Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 93
(1978)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |||||||||
Aantekeningen naar aanleiding van L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede WereldoorlogGa naar voetnoot*
| |||||||||
[pagina 484]
| |||||||||
politiek bepaald werd, enerzijds door een tekort aan kracht, anderzijds door onderlinge twisten tussen de zeer hoog geplaatsten. Dat was wel 's lands wijs 's lands eer, - sinds het einde der zeventiende eeuw - maar de prijs daarvoor hebben Nederland, de Scandinavische landen en Frankrijk betaald, om van Polen met zijn entourage maar niet te spreken. Uiteindelijk moest bovendien als nevenschikkend element met de aanwezigheid van een internationaal befaamd geleerde als de Amerikaanse hoogleraar Jessup worden gerekend, die de Verenigde Staten in elk geval buiten de oorlog wilde houden en op het gebied der neutraliteitspolitiek slechts zijn wetenschap kende en geen begrip van politica en machtsdriften had. Een dergelijk man leeft in een geleerde windstilte en kan, als hij knap genoeg is en veel schrijft, een desastreuze invloed uitoefenen. Gelukkig vond hij in Roosevelt een tegenstander van hetzelfde kaliber. Wat Amerika aangaat, behoren wij ook te denken aan kolonel Mac Cormick met zijn zeer grote aanhang in het midden van de Verenigde Staten, gesteund door de Ierse clan en door de Amerikanen die hun doden uit de Eerste Wereldoorlog niet vergeten waren. Mede was in Engeland een dergelijke groep aanwezig, Lansbury en de Ieren om het kort te zeggen, gesteund door een figuur als de in intellectuele kringen befaamde Virginia Woolf en haar grote artistieke aanhang. Hitler is zijn misdadige weg niet kunnen gaan zonder velerlei steun uit zeer diverse hoeken. Wij vergeten daarbij de sterk gestoorde dame Mitford allerminst, vooral niet omdat ik éénmaal het voorrecht had haar een kelner te horen uitschelden in het Regina Palast hotel te München, waarbij de jonge en niet onaantrekkelijke edelvrouwe zich voortdurend op haar persoonlijke betrekkingen met Hitler beriep. Het bruine brood was niet precies van de Engelse kwaliteit die zij wenste. Nochtans hadden zulke elementen in het Engeland van 1938-1940 hier en daar vrij veel invloed. Nederland kan daar in 1978 een les uit trekken. Het is nog maar de vraag aan wie de Führer zijn betrekkelijk gemakkelijke overwinning op Frankrijk te danken heeft. Men vergete de ministeries Blum niet, noch de nagedachtenis van Jaurès. Het gemis aan initiatief van de Franse generale staf, in Europa alsmede in Nederland kwalitatief overschat, en de nagedachtenis van de prestaties van de maarschalk Foch is ook een nauwelijks te verwaarlozen factor. Dat de uiterst bekwame Duitse generale staf zich onder meer niet op de Maginot-linie zou werpen, maar er omheen trekken, was voor een kind duidelijk. Voor Nederland gold, alles zeer in het klein gezien, hetzelfde. In 1938 had ik de grenzen van Polen en Tsjecho-Slowakije ter plaatse bestudeerd en in 1939 was ik aan de hand van de stafkaarten de gehele Nederlandse grens langs gereisd. Daarbij concentreerde ik mij op de normale overgangspunten en was de passage Heusden-Moerdijk niet vergeten, terwijl ik iedere keer, wanneer ik in Assen kwam of in Brabant, een stuk van de grensverdedigingsinstallaties bekeek. Mijn slotsom kon alleen een negatieve zijn en was die ook. Wat meer tot mij sprak, omdat ik geregeld in Duitsland kwam en geen parade of voor het publiek toegankelijke oefening oversloeg. Met een zekere afkeer las ik de zogenaamde emigrantenpers, Schwarz-Schild en dergelijke, die niets beters wisten te doen dan het Duitse leger belachelijk te maken. In Nederland is het prof. de Jong, die als eerste en naar ik meen in de Groene Amsterdammer in 1939, voor de Duitse militaire moloch heeft gewaarschuwd. Wellicht is het verder, ter beoordeling mijner uitgangspunten bij deze recensie, nodig dat ik iets over mijn eigen levensgeschiedenis, zover deze met het onderwerp te maken heeft, vertel, niet over de verdere achtergronden, die die van een fel liberaal en volledig onkerkelijk gezin waren, ‘Loevesteins’ zoals men nog wel eens hoort. Opgevoed ben ik grotendeels door een Duitse gouvernante. Het meisje was ongemeen intelligent, voorzien van het diploma van een Duits Pädagogium en bezield met opvoedkun- | |||||||||
[pagina 485]
| |||||||||
dige hartstochten, die zij op mij kon uitleven. Een buitengewoon goed karakter; zij was tegen haar zin naar Nederland gegaan om geld te verdienen, in deviezen, voor een collegaonderwijzeres, die wat onverwacht bevallen moest. De jongedame in kwestie was een fel communiste geworden onder invloed van haar geschiedenisleraar, dr. Theodor Neubauer, een man die in Plötzensee, in het allerlaatst van de oorlog, onthoofd is als zijdelings medeweter van de Rote Kapelle. Zijn portret verliet haar nachtkastje nooit en zij droeg het meestal in haar tasje bij zich. Alles wat deze geleerde haar onderwezen had, wilde zij mij overdragen, en hoewel ik liberaal bleef, reeds uit traditie, brachten deze verhalen mij toch een sterk relativiteitsbesef bij. Later is Minna Mansz in München rechten gaan studeren, van een beurs van 60 Mark in de maand, en bliksemsnel getrouwd met een befaamd experimenteel natuurkundige. Met hem en haar heb ik dagen in hun laboratorium doorgebracht, in de Kooi onder zeer hoge spanning zoals dat heette, en voor het eerst in 1937 of 1938 mij horen uitleggen, hoe een atoombom in theorie tot stand kon komen en hoe radar in theorie kon werken. Dit was dus mijn eerste kennismaking met een ander Duitsland, waar men Hitler enerzijds diep verachtte, anderzijds vond dat hij, sociaal gesproken, meer tot stand zou kunnen brengen dan de burgerlijke regeringen die hem vooraf gingen. De gevoelens van het echtpaar waren wat ambivalent op dat gebied, al prevaleerde de haat tegen Hitler en vonden zij de man bespottelijk ten gevolge van zijn behandeling van Einstein als zogenaamde Weisser Jude. Mevrouw prof. Döppel, voor mij Minna Mansz, is bij een Engels of Amerikaans bombardement in het laatst van de oorlog omgekomen en de professor heeft zich toen in dienst van de Sovjet-Unie gesteld, aangezien hij van oordeel was dat Rusland een atoombom nodig had en hij bovendien aan zijn van jongs af aan communistische gevoelens op die wijze uiting kon geven. Beiden waren afkomstig uit de kleine ambtenarenstand en typisch de producten van hochgezüchtet Duits intellect. Hoewel ik nimmer communist geworden ben, verre van dien, hebben deze mensen mij toch het begrip bijgebracht van het verachtelijke van het revisionistisch socialisme, dat vlees noch vis was in hun ogen. Een burgeroorlog als overgang naar de dictatuur van het proletariaat was nu eenmaal onvermijdelijk en dat durfden zij in de intiemste kring ook gerust te verkondigen. De hoofdartikelen van mr. Huits in de NRC heb ik, aan hun lessen denkend, in de laatste jaren van de oorlog steeds goed kunnen volgen als Mittel zum Zweck. Eerst een periode van nationaal-socialistische onderdrukking, en dan de proletarische revolutie. Systematisch leek mij dat juist. Het echtpaar Döppel heeft bovendien als goede communisten mijn, van kind af aan bestaande, wens geaccentueerd om alles te analyseren en niets te geloven, zeker niet als de massa anders dacht of reageerde. Het communisme was en is een zaak van elitaire consekwente denkers. Vervolgens ben ik als jong student, door bemiddeling van prof. A.S. de Blécourt, in aanraking gekomen met een andere, opvallende, zij het in zijn denken diametraal tegengestelde figuur, dr. Victor Frederik Büchner, behorende tot de lutherse élite van Amsterdam. Even geleerd als excentriek; was gepromoveerd op een dissertatie over merovingica, maar had zich later ontwikkeld tot een internationaal befaamd specialist op het gebied van het midden-Perzisch. Dr. Büchner trok zich het lot van mij aan, toen ik, op mijn achttiende jaar, voor prof. de Blécourt een bron moest bewerken over de middeleeuwse rechtsgeschiedenis van Drenthe. Hij vond mij blijkbaar een geschikte jongen en vroeg mij voortdurend bij zich thuis te eten. Was gescheiden omdat hij zijn vrouw had gezegd, twintig minuten per dag, inclusief de plichten van het huwelijksbed, voor haar beschikbaar te hebben en de rest aan het Mahabharata, zomede het lieflijke Melazgert te moeten besteden. Aan een artikel omtrent dat plaatsje heeft hij drie jaren gewerkt; als zodanig reeds een tegenhanger van prof. de Jong. | |||||||||
[pagina 486]
| |||||||||
De man was een uitgesproken antisemiet, tengevolge van een of andere familietragedie. Zijn moeder, ver boven haar stand gehuwd, was te weinig deftig bevonden voor regentes van het Luthers Weeshuis, en op die plaats was een joodse, natuurlijk tot het lutheranisme bekeerde, dame benoemd. Hinc illae lacrimae. Hij heeft mij nooit een ander motief genoemd. Wanneer er joodse bezoekers kwamen in de handschriftenzaal, werden die altijd naar het woordenboek van Taco de Beer verwezen; dat is voor een jood genoeg, zei hij dan. Een vreemde figuur, ik herhaal het, maar uitzonderlijk geleerd en hartelijk. Bovendien behoorlijk van aardse middelen voorzien. De huiskamer werd versierd door een portret van keizer Wilhelm II en diens eerste echtgenote. Fel monarchisme was primair, antisemitisme secundair in zijn verbeeldingsleven. Op advies van dit typische individu ben ik naar de Reichsparteitag in Neurenberg in 1927 gegaan na mijn licht bij prof. Döppel en zijn vrouw te hebben opgestoken. Dezen hadden alle vertrouwen in mijn liberalisme en raadden mij vooral aan te gaan om de zaak uit de eerste hand te bezien. Wat trof ik daar aan? Wat gemarcheer, een welsprekende Führer, een aantal, over de nederlaag van Duitsland in de eerste wereldoorlog uitermate gefrustreerde, predikanten, leraren en oud-beroepsofficieren. Duidelijk een volk in ontbinding, met gevaarlijke tendenties. Arbeiders: alleen wat jongeren, wier kwaliteit ik geen gelegenheid kreeg te beoordelen. Opvallend was de felle verbittering tegen Frankrijk en Engeland, alsmede een zeker latent antisemitisme. Van de anti-Russische ideaalstellingen in Mein Kampf heb ik geen woord gehoord; het was als het ware of Rusland niet bestond. Natuurlijk zijn dit de jaren van het Rapallo-verdrag, maar daar hadden de aanwezigen grotendeels stellig nooit van gehoord. Het ging meer om een stelletje malcontente burgers dat met de calculaties der Reichswehr volstrekt niet op de hoogte was. Enige vergoddelijking van Hitler bestond niet. Dat kwam pas veel later. Eigenlijk ging het ontzag meer uit naar de vrijkorpsstrijders. ‘Das Hakenkreuz am schwarz-weiss-roten Band werden wir die Brigade Ehrhardt genannt’, was de lijfdeun. Dit gold natuurlijk speciaal voor degenen die uit Silezië en Oost-Pruisen kwamen en met het Poolse imperialisme reeds kennis maakten. Wat ik toen noemde: een maf zootje zonder enig perspectief. Bovendien vervuld tot de rand met dwaze revanche-ideeën, waarmede zij in de militaire realiteit geen kans zouden maken. Mijn contacten met het nationaal-socialisme verliepen als het ware volledig negatief en ik had nooit behoefte aan nieuwe aanrakingspunten. Voor mij was het een dwaze opgeblazen Duitse zaak en de toekomstige ontwikkeling lag in het duister; daar dacht ik helemaal niet aan. Frau Döppel bevestigde dat zij het geheel met mij eens was en dat zij het goed had gekeurd dat ik er heen ging, omdat zij precies wist hoe mijn reactie zou zijn. Laten wij intussen goed in het oog houden dat de bekende schrijver Thomas Mann aan dit soort ideeën zijn ere-doctoraat in Bonn te danken had (ca. 1921-1922). In 1927 was de heer Mann reeds lang van denkbeeld veranderd om zich tenslotte tot een vurig anti-nationaalsocialist te ontwikkelen. Mijn positie bij R. Mees & Zoonen bracht met zich dat ik zeer veel in Duitsland kwam tot augustus 1939 aan toe en ik kon toen constateren dat het nationaal-socialisme als ideologie onder het hogere bankpersoneel, directeuren van grote bijkantoren, niet de minste aanhang vond, maar de overgebleven half-joodse firmant van Oppenheim in Keulen zich toch ernstige zorgen maakte. Toevallig waren mijn moeder en ik in Duitsland tijdens de Kristallnacht en daarna zijn wij er samen nooit meer heen gegaan. De gehele affaire ging een te verachtelijk en ook voor Nederland te gevaarlijk karakter dragen. Bovendien was het moreel onsmakelijk. Wij hadden verschillende joodse kennissen en wat die ons vertelden aggraveerde de verhouding | |||||||||
[pagina 487]
| |||||||||
alleen maar, al vond ik het opvallend dat diverse hunner joodse familieleden in Duitsland bleven. Vermoedelijk oudere renteniers, aangezien de directeuren van joodse zaken, ten dele relaties van R. Mees & Zoonen, allen naar Amerika, niet naar Palestina, vertrokken. Het Engelse mandaatgebied werd ongeveer even gevaarlijk gevonden als Nazi-Duitsland. Maar intussen was ik voortreffelijk van Duitsland op de hoogte en wist tóén langzamerhand ook precies wat er gebeuren ging. Bovendien was ik van de manco's in de Nederlandse bewapening voldoende op de hoogte. Terecht ging mijn vertrouwen uitsluitend uit naar het Bofors-kanon en naar de G I-jager van Fokker. Het zogenaamde 8 staal kanon maakte mij opeens duidelijk in welk een zotte toestand wij ons bevonden, mede dank zij de grote Colijn en zijn christensocialistische aanhang; hetzelfde gold voor het polderkanon van 6 cm als antitankgeschut. Dat betere spullen niet meer te kopen zouden zijn, was mij meer dan duidelijk. Iedereen rekende op een oorlog. En nu gaan wij vijf jaren verder voordat ik aan het verslag in enig détail begin. Op de avond van de vijfde mei 1945 wandelde ik met een vrouwelijke kennis in de binnenstad van Den Haag, totaal verlaten. Na een beleefd verzoek aan een wachtmeester van de Feldgendarmerie, mochten wij het Plein betreden (‘wenn Sie sich ruhig verhalten’). Op het fraaie gebouw van de Witte woei de rijksoorlogsvlag halfstok, en op mijn vragen naar de bekende weg, werd mij door de betrokken wachtmeester verteld dat de Führer op de laatste barricade in Berlijn was gevallen. De officiële lezing als het ware. Maar belangrijk curieuzer was het Plein zelf. Voor iedere ingang stond een soldaat of onderofficier van de Feldgendarmerie met het geweer tussen de benen. In volstrekte roerloosheid. (In die gebouwen bevonden zich Duitse civiele vluchtelingen van het Reichskommissariat e.d.) De avond viel snel en wij moesten weer weg, waarbij de sergeant aan het eind van de Korte Houtstraat zeer beleefd salueerde en vroeg of wij alles goed gezien hadden. Mijn contra-opmerking was: ‘Es war exakt das Rheingold’. De man beaamde dat en zei dat dit ook de opzet was. Een symboolhandeling als het ware. In beginsel had ik een juiste kijk op de zaken en dat is het enige waar ik mede ingenomen ben. In het voorjaar van 1942 stelde ik een notitie op, waarin ik naar voren bracht dat de oorlog tot het begin van 1945 duren zou. Op één punt vergiste ik mij echter. Mijn idee was dat de hoofdaanval zich van Zuid-Italië op de Balkan richten zou. In het voorjaar van 1942, na de ondergang van de York en de Prince of Wales bij Maleisië. Bovendien wist ik toen geheel zeker, wat mij na Kreta in eerste instantie duidelijk werd, dat zelfs zwaar gepantserde schepen tegen land-based vliegtuigen weinig vermochten. De Verenigde Staten hebben principieel via hun aircraft-carriers hetzelfde systeem gevolgd. De dekken, ook van slagschepen, zijn nimmer sterk genoeg om tegen rechtstreekse bombardementen stand te houden. Het geval met de Hood was niet dan de consequentie van een constructiefout (Admiral Fisher). De munitietunnels en liften waren onvoldoende beveiligd. Dat was al uit de eerste wereldoorlog bekend. Zie Marden. Precies 5 jaar eerder ongeveer had ik een ander gesprek met Duitsers, die mij staande hielden. Bij een van de Kralingse ingangen van Rotterdam, ik meen de Oude Dijk, waar zij met hun tanks binnenrukten. Twee of drie van hen begonnen een gesprek met mij over de oorlogskansen. Ik antwoordde: Duitsland zal de oorlog stellig verliezen, en één van de Duitse officieren repliceerde ‘Sie haben so kluge Augen und weshalb sagen Sie so etwas Dummes. Sind Sie fanatisiert?’. Ik antwoordde met grote rust en beleefdheid dat zulks allerminst het geval was, maar dat ik aannam dat binnen drie jaar, ondanks de totale nederlaag van Frankrijk, - de doorbraak bij Sedan en Mézières was geslaagd en de operatie Sichelschnitt begon onder een gunstig gesternte - toen reeds te voorzien, Engeland in de oorlog zou blijven en de Verenigde Staten en Rusland in de oorlog tegen Duitsland zouden | |||||||||
[pagina 488]
| |||||||||
komen. Weldra stonden tien Duitse officieren om mij heen, die nauwkeurige uitleg verlangden over de internationale toestand, om vervolgens beleefd afscheid van mij te nemen en mij te bedanken. Beschouwingen dat men niet rustig met Duitse officieren kon praten, geloofde ik sindsdien niet meer. Het hing er alles van af welke toon men aansloeg en goede Duitse omgangsvormen had ik bij de banken, waar ik voor Mees & Zoonen kwam, wel geleerd. Maar wie zich door zijn emoties liet meeslepen, was verloren, dat had ik op de middag van de 15e mei 1940 al geleerd. Dit is dus het verhaal van iemand die alle vijf oorlogsjaren in Nederland doorbracht; gelijk het overgrote deel van de bevolking op de Duitse nederlaag hoopte en die verwachtte; maar die openlijk nimmer partij trok. Wanneer ik het boek had moeten schrijven, wat stellig buiten mijn kunnen had gelegen, zelfs compositoir gezien, hadden de accenten wel heel anders gelegen. Niet op de extreme gevallen, hoe verdienstelijk ook, nationaal gezien, maar op de ervaringen van de rustige burger, tot de liberale redelijk gesitueerde klasse der bevolking behorend. Bovendien iemand, die zeer gemakkelijk Duits sprak en zich in alle psychologische gedachtengangen kon verdiepen, ze als het ware in gezichtstrekken reeds diagnostiseerde. Dat is derhalve het kardinale verschilpunt tussen prof. De Jong en zijn recensent en hier ligt bij alle grote bewondering toch een onoverbrugbare kloof. Tot hier gekomen, even een korte tussenresumptie: A. Ik vind dat prof. De Jong, in het Nederlandse totaalbeeld gezien, teveel aandacht geeft aan de illegaliteit en, maar daar kan men sterk over twijfelen, aan de jodenvervolging. Boeven leven overal, dat zou in Nederland na de oorlog wel blijken bij de behandeling van de NSB-ers. Maar boeven, geleid door psychopaten met een machtig militair apparaat te hunnen dienste, vinden wij elders in de wereldgeschiedenis nauwelijks. B. De auteur vermeldt deze zaken wel, streeft overal naar de concrete waarheid, maar laat zich nogal eens door zijn gevoelens meeslepen. Het Koninkrijk der Nederlanden werd op deze wijze min of meer tot een bescheiden epos, à la Frankrijk en Zuid-Slavië, en dat verdient Nederland allerminst. Gelden doet dit, al kan ik prof. De Jong nauwelijks op enige feitelijke onjuistheid attent maken. Het gaat echter om de teneur. Eén feitelijke informatie. Ik heb nimmer geluisterd naar radio Oranje en slechts een heel enkele maal naar de algemene Nederlandse uitzendingen. Dier slapheden had ik in de Meidagen kunnen constateren - The march of the Grenadier Guards, uit den treure herhaald, en de verdediging van het fort Pannerden - terwijl uit de Londense uitzendingen bleek, dat de dames en heren daar zeer slecht op de hoogte waren. Daaruit kon ik wederom mijn conclusies trekken over de kwaliteit der verbindingen. Aan propaganda had ik geen behoefte. Mogelijkerwijze was die nuttig, zij het niet voor mij. Het verhaal van Van Kleffens over de 30.000 doden in Rotterdam deed voor mij de deur dicht, aangezien ik zeer kort na de capitulatie van de burgemeester, mr. Oud, vernomen had, dat het aantal doden, ruim gesproken, op circa 1.000 uitkwam. Een ‘laag’ cijfer, dat de meeste Rotterdammers eerst niet wilden geloven. Mijn informatiebron was de Duitse radio, vooral uiterst belangrijk na de nederlaag bij Koersk. Wie goed luisterde, en vooral de kaart een paar keer per dag raadpleegde - oude Baedekers - kon precies zien hoe de zaken lagen. Het tweede element: de kwantiteit en de kwaliteit der Sondermeldungen. Precies aftellen en spreiding in de tijd was noodzakelijk. C. Een abonnement op het Hamburger Abendblatt om de lijsten der gesneuvelden te volgen. Wederom een kwestie van nauwkeurig tellen. Ik nam daarbij aan, op grond van het trekken van gemiddelden, dat de Duitsers slechts 25 militaire overlijdensadvertenties per dag toelieten, en dan kwam ik bij een aantal inwoners van 2.000.000, op hoge aantallen uit. Mutatis mutandis goldt hetzelfde voor de resultaten van het grote bombardement. Bovendien is in Duitsland, net als in Nederland, in de volksklasse het plaatsen van overlijdensadvertenties in | |||||||||
[pagina 489]
| |||||||||
een dure courant te kostbaar. De gevonden bedragen konden ook daarom verdubbeld worden. Bij wijlen waren toevallige inlichtingen van grote betekenis. Zo hoorde ik in een stikdonkere eerste klasse coupé, dat een zogenaamde ‘grijze muis’ zich snikkend in de armen van haar matroos wierp, nadat de berichten bekend waren geworden over de minimale resultaten der duikboten en de grote verliezen, geleden in de zomer van 1943-1944. De jongen trachtte haar met onlogische middelen te troosten, wederom zonder met de feiten te rekenen, en dat zei mij voldoende. Omtrent de illegaliteit was ik voldoende op de hoogte, omdat mijn broeder, de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau in Hengelo, die zijn ontslag nam, in de gereformeerde illegaliteit was terecht gekomen en mij op overigens uiterst discrete wijze op de hoogte hield, zonder mij ooit namen te noemen, of zijn adres - dat adres wist geen sterveling - en daarom kwam hij de oorlog ook levend door. Specifiek lichtte hij mij in over de tegenstelling LO en OD. Ook van die kant was ik dus redelijk geïnformeerd. Grosso modo kon men van het Nederlandse volk zeggen, dat het van opvallende lichtgelovigheid was en weinig of niets van militaire zaken wist. De Duitsers werden verafschuwd, maar verder was bonnen kopen of werken met plattelandsrelaties het doorslaggevende element. Illegalen werden dapper gevonden, maar enig overzicht ontbrak bij de massa. Behalve bij de aperte verraders. Persoonlijk ben ik voor de dood bewaard doordat mijn broer mij medegedeeld had, dat men mij in Londen best zou kunnen gebruiken en dat hij alles in gereedheid gebracht had. Twee dagen voor mijn potentieel vertrek berichtte hij mij echter, dat de tussenpersoon Van der Waals als schelm was onthuld en dat hij zich ogenblikkelijk verder van ieder contact met deze man onthield en ik mij gedekt moest houden. Een zekere onberaden eerzucht had mij het leven kunnen kosten. Een dergelijke rol speelt misplaatste ambitie nu eenmaal in het leven, maar voor mij gold nu ‘once bitten twice shy’ en ik heb mij daarom van ieder illegaal contact, behalve met mijn volstrekt betrouwbare broer, later werkzaam bij de groep R.R., onthouden. Typerend is dat ik de zaak toch een moment vertrouwd had, hoewel ik in het algemeen bijzonder goed op de hoogte werd gehouden en mijzelf hield. Misschien was van de Londense kant van het verhaal niets waar en gevoelde men geen enkele behoefte aan mij. Best mogelijk dat het slechts Van der Waals was die een nieuw bloedgeld wilde verdienen. Ik acht dat nu in feite het waarschijnlijkst. Wie zich er alsnog bijzonder voor interesseert wat er in Nederland gebeurde, wat zich in de illegaliteit afspeelde - dat alles in kort en geromantiseerd verband gezien - verzuime vooral niet de lectuur van S. Vestdijk, Pastorale 1943 (Rotterdam-Den Haag: Nijgh & Van Ditmar nv, 1948) door te nemen. Na deze lange inleiding, maar die toch nodig was, de bespreking per deel. | |||||||||
Deel I - voorspelDruk, bladspiegel en papier zijn constant even fraai, aan de verrichte arbeid waardig. Nuttige inlichtingen over het ontstaan van de NSB. Ik weet alleen dat ir. Mussert bij de Provinciale Waterstaat van Utrecht als uitzonderlijk eigenwijs, lastig en vervelend gold, ruzies over het plaatsen van een fiets - had de griffier de eerste keuze of hij -, maar dat betrokkene overigens als technicus en ingenieur zeer werd gewaardeerd. Vandaar zijn promotie die hem anders op grond van zijn karakter zou zijn ontgaan. Reputatie kreeg hij met zijn plannen voor een kanaal door de Gelderse vallei, een 100 jaar oude zaak, en met zijn strijd tegen het Belgische verdrag. Dit laatste optreden gaf hem een bepaalde reputatie onder de Rotterdamse en | |||||||||
[pagina 490]
| |||||||||
Amsterdamse havenmagnaten. Het is in die jaren dat ik voor het eerst van hem hoorde, met zijn deugden en zijn ondeugden. De beschouwingen over de liberale opvattingen zijn wel juist en de liberale bovenlaag had het in Nederland toen nog voor het zeggen, gesteund door dr. Colijn. Bij het exposé van prof. De Jong over de algemene sociale toestand moet men bedenken dat er twee keer zoveel werkelozen waren als tegenwoordig, een scherpe contrôle, een lage steun, alsmede dat de betrokkenen onder leiding van de Heidemaatschappij tewerk werden gesteld. Prettig was dat niet. Onze tuinbaas verdiende toen dertien gulden per week en was, ongehuwd, zéér tevreden, omdat hij dan niet naar de Heidemaatschappij moest. Het verhaal over Van der Lubbe (pag. 421) is belangrijk. Wij weten daar eigenlijk weinig van. De man is zeker slachtoffer geworden van de calculaties van Hitler, terwijl de vrijspraak van Dimitrow erop wijst dat de Duitse justitie nog op een goede internationale naam was gesteld. De heer Van der Lubbe was inderdaad, zoals prof. De Jong zegt (428) een provo avant la lettre die tussen de wielen raakte en het in het leven bijzonder slecht trof. De belangrijkste grondslag voor de Nederlandse abjecte nederlaag in 1940 lijkt mij enerzijds te liggen bij het parlement, anderzijds bij een deel van de arbeidersklasse. Zelfs de liberalen gaan niet vrijuit wat de verzwakking der defensie betreft, en het schijnt mij nog heden toe dat zich hierin een bepaalde volkstrek openbaart. Bij de liberalen slapheid, angst, en bij de proletarische klasse het de voorkeur geven aan sociale uitkeringen boven een royale voorziening voor de defensie. Indicaties genoeg, maar rechtstreekse bewijzen zijn niet te leveren. Hoofdzaak is het te letten op de verhouding tussen pro- en anti-NATO krachten in de PvdA en bij het CDA. Dan komen, op zijn minst wat links betreft, merkwaardige vergelijkingsmaterialen naar voren. Nader hierop ingaan mag ik niet. Aangezien mijn moeder bevriend was met mevrouw Reynders, heb ik over het complot Reynders-Winkelman nogal wat gehoord, maar altijd uit één hoek. Deshalve acht ik het niet dienstig hierop in te gaan. Op zichzelf is duidelijk dat de Peel-Raam-stelling essentieel was, maar even overtuigend kon worden vastgesteld dat materiaal en in feite manschappen ontbraken, vooral door de ruimtelijke lacune tussen het Nederlandse en Belgische front. Op zichzelf gezien was de neutraliteitspolitiek der Nederlandse professoren en der juristen van buitenlandse zaken een dwaze zaak, eerder een voorwendsel om te weinig aan de defensie te doen dan een serieuze gedachtenconstructie. De koninklijke marine had haar zaken veel beter voor elkaar en zorgde voor een rechtstreekse verbinding met Engeland. Ik vraag mij af of degenen die meenden in de laatste dagen vóór de oorlog te land nuttige contacten te kunnen leggen, wel geheel goed bij het hoofd waren, al was de generaal Van de Vijver op de Haute Ecole Militaire geweest en een man met een vrij importante theoretische kennis. Laten wij intussen hopen dat er persoonlijke contacten aanwezig waren. De Amerikaanse neutraliteit was een verdedigbare zaak zonder meer. Nederland was zelfs daartoe te zwak. Mij lijkt het punt gekomen om er de aandacht op te vestigen dat strikt analogische inzichten in militaire zaken niets te betekenen hebben. Het gaat daarbij immers om de toepassing van geografische verhoudingen op militaire desiderata en wat dat betreft was de zaak Venlo duidelijk genoeg, evenals het in België gelande Duitse verkenningsvliegtuig. Wat nagegaan dient te worden is, wat de doelstellingen van de potentiële vijand zijn en hoe deze, naar zijn voorstellingen van zaken, met de minste verliezen te bereiken zijn. De weg ging dan door Nederland heen en het was nauwelijks denkbaar, dat West-Nederland hierbij gespaard zou worden, in feite slechts een chimera, omdat aan Albion in dier voege landingsmogelijkheden geboden werden. Overigens is de formele afloop van zaken door prof. De Jong uitnemend geschetst en geeft de | |||||||||
[pagina 491]
| |||||||||
houding der Nederlandse regering, na april 1939, weinig aanleiding tot kritiek. Zich wezenlijk met het wezen van een oorlog geconfronteerd had eigenlijk geen mens. Één voorbeeld. Op de avond van de 31ste augustus 1939 belde ik een van de meest vooraanstaande Nederlanders op om hem te vertellen dat ik met mijn moeder naar Den Briel was geweest om naar het uitrollen der zeemijnen te kijken. De enige reactie op dat moment van die zéér vooraanstaande en overtuigde vaderlander was: ‘Och, Van Riel, laat je toch niet intimideren, het is alles een beetje oefenen’. Zo leeft ieder mens, zelfs de zeer capabele, in zijn eigen dromen voort, indien dat in het beeld van zijn karakter past, respectievelijk in het image van onverstoorbare rust dat hij uit praktische overwegingen wenste op te bouwen. Mijns inziens was het voor een leek duidelijk dat het ‘bij wijze van proef leggen van mijnen in de Waterweg’ een zinloze en gevaarlijke bedoening was. De stemming onder de bevolking begon onrustig te worden zonder dat men het concrete oorlogsgevaar zag. Wat wel diepe indruk maakte was de inval in Noorwegen en daaraan voorafgaand de Finse oorlog. Vele jonge Rotterdammers uit mijn kring hadden, althans in theorie, het plan opgevat zich in Finland bij het Finse leger te voegen. Slotconclusie: De denkbeelden van de heer De Jong zijn grotendeels juist, maar hij kent een mijns inziens te grote invloed toe aan de werkeloosheid en een te kleine invloed aan de incompetentie der Nederlandse hogere militairen, en vooral dier gemis aan fantasie. De theoretische kennis was niet eens zo slecht. Op 16 mei 1940 had ik een gesprek met de opperwachtmeester Van Hardenberg, en wel dertig jaar later met een collega van deze onderofficier uit een andere plaats in het noorden des lands. Beide heren hadden in de nacht van 9 op 10 mei 1940 contact gezocht met de heer Hasselman, en contact gekregen, maar waren, kort gezegd, afgebekt in de geest van ‘dat zijn niet jouw zaken, maar de mijne’. (De betrokken maréchaussées behoorden tot wat wij nu de anti-polio groep noemen in enigerlei variant, en hadden hun mentale bondgenoten vlak over de grens, waar de bevolking Nederlands sprekend, streng gereformeerd en dikwijls piëtistisch gezind was). Zo men trouw voelde, was dat aan Nederland en niet aan Duitsland. Beide opperwachtmeesters namen hun gevechtsstellingen in, stelden hun lichte machinegeweren op om circa 1 uur 's nachts, in gezelschap van een aantal douane-ambtenaren en schoten de banden leeg. Onder de Duitsers, die dachten als vrienden te komen, vielen veel slachtoffers. Sindsdien staat voor de betrokkenen vrijwel vast, dat de heer Hasselman een verrader was, hetgeen door zijn collegae even hartstochtelijk wordt ontkend, terwijl de heer Hasselman later een fraaie carrière maakte. Verschil van uitgangspunt en visie? Of een op de avond van de 9e mei bij de generale staf opnieuw opkomend wantrouwen tegen de berichtgeving van de majoor Sas? Ik kies geen partij, omdat teveel tussenoplossingen denkbaar zijn. Wat in elk geval vaststaat is, dat generaal Van Andel, commandant van de vesting Holland, niet tijdig was gewaarschuwd en om 3.30 uur in zijn pyama met zijn echtgenote in de tuin wandelde. Maar zulke mensen hebben ook hun slaap nodig en alle conclusies over ‘verraad in de hoogste kringen’ lijken mij ongemotiveerd. Ik geloof trouwens niet dat prof. De Jong daar anders over denkt. Beide partijen, stafofficieren en opperwachtmeesters, waren subjectief in het gelijk en konden van hun eigen standpunt uit, niet veel anders oordelen dan zij deden. | |||||||||
Deel II - neutraalWat ik te zeggen had, heb ik reeds hoofdzakelijk bij deel I opgemerkt. Belangrijk lijken mij de mededelingen omtrent de overste Van Voorst Evekink op pagina 213. De beschouwingen van | |||||||||
[pagina 492]
| |||||||||
prof. De Jong over koningin Wilhelmina lijken mij wat geromantiseerd. In conservatief liberale kring was voor haar menselijke sympathie in beperkte mate aanwezig, beperkt vanwege haar orthodoxie en had men de indruk dat zij anti-liberaal was. Constitutioneel viel er weinig aan te merken, en conflicten, zoals koningin Emma in de negentiger jaren met het toenmalige ministerie produceerde, bleven voor zover ons bekend achterwege. Hier valt de inhoud van deel X af te wachten. Militair gesproken werd aangelegd wat aangelegd kon worden, en vonden nog enige aanschaffingen plaats, maar het was nu eenmaal te laat om nog iets van veel belang te verrichten. De reserve-stellingen van Holland en Amsterdam waren niet in staat van verdediging gebracht. De forten van Amsterdam waren quasi modern gedekt tegen 21 cm houwitservuur, maar lagen te dicht bij de hoofdstad, gezien het zich snel ontwikkelende luchtwapen. De forten van de vesting Holland, zogenaamd verbeterd systeem Brialmont, waren minder dan die van Belfort in 1869-1870, om over die van Verdun maar niet te spreken. Misschien vormt het fort Kudelstaart bij Aalsmeer een uitzondering; dat vertoont immers reeds de invloed van de geniale Oostenrijkse vestingbouwer Konrad von Hötzendorf (gebogen wanden), waarop de granaten konden afstuiten. De caponìeres op de forten van Amsterdam waren goed en deskundig aangebracht, maar gelet op een inundatiestrook van 5 km, veel te dichtbij. Bij voortduring merken wij hetzelfde op. Veertig jaar verwaarlozing zijn niet goed te maken in drie jaar. Bovendien had de Nederlandse generale staf de krijgskundige ontwikkelingen te weinig gevolgd en werd te sterk gedacht aan Frankrijk 1914-1918. In dit alles zit een soort parasitaire gedachtengang, de Nederlander niet vreemd, om de kosten, qua geld en bloed, door een ander te laten betalen. De Engelse geleerde Carr vestigde hierop in 1939 ruimschoots de aandacht. Het boek kwam nog op tijd in Nederland aan, en wie toen nog niet begreep waar het om ging, moest wel oliedom zijn, of aan geestelijke zelfbevrediging doen. Gedeeltelijk uit angst voor zijn geld, de bovenlaag der liberalen, gedeeltelijk uit afkeer van de kapitalistische maatschappij, een groot deel van het proletariaat. Hoe bittere ernst het Duitsland was, begrepen zelfs weinigen. Van de verhalen over het verraad van lageren, in rechtstreekse dienst van de Duitsers, blijft weinig over, al zag de Duitse legerleiding tegen minderwaardige krijgslisten niet op, zoals bij Bastenaken in de laatste dagen van 1944 bleek. De in Nederland ontstane paniek was een groot militair nadeel, maar reden was er in royale mate. De formele neutraliteitshandhaving was perfect in orde, tenminste voor zover dit aan buitenlandse zaken en de generale staf lag. De koninklijke marine was nu eenmaal meer op oorlog ingesteld en werd met een zekere militaire Rücksichtslosigkeit gecommandeerd. Precies wat wij nodig hadden. De les van de ‘Zeven Provincieën’ was aan de heren admiraals en hun medewerkers niet voorbijgegaan. ‘A la guerre comme à la guerre’. Weinig respect voor de geschoolde papiervolschrijvers, terecht zeg ik nu. | |||||||||
Deel III - mei 1940Goed voorbereid waren de evacuaties, al zal de bevolking dit niet immer zo bevonden hebben. Maar op dit papieren punt was in ieder geval gebeurd wat gebeuren moest. Met grote ijver, toewijding en zin voor realiteit. Hetzelfde geldt voor het vertrek van hare majesteit, prinses Juliana en de kleine prinsessen. De verdediging van Den Haag was goed geregeld, anders dan die van Rotterdam. Ik zeide ‘goedgeregeld’. Liever had ik eigenlijk moeten zeggen: Het liep goed door de dapperheid der Nederlandse soldaten. De grote manco's lagen bij het geringe aantal luchtdoelgranaten en bij de onlust van veel militairen, hogere en lagere, om het eigen | |||||||||
[pagina 493]
| |||||||||
leven te riskeren. Prof. De Jong is daar altijd nogal kalm over. Menselijk heeft iedereen gelijk die op de loop gaat, maar in de geschiedschrijving, die hier en daar een episch karakter draagt, ligt dat toch wel anders. Prof. De Jong straalt als het ware over de houding van de illegalen voor het vuurpeloton, maar heeft minder ruimte over voor doorvechtende soldaten, terwijl zijn critiek op de deserteurs wel zeer gematigd is. Een van mijn bezwaren tegen dit boek, dan wel een bewijs van enige partijdigheid. Er is altijd een excuus te vinden voor weinig strijdvaardige arbeiders, wier militaire verplichtingen weinig met hun economische situatie voor 1939 te maken hadden. Hier spreekt de socialist. Een paar feitelijke opmerkingen. Het Mannlicher-geweer van 1895, dat werd enkele malen herhaald, was wel oud maar niet verouderd. In feite, in handen van geoefende troepen, nog een uitnemend individueel wapen. Hetzelfde gold voor de Engelse 6-inch houwitser uit 1917-1918 en a fortiori voor het verlengde veldkanon-kapitein Van Essen (1907), waarmede op de Grebbeberg met veel succes gewerkt is. De projectielen hebben heel wat Duitsers naar het hiernamaals geholpen. De mitrailleurs waren niet zo bijzonder goed, al was het zware Schwarzlose machinegeweer van 1907 nog een uitstekend te gebruiken wapen, in de verdediging tenminste. Over de luchtmacht niets dan lof. Omtrent de overval op het vliegveld Bergen (NH), waar onze beste vliegtuigen stonden, de G I-s, slechts dit dat de waarschuwing hier volledig in het honderd is gelopen met alle fatale gevolgen vandien. Wederom het afschuwelijke gemis aan militaire fantasie, aangezien om twee uur 's-nachts de Grebbelinie, door het land van Maas en Waal heen, waar praktisch geen schot viel, op zijn post was en Bergen om die tijd, zo juist of wederom, in bed lag. Met het verlies van de G I-s was de ruggegraat der luchtmacht gebroken, al is, wat daarna met oudere vliegtuigen gepresteerd werd, nog bewonderenswaard, aangezien de Duitse verliezen zwaar waren, zij het deels door de slechte kwaliteit onzer noodlandingsterreinen. Het luchtdoelgeschut was ten dele van zeer goede kwaliteit (Hazemeyer), maar er was veel te weinig munitie. Een majoor van de Luwa, die ten noorden van Amsterdam stond, vertelde mij dat hij om half acht 's morgens leeggeschoten was en met veel soebatten nog een paar vrachtwagens met projectielen van de Hembrug los kreeg. De Duitse luchtmacht was nog klein, dat zou in de zomer van 1940 geheel anders worden, en heeft de in Nederland geleden verliezen stellig zwaar gevoeld. Het verhaal over de Grebbeberg en over Zeeland is kortom boven mijn lof verheven. De gevechten om het vliegveld Waalhaven met hun afschuwelijke defaitistische aspecten worden voortreffelijk getekend. In mijn tuin in Kralingen was het om circa vijf uur 's morgens reeds bekend, dat Waalhaven praktisch verloren was en dat de Nederlandse troepen slecht hadden gevochten. Excuses zijn er genoeg te vinden. Om kwart over vijf ging ik de deur uit naar het kantoor van R. Mees & Zoonen en het was een griezelig aspect te moeten waarnemen hoe zich in de letterlijke zin duizenden burgers, volledig ongedekt, aan de Gelderse kade hadden opgesteld, als betrof het hier een circusvoorstelling. Gelukkig schoten de Duitsers niet van de toen reeds bezette overkant. Dit alles klopt in het beeld van Nederland tot vriend en dan zo snel mogelijk tot nationaal-socialistische vriend te maken. De forten op Kornwerderzand, en hetzelfde zal voor de forten aan het begin van de Afsluitdijk hebben gegolden, waren van voortreffelijke kwaliteit met waterstaatsbeton en volgens constructies van de rijkswaterstaat gebouwd. De kunstwerken hebben echt voldaan, mede dankzij de uitgezochte bemanningen. Over het drama van de Moerdijk spreek ik maar niet. Een combinatie van lafheid en incompetentie die slechts voor de specialist van belang is. Hoe kreeg men het zootje bij elkaar? Was er dan geen enkele selectie? Goede zijn er natuurlijk ook geweest! Maar het schrikachtige en het slechte geeft toch de doorslag. | |||||||||
[pagina 494]
| |||||||||
Wanneer ik zoiets opmerk, wil ik nooit zeggen, dat ik tot het goede deel behoord zou hebben, daar weet een mens tevoren nooit iets van. Maar objectief mag worden vastgesteld, dat de val van de Moerdijkbrug, gecombineerd met de lacunes in het luchtverdedigingsapparaat, de oorzaak van de snelle ondergang van Nederland geweest zijn. De al dan niet aanwezigheid van de Peel-Raam-stelling lijkt mij niet erg belangrijk, gelet op de motieven die ik reeds aangaf. Zeker had een goede Peel-Raam-stelling Nederland buiten de oorlog kunnen houden, maar die was er nu eenmaal niet en hetzelfde geldt voor het ontbreken van 50 à 60 G I-vliegtuigen. Nederland is ondergegaan, en lang niet met waaiende vlag, door drie motieven:
Nederland in zijn geheel heeft de prijs moeten betalen voor de gebroken-geweertjesmentaliteit, hoewel lang niet het gehele volk daar achter stond. Straks zal het zonder twijfel weer zo gaan, maar dan zullen andere bevolkingsgroepen de rekening gepresenteerd krijgen en de medewerking van de arbeidersklasse, waar men de Duitsers haatte, voor militaire acties nog moeilijker te krijgen zijn. | |||||||||
Deel IV - mei 1940 tot maart 1941Op pagina VII van het voorwoord doet prof. De Jong op goede wijze de beperktheid der inlichtingen uitkomen, die het Nederlandse volk tot de winter van 1944, het passeren der grote rivieren, aan de Nederlandse omroep uit Londen kon ontlenen. Het zij mij intussen vergund er de aandacht op te vestigen dat zeker even belangrijk als de Coval, onder leiding van de heer Godfried Crone uit Amsterdam, de staatsmolestcommissie was, door de Rotterdammer, mr. K.P. van der Mandele gepresideerd. De Coval - aangehouden ladingen - werkte in de vorm van een bureau waarin de heer M.C. van Hall een grote rol speelde; de staatsmolestcommissie was een veel bijeenkomend overlegorgaan, waarin de beste assurantie-mensen van Nederland zaten, assuradeuren en makelaars. Daar ging het hoofdzakelijk over de door de staat te verzekeren waarde der te verzekeren schepen. Bovendien werd in dat apparaat vrijwel openlijk gesproken. De uiteindelijke instructies werden gegeven door dr. Hirschfeld, die het standpunt innam dat betrekkelijk royaal, zij het verantwoord, geassureerd moest worden om de reders in staat te stellen de Nederlandse vloot na afloop van de oorlog zo snel mogelijk weer op te bouwen. De premies waren hoog, wat tot uitgebreide technische discussies tussen de makelaars en de regeringsgemachtigden enerzijds, de heren Jan ter Meulen en Co. te Amsterdam en de heren R. Mees & Zoonen te Rotterdam aanleiding gaf. Van de kant van de reders speelde de grote rol de heer Albert Goudriaan, een warm nationaal voelend en bijzonder bekwaam man. Overigens was het een zegen voor Nederland dat zich figuren als de heer Delprat en de heer Hudig buitengaats bevonden. Helaas moet ik wel opmerken dat véél aan de reders gedacht werd en weinig aan de opvarenden. Die laatste categorie kwam er betrekkelijk bekaaid af. In het gehele gezelschap speelde de heer Van der Mandele enigermate de rol van de verzoenende père noble, de discussie daarbij uitstekend in de hand houdend. Bij de leidende groep van de Coval bevond zich, bewust zo gekozen, de pro-Duitse heer F.B.J. Gips, een keurige man waar wij niets dan plezier van beleefd hebben. Wel wat onevenwichtig. Een van die mensen die door teleurstelling NSB-er was geworden. Het leveren van creosoot voor de biels der spoorwegen, zéér belangrijk voor zijn bedrijf, was hem op een moment door de Nederlandse spoorwegen ontnomen, en aan de zogenaamde Garbansos | |||||||||
[pagina 495]
| |||||||||
Wolf gegeven. Deze Wolf had zich een enorm fortuin verworven door de levering van een bepaald soort bonen, garbansos, aan de Spaanse republikeinen. Overigens dacht de heer Gips over Duitsers en NSB-ers niet veel anders dan wij, en er was niets wat ik niet met hem besprak. Een NSB-er waar zeker veel goeds van te zeggen viel, en die na afloop van de oorlog deswege ook maar een geringe straf gekregen heeft. Zijn samenwerking met de joodse heer Stibbe, vroeger van de Internatio te Rotterdam, was uitstekend, voor zover bleek tenminste. Koningin Wilhelmina en haar vertrek. Hoe weinig het Nederlandse volk, tot in zijn toplaag, op de eisen die een oorlog stelt was voorbereid, moge daaruit blijken dat ik nadat het gaan naar Engeland van hare majesteit bekend was geworden, opgescheld werd door een van de toprijksambtenaren van Rotterdam, die op dramatische toon woorden als ‘in de steek gelaten’ in de mond nam. Ik had moeite genoeg hem uit te leggen, op de middag van de dertiende mei 1940 dus, dat hij het volslagen mis had, en dat de daad van de koningin slechts van grote wijsheid getuigde. Overigens precies met de argumenten die prof. De Jong in zijn deel IV gebruikt. Verder behoef ik hier niet op in te gaan, zij het dan met de mededeling dat praktisch alle vooraanstaande Rotterdammers mijn standpunt gingen delen op het ogenblik dat Woudenberg en Rost van Tonningen door de Duitsers ingeschakeld werden. Dit waren de gehate en gevreesde figuren. Woudenberg vanwege zijn reputatie en Rost van Tonningen omdat hij zowel als knap, als ervaren, als fel pro-Duits bekend stond. Te vertellen valt nog dat ik de dag na de capitulatie van Duitsland van dr. Hirschfeld vernam dat Seyss Inquart een uitstekend stylist was, zelfs in het Nederlands. Hij had namelijk een paar uitgesproken verbeteringen in de proclamatie, door het burgerbestuur uitgegeven, aangebracht. Bepaald een man van eruditie, en een gelukkige keuze van Hitler, zo deze een verzoening met het Nederlandse volk wenste. Vermoedelijk in den beginne wel, althans naar buiten. Het optreden van de Duitse soldaten was keurig, en bij het geval van de generaal Student zeker prijzenswaardig. Deze laatste wetenschap ontleen ik aan een mededeling van een ter plaatse aanwezige betrouwbare medewerker. Het vertrek van de Nederlandse regering ging praktisch onopgemerkt voorbij. Géén landgenoot had enige wezenlijke belangstelling voor deze figuren, en naar uit de mémoires van dr. Hirschfeld blijkt, terecht. Ons land had werkelijk de regering die het verdiende, en of Colijn het beter gedaan zou hebben, valt sterk te betwijfelen. Ten aanzien van de ministerpresident wil ik opmerken, dat deze zichzelve van te voren als volkomen ongeschikt voor oorlogsomstandigheden had gekwalificeerd. Eerder een soort christen-pacifist zonder enige belangstelling voor de internationale machtspolitiek en zonder kijk op de gebeurtenissen. De heer De Geer is na de oorlog mijns inziens niet rechtvaardig behandeld. Ten departemente stond hij bekend als vrij lastig en tegelijkertijd bijzonder scherpzinnig en accuraat. Een man van enigszins wisselende energie, maar als geheel een knap en tactvol bewindsman. Bovendien eerlijk en rechtvaardig, al had hij wat de hoofdambtenaren betreft, wel zijn sympathieën en antipathieën, die intussen geen verband met zijn politieke richting hielden. Voor mij persoonlijk was min of meer een openbaring de onsmakelijke haat van het plebs uit de achterbuurten van Rotterdam, dat ik, tijdig gewaarschuwd door een kapitein van de genie, na circa tien minuten onder een viaduct in de trein Rotterdam-Utrecht, midden in het Kralingse bos aantrof. Militair vermeldenswaard is dat de commandant van een luchtdoelbatterij, die niet schoot tijdens het bombardement, op mijn vrij pertinent geformuleerde vraag waar dat aan lag - of hij geen munitie had - antwoordde dat hij geen zin had de Duitse bommen op zijn hoofd te krijgen. Mij griefde dat diep én als lafheid voor de vijand én omdat ik mij persoonlijk veel moeite had gegeven het geld voor de extra luchtdoelbatterijen bijeen te krijgen. Als bijzonder tactvol gedrag noem ik het optreden van de reserve-overste dr. J. Smit, | |||||||||
[pagina 496]
| |||||||||
regiment jagers, die enige masturberende vaandrigs op de Grebbeberg aantrof. Betrokkenen zagen het vuurpeloton al voor ogen. De menskundige en menslievende dr. Smit, in leven een succesvol advocaat in Gouda, lachte hen alleen uit en spak een bemoedigend woord. Dat is echt militair leiderschap, anders dan het fusilleren van een sergeant op last van de generaal Harberts. | |||||||||
Deel V - maart 1941-juli 1942, eerste helftHet driemanschap. Bij de oprichtingsvergadering in een café in Rotterdam was ik aanwezig. Echter heb ik mij daarna nooit meer met deze zaak bemoeid, gewaarschuwd door mijn vele jaren later overleden moeder. Deze had geregeld contact met onze partij-secretaris mr. Rutgers en gaf mij als advies mij niet met het driemanschap in te laten. Zij zei ongeveer: ‘Hans Homan is niet heel intelligent, wel eerlijk en fatsoenlijk, maar véél te eerzuchtig. Hij wil onder alle omstandigheden een rol spelen’. Van de heer De Quay wist ik niets, behalve dat hij de reputatie had van een middelmatig hoogleraar te zijn. Mr. Einthoven kende ik persoonlijk vrij goed. Overigens was de verhouding tussen de heren Oud en Einthoven eerder slecht, aangezien de heer Oud niet dulden kon en niet dulden wilde, dat de heer Einthoven geheime persoonskaarten deed bijhouden ten aanzien van vrijwel alle vooraanstaande Rotterdammers. Gelijk vanzelf sprak van pro-Duitse figuren, maar bijvoorbeeld ook deed noteren overmatig drankgebruik en bezoek aan publieke vrouwen. Dit lag te ver buiten de gezichtskring van een vurig vrijzinnig-democraat, en de weg der heren ging dus al vrij snel uiteen. Ik heb de heer Einthoven voor, in en na de oorlog altijd hoog gewaardeerd, en vond dat het inrichten van een geheime dienst in oorlogstijd, en dat in een stad als Rotterdam, onvermijdelijk was. | |||||||||
Deel V - maart 1941-juli 1942, tweede helftOmtrent de illegaliteit vertelt prof. De Jong alles wat nodig is. Kennelijk voor hem een lievelingsobject. Persoonlijk vond ik van groot belang het inrichten van vluchtlijnen voor de piloten en zo mogelijk enige militaire spionnage, waarbij ik het treurige verhaal over de verbindingen met Londen reeds aanstreepte. Psychologisch merkwaardig is eerder dat op zijn minst 4/5e van het Nederlandse volk aan deze berichtgeving toch feitelijke waarde hechtte via een soort mentale massa-waan. Hetzelfde geldt min of meer voor het nalopen van de Nederlandse Unie. Pro-Duits kwaad hebben de initiatiefnemers zeker niet bedoeld, maar het was eerder een staaltje van zelfoverschatting, en zo heb ik het ook gezien. Wie niet in de kaart van de Duitsers wilde spelen, kon onmogelijk halfweg gaan en dan stoppen. Op de geesten der Nederlanders heeft het hele geval intussen goed gewerkt. Omtrent de geschillen met de OD onthoud ik mij van een oordeel. Verschil van mentaliteit en van achtergronden. Hetzelfde deed zich in vrijwel alle bezette gebieden voor, en de neiging tot separatisme is bij het Nederlandse volk ingebakken. Definitieve veranderingen in die mentaliteit hebben noch de OD, noch de Nederlandse Unie aangebracht. Prof. De Jong is zó eerlijk, al heeft hij zich natuurlijk vijanden gemaakt, dat ik détail-kritiek mijnerzijds belachelijk zou vinden. Echter doordat hij buiten Nederland verbleef, en door zijn grote belangstelling voor de echte illegaliteit, komt niet helemaal uit de verf welk een enthousiasme de Nederlandse Unie opwekte. Mr. J. Linthorst Homan was bovendien een begaafd en populair | |||||||||
[pagina 497]
| |||||||||
spreker, die het, evenals de heren De Quay en Einthoven trouwens, na de oorlog nog ver gebracht heeft. Het slechtste wat ik van hem zeggen kan, is een zekere neiging tot egocentriciteit, tot het sterker laten wegen van het onbereikbare doel dat hij zich voor ogen stelde, dan van de voorzichtigheid en het zich subtiel opstellen dat van een commissaris der koningin verwacht mocht worden. Hij had een voorbeeld kunnen nemen, wat dat aangaat, aan zijn Drentse collega baron De Vos van Steenwijk en zijn Friese collega baron Van Harinxma thoe Slooten. Beiden ontbrak het dan ook aan eerzucht en zij bepaalden zich tot een adviseurstaak. Mr. Einthoven had de zaak al snel bekeken, en de heer De Quay, allerminst pro-Duits, was toch min of meer geraakt door de katholieke gedachte aan de corporatieve staat. Kwalijk heeft het Nederlandse volk hun hun optreden allerminst genomen, met uitzondering van een aantal in couranten schrijvende diehards met linkse ideeën. Partijpolitiek waren de heren inmiddels wel versleten, en dat was rechtvaardig. Het optreden der Geuzen was, naar toen reeds te constateren viel, dwaas. Deze dappere vaderlanders van het eerste uur collecteerden geld op de Rotterdamse beurs, waar heel wat NSB-ers en Duitse agenten rondliepen, en iedere wat intelligentere beursbediende kwam in de nis van R. Mees & Zoonen om je de namen der voorlieden te vertellen. Alles uitnemend bedoeld, maar zonder enig overleg omtrent risico's, en met sterke onderschatting der Duitsers. Misleid wellicht door het milde optreden van de bezetter in de eerste maanden? Het sprookje van roodkapje had hun beter kunnen leren. Ere zij echter hun nagedachtenis, want hun opzet was de meest vaderlandslievende. Conspiratoire werkaamheden echter vragen zowel om moed als om voorzichtigheid en list. Juist bij de illegaal behoort de factor zelfbehoud diep in zijn persoonlijkheidsstructuur te zitten, op de wijze zoals verstandige regeringen voor contra-spionnage onopvallende, dikwijls min of meer suf schijnende figuren kiezen. Een typische branche. | |||||||||
Deel VI - juli 1942-mei 1943, eerste helftNu voor alsdan stel ik dat ik op het gehele probleem van de joden-deportatie niet inga. Ten eerste omdat ik de zaak daarvoor te walgelijk vind en daarom voor kritiek mijnerzijds als niet-jood ongeschikt, gesteld dat ik die behoefte aan kritiek zou gevoelen, wat niet het geval is. Ten tweede omdat Prof. De Jong op deze punten een dusdanige détailstudie gemaakt heeft, zó nauwkeurig, eerlijk en nauwgezet gewerkt, dat ik niet zou weten wat daaraan toe te voegen. Slechts zij mij de opmerking geoorloofd dat mijn opinie over de heren Asscher, Cohen en een deel der Barnevelders gunstiger is dan die van de auteur. Dat deze figuren de hun geboden kans, meer was het niet, aangrepen om het eigen naakte bestaan alsmede eventueel dat van vrouw en kinderen te redden, vind ik vanzelfsprekend. Evenmin als ik reden zie om het overgrote deel der Nederlanders hun gemis aan solidariteit met joden en illegalen te verwijten, evenmin zie ik hier reden voor kritiek op vooraanstaande joden. Vanuit mijn visie: joden hebben niets aparts, noch in gunstige, noch in ongunstige zin. Hoogstens zijn zij wat intelligenter en wat rationalistischer ingesteld dan de meeste Nederlanders. Karakterologisch nochtans weken zij niet af van de meerderheid van ons volk. Hoogstens kunnen wij het opvallend vinden dat er niet meer zijn ondergedoken, maar bijzondere getrouwheid aan de wet was hun veelal eigen, nog los van geldgebrek. Het betrekkelijk gunstig oordeel van de heer De Jong omtrent de heer Calmeyer deed mij veel genoegen, aangezien deze Duitse officier met zijn leven speelde, ten gunste der joden. Anti-Duitse | |||||||||
[pagina 498]
| |||||||||
figuren hebben in den beginne wel anders over hem gedacht, en hier is sprake van eerherstel. Omtrent prof. dr. Schrieke zullen de meningen wel verdeeld blijven. De meeste dergenen die in de oorlog bij hem solliciteerden, behielden aan hun gesprek geen slechte herinneringen. Aan het zijn van landverrader in technische zin echter van de betrokkene kan weinig twijfel bestaan. Men lette op het verschil met dr. Hirschfeld die uiteindelijk, ondanks veler diepe gebelgdheid, het grootkruis Oranje Nassau toebedeeld kreeg. Uitermate instructief zijn de tussenbeschouwingen van prof. De Jong over het verloop van de oorlog als zodanig. Naar mijn mening lag het draaipunt niet bij Stalingrad, maar bij het mislukken der Duitse operatie Zitadelle, de volslagen mislukte aanval op Koersk. Voorts bij het succes tegen de Duitse duikboten. Wat dat aangaat, kan men met vertrouwen het officiële rapport in drie delen van de marine Kriegsleitung lezen, en voor de opmerkende Nederlander was het uitblijven van Sondermeldungen een voldoend criterium. Wat de houding der kerken aangaat, lijkt prof. De Jong mede een betrouwbare leidsman, ook wat de tegenstellingen en verschillen betreft. Na een wat aarzelend begin, heeft het Nederlandse episcopaat een overtuigend juiste houding aangenomen. Nog een enkel woord over de illegaliteit in deze periode. In feite is het verzet in Nederland, hoofdzakelijk het passieve verzet in de vorm van onderduiken, door de LO mogelijk gemaakt. De eer daarvoor komt grotendeels aan het gereformeerde volksdeel toe. Een zekere gedetailleerde studie over de geografische verspreiding in parallel tot de godsdienstige en politieke overtuiging der bevolking zou wellicht nog dienstig kunnen zijn. Mijn vrees is dat de Vrijheidsbond en de daarmede geïdentificeerde maatschappelijke kring er, met uitzonderingen, niet al te best zal afkomen, waarbij het overlijden in Bergen-Belsen aan vlektyphus van prof. Telders nog een wat rozig avondlicht over de hiervoor door mij genoemde kwestie spreidt. De bedoeling was dat de in Bergen-Belsen geïnterneerden het er levend zouden afbrengen, waarbij echter de incriminatie tegen de Duitsers dat zij medisch volstrekt onvoldoende maatregelen namen, blijft bestaan. Wel waren begin 1945 alle verhoudingen bij de bezetters volledig gechaotiseerd, maar zij hebben zich dan ook wel niets van Bergen-Belsen aangetrokken, en dat blijft op hun debet-conto staan, zoals vele andere medische zaken. Overigens is de behandeling van de geïnterneerde boerengezinnen in Zuid-Afrika, zelfs op medisch gebied, niet veel beter geweest, en mede deswege ben ik op de openbare lagere school in Emmen in haat tegen de Rooineks opgevoed. In ieder geval nochtans was de medische wetenschap in vijfenveertig jaar sterk vooruitgegaan. | |||||||||
Deel VI - juli 1942-mei 1943, tweede helftDe uiteenzettingen over de rechtspraak zijn juist en de beide raadsheren uit Leeuwarden verdienen het nationale eerbetoon dat prof. De Jong hun brengt. Inzake de oproep van grote aantallen studenten voor tewerkstelling in Duitsland waren de meningen verdeeld; zeker niet unaniem verwerpend. De angst voor leven, welzijn en bezit der ouders speelde nogal een rol, terwijl onbewust bij de vaders in hun gezagsposities weliswaar haat tegen Duitsland en de NSB bestond, maar tegelijkertijd een zeker medegevoel met de in beginsel reeds in vredestijd in Duitsland heersende grotere zin voor hiërarchie en ook wel veronderstelde grotere werklust. Ons is door een aantal werknemers, allerminst pro-Duits, na de oorlog bevestigd dat de situatie in Duitsland voor gehele of gedeeltelijke vrijwilligers redelijk goed was. Onder andere was de Duitse Werkmeister dikwijls gewoon de Nederlandse tewerkgestelde op zondag bij zich aan tafel te noden en werd van zakelijke, allerminst politieke klachten notitie | |||||||||
[pagina 499]
| |||||||||
genomen, en werden die ten gronde besproken. Meer dan de Nederlandse voorlieden, of Krassen, zoals men in Rotterdam zeide, dat deden. Ook lagen in Duitsland in de proletarische kring de standsverschillen veel minder sterk dan in Nederland. Een Duitse toparbeider vond het volstrekt niet vervelend of bevreemdend als zijn zoon trouwde met een dienstmeisje, een juffrouw uit een schoenenwinkel of a fortiori met een fabrieksarbeidster. In Nederland lag dat wel wat anders. De zoon hoorde eigenlijk met een onderwijzeres of verpleegster thuis te komen. Wij kenden het stelsel van de hypergamie, eigenlijk door de hele bevolking heen, en vele keurige met hele of halve dwang naar Duitsland verplaatste arbeiders zijn met Duitse meisjes getrouwd, dikwijls met gunstig resultaat, aangezien de Duitse vrouw toen, in 1945-1946, minder pretenties had, beter had leren koken en zelfs iets ontwikkelder was. Daarnevens dacht de overgrote meerderheid der Nederlanders zeer slecht over Hitler en het nationaal-socialisme, maar was de haat tegen Duitsland als zodanig niet sterk ontwikkeld, buiten de illegale kring om. Een significant voorbeeld daarvan maakte ik mede gedurende het tijdvak dat de NSB-ers bij herhaling als beesten behandeld werden, doordat ik bij een Duitse veldkeuken in Overschie, eind mei 1945, een twintigtal schertsende jonge Nederlandse vrouwen aantrof. Op mijn hoffelijke vraag waarom zij dit deden, kreeg ik ten antwoord: a. Het eten is best - Een begrijpelijke reactie -. b. De oorlog is voorbij en het zijn meest aardige jongens. Net zulke mensen als wij. Een paar maanden later vernam ik dat zoiets in Denemarken, Noorwegen of Engeland ondenkbaar was geweest en men daar de gewoonte had iedere Duitser als oud vuil te behandelen. Dat is jaren zo doorgegaan, en het geldt aldaar deels nog, terwijl in West-Nederland in 1947-1948 in de duinstreek de bordjes Zimmer zu vermieten reeds waren aangeplakt. Vele jonge Nederlanders, in Duitsland, die niet gearresteerd waren, hebben het behoorlijk goed gehad. Voor hun politieke opvattingen interesseerde zich geen mens. Een van de elementen die daartoe hebben geleid was het militaire realisme van de Duitsers. Hitler kreeg tot augustus 1944 specifieke rapporten van de SD over de binnenlandse stemming. Treffend zijn daarin de mededelingen dat bij Frühschoppen en Skat de aanzittende onderofficieren uit de vorige oorlog openlijk interessante beschouwingen hielden over de practisch hopeloze toestand, hopeloos ten gevolge van benzine- en rubbertekort. Hier geen geklets over wonderwapens, en ook geen volgende arrestaties. De rapportage werd in augustus 1944 gestaakt. Mij heeft de generaal Heusinger circa 1950 verteld dat op precies dezelfde gronden als de onderofficieren lanceerden de oorlog door hem als verloren voor Duitsland beschouwd werd, wederom in de zomer van 1942, omdat de kilometer-afstanden voor de transporten te groot werden. Dat was dus het oordeel van een van de hoogste staf-officieren, sous-chef van de generale staf en later bevelhebber der Europese NATO-legers. Vele collegae van hem en bijna alle jonge officieren hadden intussen het geloof in het wonderwapen niet verloren, en de Führer mocht deswege zijn soort allerminst. Wij denken hierbij aan de Mémoires van de generaal Warlimont. Prof. De Jong geeft uitstekende kaartjes en ware verhalen. | |||||||||
Deel VII - mei 1943-juni 1944, eerste helftGaat grotendeels over de meningsverschillen in de Duitse kring en tussen de NSB en de SS. Daarvan weet ik niets bijzonders en wat prof. De Jong schrijft is innerlijk coherent en lijkt mij menselijk zeer aannemelijk. Geen commentaar dus. | |||||||||
[pagina 500]
| |||||||||
Deel VII - mei 1943-juni 1944, tweede helftIn dit deel wordt de illegale pers behandeld. Het stuk over de Silbertanne-moorden is afstotend. Duitsers en NSB-ers lieten zich hier van hun slechtste kant kennen. Zowel de Zweedse als de Zwitserse weg waren mij bekend. De Zweedse weg via mijn broer die toen in Berlijn was, de Zwitserse weg via diverse wegen. Heel langzaamaan begonnen de verbindingen van het verzet uitstekend te werken, ten dele reeds vóór de winter van 1944. Men moet het boek verder lezen. Controversiële gevoelens wekt het niet bij mij op, zij het dat ik wist dat Zweden belangrijk was voor de spionage en ds. Visser 't Hooft ervan verdacht werd linkse sympathieën te koesteren, en dat men zich daarom beter niet van zijn tussenkomst kon bedienen. Het was en bleef een dominee, en in militaire zaken zomede spionnage was hij als het ware ex officio niet in de eerste plaats geïnteresseerd. Wat ik aan stukjes van hem te zien kreeg, om deze direct daarna te verbranden, leek mij, let wel - voor mij persoonlijk - niet erg interessant. Natuurlijk wist ik dat hij ook nuttige gegevens doorgaf en alles in acht genomen, een zeer belangrijk contactpunt was. Maar de Zweden gaven rechtstreekse spionnageresultaten door, nadat de Duitse nederlaag vaststond trouwens. Hun arrogantie in 1945 was onbeschrijfelijk, omdat zij er in geslaagd waren buiten de oorlog te blijven. | |||||||||
Deel VIII - gevangenen en gedeporteerdenWat wel gezegd wordt, maar niet voldoende uitkomt, is dat sommige concentratiekampen buitengewoon slecht waren - mij werd nimmer verteld over een jood, die levend uit Mauthausen terugkeerde - en dat de gemiddelde concentratiekampen in minstens tien delen uiteenvielen, variërend van draaglijk tot rechtstreekse moordenaarskampen. Veel hing van het eigen initiatief en de eigen behendigheid af. Werken op de ziekenafdeling of in de keuken was een stukje levensverzekering. Bovendien lag de beslissing bij de Kapo's. Tussen communisten en beroepsmisdadigers bestond veel verschil. De communisten, die gelijk de beroepsmisdadigers meestal voor 1940 vastzaten, waren dikwijls hoogstaande mensen, de criminelen hadden hun persoonlijke sympathieën. Als geheel werpt het systeem der concentratiekampen en de wijze waarop het werd gehanteerd, een onuitwisbare blaam op de Duitse leiding in het algemeen en op de Duitse machthebbers in de tweede graad, de generaals, meer in het bijzonder. Het ware niet geheel gemotiveerd te denken dat Hitler figuren als de kolonel-generaal Halder en de veldmaarschalk von Mannstein gaarne zou hebben aangepakt. In de eerste plaats niet vanwege hun populariteit, in de tweede plaats niet omdat hun Stabswache dikwijls sterker was dan de aanwezige SS, in de derde plaats niet omdat het arresteren, eventueel na zware gevechten, van dergelijke halfgoden de innerlijke weerstandskracht van het leger zou hebben geschokt. Tegen de concentratiekampen iets gedaan, heeft geen van de heren; nauwelijks met de mond. Later in de oorlog, maar toen was hij in zijn typisch psychopatische stadium, en de SS werd veel sterker, nam Hitler ook op dit punt wel risico's. Ritter von Leeb nam in 1941 zijn ontslag zonder dat hem iets gebeurde. | |||||||||
[pagina 501]
| |||||||||
Conclusie
|
|