Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 93
(1978)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Factieuze tegenstellingen binnen het college van de ridderschap van Holland na de vrede van Utrecht
| |
De Hollandse ridderschapDe invloed van de adel in de Republiek der Verenigde Nederlanden is zeker niet onbelangrijk geweest. In een gewest als Gelderland hadden de edelen de belangrijkste politieke invloed en hun prestige en economische macht waren daarmee in overeenstemming, zij het dat deze macht juist in de achttiende eeuw werd aangetast. In Holland, bij uitstek een stedengewest, was de situatie anders. De adel, of juister gezegd de uit de adel gekozen ridderschapGa naar voetnoot2., kon zich tegenover de steden geen zelfstandige koers veroorloven. De leden van de ridderschap waren in veel opzichten afhankelijk van de achttien steden en in het bijzonder van Amsterdam. Toch was de invloed van de ridderschap groter dan de ene stem die de adel in de staten bezat. Want die stem was de eerste, het lid der edelen sprak zijn mening het eerst uit en de afgevaardigden van de steden sloten zich hier vaak bij aanGa naar voetnoot3.. De Franse gezanten meenden dat de leden van de ridderschap veel invloed hadden op de besluitvorming van de staten van Holland, wat met name bleek uit de resoluties, en dat zij in staat waren ‘pour donner le branle aux villes’Ga naar voetnoot4.. Eén à twee leden van de ridderschap waren regelmatig betrokken bij het vooroverleg achter de schermen tussen de raadpensionaris, tevens pensionaris van het college van de ridderschap, de burgemeesters van Amsterdam en een beperkt aantal | |
[pagina 413]
| |
invloedrijke regenten uit andere steden. Een van deze heren was de in rangorde eerste edelman, tevens president van het college van gecommitteerde raden van het Zuiderkwartier. Tout conseiller pensionnaire [aldus een memorie over Heinsius] est toujours obligé d'estre étroitement lié avec ce Président qui a une influence prodigieuse sur toutes les déliberations du collège, il faut qu'un conseiller pensionnaire gouverne le Président et par luy tout le collègeGa naar voetnoot5.. Wanneer de raadpensionaris dus een goed contact had met de adellijke president van het college van gecommitteerde raden kon hij des te gemakkelijker invloed uitoefenen op de formulering van de belangrijke praeadviezen van het college, die het uitgangspunt waren van de deliberaties in de besognes en de vergaderingen van de staten van Holland. Het was voor de raadpensionaris eveneens van belang dat hij een goede verstandhouding had met het permanente lid van de ridderschap van de Hollandse gedeputeerden ter generaliteit. Vooral in het secreet-besogne van de staten-generaal voor buitenlandse zaken kon deze de raadpensionaris door zijn permanente aanwezigheid van dienst zijn. Deze en andere leden van de Hollandse ridderschap hadden vaak uitstekende contacten met gedeputeerden ter generaliteit van andere gewestenGa naar voetnoot6. door familierelaties met adellijke geslachten in die provincies. De heren Van Noordwyck waren geparenteerd aan Van Reede van Renswoude, de president van de Utrechtse ridderschap. De parentage van de Van Wassenaers was indrukwekkend. Johan van Wassenaer van Obdam was via zijn jongere broer Unico Willem, heer van Twickel, niet alleen verbonden met de Overijsselse ridderschap maar tevens met de invloedrijke Fries Goslinga. Twickel was namelijk gehuwd met Goslinga's dochter Dodonea Lucia. De connectie met GoslingaGa naar voetnoot7. verschafte Wassenaer van Obdam tevens goede relaties met Burmania en Schwartzenberg, verwanten van Goslinga. De hoofdstam Wassenaer van Duyvenvoorde was geparenteerd aan de Overijssels-Hollandse en in feite internationale familie Bentinck en zou later tevens in een familierelatie worden gebracht met de invloedrijke Gelderse familie Torck. Een ander lid van de Hollandse ridderschap, Van Keppel van Albemarle, stond nog steeds in contact met Gelderse edelen. Deze intergewestelijke relaties van de leden van de Hollandse ridderschap, die een samenbindend element in de federale structuur van de Republiek vormden, gaven de ridderschap niet alleen invloed ter generaliteit, maar waren indirect ook van belang voor de positie van dat college in Holland. | |
[pagina 414]
| |
Tussen de Hollandse edelen en de stedelijke regenten bestond doorgaans geen antagonisme. In 1702, na de dood van Willem III, hadden de steden verhinderd dat de oude rechten van Willem III inzake benoeming van magistraten in de stemhebbende steden van Holland overgedragen zouden worden aan de staten der provincie. Wanneer dit wel zou zijn gebeurd zouden de leden van de ridderschap door hun stem in de staten inspraak hebben gekregen bij de benoeming van de burgemeesters der stedenGa naar voetnoot8.. Wilden de leden van de ridderschap zich te veel invloed aanmatigen, waren zij te nadrukkelijk uit op financieel gewin of gedroegen zij zich hooghartig en bruusk, dan gaven de steden blijk van hun ontevredenheid. Handelden zij daarentegen prudent en stelden zij zich bescheiden op dan werden zij wegens het prestige dat zij vanouds bezaten zeer gerespecteerd. De steden verhinderden dat de edelen op al te veel ambten beslag legden, maar zij betwistten hun zelden de waardigheden en ambten die zij van ouds bekleedden. Degenen die aan het hoofd stonden van het college van de ridderschap bezaten dan ook steeds een groot aantal belangrijke ambten. Door die ambten en de daaraan verbonden patronagemogelijkheden konden zij zich veel ‘vrienden’ maken, hetgeen hun invloed ten goede kwamGa naar voetnoot9.. Soms hadden de leden van de ridderschap via hun familieleden contact met belangrijke stedenGa naar voetnoot10.. Jacob Emmery, jongere broer van het lid van de ridderschap Arent van Wassenaer van Duyvenvoorde, was veertigraad en burgemeester van Leiden en in die functie werd hij regelmatig afgevaardigd naar de vergadering van de staten van Holland. Duyvenvoorde zelf was vóór zijn toelating tot het college van de ridderschap in de statenvergadering verschenen als lid van de vroedschap en burgemeester van Den Briel. Een dergelijke situatie kwam in een gewest als Gelderland veel vaker voor. Mede daaraan dankte de Gelderse adel zijn belangrijke politieke invloed. De leden van de ridderschap achtten het niet beneden hun waardigheid zitting te nemen in de raad van beheer van grote compagnieën zoals de VOC. Het inkomen van de Hollandse adel bestond uit pachten, renten van investeringen in eigen en Britse compagnieën en in overheidsschuld, en uit betalingen voor hun ambten en militaire functies. Het week niet fundamenteel af van dat van tal van regentenfamilies. Overigens moet men de inkomsten van de Hollandse edelen niet onderschatten. Zo zou de vrouw van Arent van Wassenaer van Duyvenvoorde na het overlijden van haar echtgenoot in 1721 voor een inkomen van f 30.000, - per jaar te boek staan, een voor die tijd zéér aanzienlijk bedrag, en toen had zij reeds aan haar kinderen het hunne uitgekeerd. | |
[pagina 415]
| |
De ridderschap wist zich tot op zekere hoogte goed aan te passen bij de in Holland gebruikelijke gewoonten. Kenmerkend is dat Duyvenvoorde in 1715 het ingewikkelde ceremonieel bij zijn publieke entree als extraordinaris ambassadeur bij het Britse hof omschreef als een ‘regt apenspel’Ga naar voetnoot11.. Het college van de ridderschap deelde in deze jaren doorgaans de anti-stadhouderlijke gezindheid van de grotere Hollandse steden. Alleen edelen die door hun confraters in een machteloze positie waren gemanoevreerd, zoals misschien Duyvenvoorde, speelden op den duur soms met andere gedachten, maar dat was niet meer dan een zet in het factieuze schaakspel. De anti-stadhouderlijke gezindheid van het college van de Hollandse ridderschap had een eigen kleur en werd onder meer bepaald door het gevoel van eigenwaarde van deze oude Hollandse families. Waarom zou een geslacht als de Wassenaers, dat zijn stamboom kon terugvoeren tot de vroege dertiende eeuw, de mindere zijn van de familie Nassau? De Franse ambassadeur De Fénélon gaf de volgende karakterisering van Johan Hendrik van Wassenaer van Obdam: Monsieur le comte d'Obdam, en conservant à l'exterieur la simplicité d'un républicain, a un grand fonds de gloire sur sa naissance, et il est aisé de juger qu'il se fait des idées bien hautes du nom de Wassenaer. Son éloignement pour le stathoudérat n'est pas moins fondé sur son incompatibilité pour tout ce qui auroit un caractère supérieur que sur le zèle républicainGa naar voetnoot12.. Een andere telg uit de hoofdstam van de Wassenaers, Arent Wassenaer van Duyvenvoorde, had eveneens een verheven voorstelling van de betekenis van zijn geslacht. Zijn bouwactiviteiten moeten in dit perspectief worden geplaatst. Arent heeft het huis Duivenvoorde (in Voorschoten) grondig laten verfraaien en verbouwen. De muur op het voorplein werd afgebroken en de zuid-gevel werd verhoogd en onder één kap gebracht. Inwendig werd er veel verbouwd en gemoderniseerd. De grote zaal in de rechtervleugel werd opnieuw gedecoreerd naar het ontwerp van de bekende Daniël Marot, die trouwens ook opdrachten vervulde voor de Wassenaers van Obdam. In de betimmering van deze voor ons land unieke Lodewijk XIV zaal werden levensgrote portretten van Arent en zijn vier voorgangers met hun echtgenotes opgenomen in een gebeeldhouwde omlijsting. Deze merendeels door de begaafde Theodoor Netscher geschilderde portretten stralen een authentieke voornaamheid uit. Tegen de oude balken zoldering werd een uitermate rijk stucplafond aangebracht. De zaal had het karakter van feest- en pronkzaal en werd gebruikt om hoog bezoek te imponeren en te doordringen van de luister van de naam Wassenaer van Duyvenvoorde. De tuinen werden eveneens uitgebreid en versierd met grote vijvers, parterres met broderieën, beelden en een groot aantal vazenGa naar voetnoot13.. | |
[pagina 416]
| |
Aan de luister van de naam Wassenaer van Duyvenvoorde werd nog extra cachet verleend door de Engelse connecties van Arent, die hij had verkegen door zijn huwelijk met Anna Margaretha Bentinck, dochter van wijlen Hans Willem Bentinck, graaf van Portland. Anna's broer, de tweede graaf van Portland en haar zwager, de markies van Dorchester, later hertog van Kingston, ‘lord keeper of the privy seal’ en ‘president of the council’ onder George I waren aanzienlijke ‘Whig lords’. Een schitterende parentage voor Wassenaer van Duyvenvoorde. Hoezeer de leden van de Hollandse ridderschap zich hun blauwe bloed bewust waren zou in latere jaren Aerssen van Sommelsdijck ondervinden, die uit het college van de ridderschap werd geweerd met onder andere het argument dat zijn voorvader pas ten tijde van koning Hendrik IV van Frankrijk in de adelstand was verhevenGa naar voetnoot14.. Het zou dan ook onjuist zijn om vanwege het feit dat er geen antagonisme bestond tussen de leden van de ridderschap en de stedelijke regenten in de Hollandse edelen te veel gentilhommes bourgeois te zienGa naar voetnoot15.. In grote lijnen ging nog steeds op wat William Temple van hen had gezegd: ‘They value themselves more upon their nobility than men do in other countries where 't is more common’Ga naar voetnoot16.. Toch is hier niet alles mee gezegd. De medaille heeft duidelijk twee kanten, hetgeen griffier Fagel in 1732 op de volgende wijze onder woorden bracht: Peut estre que dans peu des pais on trouvera une noblesse aussy ancienne et aussy pure, que dans le petit pais de la Hollande, mais depuis l'erection de la Republique plusieurs de ces familles sont eteintes, et celles qui restent en partie n'ont pas conservé la pureté de leur noblesse, par des alliances qu'elles ont faites avec des familles, dont la naissance n'est pas également hors de critique, a quoy presentement dans une Republique marchande on ne regarde pas de si presGa naar voetnoot17.. Voor het merendeel van de Hollandse adel was het huwelijk van Arent Wassenaer van Duyvenvoorde een wel zeer verheven norm! Ofschoon men er in het algemeen zeker de voorkeur aan gaf in eigen kring te huwen was dat toch vaak niet mogelijk en uit financieel oogpunt ook niet altijd wenselijk. Zo was Arent's jongere broer, Jacob Emmery, met een regentendochter gehuwd, namelijk Anna Cornelia Martina van Baerle. Dat een huwelijk met een vrouw afkomstig uit het niet-adellijke patriciaat voor een Hollandse edelman financieel zeer aantrekkelijk kon zijn, was in het geval van Jacob Godefroy van den Boetzelaer wel zeer duidelijk. Deze was gehuwd met | |
[pagina 417]
| |
Magdalena Elizabeth De Jonge, dochter van mr. Cornelis De Jonge van Ellemeet, de schatrijke ontvanger-generaal van de unie. Magdalena Elizabeth had bij haar huwelijk een bruidschat van f 166.702, - ingebracht en zou bij testament f 212.144, - aan onroerend goed ontvangenGa naar voetnoot18.! Men trekke uit deze gegevens echter ook weer niet al te ver gaande conclusies. Want het was voor de ware houding van de Hollandse adel ten opzichte van het patriciaat wel zeer typerend dat de dochters van de leden van de ridderschap of niet, of slechts in eigen kring huwden. | |
De verhoudingen binnen het college van de ridderschap van Holland rond 1713Laten wij ons nu concentreren op de onderlinge verhoudingen binnen het college van de Hollandse ridderschap. Toen De Fénélon schreef dat de leden, die aan het hoofd stonden van dit college, van groot gewicht waren ‘pour donner le branle aux villes’ voegde hij er aan toe ‘quand ils s'entendent bien’Ga naar voetnoot19.. De moeilijkheid was echter dat het college vaak in een aantal facties uiteen viel. De strijd tussen deze facties ging vergezeld van wederzijdse verwijten van ‘brigue-vorming’, heftige ontkenningen in de trant van ‘je n'ay jamais esté cabaliste’ en voornemens van ‘ne plus jamais mesler de brigue et de cabale’Ga naar voetnoot20.. In 1713 bestond het college van de Hollandse ridderschap uit de volgende zes leden: Wassenaer van Obdam, Reede van de Lier, Albemarle van Acquoy, Wassenaer van Starrenberg, Van der Does van Noordwyck en Wassenaer van Duyvenvoorde. Duyvenvoorde die het laatst tot het college van de ridderschap was toegelaten, namelijk in 1709, was een telg uit een bekend Hollands geslacht, ‘the greatest family’ van de RepubliekGa naar voetnoot21., dat in de Hollandse geschiedenis een niet onaanzienlijke rol heeft gespeeld. In 1226 was Philips van Wassenaer door zijn broer Dirk erfelijk beleend met Duyvenvoorde. De oudste tak van de Wassenaers stierf uit in het begin van de zeventiende eeuw, zodat de Duyvenvoorde's zich voortaan Wassenaer van Duyvenvoorde konden noemen. Door hun lidmaatschap van de Hollandse ridderschap konden ze in de zeventiende eeuw tal van belangrijke ambten bekledenGa naar voetnoot22.. Zo | |
[pagina 418]
| |
was Jacob baron van Wassenaer, heer van Duyvenvoorde, Voorschoten en Veur (1646-1707) president van de gecommitteerde raden van Holland, afgevaardigde naar de staten-generaal, extraordinaris ambassadeur naar Engeland in 1685, hoogheemraad van Rijnland, baljuw en dijkgraaf van dat waterschap enz. Il est également respectable par sa naissance et par son habilité [aldus Helvetius] et l'on peut dire sans le flatter que son esprit solide, son procédé sincère et ses manières civiles font l'honneur à l'illustre maison de Wassenaer de laquelle il est sortiGa naar voetnoot23.. Uit zijn huwelijk met Jacoba, barones van Lier, werd in 1669 geboren Arent, baron van Wassenaer, heer van Duyvenvoorde, Voorschoten en Veur, 't Woud, Rosande en Harsselo (1669-1721). Arent van Duyvenvoorde heeft geen formele politieke functies vervuld. Toch heeft hij, na de dood van zijn vader lid geworden van de Hollandse ridderschap, gedurende de Spaanse successieoorlog een niet onbetekenende rol gespeeld. In die jaren behoorde hij, evenals zijn vader vóór hem, tot de kleine groep intimi, die door Heinsius voortdurend werden geraadpleegd. Zij waren ‘in het geheim der regering’ en vormden een officieus ‘conseil secret’, aldus Helvetius. Als deze heren het dienstig oordeelden werden de geheime zaken pas in de meer formele secrete besognes van de staten van Holland en de staten-generaal gebrachtGa naar voetnoot24.. Il est membre du Conseil Secret [aldus Helvetius], aussi bien que monsieur Van der Dussen, il est entré aussy avant que luy dans les entretiens que j'ay eûs avec lui et il est même depositaire du plan que le Conseil secret a formé pour la PaixGa naar voetnoot25.. Al heeft Duyvenvoorde niet zo'n grote rol gespeeld als Buys en Van der Dussen, al was hij slechts globaal ingelicht en werd hij opnieuw, zoals zijn vader vóór hem, door Heinsius meer geraadpleegd voor binnenlandse aangelegenheden dan voor buitenlands-politieke kwesties, toch heeft hij in die jaren zeker een belangrijke positie ingenomen. Soms werden hem geheime onderhandelingen met Frankrijk toevertrouwd, bijvoorbeeld via Mesnager en HelvetiusGa naar voetnoot26.. Ook al speelde Duyvenvoorde zijn rol meer ‘derriere le rideau’ dan een Buys en Van der Dussen, hij had er in het ‘conseil secret’ niet minder invloed om ‘quand il est question de decider’Ga naar voetnoot27.. | |
[pagina 419]
| |
In de vergadering van de staten van Holland traden Heinsius, Duyvenvoorde en Van der Dussen op als een soort driemanschap. In dit verband is het van belang dat Duyvenvoorde sinds hij als gedeputeerde van Den Briel in de vergadering van de staten van Holland was verschenen, een goede relatie had opgebouwd met stedelijke afgevaardigden. De invloed van zijn jongere broer, Jacob Emmery, burgemeester van Leiden, kwam hem hierbij goed van pas. Jacob Emmery behoorde tot één van de Leidse facties. Duyvenvoorde kreeg mede hierdoor Pieter van Leyden van Leeuwen, exponent van een andere Leidse factie, als tegenstander. Duyvenvoorde's relaties met stedelijke afgevaardigden waren in het algemeen sterk afhankelijk van de in de afzonderlijke steden heersende factie-verhoudingen. Wat zijn contacten met Amsterdam betreft kon Duyvenvoorde rekenen op de steun van ‘son ami monsieur Corver premier bourguemestre’Ga naar voetnoot28.. Zijn tegenstander Van Leyden van Leeuwen had op zijn beurt goede relaties met Corver's tegenstanders, de groep De HaezeGa naar voetnoot29.. Duyvenvoorde had niet alleen een zekere politieke invloed, hij bekleedde ook nog een aantal lucratieve ambten. Hij was president van de rekenkamer der grafelijkheidsdomeinen, hoogheemraad van Schieland, ruwaard en baljuw van den lande van Putten, drost van stad en baronie van Breda, baljuw van Hulst en Hulsterambacht. Deze ambten waren niet alleen aantrekkelijk vanuit het oogpunt van patronage, maar zij boden tevens financieel voordeel. De rekenkamer der grafelijkheidsdomeinen was een college dat aan niemand verantwoording schuldig was. Door het tegen ondershandse betaling vergeven van de van de kamer afhankelijke lagere baantjes en het eveneens tegen dergelijke betaling toestaan van te lage pachtsommen voor de grafelijkheidsrechten, bleef er heel wat aan de strijkstok van de heren hangen. Later zijn vooral Duyvenvoorde's corrupte praktijken als drost van Breda berucht geworden. Duyvenvoorde ging te ver, zelfs in het licht van de toenmalige moraal ten aanzien van dit soort zaken. Merkte de Britse ambassadeur Cadogan in 1721 nog kies op dat Duyvenvoorde ‘n'est pas insensible du coté de l'interêst’Ga naar voetnoot30., een pamfletschrijver sprak daarentegen zonder meer van ‘vervloekte gelt en schraapzucht’Ga naar voetnoot31.. Ten aanzien van de buitenlandse politiek van de Republiek meende Duyvenvoorde dat een nauwe samenwerking tussen de zeemogendheden van essentiële betekenis was. In het algemeen was hij een voorstander van het Oud Systeem. De overmacht van de koning van Frankrijk moest in evenwicht worden gebracht door Groot- | |
[pagina 420]
| |
Brittannië, de Republiek en de keizer, met de Staatse barrière als verbindende schakel. Dat was voor hem de grondslag van ‘de sekerheid en 't welwesen van Europa’. Duyvenvoorde beleefde deze overtuiging in religieuze termen. Frankrijk was voor hem behalve een politieke vooral een religieuze bedreiging. Duyvenvoorde, die veel contacten had met hugenootse vluchtelingen zoals Chion, Basnage en l'Hermitage, zijn vroegere praeceptor (leraar in de klassieke talen) leefde nog in de geest van de Europese protestantse solidariteit tegenover het streven van de zonnekoning naar een ‘monarchie universelle’ op wereldlijk en geestelijk gebiedGa naar voetnoot32.. Overigens had ook hij tijdens de Spaanse successieoorlog, mede wegens de beperkte mogelijkheden en de financiële uitputting van de Republiek, gestreefd naar een algemene, veilige en zekere vrede. Helvetius noemt hem ‘assez bien intentionné pour la paix’Ga naar voetnoot33.. Duyvenvoorde was dus een aanzienlijk en tamelijk invloedrijk personage. In 1713 leek tevens zijn positie in het college van de Hollandse ridderschap sterk te zijn. Hij kon meestal rekenen op de steun van Jacob van Wassenaer van Obdam (1635-1714), de zoon van de bekende admiraal ten tijde van Johan de Witt. Obdam had belangrijke militaire functies bekleed. Na zijn ongelukkige rol tijdens de slag bij Ekeren, een feit dat door Noordwyck was aangegrepen om zijn prestige een geduchte slag toe te brengen, had hij de militaire dienst verlaten. Gedurende de jaren 1708-1712 had hij zijn aanzien gedeeltelijk kunnen herstellen. Hij bekleedde toen een gezantschap aan het hof van de keurvorst van de Palts. Deze verleende hem in 1711 zelfs de titel van graafGa naar voetnoot34.. Duyvenvoorde kon tevens meestal rekenen op de steun van een telg uit een andere, in de zeventiende eeuw ontstane, tak van de Wassenaers namelijk Willem, baron van Wassenaer, heer van Starrenberg en Ruyven (1649-1723). Starrenberg werd al spoedig eerste edele en als zodanig president van de gecommitteerde raden, later zelfs grootzegelbewaarder en stadhouder van de lenen van Holland. Hij was van 1707 tot 1711 gecommitteerde ter admiraliteit op de Maze. Zijn zoon Willem Lodewijk nam deze functie in 1711 van hem over. Vader en zoon bezaten veel invloed in Rotterdam. Starrenberg had een betere relatie met Albemarle dan met Duyvenvoorde. Albemarle kon altijd rekenen op zijn ‘cher et bon amy monsieur de | |
[pagina 421]
| |
Starrenberg’. Tot dusverre was dit van weinig betekenis geweest aangezien Albemarle en Duyvenvoorde in allerlei zaken één lijn hadden getrokkenGa naar voetnoot35.. ‘Lord Albemarle’, aldus de Schot Drummond, ‘joins his interest with Duyvenvoorde in the college of nobles, by which they carry everything there that they have a mind for’Ga naar voetnoot36.. Albemarle was dus een andere sleutelfiguur in het college van de Hollandse ridderschap. Arnold Joost van Keppel, graaf van Albemarle, heer van Acquoy (1669-1718)Ga naar voetnoot37. was een telg uit een arme Gelderse adellijke familie, die zwaar in het krijt had gestaan bij de burgers van Zutphen. Door zijn knap uiterlijk, openhartigheid, levendige geest, opgewekte aard en wanneer hij dat wilde innemende manieren was hij de darling van Willem III's latere jaren en het idool van diens hof geworden. Willem III had Keppel tot graaf van Albemarle verheven, hem de daarbij passende bezittingen gegeven, hem aanzienlijke militaire functies laten bekleden, hem toegang verschaft tot het college van de Hollandse ridderschap en met andere gunsten overladen. Het portret dat in de bekende ‘Mémoires de Monsieur de B’Ga naar voetnoot38. van Albemarle wordt geschetst is niet gunstig. De favoriet bezat weliswaar een levendige geest, maar was ‘sans connoissance, ni culture’. Zijn ijdelheid werkte op bescheiden mensen afstotend. ‘Il falloit avoir les airs de petit maître, faire de l'éclat et de la dépense’ om zijn ondersteuning te verwerven. Maar van al Willem III's favorieten heeft Albemarle de Engelsen het minst geïrriteerdGa naar voetnoot39.. In de loop der jaren waren zijn lichtzinnigheid en oppervlakkigheid bovendien wat afgesleten. Drummond schreef in 1710 over Albemarle het volgende: He is grown the gentleman of most application in the service, the most affable and obliging in his behaviour, the best husband, and most regular man in his way of living that is in the States dominions; only continues pretty expensive in his equipage and house keepingGa naar voetnoot40.. Na de dood van Willem III wist Albemarle zijn functies te behouden. Tijdens de Spaanse successieoorlog maakte hij zich op de slagvelden in de zuidelijke Nederlanden verdienstelijk als generaal van de ruiterij. De laatste fase van de oorlog deed aan | |
[pagina 422]
| |
zijn reputatie echter geen goed. In juli 1712 leed Albemarle met de onder zijn commando staande troepen, die waren afgesneden van de hoofdmacht onder aanvoering van Eugenius van Savoye, bij Denain een nederlaag tegen Villars. Al degenen in het vaderland en het staatse leger, die nog steeds afgunstig waren op de vroegere favoriet, meenden nu te kunnen triomferen. Een commissie kreeg opdracht het optreden van Albemarle tijdens de slag bij Denain te onderzoeken. Hij was daar zeer verbaasd en verontwaardigd overGa naar voetnoot41.. De kritiek op zijn optreden was inderdaad onbillijk. Eugenius van Savoye hield hem terecht de hand boven het hoofd. ‘Er hat in dieser Affäre’, aldus liet deze Heinsius weten, ‘alles getan, was ein kluger, tapferer und vigilanter General tun kan’Ga naar voetnoot42.. De staatse soldaten hadden zelf een ongelukkige rol gespeeld. Zij hadden de situatie te snel als hopeloos opgegeven. Een andere commandant had daaraan niets kunnen veranderen. Ook was Eugenius van Savoye gedeeltelijk zelf verantwoordelijk voor de nederlaag, omdat hij met zijn hoofdmacht te lang voor Lanrecies was gebleven. Hoewel Heinsius, Slingelandt, Duyvenvoorde en anderen begrepen dat Albemarle onrecht werd aangedaanGa naar voetnoot43., bleef de ‘affaire Denain’ lang slepen. Speciaal Amsterdam toonde zich weinig toeschietelijk, waardoor Albemarle zich ‘fort piqué’ voelde. Pas in september 1713 versoepelde Amsterdam's houding ‘quoique tres mauvaise grace’Ga naar voetnoot44.. Ofschoon de stad hem het jaar daarna steunde bij zijn poging het gouverneurschap van Den Bosch te verwerven, moest Albemarle zich ook de komende jaren nog zeer inspannen om het verloren vertrouwen te herwinnen. Hij zou hier uiteindelijk volledig in slagenGa naar voetnoot45.. Wat de buitenlandse politiek betreft had Albemarle geen uitgesproken voorkeur voor samenwerking met een Britse ‘Whig’ regering. Hij had goede contacten met gematigde ‘Tories’ als Harley, earl of Oxford, de manager van koningin Anna, tijdens haar latere regeringsjarenGa naar voetnoot46.. Men kon terecht beweren dat Albemarle ‘seer | |
[pagina 423]
| |
wel stont in de gratie van de Coningin, en van het jegenswoordige Ministerie’Ga naar voetnoot47.. In een brief van Duyvenvoorde aan Heinsius van 24 mei 1715 komt een passage voor die in dit verband van belang is. Zij gaat over twee brieven van maarschalk Villars en Ormonde. In één van die twee brieven spreekt gemelde marechal van de graaf van Albemarle als een trou dienaar van de koningin en een opregt vriend van het ministerie, om welke redenen hij segt dat aen gemelde graef in Vrankrijk alle goede tractementen souden werden gedaen, en aen hem meer vrijheit gegeven werde als men oit aen een gevangene generael gegeve hadGa naar voetnoot48.. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Heinsius en de zijnen regelmatig overwogen Albemarle naar Engeland te zenden om een betere verstandhouding te krijgen met de nieuwe ministers van de Britse vorstin. Albemarle wees het voorstel echter van de hand omdat hij het ten aanzien van zijn reputatie te delicaat vondGa naar voetnoot49.. Tijdens zijn krijgsgevangenschap heeft hij echter wel, indien wij Helvetius mogen geloven, de Franse ministers aangeboden om de ‘membres plus moderez’ in de Republiek op tactvolle wijze van de noodzaak te doordringen om zich nu, na de tegenslag bij Denain, neer te leggen bij de tussen de Britse Tory-ministers en het Franse hof geconcipieerde vredeGa naar voetnoot50.. In het algemeen kan men stellen dat Albemarle ten aanzien van de Britse partijverhoudingen een ‘Court’ standpunt innam. Dit verklaart mede waarom hij met zijn innemende manieren na de gunsten van Willem III en de welwillendheid van koningin Anna ook een gracieuze ontvangst bij George I zou weten te verwerven. Ondanks de nederlaag bij Denain was Albemarle's positie in het college van de Hollandse ridderschap sterk gebleven. Meestal stond hij aan de kant van Duyvenvoorde. Pas in 1714 zou daar verandering in komen. Tot 1714 nam Wigbold van der Does, heer van de beide NoordwyckenGa naar voetnoot51., in het college een minderheidspositie in. Behalve zijn merkwaardig en onevenwichtig karakter en zijn levensstijl van débauché speelde de kwestie van oorlog of vrede daarbij een grote rol. Tijdens de Spaanse sucessieoorlog wilden zijn confraters de strijd tegen Lodewijk XIV voortzetten totdat samen met de bondgenoten een zekere, algemene en goede vrede zou kunnen worden gesloten. Noordwyck streefde daarentegen naar een spoedige vrede met Lodewijk XIV. Dit deed hij deels om | |
[pagina 424]
| |
principiële redenen en uit afkeer van de oorlogspolitiek van de Whigs, deels uit zucht naar avontuur en vermoedelijk voornamelijk uit factieuze overwegingen. De verhouding met Duyvenvoorde was slecht. Deze noemde hem ‘son mauvais génie’Ga naar voetnoot52.. Noordwyck kreeg op den duur een goede verstandhouding met Van Leyden van Leeuwen, de tegenstander van Duyvenvoorde's jongere broer, de Leidse burgemeester Jacob Emmery van Wassenaer. Van Leyden van Leeuwen was eveneens minder anti-Frans georiënteerd dan Heinsius en de zijnen. Noordwyck en Duyvenvoorde hadden beiden connecties met verschillende Amsterdamse facties. Duyvenvoorde en Van der Dussen konden rekenen op de steun van de factie van de machtige Corver, Noordwyck en Van Leyden van Leeuwen hadden aansluiting gevonden bij de factie De Haeze. Stork Penning en Porta hebben aangetoond dat deze Amsterdamse facties verschillende standpunten innamen ten aanzien van de kwestie van oorlog en vredeGa naar voetnoot53.. Van Leyden van Leeuwen en Noordwyck stonden in de jaren 1705-1708 in contact met Welland, lid der geëligeerden van Utrecht en gedeputeerde van dat gewest ter generaliteit. Welland gaf er de voorkeur aan eerst met Frankrijk tot een voorlopige overeenstemming te komen, voordat de Engelse bondgenoot er in werd gekend. Noordwyck's relatie met Van Reede van Renswoude, de president van de Utrechtse ridderschap, was in dit verband eveneens van belang. Renswoude, aan wie Noordwyck via zijn schoonvader Frederik van Reede, heer van De Lier, was geparenteerd, vertolkte ook na de dood van Welland (1708) het Utrechtse verlangen naar vrede met Frankrijk op gematigde voorwaardenGa naar voetnoot54.. Lang door Heinsius, Van der Dussen en Duyvenvoorde op de achtergrond gehouden en door hen nauwlettend gevolgd, trad Noordwyck tijdens de voorbereidingen van de vrede van Utrecht meer op de voorgrond. Hij correspondeerde ‘regulier alle avonden’ met Renswoude, gedeputeerde van Utrecht op de vredesconferentiesGa naar voetnoot55.. Renswoude vormde samen met Goslinga (Friesland), Randwyck (Gelderland) en Moermond (Zeeland) een ‘vaste correspondentie’ en ‘engagement’ op deze vredesconferentiesGa naar voetnoot56.. Het standpunt van deze gedeputeerden in april 1712, dus nog vóór de militaire tegenslag bij Denain, kwam overeen met dat van Noordwyck. Wij moeten quovis modo uyt den oorlog, en om niet alles quyt te raeken, moeten wij den Engelse wederom winnen, en in alles contenteren om te ontgaan een languisanten oorlog, die weynige in Holland prefereren boven een telle quelle vrede, en van die comt voort, dat die negotiatie soo langsaam word gepousseertGa naar voetnoot57.. | |
[pagina 425]
| |
Noordwyck verscheen trouwens ook zelf, soms vergezeld door Van Leyden van Leeuwen, in Utrecht. Hij bezocht daar de in het geheim met elkaar optrekkende Britse en Franse plenipotentiarissen. Noordwyck stond vooral in contact met lord Strafford. Zijn anti-Britse stellingname van vóór 1711 en nà 1714 was dan ook gericht tegen de ‘Whigs’, terwijl hij uitstekende contacten onderhield met de ‘Tories’. Van der Dussen, een van de Hollandse gedeputeerden, zag het optreden van Noordwyck met ergernis aan. ‘Desen Heer prostitueert sig meerder, als U Wel Edel Gestrenge soude connen geloven’Ga naar voetnoot58., schreef hij aan Heinsius. Duyvenvoorde dacht niet anders over hem. Noordwyck had namelijk de heren Renswoude, Goslinga, Randwyck en Moermond aangemoedigd een sterke ‘cabale’ te vormen ter generaliteit tegen Duyvenvoorde. Deze was drost van stad en baronie van Breda en had de patronage-mogelijkheden verbonden aan het beheer van de domeinen van wijlen de stadhouder-koning op een dergelijke wijze benut, dat het de felle kritiek van de genoemde heren had opgeroepenGa naar voetnoot59.. Zo liepen de kwestie van oorlog en vrede, tegenstrijdige belangen en factieuze tegenstellingen binnen en buiten het college van de Hollandse ridderschap door elkaar. | |
Het conflict albemarle-duyvenvoordeIn april 1714 stonden Duyvenvoorde en Noordwyck opnieuw tegenover elkaar. De heer van De Lier was te oud en te ziek om zijn functie van permanent gedeputeerde ter generaliteit namens de ridderschap nog langer te kunnen uitoefenen. Noordwyck, schoonzoon van De Lier, en Duyvenvoorde ambieerden beiden deze functie. Op grond van de zojuist geschetste verhoudingen binnen het college zou men kunnen denken dat Duyvenvoorde de beste kaarten had. Hoe zouden Wassenaer van Obdam, Wassenaer van Starrenberg en Albemarle stemmen? Wat betreft Wassenaer van Obdam schreef Duyvenvoorde aan Heinsius De familie van den heer van Obdam persisteert in de gedagte dat haer vader voor mij sal sijn indien de graef van Albemarle en de Heer van Starrenberg sig in mijn faveur declarerenGa naar voetnoot60.. Dit was in feite niet meer dan een voorwaardelijk fiat. Wassenaer van Obdam speelde duidelijk de bal door naar Starrenberg en Albemarle. Starrenberg bevond zich in een lastig parket. Evenals Duyvenvoorde behoorde hij tot het geslacht Wassenaer, maar door zijn huwelijk met Josina van der Does was hij nauwer verwant aan NoordwyckGa naar voetnoot61.. Hij liet Duyvenvoorde dan ook weten ‘dat het | |
[pagina 426]
| |
Sijn Hoog Wel Geborene [= Starrenberg] niet te vergen is in mijn [= Duyvenvoorde] faveur de graef van Albemarle of imant anders te spreken als sijnde so na aen de Heer van Noortwijck geparenteert’Ga naar voetnoot62.. De graaf van Albemarle had zich tot dan toe in het algemeen naast Duyvenvoorde opgesteld. Als hij een vergelijking maakte tussen Duyvenvoorde en Noordwyck dan leek de keus niet moeilijk te zijn. Je deres [aldus Albemarle aan zijn vriend Van Ittersum] que j'ay esté toute ma vie des amis du premier, que j'ay vecu avec luy, depuis ma premiere jeunesse en bonne amitié, que j'ay tousiours eu pour luy tout l'attachement possible, et que ie suis dans les mesmes dispositions encore. Je n'ay aucune relation avec le dernier, peu ou point de connoissance, il a tousiours esté de mes ennemis, et m'a fait tant le déplaisir possible, outre celay j'ay de l'amitié et veritablement toute sorte d'attachement pour toute la famille de Monsieur DuvenvoordeGa naar voetnoot63.. Maar, zo schreef Albemarle eveneens, hij had slechts één stem en wilde daar samen met Obdam en Starrenberg op redelijke wijze en volgens de regels van het college van de ridderschap over beschikken. Dit laatste was een belangrijk argument. Volgens de regels van het college kwam Noordwyck, die reeds in 1702 tot de ridderschap was toegelaten, op basis van ancienniteit ongetwijfeld eerder in aanmerking voor de desbetreffende functie dan Duyvenvoorde. Duyvenvoorde weigerde de billijkheid van dit argument in te zien, hetgeen zijn confraters zeer irriteerde. Albemarle schreef in zijn hierboven aangehaalde brief aan Van Ittersum wel over nog aanwezige gevoelens van vriendschap, in feite hadden hij en andere leden van de ridderschap al geruime tijd moeite met bepaalde karaktertrekken van Duyvenvoorde. ‘They are all afraid of Duyvenvoorde, who is of unmanageable, turbulent, interested spirit’Ga naar voetnoot64., constateerde Drummond reeds een jaar tevoren. De onredelijke houding van Duyvenvoorde in de onderhavige kwestie deed dan ook voor Albemarle de emmer overlopen. Samen met de andere leden van de ridderschap keerde hij zich tegen de ‘violent spirit’ van DuyvenvoordeGa naar voetnoot65.. Zo werd Noordwyck benoemd tot permanent gedeputeerde van de ridderschap ter generaliteit. De Britse ambassadeur, lord Strafford, deelde Noordwyck in deze zelfde tijd mee dat koningin Anna het pensioen van zijn schoonvader, Van Reede van De Lier, | |
[pagina 427]
| |
continueerde. Deze ambassadeur had overigens een overdreven voorstelling van een zogenaamd steeds sterker wordende ‘party pacific’ in de RepubliekGa naar voetnoot66.. Voor Duyvenvoorde was de nederlaag een geweldige mortificatie en een gevoelig prestigeverlies. Hij nam het feit dat Albemarle hem zijn stem had onthouden zo hoog op dat er tussen hen een onverzoenlijk conflict ontstond. Voortaan nam Duyvenvoorde een minderheidspositie in in het college van de ridderschap, dat na de dood van Wassenaer van Obdam in mei 1714 slechts uit vijf leden bestond. ‘So that Duvenvorden [aldus lord Strafford] seeing all things will be carried against him, absents himself and comes no more to the Assembly of the Nobles, which only sets the others more against him’Ga naar voetnoot67.. Duyvenvoorde was door zijn goede verstandhouding met Heinsius en zijn contacten met de stedelijke gedeputeerden echter nog wel degelijk in staat een niet te verwaarlozen invloed uit te oefenen in de vergadering van de staten van Holland. Dat bleek op duidelijke wijze tijdens de bekende ambassadekwestie in het najaar van 1714. Na de troonsbestijging van George I, die tevens de overwinning van de ‘Whigs’ op de ‘Tories’ tot gevolg zou hebben, lag het voor de hand dat de staten een extraordinaris-ambassadeur naar Groot-Brittannië zouden zenden. In de eerste plaats om Zijne Majesteit geluk te wensen met het heugelijke feit, maar tevens om zijn steun te verwerven bij de moeilijke onderhandelingen met de keizer over de staatse barrière in de zuidelijke Nederlanden. Heinsius en de zijnen achtten Duyvenvoorde de aangewezen persoon vanwege zijn connecties met ‘Whig’-kringen en zijn goede relaties met de Britse en Hannoveraanse ministers van George I. De leden van de ridderschap, die in de vergadering van de staten van Holland de kandidaat mochten nomineren, hadden daar echter andere gedachten over. Duyvenvoorde wendde zich tot de andere Wassenaer in het college om diens steun te verwerven. Maar Starrenberg verwees hem naar Albemarle, ‘met wie seide sodanig te syn verknogt dat in dese occasie, als in alle andere niet soude doen als 't gemelde graef soude desireren, so dat het schijnt dat ik gemelde graef sal moeten winnen ten eenemael om te kunnen reusseren’Ga naar voetnoot68.. Duyvenvoorde heeft wat betreft de ambassadekwestie inderdaad van alles geprobeerd om Albemarle alsnog voor zich te winnen. Keppel, de broer van Albemarle, Slingelandt en Heinsius werden ingeschakeld om Albemarle te beinvloeden, maar het mocht niet baten. Volgens Duyvenvoorde was Albemarle bang dat zijn confrater bij George I een boekje zou opendoen over zijn ware karakter! In een brief aan Robethon, een vertrouwensman van George I, schreef Duyvenvoorde de hypocriete opmerking: ‘Il a tort, je ne suis point vindicatif’Ga naar voetnoot69.. | |
[pagina 428]
| |
Het was in ieder geval duidelijk dat Albemarle, Starrenberg en Noordwyck (met diens schoonvader Van Reede van De Lier) zich opnieuw tegen Duyvenvoorde zouden opstellen. Wie wensten de leden van de ridderschap dan wel als extraordinaris ambassadeur naar het Britse hof te zenden? Het leek niet tactvol Noordwyck, die in nauwe relatie had gestaan met de gevallen Tory-ministers, voor deze functie voor te dragen. Duyvenvoorde vreesde zelfs dat het college van de ridderschap het aantal leden wenste uit te breiden, zodat men hem zou kunnen passeren. Hij verzocht Heinsius dan ook om de vergadering van de staten van Holland omstreeks 6 november bijeen te laten komen ‘opdat d'ambassade werde gedecreteert voor de vermeerderinge van de Ridderschap waer in mijn goede confraters imant soude kunne brengen die sij tot ambassadeur soude willen noemen’Ga naar voetnoot70.. Dit mislukte echter, want de staten van Holland zouden pas op 12 december overgaan tot het decreteren van de ambassade, terwijl de vermeerdering van het aantal leden van het college van de ridderschap al op 16 november plaats vond. In feite was een dergelijke uitbreiding ook om een andere reden al noodzakelijk geworden. Hoewel het zeker vanwege de te verdelen ambten en emolumenten voordelen bood om het aantal leden beperkt te houden, kon dat aantal ook te klein worden. Het college telde op dat moment slechts vijf leden, van wie er maar vier actief waren. Daardoor bezat het college volgens Albemarle te weinig ‘personnes de distinction, de merite et de capacité’ om eervolle functies in dienst van het land te vervullenGa naar voetnoot71.. Dit deed het prestige van de ridderschap geen goed. De vermeerdering van het aantal leden was als zodanig zeker een verstandige zaak. Op 16 november 1714 werden de volgende leden tot het college toegelaten: Jacob Godefroy, baron van den Boetzelaer, heer Van Nieuwveen (1680-1736); Johan Hendrik, graaf van Wassenaer, heer van Obdam (1683-1745); Karel Philips van Dorp, heer van Maasdam (1659-1726) en Albert van Schagen, heer van Goudriaan. Een samenwerking tussen Duyvenvoorde en Obdam lag voor de hand. Beiden waren voorstanders van een hecht bondgenootschap met Groot-Brittannië. Ook de vriendschapsbanden van Obdam met de gravin-weduwe van Portland, de stiefmoeder van de vrouw van Duyvenvoorde, werkten in de richting van een samenwerking tussen Obdam en Duyvenvoorde. Pogingen die werden ondernomen door Duyvenvoorde's tegenstanders om Obdam over te halen zich wat betreft de ambassadekwestie tegen Duyvenvoorde te laten gebruiken, liepen dan ook op niets uit. ‘Ik mein nu voor positif te kunne seggen dat de heer van Wassenaer van Obdam de ambassade naar Engeland gerefuseert heeft aen de heeren die hem willen opdringen, en ook dat hij continuere sal die te refusere’Ga naar voetnoot72., schreef Duyvenvoorde aan Heinsius. Duyvenvoorde probeerde van zijn kant Schagen naar zich toe te trekken. In deze | |
[pagina 429]
| |
tijd hielp hij Schagen aan een rentmeesterspost. Het is Duyvenvoorde vermoedelijk gelukt deze edelman tot op zekere hoogte aan zijn kant te krijgen. Ook Boetzelaer's houding in 1714 komt niet geheel uit de verf. In 1706 had hij echter Noordwyck in een ambtenkwestie gesteund, maar dat was buiten het college van de ridderschap. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen dat Boetzelaer, gedreven door zijn bekende eerzucht de kant van de meerderheid koos. De factie van Albemarle-Starrenberg-Noordwyck vormde ongetwijfeld ook nu de meerderheid in het college. Van de nieuwe leden was Van Dorp van Maasdam een creatuur van Albemarle. In 1715 zou bovendien Adam Adriaan van der Duyn, de broer van Albemarle's vrouw, Geertruid Johanna Quirina van der Duyn, huwen met Anna Maria van Dorp een dochter van Van Dorp van Maasdam. Houden we tevens rekening met de stemmen van De Lier en Boetzelaer dan was de verhouding in het college van de ridderschap 6:2 (of 6: 3) in het voordeel van Albemarle c.s. Ook nu viel het de meerderheidsfactie niet gemakkelijk een kandidaat voor de extraordinaris-ambassade naar Groot-Brittannië aan te wijzen. De nieuwe leden voelden onder de gegeven omstandigheden weinig voor de eer. Zodoende kwam Noordwyck toch nog als kandidaat naar voren, niettegenstaande het feit dat de edelen het eerst weinig tactvol hadden gevonden hem als extraordinaris-ambassadeur naar het Britse hof te zenden. Het ging hier immers om iemand die, in de weinig vleiende bewoordingen van Duyvenvoorde, ‘s'est toujours si fort distingué contre la maison d'Hanover et a esté le confident et le spion du dernier ministre et particulierement de Milord Strafford’Ga naar voetnoot73.. Albemarle en Noordwyck waren onder meer overgegaan tot vermeerdering van het aantal leden van het college van de ridderschap omdat zij hoopten onder de nieuwe leden iemand te vinden die in de plaats van Duyvenvoorde kandidaat zou kunnen worden gesteld. Maar toen niemand zich beschikbaar wilde stellen, besloten ze toch Noordwyck voor te dragen. Deze voordracht zou, meenden zij, niet kunnen worden geweigerd aangezien hij volgens de rangorde vóór Duyvenvoorde kwam en tevens gedeputeerde ter generaliteit was. De Britse vertegenwoordiger bij de barrière-onderhandelingen, Cadogan, keerde zich tijdens een gesprek met Albemarle fel tegen de kandidatuur van Noordwyck. Cadogan drong er bij Albemarle op aan Duyvenvoorde te steunen. Albemarle zegde tenslotte toe de kandidatuur van Noordwyck niet langer te steunen en hij beloofde zelfs dat hij de andere leden van de ridderschap zou adviseren zich niet tegen de kandidatuur van Duyvenvoorde te verzetten, ook al kon hij zelf zijn stem niet aan Duyvenvoorde geven. Duyvenvoorde geloofde daar echter niets van. Hij meende dat Albemarle Noordwyck's kandidatuur niet langer steunde omdat hij geen conflict met George I wenste. Duyvenvoorde constateerde al spoedig dat Albemarle en de zijnen nu Van Dorp van Maasdam, die zijn entrée in de ridderschap aan Albemarle te danken had, onder zware druk zetten om de ambassade naar het Britse | |
[pagina 430]
| |
hof alsnog te accepteren. Maasdam gaf dat zelf toe aan Duyvenvoorde. Hij verklaarde tevens dat hij niet langer weerstand kon bieden aan die druk en zo geschiedde het ook. In de vergadering van de staten van Holland droegen de leden van de ridderschap uiteindelijk Van Dorp van Maasdam voor als extraordinarisambassadeur naar Groot-Brittannië. Duyvenvoorde was pessimistisch gestemd. Hij kon moeilijk geloven dat zijn vrienden onder de stedelijke afgevaardigden een ander zouden willen benoemen dan degene die door de ridderschap was voorgedragen. Zoiets was namelijk zonder precedent. Om zich zelf later niets te verwijten, besloot hij toch voor zijn zaak door te blijven werken. ‘La brigue m'en empechera, il est vrai, mais s'il faut estre gouverné par une telle brigue j'aime mieux renoncer à tous’Ga naar voetnoot74.. De strijd tussen Duyvenvoorde en Albemarle-Starrenberg-Noordwyck liep hoog op. Volgens Duyvenvoorde ging Albemarle zo ver ‘dat gemelde graef den heeren van Starrenberg en van Noortwijk heeft geengageert van mij buiten alles te houden en nergens over met mij in gesprek te kome als gesamentlik een van de drie dan meester sijnde om alle reconciliatie te beletten’. Duyvenvoorde beweerde tevens ‘dat de heer van Dorp in die partij sig op die voet gegeve heeft’Ga naar voetnoot75.. Vooral Albemarle was voor hem voortaan de man die al het ‘kwaad’ had aangericht. Zoals wij nog zullen zien trachtte Duyvenvoorde zich in 1715 daarover te wreken. Men kan deze vinnige factiestrijd niet louter verklaren uit begeerte naar een lucratieve post! Bij een extraordinaris-ambassade overtroffen de uitgaven immers meestal de vergoedingen. Daar stond wel tegenover dat men het vooruitzicht had van een interessant verblijf aan een buitenlands hof, waar men aanzienlijke personen kon ontmoeten en men zich midden in de grote politiek zou bevinden. ‘Brigues’ voor het verkrijgen van een extraordinaris-ambassade waren dan ook heel gewoon. In het onderhavige geval kwam daar echter nog iets bij. Een politiek motief verhevigde de factiestrijd. Voor Chasteauneuf, de ambassadeur van Frankrijk, gold Duyvenvoorde, politiek gezien, als een ‘Whig outré’. Hij beschouwde diens benoeming als een ramp voor Frankrijk. Zeer bezorgd vroeg hij zich af of Duyvenvoorde in Engeland de ‘Grande Alliance’ tegen Lodewijk XIV zou gaan herstellenGa naar voetnoot76.. Deze angst was overdreven en zelfs onjuist. Maar dat is in dit verband niet relevant. Voor ons is van belang dat Chasteauneuf, geleid door deze overweging, met Albemarle en Noordwyck ging samenwerken voor de kandidatuur van Van Dorp van Maasdam. Daarmee overschreed deze kwestie de grenzen van een factiestrijd binnen de Hollandse ridderschap. Zoals wij reeds zagen probeerde Duyvenvoorde via de steden toch zijn doel te bereiken. Met deze taktiek had hij meer succes dan hij eerst durfde hopen. Door zijn | |
[pagina 431]
| |
eigen contacten met de stedelijke gedeputeerden, door de steun en de invloed van zijn jongere broer Jacob Emmery van Wassenaer, van Heinsius, Van der Dussen, Fagel en Slingelandt, kreeg hij een reeks steden aan zijn kant. Op 8 december 1714, toen hij al zeker was van de steun van 14 steden, kon hij opgetogen aan Goslinga schrijven: Je me flatte que vous ne serez pas fachez d'apprendre que le zele de mes amis dans les magistrats des villes a procuré que malgré les efforts et l'opposition de quelques uns de mes confreres dans les nobles je serai nommé dans l'assemblée d'Hollande vers la fin de la semaine prochaine pour l'ambassade d'AngleterreGa naar voetnoot77.. Albemarle had hier een slag gemist, gedeeltelijk door de geringe toegeeflijkheid die hij en andere leden van de ridderschap opbrachten bij het vergeven van het regiment van Chavoimes. Albemarle had dit regiment voor een familielid van zijn vrouw verlangd, maar Haarlem en andere steden zagen deze militaire functie liever toevallen aan een andere kandidaatGa naar voetnoot78.. Toch was het politieke motief voor de steden van doorslaggevend belang; voorstanders van een entente met Engeland steunden Duyvenvoorde. Amsterdam bevond zich niet onder de veertien steden die de kandidatuur van Duyvenvoorde steunden. Dat was natuurlijk van veel belang. Er kon in Holland geen ambassade worden vergeven zonder dat deze stad het daar mee eens was. AmsterdamGa naar voetnoot79. speelde immers in deze jaren een zeer grote, vaak doorslaggevende rol, in het gewest en in de Republiek. In Amsterdam gaf de burgemeesterscoterie de toon weer aan, bestaande uit regerende burgemeesters en oud-burgemeesters. In 1714 regeerden in Amsterdam de volgende vier burgemeesters: Jeronimus de Haeze de Georgio, Gerrit Hooft, Gerbrand Pancras en Nicolaas Bambeeck. De man op de achtergrond, die het ‘magnificat’ bezat was in deze jaren ongetwijfeld oud-burgemeester Joan Corver. Corver had in deze jaren zijn burgemeestersdynastie voltooid. Vele burgemeesters en oud-burgemeesters (onder anderen Gerben Pancras, Nicolaas Bambeeck en Jan Trip) waren door familierelaties of anderszins met hem verbonden. Duyvenvoorde kon rekenen op de Corver-clan dankzij Bruno van der Dussen. Deze, zelf een neef van Joan Corver, was gehuwd met Maria Pancras, de zuster van burgemeester Gerben Pancras. Pancras was eveneens een neef van Corver en gehuwd met diens gewezen schoondochter, en als zodanig de stiefvader van diens kleinkinderen. Reeds tijdens de Spaanse successieoorlog had Van der Dussen voor | |
[pagina 432]
| |
Duyvenvoorde contacten had gelegd met de machtige Corver-factie. Duyvenvoorde gold dus als een vriend van Corver. Een tijdelijke verkoeling tussen Corver en Pancras bracht hierin geen verandering. Wel was Corver in 1714 ontstemd toen Duyvenvoorde steun verleende aan de voor Amsterdam hinderlijke stedenbond, die in het leven was geroepen door de jonge ambitieuze Van Hoey, pensionaris van Gorkum en later rekenmeester van de domeinen. Toen Duyvenvoorde in 1714 Amsterdam verzocht de benoeming van zijn broer Willem tot gouverneur van Bergen op Zoom te ondersteunen, lieten burgemeesters hem dan ook weten dat het hun tegenviel dat zij hem soms aan het hoofd van de stedenbond zagen staan en dat zij wensten te weten welke steun zij van de ridderschap te wachten hadden tot vernietiging van die bond. Het antwoord van Duyvenvoorde: ‘dat hij die bekende Cabale zo zeer detesteerde als yemand; dat hij dezelve nooyt zoude aanhouden, en veel liever met de burgemeesters de methode concerteren om dezelve te breken’, zal Corver ongetwijfeld tevreden hebben gesteldGa naar voetnoot80.. En dat was dan dat. Jeronimus de Haeze de Georgio, een der rijkste ingezetenen der Republiek, was de tegenspeler van Joan Corver. De jaren van zijn oppositie lagen eigenlijk al in het verleden (namelijk 1710, 1711, toen hij het Corver-regiem, overigens maar tijdelijk, had weten te doorbreken), maar ook nu stond hij met zijn factie nog tegenover die van Corver. In 1714 was hij burgemeester. Naast hem schaarden zich burgemeester Gerrit Hooft en zijn familieleden, de oud-burgemeesters Alexander Velters en Pancras Michielsz, ofschoon Hooft na het mislukken van De Haeze's politiek in 1712 geleidelijk aan een eigen partij begon te vormen en in 1715 de leiding van de oppositie zou overnemen. De De Haeze-factie stond tijdens de Spaanse successieoorlog al tegenover Duyvenvoorde en Van der Dussen. Het is begrijpelijk dat de groep Albemarle-Starrenberg-Noordwyck in de ridderschap en De Haeze en Hooft in Amsterdam elkaar vonden in de kwestie Duyvenvoorde-Van Dorp van Maasdam. Dat was niet alleen het gevolg van factieuze tegenstellingen, maar ook van een gemeenschappelijk, of althans in enige belangrijke opzichten overeenkomend, inzicht op het gebied van de buitenlandse politiek. De groep Albemarle-Starrenberg-Noordwyck wilde een zekere reserve in acht nemen tegenover het nieuwe ‘Whig’ Engeland. Haar politiek was daarom niet anti-Frans. Het gaat te ver de politiek van deze groep pro-Frans te noemen. Dat was eigenlijk niemand in Holland nog, Noordwyck misschien uitgezonderd, ofschoon men ook ten aanzien van hem moet oppassen met zo'n typering. Ook onder de Amsterdamse burgemeesters heerste nog wantrouwen tegen Frankrijk. De groep van Albemarle wenste echter in ieder geval niet door het nieuwe | |
[pagina 433]
| |
‘Whig’-Engeland met zijn vooral op Hannoveraanse belangen georiënteerde koning in een nieuwe oorlog verwikkeld te raken. Dit gold ook voor een figuur als Hooft. De zo zwaar beproefde Republiek had vrede en neutraliteit nodig om op krachten te komen, dat was vooral voor haar handel gewenst. Zond de Engelse regering Stanhope al niet reeds naar Wenen? Werd daar soms onderhandeld over een alliantie, hetgeen wel eens op een nieuwe oorlog kon uitlopen? Dat waren de gedachten die leefden in de kring van de factie De Haeze-Hooft. Het is dan ook begrijpelijk dat Chasteauneuf's waarschuwing voor de gevaren verbonden aan een ambassade van een ‘Whig-outré’ ingang vonden bij Albemarle c.s. en de groep van De Haeze-Hooft. De Franse ambassadeur ontving van verschillende aanzienlijke Amsterdammers de verzekering dat Groot-Brittannië het nooit zou klaarspelen Amsterdam in een nieuwe oorlog te wikkelen. Het is dus zeer begrijpelijk dat De Haeze en Hooft Albemarle en Noordwyck steunden in hun campagne tegen een ambassade van Duyvenvoorde. Aanvankelijk kon Corver hier moeilijk tegen ingaan. Toen echter bleek dat Albemarle c.s. geen enkele andere stad aan hun kant konden krijgen en Duyvenvoorde niet van veertien maar zelfs van zeventien steden zeker kon zijn, zodat Amsterdam dus tegenover alle andere steden zou komen te staan, was het voor Corver mogelijk in te grijpen. Uiteindelijk wist Corver, die bovendien niet gesteld was op de bemoeienissen van de Franse ambassadeur, te bewerkstelligen dat Amsterdam een neutraal standpunt zou innemen. Twaalf december 1714 was een belangrijke dag voor de factiestrijd in het college van de ridderschap. Om hun animositeit tot het eind toe te laten merken hielden de edelen vast aan de kandidatuur van Van Dorp van Maasdam. Zij kregen van geen enkele stad steun. Zeventien steden verklaarden zich voor de benoeming van Duyvenvoorde. De Amsterdamse gedeputeerden merkten het volgende op: dat ons leedt was twee heeren van die distinctie tegen malkanderen gestelt te zien, dat die beyde haare merites hadden, dat wij niet geern eenige decisie zouden maken tussen dezelve twee heeren, voor welke beyde wij veel agtinge haddenGa naar voetnoot81.. Vervolgens werd Duyvenvoorde benoemd tot extraordinaris-ambassadeur aan het Britse hof. ‘Tout le monde’ kwam hem feliciteren. Hij was met de afloop dan ook zeer verguld. Duyvenvoorde schreef aan Goslinga: C'est une affaire sans exemple et qui par consequent doit me faire un plaisir que ceus là seuls peuvent sentir qui font cas d'une affection populaire et se voir un peu estimé dans un gouvernement republicain. Een eclatante overwinning voor Duyvenvoorde. Zijn tegenstanders hadden een | |
[pagina 434]
| |
groot deel van hun krediet bij de burgemeesters van Amsterdam verloren. Met genoegen kon hij Goslinga berichten dat hij niet alleen een complimenteuze brief van Pancras had ontvangen maar dat tevens burgemeester De Haeze ‘m'est venu offrir son amitié et m'a persuadé qu'elle sera desormais sincere’Ga naar voetnoot82.. In de factiestrijd in het college van de ridderschap luidde het vertrek van Duyvenvoorde naar Groot-Brittannië geen rustperiode in. Albemarle was eveneens naar Engeland vertrokken, om particuliere zaken af te doen, en de strijd zette zich op vreemde bodem gewoon voort. In Holland deden al gauw allerlei verhalen over Albemarle de ronde. Hij zou van plan zijn Holland op te geven en zich definitief in Engeland te vestigen. De graaf, die ondanks zijn Britse titel en goederen het merendeel van zijn dagen had doorgebracht in de Republiek, sprak deze geruchten tegen. Op zijn leeftijd liet hij zich niet meer overplanten, hij had zijn rust te zeer lief gekregen. Hij was van plan na deze reis zijn Britse affaires over te laten aan zijn zoon. Met verwondering vernam Albemarle het verhaal dat hij aan het Britse hof koel werd bejegend, terwijl hij en zijn vrouw juist door de hele koninklijke familie met ‘civilités’ en ‘honnestetes’ waren ontvangen. Verontwaardigd nam hij tenslotte kennis van de lasterpraat dat hij tijdens de publieke audiëntie van de staatse extraordinaris-ambassadeur, terwijl hij achter de troon van de koning stond, getracht zou hebben Duyvenvoorde tijdens het uitspreken van diens redevoering van de wijs te brengen. Tijdens deze audiëntie was het zo druk dat Albemarle door de menigte hovelingen de staatse ambassadeur niet eens had kunnen zien. Bovendien zou hij een andere plaats hebben uitgekozen, indien hij werkelijk de breuk met Duyvenvoorde openlijk had willen tonen. Dat zou hij zeker niet gedaan hebben op het moment waarop Duyvenvoorde zijn souvereinen representeerdeGa naar voetnoot83.. Het is aannemelijk, maar niet zeker, dat Duyvenvoorde deze verhaaltjes zelf in omloop bracht, teneinde de reputatie van zijn tegenstander schade toe te brengen. Hoe het ook zij, het is zeker dat Duyvenvoorde in de loop van zijn ambassade heeft geprobeerd Albemarle uit het college van de ridderschap te wippen om zo het overwicht in dit college terug te krijgen. Wij zullen hier nader op ingaan. In februari 1715 had Albemarle aan Heinsius gevraagd of hij, met het oog op zijn zetel in de Hollandse ridderschap, opnieuw zitting zou nemen in het Britse hogerhuis. In overleg met Albemarle's intieme vriend, de president van de gecommitteerde raden, Starrenberg, had Heinsius hem dat ontraden en Albemarle had toen geschreven dat hij die raad zou opvolgen. Doch onder sterke drang van de ‘Whig’lords en koning George aanvaardde hij in april 1715 toch zijn zetel in het hogerhuis. De vijftiende mei werd in de vergadering van de staten van Holland een remon- | |
[pagina 435]
| |
strantie van Duyvenvoorde voorgelezen, waarin hij de staten Albemarle's beslissing berichtte. Dewijl sulks teegens des lands Privilegien, Handvesten, Geregtigheeden en loffelijke oude Costumen was strijdende, dat iemand tegelijk soude konnen hebben sessie in het voorgemelde Hoogerhuis, en in de Ridderschap van Holland en Westvriesland verzocht hij Albemarle uit te sluiten van de vergaderingen van het college van de ridderschap. Er volgde een uitvoerige deliberatie, waarbij de edelen het opnamen voor Albemarle. Zij wezen er op dat Joost van Keppel door koning-stadhouder Willem III was beloond met de titel van graaf en dat hij uit dien hoofde zitting had genomen in het hogerhuis. Toen hij in 1699 naar patria was teruggekeerd, was hij door de leden van de ridderschap ‘op de gewoonlijke wyse... geassumeert in haar ordre’ en uit dien hoofde door hen geïntroduceerd in de vergadering van de staten van Holland. Na het afleggen van de gebruikelijke eed had hij ‘aan de tafel van haar Edelheeden’ sessie mogen nemen. Nooit was daar enig bezwaar tegen geuit, ook niet toen hij na de dood van Willem III tijdens de regering van koningin Anna verschillende keren naar Engeland was gegaan en zijn zetel in het hogerhuis had ingenomen. Waarom zou men hem dan nu opeens de toegang tot het college ontzeggen, vroegen de leden van de ridderschap zich af? In dat geval zou men Albemarle kwalijk nemen wat men van Portland had getolereerd. Het was een moeilijke kwestie en de staten van Holland stelden de beslissing dan ook uitGa naar voetnoot84.. Albemarle was natuurlijk zeer verontwaardigd over hetgeen Duyvenvoorde hem aandeed. ‘Je vous advoue’, schreef hij aan Heinsius, que je ne m'estois jamais attendu à un si indigne procedé que celuy de monsieur de Duivenvoorde, quoique je devois tout attendre de son meschant esprit et de son âme noire; cependant je n'ay pas cru qu'il pousseroit les choses assez loin pour faire ce qu'il vient de faire eclatterGa naar voetnoot85.. Hij hoopte dat de vergadering van de staten van Holland, ook al had Duyvenvoorde daar vele vrienden en krediet, zich niet zou laten gebruiken voor het botvieren van de haat en de animositeit van één man. Albemarle wilde wel geloven dat Duyvenvoorde niet zou slagen in zijn opzet, maar hij drong er toch bij Van Ittersum en andere vrienden op aan waakzaam te zijn car mon ennemy ne s'en dormira pas, je sais qu'il a l'esprit de lucifer, et que le diable n'est pas plus malin que luy, il mest tout en oeuvre pour parvenir à son but, tromperie, mensonge, faussetés, et tout ce que le diable luy peut inspirerGa naar voetnoot86.. | |
[pagina 436]
| |
Albemarle wees er tenslotte op dat de goedwilligen in Engeland meenden dat dit optreden van Duyvenvoorde niet bijdroeg tot het vestigen van harmonie tussen Groot-Brittannië en de Republiek. In Holland werd het een hele rel. Slingelandt schreef er zeer bezorgd over aan Duyvenvoorde. Zeer typerend is de wijze waarop deze zich verdedigde. Hij bezwoer Slingelandt toch te geloven dat hij ‘niet door vindictie of animositeit dit werk begonnen hebbe, maar alleen tot verdedinge van mijn selve en van mijne familie’. Na een opsomming van alle tegenwerking en alle wandaden van de Albemarle-factie merkte hij op dat men het toch niet ongerijmd kon vinden dat ik den autheur en den aenhouder van sulk quaet tege mij en mijne familie en vrienden gebrouwen tragt te esloignere en buiten staet te stellen van mij verder te verongelijken. Duyvenvoorde argumenteerde dat het hoog tijd werd dat men optrad tegen de ‘abuizen’ in de Republiek. En kon er een groter ‘abuis’ bedacht worden dan dat een lid van de staten van Holland in dienst was van een buitenlandse mogendheid en zitting had in het Britse parlement? Slingelandt had hem echter gevraagd of zijn voorstel geen nieuwe onenigheden kon veroorzaken. Duyvenvoorde antwoordde dat het hem aan het hart zou gaan, indien hij door zijn toedoen ‘iets soude contribueren tot nadeel van het gemeen door aensteken van partijschappen en oneenigheden’. Maar, riep hij uit, de partijschap was er in dit geval tegen zijn wil en zonder dat hij er anders dan als een passief subject bij betrokken was. Hij meende dus zelf dat hij niet uit ‘vindictie’ handelde, maar om zichzelf en zijn familie van verdere ‘onderdruckinge’ te bevrijden. Om aan te tonen hoe onschuldig hij zelf aan alle partijschap was, besloot hij zijn brief met: dog so Uw Edel Geborene oordeelt dat ik niet jegenstaende dese mijne protestatie ongelijk hebbe en dat ik soude kunne contribuere iets tot herstellinge van vriendschap of tot dempinge van de partijschap en oneenigheden met dese saek te laete vallen en geen verdere instantie te doen om die te doen terminere kan ik Uw Edel Geborene in d'uiterste confidentie segge daertoe bereit te sijn, so weinige animositeit of vindictie vinde ik bij mijn selve en so seer ben ik van gevoele dat een regent van eer behoort oneenigheden te meiden en deselve is het doenlik uit de weg te helpenGa naar voetnoot87.. In theorie had Duyvenvoorde natuurlijk gelijk. Het was politiek ongezond dat een en dezelfde persoon lid was van de staten van Hollland en zitting had in het Britse parlement. Reeds ten tijde van de koning-stadhouder had Amsterdam wat Portland betreft daarop gewezen en hem zijn zetel in de staten betwist. Ook nu, in 1715, nam Amsterdam hetzelfde standpunt in. Misschien is er zelfs in deze kwestie samenwerking tussen Amsterdam en Duyvenvoorde geweest. Duyvenvoorde, die tijdens zijn ambassade met Corver en pensionaris De la Bassecourt correspondeerde, schreef in | |
[pagina 437]
| |
de bovenvermelde brief dat Amsterdam bij hem had aangedrongen de zaak ‘in deliberatie’ te brengen. Toch is het maar al te duidelijk dat de persoonlijke en zakelijke motiveringen bij Duyvenvoorde bedenkelijk door elkaar liepen en dat het persoonlijke motief doorslaggevend was. Aangezien Duyvenvoorde's optreden in het algemeen al te vaak werd beïnvloed door zijn ‘chaleur’Ga naar voetnoot88. zou het niet juist zijn zijn verzekering van ‘passiviteit’ bij deze partijschap serieus te nemen. In feite was zijn voorstel slechts een zet in zijn ‘actieve’ strijd met Albemarle. Dit wist men trouwens ook wel. Tal van regenten, die het zakelijk met zijn standpunt eens waren, verklaarden zich toch particulier in deze persoonlijke kwestie tegen. Ook Heinsius, die op prudente wijze werd voorgelicht door Albemarle's vriend Van Ittersum wenste in deze factiestrijd niet aan de kant van Duyvenvoorde te gaan staan. Heinsius voelde er niets voor Albemarle met diens machtige invloed in het college van de ridderschap tegen zich in het harnas te jagen. Hetgeen Duyvenvoorde deed verzuchten ik wenste dat Uwedele voor sijn particulier sig wat neutraelder geliefde te houden, op dat Uwedele naderhand geen rede mag vinde sig te beklage van te veel gedaen te hebbe voor een heer die Uwedele reeds met ondankbaarheid heeft gerencontreertGa naar voetnoot89.. Vermoedelijk heeft Heinsius in deze zaak alleen maar een neutraal standpunt ingenomen. Al met al is het niet verwonderlijk dat Duyvenvoorde de strijd tenslotte heeft verloren. In december 1715 verklaarden de staten van Holland dat Albemarle die zo verstandig was geweest na zijn terugkeer uit Engeland een zuiver Hollandse heerlijkheid te kopen, namelijk Seevender, sijne sessie sal moge continueren in de Vergadering van haar Edele Groot Mogenden, en genegentheid hebbende om weeder na Engeland te gaan, en aldaar sessie te nemen als Pair van Groot Bretagne, sulks ook sal vermogen te doen, nadat hij alvoorens daartoe permissie versogt en geobtineert sal hebben van haar Edel Groot MogendenGa naar voetnoot90.. Duyvenvoorde's poging om door Albemarle uit het college van de Hollandse ridderschap te stoten zelf weer de overhand te krijgen in dit college was dus volslagen mislukt. Hij heeft de bittere vruchten van zijn nederlaag geproefd. Albemarle koesterde door het gepasseerde natuurlijk een bittere wrok tegen Duyvenvoorde en zette hem in het vervolg voortdurend de voet dwars. Duyvenvoorde kon zijn kandidaten voortaan niet meer helpen bij het vergeven van ambten in het college van de ridderschap. Twee voorbeelden ter illustratie. In november 1715 viel een ambt in de generaliteitsrekenkamer open. Duyvenvoorde | |
[pagina 438]
| |
probeerde zijn kandidaat, de van jongs af bekwame Catwijk, hieraan te helpen. Tevergeefs! Volgens Duyvenvoorde had Catwijk dit ambt moeten ontvangen indien men eguards had voor d'oude resolutien van de ridderschap voor justitie en aequiteit, als synde niet alleen een soon van een Heer die in de ridderschap geseten heeft maer selfs volkome geregtigt om in het lid beschreven te werde, maer waer is nu reflectie op wetten op costuimen op justitie en op aequiteit, o tempora, o moresGa naar voetnoot91.. Deze mislukking was des te pijnlijker voor Duyvenvoorde omdat Catwijk nauw aan hem verwant was. Willem van LiereGa naar voetnoot92., heer van de beide Catwijken (niet te verwarren met Frederik van Reede, heer van De Lier, schoonvader van Noordwyck) was namelijk de zoon van de in 1706 overleden edelman van dezelfde naam en van Geertruida Anna van Wassenaer van Duyvenvoorde, de zuster van Arent's vader. Bovendien was deze zelf gehuwd geweest met Jacoba, barones van Liere, een tante van de jonge Catwijk. Tenslotte was een zuster van de jonge Catwijk, Maria Jacoba, barones van Liere, gehuwd met Arent's jongere broer Jan Gerrit, baron van Wassenaer, heer van Rosenburg. Toen Duyvenvoorde in maart 1716 voor Catwijk naar de post van hoogheemraad van Rijnland dong, ondervond hij opnieuw tegenwerking van zijn confraters. Zelfs Goudriaan, die vroeger door toedoen van Duyvenvoorde een rentmeesterspost had ontvangen, bleek hem nu niet meer te steunen. Hetgeen Duyvenvoorde deed verzuchten maer wie durft in deze werelt sig op eenige erkentenisse verwagte, men moet om erkennende te wesen een seker hart hebbe: dat aen weynige gegeven is en dat ik boven alles estimeer, als houdende de ondankbaarheit voor de grootste van alle faultenGa naar voetnoot93.. Catwijk zou deze keer overigens wel aan zijn trekken komen. Dankzij de stemmen van de steden werd hij op 22 juli 1716 toch tot hoogheemraad van Rijnland benoemd. Hoe dat zij, Albemarle beheerste het college van de ridderschap en reduceerde er Duyvenvoorde's invloed tot een minimum. Albemarle wist trouwens ook zijn positie buiten de ridderschap te verbeteren. Dat was zelfs in Amsterdam te merken. Zijn relatie met Amsterdam was aan schommelingen onderhevig geweest. De affaire Denain had hem, zoals we al zagen, ook in Amsterdamse kringen een slechte reputatie bezorgd. Tijdens de ambassadekwestie in het najaar van 1714 was er aanvankelijk een zekere toenadering tot stand gekomen. Het uiteindelijk échec in deze kwestie had vervolgens een nieuwe verkoeling tussen Albemarle en Amsterdam veroorzaakt. We hebben reeds gezien dat Duyvenvoorde daarvan had geprofiteerd. In 1716 veranderde de situatie echter opnieuw. | |
[pagina 439]
| |
In januari van dat jaar overleed namelijk burgemeester Pancras, hetgeen een grote slag was voor Duyvenvoorde: Ik ben waarlijk geraakt en geaffligeert over de dood van den genoemde Heer Pancras, waardoor ik een opregt en trouw vrind verlies, dog hetgeen mij vrij meer ter harten gaat waardoor de Republiek komt te verliesen, een van desselfs eerlijkste en cordaatste regenten, en welkers verlies ik vreese dat men reeds sal hebben seer te regretteren, synde desselfs caracter wijnig te vindenGa naar voetnoot94.. Duyvenvoorde mocht met recht jammeren, want burgemeester Pancras was jarenlang een voorname bron van zijn invloed in Amsterdam geweest. In mei 1716 volgde Joan Corver zijn vroegere confrater in het graf. Gerrit Hooft, die in februari burgemeester was geworden, kreeg voornamelijk de leiding van de gang van zaken in Amsterdam. En juist met deze Hooft had Albemarle goede contacten gekregen. Toen de post van raad en rekenmeester der graaflijkheidsdomeinen in maart 1716 vrijkwam en Gerrit Hooft deze post graag voor zijn zoon wilde hebben, greep Albemarle zijn kans. ‘Mylord Albemarle’, aldus de Britse ambassadeur Walpole, ‘took this opportunity to sollicit for Monsieur Hooft and by his strength among ye Nobles who he entirely governs, and by their joynt interest among ye towns monsieur Hooft carryed ye place’. Het is van belang te constateren dat de kandidaat die het onderspit dolf, Lestevenon uit Gouda, een vriend van Duyvenvoorde was. Amsterdam en vooral Hooft waren Albemarle zeer dankbaar voor deze dienst. Terecht merkte Walpole op dat dit ‘may give a new turn to ye strength of partys here’Ga naar voetnoot95.. Albemarle kon voortaan rekenen op de steun van Hooft en diens factie. Hoewel Hooft reeds in 1717 zou overlijden en de factie van wijlen Joan Corver zeker niet aan macht inboette, was de relatie tussen Albemarle en Amsterdam in ieder geval beter dan ooit te voren. De Britse diplomaten wisten van deze verbeterde verstandhouding van Albemarle met Amsterdam te profiteren. Aanvankelijk gingen zij uit van de simplistische, vermoedelijk door Duyvenvoorde aangemoedigde malicieuze, opvatting dat Albemarle een ‘frenchman’ was. Tijdens een langdurig onderhoud kreeg Walpole echter van de graaf te horen that he was sensible that Monsieur Divenoorde out of revenge had made an ill impression of him in England in relation to ye publick interest, and he assured me he would doe all ye service he could to his Majestys affairs here. Albemarle liet tevens duidelijk merken dat hij het op prijs zou stellen indien George I iets kon doen voor de toekomst van zijn zoon, Willem Anne Keppel, viscount Bury. De Britse diplomaten grepen deze uitgestoken hand met het oog op het in Holland groeiende krediet van Albemarle graag aan. In 1717 vertrok Albemarle's | |
[pagina 440]
| |
zoon als officier van de compagnie grenadiers in de Coldstream Guards naar Engeland. Vader en zoon ontvingen ook bijdragen uit de Britse schatkist voor bewezen diensten. Dit wil overigens niet zeggen dat Albemarle nu pro-Brits werd. Het was eenvoudig zo, dat hij die aanvankelijk evenals anderen de ‘Whigs’ ervan had verdacht een nieuwe oorlogspolitiek te willen voeren en gereserveerd stond ten aanzien van de Hannoveraanse elementen in de politiek van George I, zeker bereid was een samenwerking tussen de zeemogendheden voor te staan daar waar de belangen van de Republiek parallel liepen met die van Groot-Brittannië. Op basis hiervan heeft Albemarle in 1716-1717 bemiddeld tussen de Britse diplomaten en de Amsterdamse gedeputeerden ter dagvaart. Hierdoor werd de graaf in feite onmisbaar voor de Britten. Zijn dood zou later dan ook door Whitworth en Cadogan omschreven worden als ‘un des plus facheux contretemps qui eut pu arriver pour les affaires du Roi dans ce Pais-ci’Ga naar voetnoot96.. Albemarle verwierf in deze tijd ook buiten Amsterdam invloed. Walpole kon dat in maart 1716 al duidelijk merken. ‘It is certain that lord Albemarle by his own, as well as by ye affability and address of his lady to all sorts of people of late has much recover'd his credit here’Ga naar voetnoot97.. Winst voor Albemarle betekende onder de gegeven omstandigheden verlies voor Duyvenvoorde. | |
De heer van Noordwyck triomfeertDe dood van Albemarle in 1718 bracht voor Duyvenvoorde geen keer ten goede. Niet hij maar Noordwyck kwam als nieuwe dominerende figuur onder de leden van de ridderschap naar voren. De edelen van het ‘kabaal’ van Noordwyck (hijzelf, Boetzelaer, Dorp van Maasdam en Schagen van Goudriaan) hadden na de dood van Albemarle met vier tegen drie de meerderheid in het college. Noordwyck kon voortaan steeds op deze drie confraters rekenen. Zij hebben zich nooit van hem gedistantieerdGa naar voetnoot98.. De vier edelen vonden elkaar gemakkelijk uit afkeer van ‘la chaleur de monsieur Duyvenvoorde et la crainte de sa tirannie, comme ils la nomment’Ga naar voetnoot99.. Wassenaer van Starrenberg, deken van het college en president van de gecommitteerde raden, zocht na de dood van zijn vriend Albemarle een tijdlang aansluiting bij de twee andere Wassenaers: Duyvenvoorde en Obdam. Zoals we zullen zien kwam aan dit gezamenlijk optreden van de drie takken Wassenaers reeds | |
[pagina 441]
| |
in 1720 een eind. Sinds dat jaar had Noordwyck in het college van de ridderschap dus zelfs een meerderheid van vijf tegen twee. Aanvankelijk wist Duyvenvoorde zich, althans in de vergadering van de staten van Holland, nog wel tegenover Noordwyck te handhaven. Zo speelde hij het in november 1718 klaar om Catwijk benoemd te krijgen tot drost, kastelein en dijkgraaf over stad en landen van Heusden, ondanks het feit dat Noordwyck, gesteund door de ridderschap, zijn zoon kandidaat had gesteld. Alle achttien steden stemden namelijk voor CatwijkGa naar voetnoot100.. Ook in de statenvergadering zou het krediet van Noordwyck echter na niet al te lange tijd toenemen. Dit had hij te danken aan zijn contact met de Amsterdamse burgemeester Bambeeck, die na het overlijden van Hooft in 1717 samen met andere ‘creaturen’ van wijlen Joan Corver hun rivalen De Haeze en Velters definitief hadden uitgeschakeld en zelf het ‘magnificat’ had verworven. Deze Bambeeck, een sterke en ook buiten Amsterdam invloedrijke persoonlijkheid, wilde de Republiek bevrijden van de Britse voogdij, die in de jaren 1718-1720 in het kader van de Quadruple Alliantie-problematiek op nogal hautaine en voor de Amsterdamse handelsbelangen bedenkelijke wijze werd uitgeoefend door Stanhope, Sunderland en Cadogan. De door Bambeeck voorgestane welvaartspolitiek, die zich zoveel mogelijk onthield van engagement en de actieve Europese zekerheidspolitiek, die werd verdedigd door figuren als Heinsius, Slingelandt en Duyvenvoorde en de Britse diplomaten, kwamen nu tegenover elkaar te staanGa naar voetnoot101.. Noordwyck, ‘qui prend feu plus qu'un autre contre l'Angleterre’Ga naar voetnoot102. en Bambeeck konden elkaar onder de gegeven omstandigheden gemakkelijk vindenGa naar voetnoot103.. Men kan er over twisten of Noordwyck slechts de spreekbuis van Bambeeck is geweest of dat hij in feite ‘l'esprit’ van hun partij wasGa naar voetnoot104.. Noordwyck zou in ieder geval door zijn relatie met de Amsterdamse burgemeester een grotere invloed verwerven in de staten van Holland dan hij ooit had gehad. Toen Heinsius in de zomer van 1720 stierf bewerkten Bambeeck en Noordwyck dat niet Slingelandt, de kandidaat van Duyvenvoorde, Obdam, een aantal steden en de Britse diplomaten, maar Isaac van Hoornbeeck hem opvolgde als raadpensionaris | |
[pagina 442]
| |
van Holland. De Fransen werkten sinds de Triple Alliantie van 1717 tussen George I, de regent (hertog van Orleans) en de Republiek in het algemeen weliswaar samen met de Britse diplomaten, maar uit eigen belang begroetten zij de verkiezing van Hoornbeeck in het geheim toch met vreugde. Het is echter niet juist om, evenals Duyvenvoorde, Stanhope en Sunderland, in deze gang van zaken een staaltje van pro-Franse oriëntatie van Noordwyck te zien. Uitdrukkingen als pro-Frans en anti-Engels hadden ten aanzien van Noordwyck slechts betrekkelijke waarde. De eerste minister van de Franse regent, Dubois, begreep dat heel goed. De wijze waarop deze Franse minister Noordwyck typeerde is interessant: Il est dans les liaisons anciennes et intimes avec les Torris d'Angleterre, et il ne souhaiteroit pas de la correspondance avec la France dans les choses contre l'Angleterre en general, mais contre les Whigs qui gouvernent presentementGa naar voetnoot105.. Wat dit laatste aspect betreft is het van belang dat Noordwyck al spoedig felicitatiebrieven ontving van voorname ‘Tories’, die hem tevens de overigens niet verwezenlijkte hoop gaven dat George I ten gevolge van de South Sea Bubble gedwongen zou zijn afscheid te nemen van ‘Whig’ ministers als Stanhope en Sunderland en zich in de armen van de ‘Tories’ zou werpenGa naar voetnoot106.. Duyvenvoorde was door de gehele gang van zaken diep gekrenkt. Binnen het college van de ridderschap had Starrenberg zich opnieuw van hem gedistantieerd en zich volledig aangesloten bij Noordwyck, Bambeeck en hun kandidaat voor het raadpensionarisschapGa naar voetnoot107.. Starrenberg had van de gelegenheid gebruik gemaakt zich te laten benoemen tot grootzegelbewaarder en stadhouder- en registermeester van de lenen van Holland en West-Friesland. Deze lucratieve functies werden gewoonlijk door de raadpensionarissen bekleedGa naar voetnoot108.. Buiten het college van de ridderschap waren de gevolgen voor Duyvenvoorde nog bedenkelijker. Ondanks zijn minderheidspositie in het college van de ridderschap had hij de afgelopen jaren toch altijd nog een zekere invloed behouden onder de stedelijke afgevaardigden in de vergadering van de staten van Holland. Dit was onder andere het gevolg van het feit dat Heinsius hem bleef raadplegen. Samen met Obdam en in nauw overleg met Stanhope, Sunderland en de Britse gezant Whitworth had Duyvenvoorde zich ingezet voor de kandidatuur van Slingelandt om de bestaande situatie te continueren. In plaats daarvan was de kandidaat van zijn aartsrivaal tot raadpensionaris benoemd. De nieuwe raadpensionaris werd door Bambeeck en Noordwyck kort gehouden. Het was uitgesloten dat Hoornbeeck gebruik zou kunnen maken van | |
[pagina 443]
| |
Duyvenvoorde's diensten. Zo reduceerde Noordwyck, ‘one of the present governours’Ga naar voetnoot109. in Holland, zoals de Britse resident Dayrolle hem noemde, de invloed van Duyvenvoorde in de vergadering van de staten van het gewest tot zero. Het was inderdaad een bittere pil voor hem dat Noordwyck ‘entre dans toutes les affaires sans garder aucunes mesures avec la maison de Wassenaer’Ga naar voetnoot110.. Duyvenvoorde kon zijn machteloze positie bijna niet verdragen. Het vervulde hem met groot ongeduld. Vol vuur kon hij daarover spreken. Het is mogelijk dat hij met het oog op zijn machteloze positie met de gedachte heeft gespeeld het stadhouderschap in Holland te herstellenGa naar voetnoot111.. Hij stond in ieder geval in nauw contact met de Britse ambassadeur Cadogan die in 1721 naar de Republiek was gekomen om de mogelijkheden te verkennen voor de jonge minderjarige stadhouder van Friesland en Groningen om stadhouder in de andere gewesten te worden. Een stadhouder van de zeven gewesten, die gehuwd zou zijn met een Engelse prinses zou de Republiek een voor Engeland gunstige buitenlandse politiek kunnen laten voeren. Noordwyck en de zijnen waren zeer verontwaardigd over de intriges van Cadogan en zij stelden zich in 1722 ter gelegenheid van het herstel van het stadhouderschap in Gelderland fel op tegen de stadhouder. Een keuze voor of tegen het stadhouderschap was in dit geval duidelijk ook een facet van de factiestrijd. Duyvenvoorde probeerde in 1721 zijn tegenstanders tevens te treffen door Van Leyden van Leeuwen, intimus van Noordwyck, voor het hof van Holland te laten beschuldigen van corruptie in zijn functie van hoogheemraad van Rijnland. Dit was trouwens tevens een zet in de factiestrijd tussen zijn jongere broer Jacob Emmery van Wassenaer, lid van de magistraat van Leiden en Van Leyden van Leeuwen. Deze werd inderdaad door het hof van Holland schuldig bevonden en veroordeeld tot restitutie van de door corruptie verkregen penningen en een boete van f 1.000, -. Tevens werd hij door het hof voor een jaar van zijn functie ontheven. Voor Duyvenvoorde was dit een plezierige gang van zaken, maar het was niet verstandig van hem. Deze veroordeling had voor hem namelijk een boemerang-effect, aangezien van Leyden van Leeuwen Duyvenvoorde op zijn beurt voor het hof van Brabant van corruptie liet beschuldigenGa naar voetnoot112.. Duyvenvoorde zou als drost van Breda grote bedragen aan omkoopsommen hebben ontvangen. Op grond van deze beschuldiging ging de fiscaal van het hof van Brabant tot actie over. Het hof besloot spoedig twee commissarissen en de fiscaal naar Breda te zenden om ter plaatse informatie in te winnen. Pogingen van Duyvenvoorde om de zaak te sussen mislukten. De commissarissen constateerden dat er in Breda voor hen veel werk te doen | |
[pagina 444]
| |
was. Zij keerden uiteindelijk in Den Haag terug met een grote bundel informatie over nog andere ‘corrupte streken’ dan waarvoor zij naar Brabant waren gegaanGa naar voetnoot113.. Het net begon zich rond Duyvenvoorde samen te trekken. Duyvenvoorde dit hoorende uijt de mont van de Staeten Generael van Esse (die op die tijt casueel tot Breda was) was daer over seer gealtereert en ontstelt, wel drie mael aen dien Heer vraegende of sijn Edele dat seecker tot Breda hadde gehoort, seijde dat een publicque saeck bij de geheele Stadt bekent was, dese droeve tyding stont hem gans niet aan, en berste uijt in tranen in presentie van sijn kamerdienaer, den heer van Esse sijn afscheijt genomen hebbendeGa naar voetnoot114.. De volgende ochtend trof men Duyvenvoorde dood in bed aan. Zijn overlijden werd 's middags pas bekend gemaakt. De timmerman die de doodskist moest maken mocht de maat van het lijk niet opmeten. Juist die dag zouden de commissarissen en de fiscaal van het hof van Brabant in Den Haag terugkerenGa naar voetnoot115.. Het een en ander ging als een lopend vuurtje rond. Het gemene publiek, dat Duyvenvoorde's dood niet betreurde ‘having a very little share in the publick affection’, zoals Dayrolle opmerkte, was er al spoedig van overtuigd dat Duyvenvoorde, een jichtlijder, zijn dood had verhaast door een grotere dosis opium in te nemen dan anders, ‘not being able in his haughty humour to bear a citation’Ga naar voetnoot116.. Hekeldichten namen de zojuist overleden Duyvenvoorde op felle wijze op de korrel. De auteur van ‘Op het schielijk afsterven van Arent, baron van Wassenaer, heer van Duivenvoorden, Voorschooten Sc’Ga naar voetnoot117. sprak over diens ‘vervloekte gelt en schraapzugt’. Na de opmerking dat Arent vernomen had wat de fiscaal en de commissarissen van het hof van Brabant aan de weet waren gekomen, besloot de dichter zijn werk met de volgende regels: | |
[pagina 445]
| |
Dit doet hem beven voor de lang verdiende wraak,
des opperregters, die ontaarde plunderfielen,
met syn straf, 't zy vroeg of laat, volgt op de hielen,
om andren tevens te verstrekken voor een baak;
Tot dat hy eyndelijk een Walg krygt van dit leven,
en buyten staat om sig te redden uyt syn noot,
Het aardsche Hof hier wel ontspartelt door syn doot;
Maar om weer rekenschap aan hooger Hof te geven.
Noordwyck kon tevreden zijn. Zijn aartsvijand was definitief van het politieke toneel verdwenen en diens nagedachtenis beklad. Een van Duyvenvoorde's lucratieve ambten, dat van drost van Hulst, viel nu toe aan Noordwyck's zoon, een jongeman van achttien jaar, die reeds benoemd was tot raad van de admiraliteit van Amsterdam en in die tijd in Parijs ervaring opdeed bij de ‘Petits Maîtres’Ga naar voetnoot118.. Thans was Noordwyck oppermachtig in het college van de ridderschap, zodat daar nu een tijdlang geen ruimte voor factiestrijd was. En buiten het college bevond hij zich, zeker zolang Bambeeck leefde, in het middelpunt van de politieke besluitvorming. | |
TerugblikDe hierboven beschreven factiestrijd draaide primair rond de vraag wie in het college van de ridderschap de overhand had en daardoor voor zichzelf en de zijnen beslag kon leggen op de ter nominatie van de edelen staande ambten en waardigheden. Persoonlijke antipathieën konden bij het ontstaan van facties een grote rol spelen. Bij de gang van zaken rond Duyvenvoorde was dat duidelijk het geval. Tijdens de door mij bestudeerde periode hadden de onderlinge tegenstellingen tevens een principieel aspect vanwege de verschillende opvattingen over de buitenlandse politiek. Verschil van mening ten aanzien van het stadhouderschap, hetgeen overigens niet vaak voorkwam, was daarentegen eerder gevolg dan oorzaak van de factiestrijd. |
|