitgegroeid tot een genootschap waarvan verschillende geleerden uit alle Belgische universiteiten deel uitmaken. Zijn activiteiten liggen voornamelijk op twee vlakken: de realisatie van diverse gemeenschappelijke projecten en het uitgeven van belangrijke werken over de meest diverse aspecten van de plattelandsgeschiedenis.
Wat de projecten betreft, gerealiseerd of nog lopend, kunnen we kort zijn, gezien een aantal ervan reeds elders werd toegelicht (Zie L. Génicot en J.P. Sosson, ‘Réalisations et projets du Centre belge d'histoire rurale’, Etudes Rurales, XXXI (1968) 129-141; A. Verhulst, ‘Réalisations et projets du Centre belge d'histoire rurale’, ibidem, XLI (1971) 104-109. Beide artikelen zijn ook opgenomen in de publicaties van het Centrum respectievelijk de nrs. 10 en 17). Onder de meest recente vermelden we de inventarisatie van de bronnen voor de landbouwgeschiedenis in Vlaanderen en Brabant tot 1500. Het doel van dit onderzoek is het systematisch excerperen van de belangrijkste documenten betreffende de agrarische geschiedenis en de classificatie per geografische entiteit. Dit groots opgezet project voldoet aan één van de
| |
| |
belangrijkste objectieven van het Centrum, namelijk het verschaffen van een aantal nuttige werkinstrumenten voor de niet-stedelijk georiënteerde historicus. Een belangrijk deel over Brabant is reeds ter perse.
Met dezelfde bedoeling heeft de Leuvense afdeling een fototheek opgericht met als object de middeleeuwse rurale geschiedenis. Hierin wordt een zo groot mogelijk aantal foto's van figuratieve documenten samengebracht en gecatalogiseerd. Dit bronnentype, tot op heden nog steeds sterk verwaarloosd, kan een belangrijke bijdrage leveren tot de studie van diverse aspecten van de landelijke geschiedenis (onder meer op het vlak van de studie van de agrarische techniek en de mentaliteitsgeschiedenis).
De Gentse afdeling, onder leiding van prof. dr. A. Verhulst, organiseerde in september 1978 aan de rijksuniversiteit te Gent een colloquium over transgressies en stormvloeden in het middeleeuwse West-Vlaanderen.
Naast de organisatie en de financiering van dergelijke projecten, verzorgt het Centrum ook een belangrijke reeks publicaties. Onlangs werd de vijftigste uitgave overschreden. In de uitgaven wordt een belangrijk deel ingenomen door overdrukken van belangrijke artikelen. Daarnaast worden ook belangrijke boeken uitgegeven of heruitgegeven. Wat de heruitgaven betreft springt vooral het voorheen zeer zeldzaam geworden boek van L. Génicot in het oog: L'économie rurale namuroise au Bas Moyen Age, nog steeds één van de basiswerken op het gebied van de economische geschiedenis van het platteland in onze gewesten. Van de oorspronkelijk uitgegeven boeken willen we de aandacht vestigen op twee meest recente, namelijk het werk van C. Vandenbroeke over de voedingsgewoonten in de achttiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden, en van P. Alexandre over climatologie en meteorologie van onze gewesten. Het feit dat het eerste werd opgenomen in de ‘choix des Annales’ spreekt voor de kwaliteit (Annales, Economies, Sociétés, Civilisations (1976) ii, 465. Zie ook de recensie van R. van Uytven in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XCI (1976) 500-501). Het tweede is de eerste degelijke studie van het klimaat in België en omstreken voor de jaren 1000 tot 1400, op basis van een grondige analyse van de verhalende bronnen. Het vervangt het verouderde werk van E. Vanderlinden (1924).
E.T.
In 1977 is een centrum voor maatschappijgeschiedenis opgericht aan de Erasmus universiteit van Rotterdam. Het centrum geeft sinds 1978 informatiebulletins uit. In deze serie zijn onder andere de volgende titels verschenen: Peter Burke, ‘Dutch Popular Culture in the Seventeenth Century: a Reconnaissance’; Pieter Spierenburg, ‘De sociale functie van openbare strafvoltrekkingen’; Jan van Herwaarden, ‘The Effects of Social Circumstances on the Administration of Justice: The Example of Enforced Pilgrimages in certain Towns of the Netherlands (14th-18th centuries)’; W.P. Blockmans, ‘Thomas More, Utopia and the Aspirations of the Early Capitalist Bourgeoisie’. Het betreft de tekst van één lezing en drie verslagen van lopend onderzoek. De afleveringen variëren in omvang van zestien tot een-envertig bladzijden. Informatie over de activiteiten van het centrum voor maatschappijgeschiedenis kunt u inwinnen bij de directeur van het centrum, dr. H. van Dijk, Erasmus Universiteit, postbus 1738, Rotterdam.
G.N.V.D.P.
Het jaarboek 1975 van het Studie- en Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen is het eerste volwaardige verslag van de activiteiten van dit centrum, dat sinds 1973 te Groningen gevestigd is onder leiding van prof. dr. Lipschits. In BMGN, XCI (1976) 455-488 hebben onze lezers al kennis kunnen nemen van Lipschits' artikel ‘Geschiedschrijving over de
| |
| |
Nederlandse politieke partijen, Reactie en aanvulling’, waaruit zonneklaar bleek welk een rijke verzameling in Groningen bijeen was gebracht. In dit jaarboek is nu veel systematischer bijeengezet welke diensten het centrum aan onderzoekers kan verlenen en wat er te vinden is, onder andere een uittrekselsysteem, een knipselarchief, uitgetikte geluidsbanden en verslagen van interviews met Nederlandse politici. Het jaarboek wordt afgesloten door de tekst van twee artikelen door Lipschits, die al elders verschenen waren, te weten: ‘Ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse politieke partijen’ en ‘De politieke partij als intermediaire structuur tussen burger en centrale overheid’.
H.P.H.J.
| |
Inventarissen, bibliografieën
Door de goede zorgen van archivaris A. Bousse werden de parochieregisters uit het Antwerpse rijksarchief geordend en beschreven onder de titel: Inventaris van de doop-, trouw- en begraafboeken bewaard op het Rijksarchief Antwerpen (Brussel, 1977, 100 blz.). Men weet dat de provinciale archiefdepots de parochieregisters van de meeste gemeenten in bewaring houden alhoewel voor de provincie Antwerpen de steden als Antwerpen, Mechelen, Turnhout, Lier, Herentals, Hoogstraten en Duffel een eigen archiefdienst hebben ingericht zodat vele bescheiden hier dus niet besproken worden. De registers van de burgerlijke stand, lopende vanaf 1796, werden daarenboven duidelijk van de hier aangegeven collectie gescheiden en dus evenmin opgenomen.
M.B.
Onder de titel Inventaris van het archief van Deinze (Brussel, 1976, 104 blz.) bracht dr. J. Verhelst de archieven in goede orde bijeen van Deinze, Astene, Petegem en Zeveren, een gebied dat nu tot één fusiegemeente Deinze (ten zuiden van Gent) is herleid maar reeds in het ancien régiem het kerngebied vormde van het ‘Markiezaat, de Stad en de Roede van Deinze’. In de inleiding wijst Verhelst op de vele moeilijkheden om tot een historisch verantwoord geheel te komen qua documentenklassering en uit zijn exposé blijkt eens te meer hoe ingewikkeld sommige territoria in het ancien régime gestructureerd waren. Een zakenregister maakt de inventaris zeer bruikbaar.
M.B.
Ons mede-redactielid G. Asaert, afdelingshoofd van het rijksarchief te Beveren-Waas, heeft een belangwekkende inventaris gepubliceerd betreffende Het archief van de abdij van Boudelo te Sinaai-Waas en te Gent (Brussel, 1976, 295 blz.). In de inleiding beschrijft de auteur vooreerst de geschiedenis van de abdij, ontstaan te Boudelo in de gemeente Sinaai nabij Sint-Niklaas, ten tijde van een kortstondige crisis in de Gentse Sint-Pietersabdij in 1197 en door Boudewijn IX in 1200 begiftigd met verschillende goederen. Na de troebelen van 1578 tot 1585 vestigen de Benedictijnen zich dan definitief in hun refugiehuis te Gent tot 1796. Betreffende de eigenlijke inventarisatie onderstreept Asaert de moeilijkheden bij de klassering en verwijst hij eveneens naar enkele interessante te Gent bewaarde archiefreeksen, die onder meer vele inlichtingen bevatten betreffende de bezittingen van de abdij, gelokaliseerd vooral in het land van Waas, in Gent en in de ambachten Hulst, Axel en Assenede. De eigenlijke inventaris volgt de klassieke indeling en sluit af met een imposante index van persoons- en plaatsnamen.
M.B.
| |
| |
M. Nuyttens publiceerde de Inventaris van het archief van de priorij van Sint-Maartens-Bos te Sint-Martens-Lierde (Brussel, 1976, 227 blz.). Deze Kartuizerstichting was oorspronkelijk gevestigd op een leen te Schendelbeke (O.VL.) van Jan Gheylinc, in 1327 raadsheer van de graaf van Vlaanderen. In 1329 werd de priorij echter definitief opgetrokken in Sint-Martens-Lierde. Eerst in 1783 werd ze afgeschaft. Nuyttens heeft de vroegere voorlopige inventaris grondig gewijzigd waarbij een eerste deel de opsomming van de stukken en een tweede deel de ontleding van 425 charters (tot 1500) bevat. Een uitgebreide index van plaats- en persoonsnamen vindt men als onmisbaar werkinstrument achteraan opgenomen (179-225).
M.B.
G. Marechal publiceerde de Inventaris van het archief van de abdij van Groenenbriel te Gent (Brussel, 1975, 51 blz.). Deze abdij, definitief erkend door de bisschop van Doornik in 1372 en in 1796 afgeschaft, was een Victorinnenklooster waarvan de archieven voorheen over verschillende dépots waren verspreid. Marechal heeft de drie verschillende reeksen tot één geheel verwerkt, daarbij gedeeltelijk steunend op door M. Gysseling reeds opgemaakte steekkaarten. Achteraan vindt men een index van persoons- en plaatsnamen.
M.B.
Wijlen J. Lefèvre publiceerde kort vóór zijn overlijden Documents concernant le recrutement de la haute magistrature dans les Pays-Bas sous le régime espagnol (Brussel, 1975, 177 blz.). De ere-conservator van het Algemeen Rijksarchief beschouwde de Brusselse centrale bestuursarchieven van het ancien régime als zijn eigen territorium en was er dan ook ten zeerste vertrouwd mede. In de inleiding schetst de auteur op bijzonder klare manier het totstandkomen van de ‘dossiers’ tussen 1555 en 1700. De eigenlijke ‘documenten’ echter zijn niet gepubliceerd maar telkens bondig samengevat. De verwijzingen naar Spaanse - belangrijke - archieven ontbreken helemaal.
M.B.
W.B. Heins, Inventarissen van de archieven van de gemeenten Bunnik 1596-1964, Odijk 1566-1964, Werkhoven 1811-1964, Rhijnauwen 1722-1857 (Utrecht: Rijksarchief, 1976). Inventaris 10 vat in één deel samen de beschrijving van stukken uit de vier gemeenten waaruit in 1964 de huidige grote gemeente Bunnik werd gevormd. Vóór 1811 bestonden bovendien nog als zelfstandige circonscripties de gerechten Vechten, Amelisweerd en Ter Hul. Na 1811 is van alle vier genoemde gemeenten een normaal gemeente-archief overgeleverd, het eigenaardige is echter dat er van vóór 1811 uit de gerechten Odijk en Rhijnauwen nagenoeg niets en uit Werkhoven niets bewaard is gebleven. Van de weeromstuit heeft het huidige gemeentebestuur van Bunnik de wens geuit terughoudend te werk te gaan bij de vernietiging van de archiefstukken na 1811. ‘Een dergelijke wens, geuit door de opvolgers van functionarissen, die wel op een zeer kortzichtige manier met archieven hebben omgesprongen, is zeker te billijken’, vindt de samensteller.
H.P.H.J.
W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Horst 1579-1939 (Maastricht: Dienst Inspectie der archieven in Limburg, 1977, 287 blz.) is bijzonder uitvoerig, zowel wat betreft de inleiding, waarin haast alle gemeentelijke functionarissen uit de negentiende eeuw staan opgesomd als wat betreft de eigenlijke inventaris. Het is overigens een verkorte versie van de inventaris die al eerder was samengesteld voor intern gebruik van de gemeentesecretarie. Deze verkorte versie is volgens de samensteller geschikter voor historisch onderzoek. 321
| |
| |
nommers betreffen de periode vóór 1792 toen de heerlijkheid Horst deel uitmaakte van Opper-Gelre en als zodanig sinds 1713 bij Pruisen behoorde. Bijzonder rijk is het archief niet te noemen, al worden hier ook enkele archief-fondsen geïnventariseerd die strikt genomen niet bij het gemeente-archief behoren. Wel is het interessant te zien hoe wisselvallig in institutioneel opzicht de geschiedenis van deze Limburgse gemeente is geweest, een lot dat eveneens andere gemeenten van die provincie ten deel viel.
H.P.H.J.
J.G.A. Hendriks en W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Helden 1588 (1421)-1939 (Maastricht: Dienst Inspectie der archieven in Limburg, 1976) lijkt in veel opzichten op de inventaris van het iets noordelijker gelegen Horst. Ook Helden behoorde tot het Gelderse Overkwartier, maakte dus van 1713-1792 deel uit van Pruisen en had een even wisselvallige verhouding tot de overheid in de negentiende eeuw. Het archief van vóór 1792, de tijd van het dorpsbestuur lijkt me alleen wat rijker dan dat van Horst. Zo bestaat er een ‘Registrum Heldense’ met afschriften van stukken over de jaren 1421-1830 betreffende de grensgeschillen met omliggende gemeenten, maar erg spectaculair lijkt me het archief in zijn geheel niet. De stukken van vóór 1792 zijn geïnventariseerd door J.G.A. Hendriks, die van ná die datum door W. van Mulken, de erkende Limburgse specialist voor deze taak.
H.P.H.J.
De rijksarchivaris J. Mertens, en J. Wattiez, directeur van het huis der notarissen te Waver (ten zuiden van Brussel) hebben in een voorbeeldige samenwerking een Répertoire des archives notariales de l'arrondissement de Nivelles (Brussel, 1975, 167 blz.) opgesteld. Beide auteurs verwijzen naar de achtergronden van het notariaat en naar de gevolgde ordening volgens het werk van J.M. Gysselinck en R. Laurent, over het Brusselse notariaat (verschenen in 1971). Achteraan is er een zeer nuttige kaart met de vroegere en de huidige residentieplaatsen van notarissen en een uitstekende index opgenomen.
M.B.
In het blad van de Zuidafrikaanse vereniging van archivarissen S.A. Argiefblad/S.A. Archives Journal, XIX (1977) 1-8 brengt prof. dr. C.F.J. Muller verslag uit van door hem verrichte sonderingen naar de betekenis van de notariële archieven in het Gemeente-archief te Amsterdam voor de handelsgeschiedenis van de Kaapkolonie in de laatste decennia van de achttiende eeuw. Hij is tot de conclusie gekomen dat het ontbreken van redelijk bruikbare ingangen een tijdrovende belemmering vormt voor het ontsluiten van dit zonder twijfel belangrijke materiaal.
G.J.S.
In de laatste decennia is de boekenproduktie op het gebied van de sociaal-economische geschiedenis zo enorm toegenomen dat het ondoenlijk is alle literatuur bij te houden. Als hulpmiddel bij de ontsluiting van een zo groot mogelijk gedeelte hiervan verscheen in 1977 te Nijmegen de Bibliografische gids voor de sociaal-economische geschiedenis (Bibliographical Guide to the Social and Economic History), samengesteld door P.H. Winkelman (verkrijgbaar door storting van f 10, - op girorek. 806600, t.n.v. Bestuur Katholieke Universiteit, Nijmegen). Deze gids bevat de titels van 1111 bibliografieën en 239 lexica en dictionnaires, die systematisch gerangschikt zijn in een groot aantal kategorieën. Deze gids zal de gebruikers veel tijd besparen en zijn waarde zeker bewijzen.
Bij het doorbladeren zijn toch enkele punten, voornamelijk op het gebied van de uitvoering,
| |
| |
onduidelijk gebleven. Zo worden de titels in het eerste gedeelte alfabetisch gerangschikt, maar vanaf rubriek B XXVII wordt, zonder nadere verklaring, overgegaan op een andere ordening, vaak chronologisch naar het jaar van uitgave. In het voorbericht wordt vermeld dat de titelbeschrijving zoveel mogelijk fotografisch overgenomen is uit de katalogi van de bibliotheken. Aangezien deze niet allen hetzelfde systeem volgen en er ook titels uit aankondigingen tussen zitten, wordt de ene keer alleen plaats en jaar van uitgave vermeld en krijgen we een andere keer een uitgebreide titelbeschrijving, inclusief het ISBN-nummer. Mogelijk kan bij een herziening een uniforme titelbeschrijving nagestreefd worden. Een ander gevolg van deze werkwijze is, dat series soms als afgesloten aangeduid worden terwijl ze nog lopend zijn (bijvoorbeeld 40, no 2; 83, nos 29, 33, 37), of dat het ene gedeelte van een serie onder één nummer en het vervolg onder een ander nummer opgenomen is (bijvoorbeeld 82, no 18 en 84, no 42). Ook dit zou in een herziening recht getrokken kunnen worden.
Th.S.H.B.
Het streven om oudere historische werken, die voor de hedendaagse historicus nog van betekenis zijn, door de samenstelling van registers beter toegankelijk te maken, is toe te juichen. In 1977 gaf het Historisch Instituut van de Katholieke Universiteit te Nijmegen een Register van persoonsnamen en periodieken bij J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, uit, samengesteld door J.P. Janssen (Nijmegen: Katholieke universiteit, 1977, 114 blz.). Voor diegene, die onderzoek verricht aangaande de Nederlandse geschiedenis van 1830-1847 is deze uitgave, die de samensteller veel werk moet hebben gekost, een aanwinst. Hij heeft gemeend in dit register geen voorletters te hebben moeten opnemen wanneer De Bosch Kemper dit ook niet deed en heeft de titels van de vermelde personen gewoon weggelaten, zodat in het register bijvoorbeeld tweemaal tout court Berry staat vermeld, terwijl de ene serie plaatsen op de hertog en de andere op de hertogin van Berry betrekking heeft. Zijn opvatting heeft verder geleid tot verwarring tussen familienamen en tweede voornamen: zo vindt men Onno Zwier van Haaren bij Zwier en de bisschop Clemens August bij August. Bepaald hinderlijk is, dat het register merkwaardige persoonsfusies en -splitsingen bevat. Zo vloeien daar de generaal Hendrik Merkus de Kock (Merkus = tweede voornaam) en het lid van de Raad van Indië, later GG, Pieter Merkus, op onverklaarbare wijze tot één persoon samen, hoewel aan de hand van bepaalde passages bij De Bosch Kemper de onjuistheid daarvan wel te constateren was geweest. Aan de andere kant geeft het register afzonderlijk Heije en Heye, en dat is de medicus en dichter, slechts één persoon. Het zelfde geldt voor de apart vermelde personen Rengers en Van Welderen Rengers; alle passages bij De Bosch Kemper hebben betrekking op het kamerlid S. van Welderen Rengers. Uiteraard hebben wij slechts een aantal steekproeven
kunnen nemen, maar deze hebben ons wel tot de overtuiging gebracht, dat dit register met enige reserve dient te worden gebruikt. Wanneer wij denken aan bijvoorbeeld de voortreffelijke personenregisters bij de uitgaven van Thorbeckes archief en briefwisseling, moeten wij het toch betreuren, dat in het register op juist zo'n onoverzichtelijk werk als dat van De Bosch Kemper niet wat uitvoeriger en exacter informatie is geboden.
G.T.
| |
| |
| |
Algemeen
J.W. Niermans, ‘Het vrije huwelijk van Felix Louis Ortt en Albertina Anna Hinlopen’, Jaarboek centraal bureau voor genealogie, XXX (1976) 207-213, publiceert een aantal stukken betreffende dit huwelijk en betreffende de erkenning van de daaruit geboren kinderen.
E.P.D.B.
S. Laansma, De joodse gemeente te Zutphen (Zutphen: De Walburg Pers, 1977, 80 blz., geïll. f 12,50, ISBN 90 6011 3535) geeft bijzonderheden over het verblijf van joden in de graafschappen Gelre en Zutphen vanaf de veertiende eeuw en in de stad Zutphen vanaf 1796. Aandacht wordt daarbij besteed aan de oprichting van een plaatselijke synagoge en een eigen begraafplaats, aan het bestuur van de gemeente, het verenigingsleven, het godsdienstonderwijs en de lotgevallen van de gemeenteleden tijdens de tweede wereldoorlog.
C.J.A.G.
Ter gelegenheid van het vijfenzeventig-jarig bestaan van de Vereniging Oud-Leiden in 1977 verscheen een extra-dik nummer van het Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXIX (1977). De eerste twee artikelen: I.W.L. Moerman, ‘Leiden in beweging. Impressies van 1902’ (27-48) en R.E.O. Ekkart, ‘Beweging in Leiden. Oprichting en beginjaren van de Vereniging Oud-Leiden’ (49-61) zijn aan dit jubileum gewijd, de overige bijdragen vertonen de gebruikelijke schakering. B.N. Leverland geeft informatie over ‘De pastoors van de St. Pancras te Leiden’ uit de periode 1366-1572 (62-84), P. van der Sterre geeft in ‘De Hooglandse kerk’ (85-95) een overzicht van de aktiviteiten rond de restauratie vanaf 1955 en P.J.M. de Baar beschrijft in ‘De Ommegangsdag te Leiden’ (96-103) hoe op de zondag voor pinksteren in de vijftiende en zestiende eeuw een Mariabeeld in processie door de stad rondgedragen werd. C.L. Heesakkers gaat in ‘Janus Dousa, dichter van Leidens beleg en ontzet’ (104-120) nader in op diens Leidse oden en zijn rol in het beleg. Vervolgens wordt in twee artikelen aandacht besteed aan het Leidse zilver: C.W. Fock geeft in ‘De Leidse zilversmid BI’ (121-131) informatie over Bartholomeus Jansz. van Assendelft, die het meesterteken BI voerde en P.J.M. de Baar beschrijft in ‘Archivalia betreffende Leids zilver’ (132-142) een aantal voorwerpen die tentoongesteld waren in De Lakenhal. A.C. Broeshart en H.J. Héderik geven een overzicht van de geschiedenis van de Leidse brandweer, voornamelijk in de negentiende en twintigste eeuw, onder de titel ‘We hebben een brand geblus! Brandweer in Leiden sinds 1325’ (143-168); S. Nystad bespreekt ‘Het Kunstvriendschappelijk Gedenkboek van Johannes Le Francq van Berkheij’ (169-220), medicus, schilder, dichter en lector in de natuurlijke historie te
Leiden in de tweede helft van de achttiende eeuw; J.P. Duijverman beschrijft ‘De Muzijkschool van Toonkunst in haar eerste kwarteeuw’ (221-232). De laatste twee artikelen, vóór de vaste rubriek over de Leidse monumenten, zijn een beschrijving van ‘'t Zwaantje, een 19de eeuwse dorpskerk en haar bezittingen’ te Hazerswoude, door M. Döbken-Henneke (233-263) en een overzicht van de geschiedenis van ‘De oude smederij van Lisse’ door A.M. Hulkenberg (264-273).
Th.S.H.B.
Het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam heeft de gewoonte een aantal van haar jaarverslagen te bundelen en deze samen met enkele wetenschappelijke bijdragen uit te geven. De laatst verschenen publicatie, Jaarverslagen, CXIV-CXV-CXVI-CXVII-CXVIII (1971-1972 t/m 1975-1976; Amsterdam, 1977), bevat drie bijdragen. K.G. Boon geeft een
| |
| |
analyse van de illustraties in de ‘Historie-Bijbel’ van het genootschap; hij komt tot de conclusie dat deze Bijbel waarschijnlijk in een atelier in het oosten van het land verlucht is in de periode tussen 1425/1430 en 1435/1440. P.J.J. van Thiel beschrijft de restauratie van het schilderij van W.C. Duyster, bekend als de ‘Bruiloft van Adriaan Ploos van Amstel en Agnes Bijler’, en de ontdekking dat de achtergrond en de vloer in de voorstelling later overgeschilderd waren. In de laatste bijdrage geeft I.H. van Eeghen uit een manuscript met ‘verzen en tekeningen van de zonen van Democriet aan hun Amsterdamse broeder Gerard Brandt (= Jacob de Vos) - geschonken aan het genootschap - informatie over het Haarlemse koldergenootschap Democriet, opgericht in 1789. Over dit koldergenootschap, waarvan de leden bekend waren onder de schuilnaam van een kunstenaar of letterkundige, is niet veel bekend, omdat het volledige archief bij de opheffing in 1869 naar Teylers Genootschap is gegaan onder voorwaarde dat er nooit iets uit gepubliceerd zou worden.
Th.S.H.B.
‘De provincie Groningen bezit een rijke schat aan genealogische en heraldische gegevens, die ten gevolge van slijtage, verwaarlozing en vervreemding zienderogen slinkt. Dit waardevolle bezit moet vaak worden gezocht op moeilijk bereikbare plaatsen of in nauwelijks gekende schuilhoeken. Het enige doel van het bijeenbrengen en bewerken was dan ook dit door druk te conserveren en voor het gebruik toegankelijk te maken’. Aldus A. Pathuis, oud-hoofdarchivist bij het Rijksarchief in Groningen, in de inleiding op zijn Groninger gedenk waardigheden. Teksten, wapens en huismerken van 1298-1814 (Assen/Amsterdam: Van Gorcum, 1977, xvi + 1079 blz., f 137,50, ISBN 90232 15001). Met deze publicatie is een speurwerk van tientallen jaren afgesloten en is de wens van de samensteller om een bewerking te verzorgen van het in 1910 verschenen boek Grafschriften in Stad en Lande gerealiseerd. Het is echter veel meer geworden dan een bewerking, omdat Pathuis naast de teksten van de grafzerken ook die op de klokken, het avondmaalzilver, de uithangborden, gedenkstenen, rouwborden, bijbels en schilderijen heeft opgenomen. Bovendien kwamen de teksten die nu niet meer aanwezig zijn, maar wel in de literatuur en de archiefstukken vermeld worden ook voor opname in aanmerking.
Het resultaat is een uniek naslagwerk met meer dan 5100 teksten - in een enkel geval zelfs een groot verhaal, zoals de beschrijving van de novembervloed van 1686 in een bijbel uit Godlinze (277 vlg.) - gerangschikt in tien hoofdrubrieken en gevolgd door twee bijlagen met een beschrijving van de wapens en de huismerken en een index van persoonsnamen, aardrijkskundige namen en namen van schepen. Met ruim 750 bladzijden vormt de rubriek godsdienst, onderverdeeld naar de Rooms-katholieke kerk tot 1599, de Hervormde kerk, de Doopsgezinde gemeenten, de Lutherse kerk, de Rooms-katholieke kerk sedert 1594 en de Joodse gemeenten, het hoofdbestanddeel van een boek dat door genealogen, heraldici en geïnteresseerden in de geschiedenis van Groningen regelmatig geraadpleegd zal worden.
Tot slot nog één opmerking over de uitvoering: de teksten zijn ongeacht de oorspronkelijke uitbeelding weergegeven in groot-kapitaal; dit lettertype is op een bladzijde, met gemiddeld nogal veel tekst, zó overheersend, dat de kopjes en de tussenkopjes - klein-kapitaal, romein of cursief gezet - onvoldoende opvallen. Een vermelding van de plaatsnaam en de nummers aan de kop van de pagina zou de gebruiker het raadplegen een stuk gemakkelijker gemaakt hebben.
Th.S.H.B.
De deelnemers aan de eerste conferentie van Indonesische en Nederlandse historici hebben een groot aantal zeer uiteenlopende onderwerpen te verstouwen gekregen, zo blijkt uit de
| |
| |
bundel Papers of the Dutch-Indonesian Historical Conference held at Noordwijkerhout, the Netherlands, 19 to 22 May 1976 (Published by the Bureau of Indonesian Studies under the auspices of the Dutch and Indonesian Steering Committees of the Indonesian Studies Program. Leiden/Jakarta, 1978, 253 p.; verkrijgbaar bij: B.I.S., Stationsplein 10, Leiden, f 12,50.).
Bijna alle zeventien bijdragen liggen op het terrein der negentiende-eeuwse Nederlandsch-Indische/Indonesische geschiedenis. Er was voor deze eerste, verkennende ontmoeting tussen historici uit de beide landen geen thema gesteld, een openheid die uiteraard risico's meebrengt. Het mag daarom opmerkelijk heten en indicatief voor de huidige beoefening van de geschiedenis van Nederlandsch-Indië in Nederland zowel als Indonesië dat zich zo duidelijk een rode draad laat vinden die deze bijdragen, hoe gevariëerd ook naar onderwerp en wijze van behandeling, blijkt te verbinden. Dat is (een bezinning op) de structuur en werking van de koloniale maatschappij.
In de bijdrage van Taufik Abdullah (143-153, ‘The Beginning of the Padri Movement. The Making of a Schakel Society: the Minangkabau Region in the late 19th Century’) wordt ter karakterisering van die koloniale samenleving de term ‘schakelsociety’ geïntroduceerd, het ontmoetingsveld van Nederlanders en Indonesiërs, elk met eigen achtergronden en verlangens; gedwongen echter tot samenleven en samenwerken ontwikkelden ze een ‘gemeenschappelijke’ wereld waar elk z'n rol speelde. Ieder wist (of kon weten) dat het hier om een kunstmatige samenleving ging, een soort toneelspel, met eigen wetten, gebruiken en mythen - dat als geheel echter voor reëel moest doorgaan. En uiteraard bezat dat theater ook angstig reële kantjes, zoals bijvoorbeeld de bijdragen van Mattulada (163-177, ‘Some Notes on the 19th Century Dutch Colonial System of Power Control in the South Sulawesi Region’) en van H. Tengku Luckman Sinar S.H. (178-189, ‘The Impact of Dutch Colonialism on the Malay Coastal States on the East Coast of Sumatra during the Nineteenth Century’) laten zien. Soms werd de mythe van de schakel ook als een ballon doorgeprikt wanneer een groep zich niet aan de spelregels hield (cf. Onghokham, 64-78, ‘The Pulung Affair: a Tax Payer's Revolt from Patik. Aspects of 19th Century Rural Politics in Java’; A.B. Lapian, 87-100: ‘Holy Warriors from the Sea (The Raid on Manado of 1875). Die reacties waren niet altijd gelijk, maar de penetratie van het Nederlands gezag en de westerse economie konden naar tijd en plaats eveneens sterk uiteenlopende verschijningsvormen vertonen (cf. J. van Goor, 190-202: ‘Salt and Soldiers: Madura and the Dutch in the beginning of the 19th Century’; Th. Stevens, 79-86: ‘Cirebon at the Beginning of the 19th Century. An Analysis of Reactions from a Javanese Sultanate to the Economic and Political Penetration of the
Colonial Regime between 1797 and 1816’). De structuur en de gevolgen van die economische penetratie komen in vele bijdragen ter sprake en staan centraal in die van P. Creutzberg (119-129): ‘Paradoxical Developments of a Colonial System’), van Thee Kian Wie (17-45: ‘Plantation Agriculture and Export Growth: Patterns of East Sumatra's pre-War Development’), van C. Fasseur (101-118): ‘Some remarks on the Cultivation System in Java’).
Tot de mythen van de schakelgemeenschap behoorde ook Nederlands goede zorg voor en harmonieuze samenwerking met de inheemse bevolking, vanaf het begin van de eeuw uitdrukkelijk als doelstelling in het Nederlandse beleid opgenomen (cf. G.J. Schutte, 154-162: ‘Winds of Change: Dutch Colonial Policy during the first Decade of the 19th Century’). De mogelijkheden tot overname van (elementen van) de westerse beschaving werden steeds uitdrukkelijker geboden. Maar aan wie kwam bijvoorbeeld het onderwijs ten goede? Sartono Kartodirdjo (130-142): ‘Social Stratification in Colonial Society: the Role of Education in Social Mobility’) concludeert dat feitelijk de oude sociale scheidslijnen er niet door doorbroken werden. Ook de komst van de handel en de geldeconomie gooide de oude tegenstellingen
| |
| |
niet geheel overhoop: niet zelden werd juist de oude heersende groep erdoor versterkt (M. Idwar Saleh, 203-221: ‘Pepper Trade and the Ruling Class of Banjermasih in the 17th Century’). Een ander voorbeeld levert de indertijd aan Europese vorstenhoven gevierde Javaanse schilder Raden Saleh, die zich deze verering uiteraard gaarne liet aanleunen en bepaald geen nationalist was (H.W. Bachtiar, 46-63): ‘Raden Saleh: Aristocrat, Painter, Scientist’).
De drie nog te noemen bijdragen raken meer zijdelings aan de zaken die mijns inziens ondanks de losse opzet het centrale thema van de bundel vormen. H. Baudet (234-249) besprak het twintigste-eeuwse ‘Economic Interest of the Netherlands in the Netherlands East Indies’ - een bijdrage tot een belangwekkend en waarschijnlijk nog niet afgesloten debat; H.L. Wesseling (4-16) schetste ‘The Impact of Dutch Colonialism on European Imperialism’ en B.J. Slot (222-233) gaf een overzicht en handreiking tot het gebruik van ‘Archives in the Netherlands on Indonesian History, 1596-1949’.
Het zal duidelijk zijn, dat naar de aard van congres-referaten, veel van deze bijdragen een tentatief, verkennend karakter bezitten. Het voorlopig karakter ervan - als het ware onderstreept door de eenvoudige wijze van uitgaaf - kan echter niet ontkrachten dat deze bundel als teken van de heropleving van de bestudering der koloniale geschiedenis en Nederlands-Indonesische historische samenwerking, een stimulerend begin vormt.
G.J.S.
| |
Middeleeuwen
De historici G. Despy en C. Billen bestudeerden respectievelijk voor Brussel en voor Leuven ‘Les jurés dans les villes de Basse Lotharingie au XIIIième siècle’, Revue du Nord, LX (1978) 7-29 en stelden vast dat de gezworenen in die dertiende-eeuwse steden niet de vertegenwoordigers waren van de gehele burgerij. Onderzoek in het seminarie voor middeleeuwse geschiedenis van de Brusselse Franstalige Vrije Universiteit bracht naar voren dat zij mandatarissen waren van bepaalde socio-economische groepen.
M.B.
In een handschrift van de Brusselse Koninklijke Bibliotheek ontdekte Jacques Lemaire twee teksten en beschreef deze in Revue du Nord, LX (1978) 57-64 onder de titel: ‘Deux poèmes bourguignons sur la prise d'Arras en 1492. Un inédit de Molinet’? Beide teksten behandelen de inname van Atrecht door de troepen van Maximiliaan van Oostenrijk in 1492. Een mogelijk auteurschap van Molinet wordt daarbij door Lemaire vooropgesteld.
M.B.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis
M. van der Auwera bestudeerde ‘Armoede en sociale politiek te Mechelen in de 16de en de 18de eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis, LIX (1976) 227-248. Op basis van vele Mechelse archiefbronnen, geïllustreerd in uitgewerkte bijlagen, meldt schrijfster dat een sociale politiek met controlerende en arbeidsregulerende functies slechts kon worden doorgevoerd in belangrijke nijverheidscentra. In Mechelen was het kapitaal echter in handen van adel en clerus die steeds voor zeer veilige beleggingen, dus niet-industriële investeringen, opteerden. De openbare steunverlening was er derhalve steeds volkomen ontoereikend.
M.B.
F. Baudouin, Nicolaas Rockox, ‘vriendt ende patroon’ van Peter Paul Rubens (Antwerpen, 1977, 48 blz.). Naar aanleiding van het Rubensjaar en de openstelling van het Museum Rockoxhuis te Antwerpen werd door de Kredietbank over de Antwerpse burgemeester Rockox (1560-1640), wiens woning door de bank werd aangekocht en gerestaureerd, een mooi geïllustreerde brochure uitgegeven. Zij is het werk van de conservator van het Rubenshuis die uiteraard zijn aandacht toespitst op de nauwe relaties tussen Rubens en Rockox. Rockox bestelde bij de schilder niet alleen persoonlijk verschillende panelen, maar bezorgde hem ook de officiële opdrachten voor enkele zijner bekendste werken onder meer de zogenaamde ‘Kruisafneming’ en ‘De Lanssteek’. Beide mannen werkten bovendien samen bij de publicatie van albums over numismatische en antieke collecties, niet in het minst deze van Rockox zelf, en bij de organisatie van de blijde intocht van de kardinaal-infant te Antwerpen in 1534. Uit de voornaamste publicaties over Rubens en het Antwerpen uit zijn tijd en uit nog onuitgegeven studies van R.W. Scheller en H. De Smedt heeft de auteur een ook het grote publiek aansprekende evocatie van een vooraanstaand Antwerps humanist en mecenas samengelezen.
R.V.U.
In Verslagen en aanwinsten van de stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1976-1977) 34-39 geeft Leonard Blussé onder de titel ‘Een vergeten vesting herontdekt’ gegevens over de resten van een uit ongeveer 1621 daterende VOC-versterking op de Pescadores, de eilanden tussen Formosa en China. Voorts vindt men er onder andere een bijdrage van H.J. de Graaf, ‘Het sirihgenot bij de westerlingen’ (50-54) en een van M.P.H. Roessingh, ‘Indië getekend en Japan beschreven: Drie gebroeders (Bik) in Azië’.
W.Ph.C.
Met vele, lovende woorden besprak W.Ph. Coolhaas in BGN, XIII (1958) 117-119 het boek van C.R. Boxer, The Dutch in Brazil 1624-1654 (Oxford, 1957). Dit boek gaf de toenmalige kennis over dit onderwerp uitnemend weer. Voor herdrukken werd de auteur benaderd en zij het aarzelend stemde hij toe in een Amerikaanse heruitgave (Archon Books, Hamden, Conn., 1973), maar hij achtte het toen reeds onmisbaar een addendum toe te voegen waarin hij op nieuwe gezichtspunten in na 1957 verschenen literatuur wees. De uitgeverij Sijthoff, die al een vertaling van Boxers Dutch Seaborne Empire 1600-1800 publiceerde, heeft nu onder de titel De Nederlanders in Brazilië 1624-1654 (Alphen aan den Rijn, 1977, 325 blz., f 37,50, ISBN 90 218 23527) een Nederlandse editie verzorgd. Wanneer Boxer het copyright van 1957 nog had bezeten, zou hij deze uitgave hebben verhinderd, want hij acht zijn boek - zoals hij in een brief aan de redactie van de BMGN schreef - ‘old and outdated’. Nu behoeft men deze mening niet
| |
| |
geheel te delen zolang een volledig nieuwe studie over het onderwerp nog ontbreekt, toch kan men Boxers verontwaardiging wel enigszins delen.
De vertaling is redelijk conscientieus gedaan, maar soms zijn essentiële woorden verdwenen, bijvoorbeeld Amsterdam (302) als het gaat om verzet tegen oorlog met Portugal. De Portugese koning krijgt een Spaanse naam. De belangrijkste bijlagen zijn zonder enige vermelding weggelaten en wat eigenlijk toch wel treurig is, de bibliografie is verminkt doordat vrijwel alleen de Nederlandse titels zijn opgenomen! Alleen de kenner weet dat het gaat om een boek van 1957, maar door het opnemen van enkele latere titels - die volslagen misplaatst zijn - wordt de indruk van een modern boek gesuggereerd. Een addendum zoals bij de Amerikaanse heruitgave is ondanks Boxers aandrang niet opgenomen. De onmisbare kaartjes zijn verdwenen en het register is een schim van het oorspronkelijke en bovendien nog inconsequent. Op deze wijze kunnen vertalingen van wetenschappelijke studies beter achterwege blijven, tenzij duidelijker wordt aangegeven wat de aard van zo'n uitgave is. Wel is voor een ruimer publiek een boeiend en goed verhaal ter beschikking gekomen, maar nogmaals op niet verantwoorde wijze.
J.R.B.
Enkele jaren geleden publiceerde C.R. Boxer in de serie uitgaven van het National Maritime Museum te Greenwich het aantrekkelijke boekje The Anglo-Dutch Wars of the 17th Century (BMGN, XC, 554). De uitgeverij De Boer Maritiem nam het initiatief tot een Nederlandse editie en maakte van deze gelegenheid gebruik om het accent wat meer op De Ruyter te leggen. Diens driehonderdste sterfdag en Boxers grote bewondering voor de Zeeuw gingen hierbij goed samen. Aldus ontstond het boekje De Ruyter en de Engelse Oorlogen in de Gouden Eeuw (Bussum: De Boer Maritiem, 1976, 125 blz., f 27,50, ISBN 90 228 1955 8): een integrale vertaling met telkens passages over De Ruyter ertussen gevoegd, die aan het begin en aan het slot natuurlijk van groter omvang zijn. Een biografie verwachte men dus niet. Een nuttige beschouwing van R.E.J. Weber over het werk van de beide Van de Veldes sluit het boekje af.
Boxer steekt zijn mening niet onder stoelen of banken, dat hij De Ruyter als admiraal de grootste aller tijden vindt. Hij stelt hem boven Nelson. Zonder Nelson zou Engeland ter zee ook wel hebben gezegevierd, maar zonder De Ruyter was de Republiek in de oorlog van 1672-3 niet ongeschonden gebleven (7 en 96). Een mening die een Nederlander niet spoedig zou wagen te verkondigen! Boxers beschouwingen over de oorzaken en het verloop van de oorlogen doen recht aan beide partijen. Het vlootgebeuren stelt hij centraal. Wanneer hij in de ‘Samenvatting’ ingaat op de vraag, waarom de natuurlijke voordelen van Engeland wat betreft winden, havens, schepen en manschappen niet opnieuw in de tweede en derde oorlog van doorslaggevende betekenis zijn geweest, vindt hij het antwoord in het leiderschap en de bekwaamheid van De Ruyter en in de economische veerkracht en de financiën van de Republiek. Ik zou daar zeker de naam van Johan de Witt aan toe willen voegen. In diens organisatorisch werk en samenwerking met De Ruyter ligt ook een deel van de verklaring.
J.R.B.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia, XXII (1977) 141-152 vindt men een verhandeling van A. Appel over ‘Die ontginning van die inheemse houtbosse op die Kaapse schiereiland, 1652-1795’. De VOC had geen personeel voor een behoorlijke bosbedrijfsvoering, ze liet die gedeeltelijk aan de vrijburgers over. Ondanks draconische bepalingen tegen houtroof vond die in sterke mate plaats, slechts de moeilijkheid van de afvoer van het hout bij gebrek aan bevaarbare rivieren vertraagde dat proces enigszins.
W.Ph.C.
| |
| |
Naar aanleiding van de verschijning van P. Moore and P. Collins, The Astronomy of Southern Africa (Timmins: Cape Town, 1977) geeft M. Boucher in het Kleio geheten Tydskrif van die Departement Geskiedenis, Universiteit van Suid Afrika, X (1978) 57-67, onder de titel ‘Night Illumined: Astronomers in South Africa Today and Yesterday’ enige interessante mededelingen over astronomische waarnemingen aldaar in de Nederlandse tijd. Het waren in 1685 en 1687 de op reis naar Oost-Azië zijnde jezuietenpaters, die zich hierbij zeer verdienstelijk maakten, evenwel minder de bekende Père Tachard dan zijn superieur Jean de Fontaney (Fontenay?). Ze kregen zowel van gouverneur Van der Stel als van commissaris-generaal Van Reede tot Drakesteyn alle medewerking.
W.Ph.C.
In de zomer van het jaar 1720 werd te Marseille door een schip afkomstig uit de Levant een pestepidemie ontketend, die tot 1722 voortwoedde en de laatste manifestatie is geweest van deze afschuwelijke ziekte in West-Europa. N.H. Schneeloch, ‘Praecautiën tegen de pest’. Pestgefahr in den Vereinigten Niederlanden 1720-1722', Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XL (1977) 26-47 heeft uit de resolutiën van de staten-generaal een aantal maatregelen opgediept die verbreiding van de besmetting in de republiek moesten voorkomen. Die maatregelen konden zeer drastisch zijn, zo schroomde men niet om uit Zuid-Frankrijk afkomstige schepen zonder meer te verbranden. Met de quarantaine van mensen en goederen lukte het namelijk niet zo goed, omdat geen streek of eiland de twijfelachtige eer wilde genieten een stel pestlijders in de buurt te krijgen. Slechts de staten van Gelre boden grootmoedig Winterswijk aan als quarantaine-oord, maar dat was te ver van alle havenplaatsen verwijderd! De schrijver heeft helaas niet de recente literatuur over de pest te Marseille geraadpleegd, daardoor heeft hij onvoldoende begrip voor de effectiviteit van de genomen precautiën. Zo heerste de pest wel degelijk in de Levant en maatregelen tegen schepen uit die streek waren niet zinloos. Een feit is verder dat de pest tot de Provence beperkt is gebleven en het is zeker niet onaannemelijk dat de voorzorgsmaatregelen van de republiek en van andere landen daarvoor mede verantwoordelijk zijn.
H.P.H.J.
Herdenking van de honderdvijftigste sterfdag van de Rotterdamse tekenaar en schilder Gerrit Groenewegen heeft tot een tentoonstelling geleid en tot enkele artikelen van P. Ratsma, beheerder van de topografisch-historische atlas van het gemeente-archief te Rotterdam. In ‘De scheepstekenaar Gerrit Groenewegen 1754-1826’, Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXXV (1977) 12-27 stelt hij vast dat niet alleen de ‘marines’ maar ook het topografische werk en de historie-afbeeldingen voor de maritieme geschiedenis van belang zijn. Groenewegen, zoon van een scheepstimmerman en door een ongeluk invalide, werkte van 1779 tot 1816. Het bekendst is zijn serie van 84 geëtste afbeeldingen van schepen geworden.
J.R.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
In een dertigtal korte hoofdstukken met veel aardige illustraties geeft W.H. van der Ploeg een beknopt overzicht van de geschiedenis van het dorp Stadskanaal in de Groninger Veenkoloniën onder de titel Twee eeuwen Stadskanaal (Den Haag: Kruseman, 1977, 158 blz., f 27,50,
| |
| |
ISBN 90 233 0367 9). In de eerste helft van het boek wordt geschetst hoe de stad Groningen in de jaren zestig van de achttiende eeuw het veen in het zuidoosten van het gewest aankocht, hoe geleidelijk aan het kanalensysteem voor de afwatering en de afvoer van de turf tot stand kwam en hoe de exploitatie van het veen werd aangepakt. Vervolgens worden verschillende facetten van het leven in Stadskanaal nader belicht, met een nadruk op de gebeurtenissen in de tweede helft van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste eeuw. Als bijlagen volgen dan nog een lijst van burgemeesters, een lijst van geraadpleegde literatuur en een register. Het boek beantwoordt geheel aan de opzet zoals Van der Ploeg deze in de verantwoording schetst: ‘herinneringen aan een voorbije tijd’ voor de oude Stadskanaalsters, ‘een verkenning van het verleden’ voor de nieuwe inwoners en voor de scholieren ‘materiaal voor een werkstuk of een scriptie’.
Th.S.H.B.
De aankondiging van een vertaling in het Engels van P.J. van Winters tweedelige studie over het aandeel van de Amsterdamse handel aan de opbouw van het Amerikaanse gemenebest zou alleen al vermeldenswaard zijn omdat deze Engelse editie van 1977 precies vijftig jaren na de verdediging van het eerste deel als dissertatie het licht zag. Bij een eerste aanblik van de eveneens tweedelige vertaling, die bij de Arno Press in New York onder de titel American Finance and Dutch Investment 1780-1805 (with an Epilogue to 1840) verscheen (New York: Arno Press, 1977, xx + 1175 blz., ISBN 405 09860 x), wordt al duidelijk dat hier veel meer aan de hand is dan een simpele overzetting in een vreemde taal. Van Winter is in 1958 in de gelegenheid geweest om nogmaals speurwerk te verrichten in Amerikaanse archieven en de resultaten hiervan zijn overal in deze Engelse editie terug te vinden. Het uitgebreide notenapparaat legt er getuigenis van af, maar brengt tevens aan het licht hoeveel nieuwe literatuur aan de tekst ten grondslag ligt. James C. Riley, een Amerikaans historicus die zelf zijn sporen heeft verdiend in de geschiedschrijving over de Amsterdamse geldmarkt in de late achttiende eeuw, paste de tekst aan voor het gebruik in de Verenigde Staten; hij liet weg wat bij zijn landgenoten als bekend kon worden verondersteld en hij vulde aan waar de oorspronkelijke tekst voor een niet-Nederlands publiek te weinig informatie gaf.
Over de belangrijkheid van dit fundamentele werk hoeft in dit verband niet meer geschreven te worden. Wie zich voor deze periode van onze geschiedenis interesseert, dient zich echter wel te realiseren dat na de verschijning van deze Engelse editie niet meer volstaan kan worden met het raadplegen van het oorspronkelijke werk. Er is in de vertaling zoveel aangevuld, bijgewerkt en verhelderd dat zij het waard is om naast de Nederlandse versie op de boekenplank te worden gezet. Het moet voor de auteur een grote voldoening zijn dat met deze vertaling zijn werk voor een veel ruimere groep onderzoekers toegankelijk wordt dan voordien het geval was. Gezien de activiteiten van Angel-Saksische historici op het terrein van onze achttiende eeuw mag het ons met trots vervullen dat dit werk juist in dat taalgebied alsnog de eer en de aandacht krijgt waar het al zo lang en zo ruimschoots recht op heeft.
M.G.B.
Van J. de Villiers is in Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis, XXXIII (1970) ii, 113-262 (verschenen in Pretoria bij de Staatsdrukkerij in 1977) een verhandeling te vinden getiteld: ‘Hottentot-regimente aan die Kaap, 1781-1806’. De VOC gebruikte gedurende de achttiende eeuw al wel Hottentotten bij de strijd tegen de Bosjesmannen. Toen in 1781 en in 1793 aanvallen van Europeanen van overzee dreigden, de troepen voor de verdediging te gering waren en het onder de wapenen roepen van de blanke burgers de economie dreigde te doen ineenstorten, besloot men gebruik te gaan maken (onder wisselende benamingen) van
| |
| |
corpsen Hottentotten. Het betrof geen mensen die nog in stamverband leefden, maar lieden, die òf bij de Boeren als ‘plaats’ arbeiders werkten, òf onder toezicht van zendelingen stonden (voornamelijk de Moravische broeders), zomede personen van gemengd ras, toen basterds, nu kleurlingen genoemd. Na de bemachtiging van de Kaap door de Britten in 1795 richtten zij evenals de vertegenwoordigers van het herstelde Bataafse gezag in 1803 weer dergelijke legerafdelingen op. De Hottentot-soldaten maakten zich vaak schuldig aan dronkenschap en wegens de afwezigheid van hun gezinnen kwam desertie nogal eens voor, maar overigens stonden zij goed aangeschreven. Zowel in 1795 als in 1806 deed hun houding bij de gevechten tegen de Britten niet onder voor die van de blanken. De Villiers bracht een massa gegevens bijeen over dit onderwerp, maar bij gebrek aan een behoorlijke probleemstelling kwam hij niet verder dan tot een aaneenrijging van feiten en feitjes, hij hield op, waar de eigenlijke historische verwerking had moeten beginnen.
W.Ph.C.
In Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis, XXXV (1972) ii, 167-291 (verschenen bij de Staatsdrukkerij in Pretoria in 1977) vindt men een verhandeling van H.F. Nel over ‘Die Britse verowering van die Kaap in 1795’, een onderwerp, dat wel nooit geheel tot klaarheid zal komen. De twee oostelijkste districten van Kaapland waren tegen de overheid in verzet, de burgers in de rest van het land onbetrouwbaar, maar evenwel bepaald niet pro-Brits. Gouverneur (eigenlijk commissaris) Sluysken verwachtte een hulpvloot van de Engelsen ter verdediging van zijn zwak bewapend ressort tegen de Fransen. Pas toen die vloot onder Elphinstone op 11 juni 1795 in Baai Fals kwam, vernam hij, dat het moederland door die laatsten bezet was en dat er een pro-Frans bewind was opgetreden. Van de naar Engeland gevluchte stadhouder, tevens opperbewindhebber van de VOC, ontving hij een brief (de befaamde declaratie van Kew), waarin hem werd opgedragen de Engelsen als vrienden toe te laten. Wij denken natuurlijk onmiddellijk aan de situatie van 1940, maar men zij daarbij voorzichtig, elke historische situatie dient op haar eigen mérites te worden beoordeeld en onze patriotten mogen allerminst met NSB-ers worden gelijk gesteld. Sluysken heeft over het algemeen een slechte pers, ten onrechte meen ik, in tegenstelling tot Nel. Toen hij merkte, dat de Engelsen niet bereid waren onder hem dienst te doen, besloot hij zich gewapenderhand tegen hen te verzetten. Bij betere militaire maatregelen was dat geen uitzichtloze aangelegenheid; totdat op 3 september 2500 man Britse troepen onder generaal Clarke aankwamen, was er geen Brits overwicht en de vloot leed sterk onder ziekten en tekort aan proviand. Sluysken had geen enkele militaire ervaring en was dus sterk aangewezen op zijn troepencommandant, kolonel Gordon, die uitgesproken pro-Brits was en die dat aan Elphinstone liet weten. (Hij pleegde zelfmoord, toen hij na de capitulatie merkte, dat er geen sprake
was van Brits bestuur in naam van de Nederlandse overheid). Hij liet de verdediging te velde over aan majoor De Lille, die even onbekwaam en laf als onbetrouwbaar was. De paar gevechten, waarbij de slecht aangevoerde en ongeoefende troepen betrokken waren, betekenden dan ook weinig meer dan een wegvluchten. Hoewel Nel waarschuwt tegen de eenzijdigheid van door hem gebruikte bronnen van de zijde van burger-officieren, heeft hij toch de neiging de rol van de gewapende burgers wat fraaier voor te stellen dan ze mijns inziens was. Een deel van de beroepssoldaten was zeker pro-Brits. Sluysken capituleerde 14 september, hij bereikte in april 1796 Nederland en werd ondanks tegen hem ingediende bezwaarschriften door de Nationale Vergadering op 2 december mijns inziens terecht van alle schuld vrijgesproken en zelfs voor zijn optreden geloofd.
W.Ph.C.
| |
| |
J.F.E. Bläsing, ‘Nederlanders en Duitsers over zichzelf en over elkaar. Spiegel der wederzijdse economische betrekkingen in de 19e eeuw’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XL (1977) 48-65 is ogenschijnlijk niet meer dan het oprakelen van een oud thema, zeer geschikt voor een lezing vol grimlachjes over extreme waarde-oordelen en voedsel biedend aan nationaal masochisme. Blijkens de ondertitel is hier toch dieper gegraven. De auteur maakt aannemelijk dat de positieve oordelen der Duitsers over de Nederlanders in de zeventiende eeuw samenhangen met het duidelijk economisch leiderschap van de Republiek in die jaren. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw werden de meeste oordelen negatief; dit was dan ook de periode dat de Hollanders hun leidende rol op economisch gebied verspeeld hadden, maar zich vaak gedroegen alsof ze die nog steeds bezaten, bijvoorbeeld bij het gechicaneer over de Rijntollen ‘jusqu' à la mer’, onder Willem I. De oordelen van beide naties over zichzelf en van de Nederlanders over de Duitsers sloten zich daarbij grotendeels aan. Het artikel staat vol interessante observaties en vormt een goed tegenwicht tegen een economische geschiedenis die uitsluitend met cijfers en statistieken werkt.
H.P.H.J.
In ‘Aspecten van de geschiedenis van de Friese scheepsbouw en scheepvaart’, Jaarboek 1977 van het Fries Scheepvaartmuseum en Oudheidkamer, 40-69 geeft L. Kamminga een nuttig overzicht van hetgeen over dit onderwerp bekend is. Velerlei bronnen en litteratuur raadpleegde hij hiervoor, waardoor losse gegevens nu bijeen zijn gebracht. Met behulp van tabellen vergelijkt hij ook de Friese positie met de landelijke (en de Groningse) in de negentiende en begin twintigste eeuw.
J.R.B.
J. Mac Lean, Geschiedenis der gasverlichting in Nederland 1809-1850 (Zutphen: Walburg Pers, 1977, 55 blz., geill. f 25, -). Het is onwaarschijnlijk, dat de geschiedenis van de gasvoorziening in Nederland op even adequate wijze beschreven zal kunnen worden als die van de elektriciteitsvoorziening. Daarvoor ontbreekt teveel materiaal. De gasvoorziening was in veel plaatsen aanvankelijk gegund aan particuliere bedrijven en met deze is meestal ook het archief verdwenen, terwijl helaas ook de directies van vele gemeentelijke gasbedrijven een voortvarende archiefvernietiging als inherent aan een dynamisch progressief beleid hebben beschouwd. Toch hoop je bij het zien van de titel Geschiedenis der gasverlichting in Nederland dat het onmogelijke is gepresteerd en daarmee is het boekje bij eerste kennismaking alleen al door zijn omvang een teleurstelling. Maar in die nauwelijks 50 pagina's wordt dan wel een verdienstelijke schets gegeven van de opkomst van de eerste gasbedrijven in België - tot 1830 - en Nederland. Daarbij krijgen technische aspecten en de gasverlichting in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag de meeste aandacht. Juist omdat het relaas voornamelijk gebaseerd is op archivalia uit het ARA vormt het een zinvolle aanvulling op de reeds bestaande locale studies.
P.K.
Vissers in Middelharnis waren in 1809 niet bereid om zondermeer hun schepen ter beschikking van de militaire autoriteiten te stellen. J. Verseput geeft hiervan in ‘Gebeurtenissen in Middelharnis in verband met de Engelse invasie in 1809’, Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXXV (1977) 28-37 een uitvoerig relaas.
J.R.B.
| |
| |
Het is op het eerste gezicht verwonderlijk een artikel over de Nederlandse walvisvaart te moeten aankondigen dat niet geschreven is door P.C. Dekker, de erkende specialist voor dit onderdeel van de visserijgeschiedenis. F.J.A. Broeze, ‘Whaling in the Southern Oceans. The Dutch Quest for Southern Whaling in the Netherlands in the Nineteenth Century’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XL (1977) 67-112 betreft dan ook niet de visserij in de arctische wateren, maar in de Stille Zuidzee en andere oceanen van het zuidelijk halfrond, die tussen 1815-1860 vooral het domein waren van de Amerikaanse walvisvaarders, wier levenswijze vereeuwigd is in Melvilles Moby Dick. De schrijver Broeze is ‘lecturer in Maritime History’ aan de universiteit van Perth en men zou kunnen vermoeden dat hij vanuit die waarnemingsplaats belangstelling voor zijn onderwerp heeft opgevat. Toch heeft hij zijn materiaal uitsluitend bijeengegaard in Nederlandse archieven, tot in het Koninklijk Huisarchief toe, want koning Willem I toonde zich uiteraard zeer geïnteresseerd in deze bedrijfstak. Tussen 1825 en 1849 zijn inderdaad diverse plannen opgesteld, er zijn zelfs enkele schepen uitgevaren, die onveranderlijk zware verliezen leden, vooral omdat de bemanningen onervaren en de schepen te oud en ongeschikt waren. Het laatste schip, de ‘Zuidpool’ was zo onsuccesvol in de visserij, dat het in 1849 maar koers zette naar San Francisco, dan kon het nog wat verdienen met het vervoer van goudzoekers in de dat jaar losgebarsten goldrush. Toch demonsteert de schrijver in zijn rijk gedocumenteerd artikel dat het in de negentiende eeuw in Nederland niet ontbrak aan mensen met gedurfde initiatieven, het ontbrak veeleer aan de mensen die in staat waren deze initiatieven in praktijk te brengen.
H.P.H.J.
In 1817 ging te Leiden op initiatief van het ‘Fonds ter aanmoediging en ondersteuning van den gewapenden dienst in de Nederlanden’ het militair invalidenhuis open. Op vrijwillige basis konden oorlogsinvaliden, sinds 1867 ook gebrekkige en oud-militairen, beneden de rang van officier in dit huis hun intrek nemen. Spoedig na de opening kwamen ook zeelieden voor opneming in aanmerking. J. Meeter gaat in ‘Het Militair Invalidenhuis te Leiden’, Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXXV (1977) 38-47 nader in op de gang van zaken in het tehuis en met name op de zeelieden. In de beginjaren schommelde het aantal bewoners tussen 120 en 150, later in de negentiende eeuw liep het tot 50 à 80 terug. In 1935 werd het tehuis opgeheven.
J.R.B.
R.T. Griffiths, ‘Eyewitnesses at the Birth of the Dutch Cotton Industrie 1832-1839’, Economisch- en sociaal historisch jaarboek, XL (1977) 113-181 is een bronnenpublicatie over een wel zeer belangrijk tijdvak van de Twentse textielindustrie, namelijk de jaren na 1830, toen door de Belgische opstand de Zuid-Nederlandse nijverheid was uitgevallen en het noorden op zeer korte termijn moest proberen te voorzien in de behoeften van de koloniën. De Nederlandse Handel Maatschappij trad daarbij als coördinator op door bestellingen bij de diverse bedrijven te plaatsen. Willem de Clercq maakte in verband daarmee verschillende inspectiereizen en zijn rapporten zijn teruggevonden in het archief van de NHM, met uitzondering van dat van 1835. Het rapport van 1832 was al gepubliceerd door Posthumus in het Economisch- historisch jaarboek van 1925, de overige zien hier voor het eerst het licht. Ze worden aangevuld met twee rapporten van E.C. van der Meersch en van R. Campbell, beiden agent van de NHM in Overrijssel. Die van Campbell handelen over de mogelijkheden in Noord-Brabant en Drenthe, terwijl de publicatie besloten wordt met statistisch materiaal dat als inleiding moest dienen voor een rapport van 1841. De documenten zijn levendig geschreven en geven een goed beeld, vooral die van Willem de Clercq met zijn literaire begaafdheid.
| |
| |
De wijze van uitgeven spreekt me niet erg aan; er staan veel te weinig verklarende noten bij en de stukken, die niet over de katoenindustrie handelen, zijn zonder meer weggelaten. Ik vraag me tenslotte af of de heer Griffiths voldoende Nederlands kent om als tekstuitgever te kunnen optreden; verschillende slordigheden doen gerede twijfel rijzen.
H.P.H.J.
Op 14 mei 1888 interpelleerde het pas gekozen kamerlid Domela Nieuwenhuis minister Ruys de Beerenbrouck over het verschijnsel ‘gedwongen winkelnering’, waarbij de arbeiders verplicht waren hun loon te besteden in de winkel van de baas. Tevens verzocht hij de minister een wetsontwerp in te dienen, dat dit misbruik onmogelijk moest maken. Domela achtte het antwoord van de minister zo onbevredigend, dat hij toen zelf maar een wetsontwerp heeft ingediend, dat echter nooit wet is geworden. Het bovenstaande is algemeen bekend en behoort tot de gecanoniseerde episodes van de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland. Minder goed bekend is echter, dat de minister de interpellatie van Domela wel degelijk serieus genomen heeft en zelf in 1889 een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering heeft ingediend. Het materiaal daarvoor had hij gekregen door bij alle commissarissen des konings om inlichtingen te vragen en dezen hebben op hun beurt de gemeenten een vragenlijst toegezonden. De antwoorden, die aan de minister zijn gestuurd zijn verloren gegaan, van de concepten en de brieven der gemeenten werd heel wat teruggevonden in de rijksarchieven der provincies en gepubliceerd door A. Postma, ‘Het resultaat van een enquête naar de gedwongen winkelnering in 1888’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XL (1977) 182-198. Het is bijzonder instructief materiaal, gedwongen winkelnering bestond vooral bij veenarbeiders. Burgemeesters en commissarissen erkenden de nadelen van het systeem, maar waren soms toch geneigd daarin ook voordelen te zien. Misschien hadden ze daarbij wel enigszins gelijk.
H.P.H.J.
In het Tydskrif vir Geesteswetenskappe, XVII (1977) 3-27 staat een biografische schets van prof. dr. E.C. Godée Molsbergen van de hand van Mej. dr. A.J. Böseken. Zoals bekend is Godée Molsbergen van 1904 tot 1910 de eerste hoogleraar in geschiedenis te Stellenbosch geweest; later fungeerde hij onder andere nog als landsarchivaris te Batavia. Hij schreef een biografie van Jan van Riebeeck (1912) en tal van andere boeken en artikelen over Zuidafrikaanse en Nederlands-Indische geschiedenis. Moeilijkheden in de privé-sfeer veroorzaakten zijn vertrek uit Stellenbosch.
G.J.S.
Het Jaarboek voor de Geschiedenis van Socialisme en Arbeidersbeweging in Nederland, II (1977) is voornamelijk gewijd aan de periode tussen de wereldoorlogen en gaat door een toeval en zonder enige principiële opzet vooral over communisten. Het is meer een ‘ideeën- en intellektuelengeschiedenis dan een analyse van massa-akties en het interne functioneren van deze partij’, de CPN, aldus de redactie. De eerste intellectueel op wie de aandacht wordt gevestigd is de communistische advocaat en publicist De Leeuw: G. Harmsen behandelt ‘Leven en werk van mr. Alex S. de Leeuw. Kommunistisch politikus tussen de wereldoorlogen. Een bijdrage tot de geschiedenis van het nederlandse marxisme-leninisme’. Een omvangrijk artikel, misschien ooit nog eens aan te vullen met materiaal uit het Komintern-archief. De ‘Bibliografie van de schrifturen van mr. Alex de Leeuw in de Nederlandse taal (exclusief dagbladartikelen)’ die Harmsen aan zijn artikel toevoegde telt 137 titels, waarvan twee in de Duitse taal.
| |
| |
De bijdrage van de wiskundige en communist D. Struik, ‘Mijn socialistiese jaren in Nederland. Herinneringen uit 1914-1924’ onderstreept, dat dergelijke egodocumenten betekenis kunnen hebben ter aanvulling van en correctie op het bekende beeld.
A. Mellink schrijft over het comité van waakzaamheid van Nederlandse intellectuelen tegen het nationaal-socialisme dat bestond tussen 1936 en 1940. Hij benadert het ‘in het bijzonder vanuit het gezichtspunt van de volksfront-idee’, onder de wat misleidende titel ‘Het Comitée van Waakzaamheid na veertig jaar’. T. van Loosbroek schrijft over ‘De SDAP en de Socialistiese Arbeiders Internationale in de jaren dertig’ en besluit haar artikel met ‘De koncentratie op de partijleiding heeft echter tot gevolg dat eventuele tegenkrachten buiten beeld zijn gebleven’. De SDAP hield het been stijf tegen verlokkingen om met de communisten samen te werken, niet om het principe, maar om verdere stagnatie in de groei van de partij tegen te gaan: openlijk samengaan met de communisten zou de sociaal-democratische aanhang uit de kleine burgerij en van het platteland in de armen van het fascisme drijven en de SDAP zijn betrouwbaarheid als regeringspartner in de ogen van de burgerlijke partijen doen verliezen.
W. de Vaan behandelt ‘Het Haags Kongres. Het kongres der “Internationale Vereeniging van Werklieden” van 1 tot 8 september bijeen te Den Haag’. Een week die grote betekenis heeft gehad voor het verdere verloop van de geschiedenis van de arbeidersbeweging: Bakoenin werd uitgestoten, de Internationale verscheurd. De tijdgenoten hadden heel wat anders gevreesd van deze geduchte schurken met hun ‘ongewasschen gezichten, ongekamde haren, zwarte handen met geantiqueerde rouwnagels’.
Een ego-document waarin het adembenemende verhaal verteld wordt van de pressie en intimidatie waaraan diegenen onder de dienstplichtigen blootstonden die weigerden om naar Nederlands-Indië te gaan is de bijdrage van W. van Kempen, ‘Na mijn arrestatie. Ervaringen van een Indië-deserteur’. Het stuk wordt ingeleid door B. Dankbaar in zijn artikel ‘Dienstweigering en desertie tijdens de oorlog met Indonesië 1945-1950. Achtergrond van het dokument van Wil van Kempen’. Het stemt tot contemplatie dat nog maar zo kort geleden in Nederland zulke toestanden door de meesten, kennelijk ook de meeste christenen, aanvaardbaar werden geacht.
P.D.'t H.
Dankzij de zorg van H. Hazelhoff Roelfzema is een interessante bron voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog ter beschikking gekomen. Samen met P. de Bruyne geeft hij in ‘De Nederlandse vissers te Fleetwood 1940-1945’, Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXXV (1977) 48-60 een rapport uit dat De Bruyne in 1942 als viceconsul en ‘ambtenaar voor visscherij-aangelegenheden’ te Fleetwood opstelde. In deze Engelse haven aan de Ierse Zee verbleef een twintigtal Nederlandse trawlers met een tweehonderd opvarenden, die in de meidagen van 1940 waren uitgeweken of zich toen op zee bevonden. Onder directie van de firma MacFisheries, een dochter van Lever Bros, beoefenden zij de gehele oorlogstijd vrij ongestoord door oorlogsgevaar de visserij. Het rapport en een latere aanvulling van De Bruyne gaan in op de levens- en werkomstandigheden van deze vissers en hun contacten met de plaatselijke bevolking.
J.R.B.
Het 154 pagina's tellende boekje van C. Smit, De dekolonisatie van Indonesië (Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1976, 154 blz., f 25,75, ISBN 90 01 80289 3) valt uiteen in twee delen. De eerste vijftig bladzijden zijn gebruikt voor het geven van een historisch overzicht van het in de titel aangeduide onderwerp, over de periode 1945-1962. Feitelijk nieuws biedt dit niet. Het is
| |
| |
een sterk verkorte weergave -vaak in dezelfde bewoordingen - van het in 1962 van de hand van dezelfde auteur verschenen werk De liquidatie van een imperium. Hooguit kan men zeggen, dat de schrijver nu, in een enkele paragraaf, het republikeinse standpunt iets meer reliëf heeft gegeven.
Het tweede deel bevat een reeks korte schetsjes van een achttal hoofdrolspelers van Nederlandse kant in het Nederlands-Indonesische conflict. Deze zijn in hoofdzaak gebouwd op uit deze kring afkomstige mémoires en andere auto-biografische geschriften (van Van Mook, Drees, Stikker, Schermerhorn en Jonkman). Zij bevatten elk een aantal biografische gegevens en een analyse van het door de dramatis personae gevoerde beleid. Daar hoeft men het niet altijd mee eens te zijn. Zo op pagina 146 waar de schrijver stelt, dat Van Mook oorzaak en wezen van de guerillastrijd miskende. Naar mijn mening valt er meer te zeggen voor de stelling, dat Van Mook het karakter van die strijd heus wel onderkende, maar dat hij de doelstellingen van die strijders en hun leiders niet onderschreef. Vandaar dat hij het fenomeen in andere termen omschreef dan generaal Nasution deed in zijn Fundamentals of Guerilla-Warfare.
Dit echter terzijde. Voor degene, die zich in kort bestek enig inzicht wil verwerven in de merites van ‘de Indonesische kwestie’, biedt Smit's boek een goede handreiking. Voor dat doel is het tenslotte geschreven ook. Alleen zou dat doel nóg beter gediend zijn, indien een van de zes blanco pagina's achterin gebruikt was voor een opgave van verder over het onderwerp voorhanden zijnde litteratuur.
P.J.D.
W.T. Kroese, ‘Manex flitsen. Twintig jaar commercieel beleid van de Twentse katoenindustrie in Indonesië (1946-1965)’, Textielhistorische Bijdragen, XVIII (1977) 39-69 is het relaas van iemand die jarenlang zelf lid is geweest van de commissie die de orders verdeelde. In 1933 was de Indonesische textielmarkt grotendeels in handen geraakt van de Japanse industrie. Omdat de Twents-Brabantse katoenindustrie daardoor met de ondergang werd bedreigd, werd op 18 april 1934 te Hengelo de Vereniging Manex (Manufacturen Export Centrale) gesticht, die de contingentering van de textielimport in Indonesië moest regelen. Dank zij deze Manex slaagde Nederland er in een deel van de verloren markt te herwinnen. Na 1945 werd besloten de textiel-handel met Indonesië via de Manex te handhaven. Tot 1960 wist de Twentse textielindustrie het contact met haar grootste overzeese markt te behouden, daarna heeft zij zich daarvan moet distanciëren, waarbij de schrijver de opeenvolgende-Nederlandse regeringen verwijt, dat zij niet voldoende steun hebben verleend, zodat het verbreken van het contact abrupt en chaotisch is geweest.
H.P.H.J.
P. Boomgaard, ‘De havenstaking van 1946 in Amsterdam en Rotterdam. Confrontatie van conflict- en stakings-theorieën’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XL (1977) 242-312 zal verschillende traditionele historici tegen de borst stuiten vanwege het vele sociologische jargon en de pogingen om een historisch proces tot een case-study te maken. De heer Boomgaard ontwerpt overigens geen model, om vervolgens na te gaan in hoeverre de verwachte of gestipuleerde oorzaken, ontwikkelingen en gevolgen ook werkelijk hebben plaats gehad; hij heeft alleen uit een aantal sociologische publicaties over conflicts- en stakingstheorieën een hoeveelheid maximen gehaald die hij van toepassing acht op de situatie van 1946. Ik moet toegeven dat hij met autoriteit spreekt en zijn betoog streng logisch opbouwt; van de andere kant geloof ik niet dat hij zo een dimensie aan ons historisch inzicht toevoegt en zijn artikel wordt haast onleesbaar, omdat het moeilijk is de vele stokpaarden die
| |
| |
hij voor zijn karretje spant gelijktijdig in het oog te houden. Zijn stijl is misschien door de gevolgde methode ook bedroevend; is het werkelijk nodig om in een wetenschappelijke publicatie de CPN als ‘regeergeil’ te kwalificeren. Het artikel lijkt me in veel opzichten mislukt; jammer, want de opzet daarvoor behoeft niet a priori te worden afgewezen en de auteur heeft interessante bronnen gebruikt, bijvoorbeeld een reeks interviews met figuren die tijdens de havenstaking belangrijk waren.
H.P.H.J.
| |
De auteurs
J. Aalbers (geb. 1937) is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, afdeling nieuwere geschiedenis.
T.S. Jansma (1904) was hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.
P. Leupen (1939) is wetenschappelijk hoofdmedewerker, afdeling middeleeuwse geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen.
H. van Riel (1907) is oud-fractie-voorzitter der Volkspartij voor Vrijheid en Democratie in de Eerste Kamer der Staten-Generaal en lid van het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.
H. de Schepper (1934) is docent aan de Economische Hogeschool H.I.B.H. Brussel en aan de Universiteit Amsterdam.
| |
Rectificatie
In de grafiek op pagina 296 van deze jaargang dient de lengte-as zodanig te worden gelezen dat de jaartallen erop overeenkomen met de jaaraanduidingen in de rest van de grafiek.
De Redactie
| |
| |
| |
Naamlijst van medewerkers/sters
J. Aalbers, B.W. laan 60, 3818 LJ Amersfoort |
M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge - België |
E.H.P. Baudet, Doorrid 4, 9756 AP Haren (Gr.) |
J.C.H. Blom, Haaghuishof 23, 2352 SW Leiderdorp |
H. Boels, Oosterhaven ZZ 3, 9723 AN Groningen |
P.C. Boeren, J.F. Kennedylaan 103, 2285 AC Rijswijk |
J.C. Boogman, Karel Doormanlaan 142, 3572 NP Utrecht |
N.A. Bootsma, Philippuslaan 6, 6564 AM Nijmegen |
E.P. de Booy, Frans Halslaan 74, 3723 EH Bilthoven |
Th.S.H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda |
IJ. Botke, Rikkerdaweg 34, 9884 PB Niehove |
C.R. Boxer, Ringshall End, Little Gaddesden, Berkhamstead-Herts., Engeland |
J.R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, 2341 LM Oegstgeest |
M.G. Buist, Troelstralaan 57, 9722 JE Groningen |
M.C. Carasso-Kok, Dr. Koomansstraat 21, 1391 XA Abcoude |
W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, 3723 GC Bilthoven |
L. Dasberg, Plantage Muidergracht 93, 1018 TN Amsterdam |
P.J. Drooglever, Balistraat 22a, 2585 XT 's-Gravenhage |
B. Ebels-Hoving, Verlengde Hereweg 110, 9722 AH Groningen |
S. Faber, Graan voor Visch 182.16, 2132 GS Hoofddorp |
C. Fasseur, Zwaluwlaan 6, 2261 BR Leidschendam |
M.A.M. Franken, Sprengerweg 138, 7314 PL Apeldoorn |
C.J.A. Genders, Pastoor Schelstraeteweg 19, 6525 SZ Nijmegen |
G. Groenhuis, Laan van het Kwekebos 13, 7823 KA Emmen |
S. Groenveld, Vrijbuiterhof 25, 2132 TM Hoofddorp |
P.D. 't Hart, Renesselaan 36, 3454 XX De Meern |
D. Herpin, Diezerkade 11a, 8021 CW Zwolle |
H. van der Hoeven, Purmerendstraat 87, 2547 JB 's-Gravenhage |
G.J. Hooykaas, Postbus 132, 3720 AC Bilthoven |
A.H. Huussen jr., Pinksterbloemweg 15, 9753 HC Haren (Gr.) |
| |
| |
F.M. Huussen-de Groot, Pinksterbloemweg 15, 9753 HC Haren (Gr.) |
H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden |
T.S. Jansma, Raphaelplein 12, 1077 PZ Amsterdam |
O.J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht |
A.G. Jongkees, De Hullen 10, 9468 TE Annen |
A.E. Kersten, Turfberg 39, 2716 LV Zoetermeer |
P. Kooij, De Sitterstraat 12, 9721 EW Groningen |
C.G. van der Kooij, Winschoterweg 10, 9723 CG Rodehaan Groot Groningen |
J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen |
M. Kuitenbrouwer, Vrolikstraat 54 III, 1091 VH Amsterdam |
A.J. Leenders, p/a Middelste Gracht 4, 2312 TW Leiden |
M.C. van Leeuwen-Canneman, 1e Sweelinckstraat 2, 2517 GC 's-Gravenhage |
P. Leupen, Hermelijnstraat 62, 6531 JZ Nijmegen |
R.C.J. van Maanen, Boisotkade 2a, 2311 PZ Leiden |
L.Th. Maes (†) |
A.F. Mellink, Rijksstraatweg 366, 9752 CR Haren (Gr.) |
F.A.M. Messing, Mgr. Schaepmanlaan 49, 5103 BB Dongen |
A.D.A. Monna, Zeemanlaan 3, 3572 ZC Utrecht |
O. Moorman van Kappen, Nieuwe Holleweg 87, 6573 DW Beek Gem. Ubbergen |
W.W. Mijnhardt, Wolfhezerweg 50, 6874 AE Wolfheze |
P. van Peteghem, p/a Blandijnberg 2, 9000 Gent, België |
G.N. van der Plaat, Wingerdpark 102, 2724 RG Zoetermeer |
J.M. Pluvier, Heideweg 5, 3768 BA Sóest |
F.R. Postma, Helperzoom 357, 9722 BS Groningen |
L. Price, Department of History, University of Hull; Cottingham Road, Hull, HU 67 RX, Engeland |
C.S.M. Rademaker, Tinelstraat 3, 5654 LS Eindhoven |
H. van Riel, flat Duinwijk, van Alkemadelaan 350, 2597 AS 's-Gravenhage |
D.J. Roorda, Lorentzkade 46, 2313 GD Leiden |
H.C.C. de Schepper, Waddenland 48, 1115 XD Duivendrecht |
C.O.A. Schimmelpenninck-van der Oye, Hofstetterlaan 2, 6955 BA Ellecom |
G.J. Schutte, Roeltjesweg 10, 1217 TD Hilversum |
B. Sierman, p/a Lange Voorhout 34, 2514 EE 's-Gravenhage |
B.H. Slicher van Bath, Gen. Foulkesweg 113, 6703 DC Wageningen |
J. Stellingwerff, p/a Bibliotheek Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam |
G. Taal, Engelumerstraat 20, 8913 GC Leeuwarden |
E. Thoen, Blandijnberg 2, 9000 Gent, Gelgië |
R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, Heverlee, België |
F. Vanhemelrijck, Saffierlaan 12, 1640 Sint Genesius Rode, België |
| |
| |
A.J. Veenendaal jr., Noordweg 60, 2641 AN Pijnacker |
O. Vries, Keatlingwier 13, 9295 LB Westergeast (Fr.) |
H. de Vries, Oranje Nassaulaan 79, 1075 AM Amsterdam |
S.L. van der Wal (†) |
E.H. Waterbolk, Rijksstraatweg 98g, 9752 BJ Haren (Gr.) |
C.B. Wels, Reelaan 21, 3735 KK Bosch en Duin |
J.S. Wijne, Stastokdreef 7, 3561 JR Utrecht |
|
|