| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, tentoonstellingen
Bij de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in de zeegeschiedenis aan de Leidse universiteit hield dr. J.R. Bruijn op 3 februari 1978 een rede over sociale aspecten van de zeegeschiedenis. In Het gelag der zeelieden (Leiden: Universitaire pers, 1978, 23 blz., ISBN 90 6021 3319) staat de zeeman centraal en wel met name de wijze waarop hij aan de wal werd uitgebuit. Die uitbuiting vond haar voornaamste oorzaak in het kardinale feit dat de zeeman eeuwenlang slechts voor de duur van één reis werd aangemonsterd. Nog omstreeks 1900 moest het merendeel van de zeelieden na afloop van een reis telkens weer een nieuwe werkgever zoeken. Aan arbeidsbemiddeling was er dan ook een schreeuwende behoefte. Van de praktijken der particuliere arbeidsbemiddelaars geeft deze even interessante als instructieve rede een helder beeld. De zeeman betaalde uiteraard het gelag.
J.C.B.
Onder de buitenlandse historici die zich serieus bezig houden met de Nederlandse geschiedenis neemt de Amerikaan Herbert H. Rowen een belangrijke plaats in. Van zijn vroegere publicaties die van belang zijn voor de Nederlandse geschiedenis in de tijd van Johan de Witt zijn hier met name genoemd zijn The Ambassador Prepares for War: The Dutch Embassy of Arnauld de Pomponne 1669-1671 (Den Haag, 1957). Zoals de namen van Den Tex en Poelhekke geassocieerd zullen blijven met die van Oldenbarnevelt en Frederik Hendrik, zo zal Rowen's naam verbonden blijven met die van Johan De Witt. Na een voorbereiding van vele jaren is nu zijn grote werk (het telt niet minder dan 948 blz.) verschenen: John de Witt, Grand Pensionary of Holland, 1625-1672 (Princeton University Press, 1978). In een volgend nummer van dit tijdschrift hopen wij aan deze nieuwe belangrijke biografie van een groot Hollander de aandacht te besteden die haar toekomt.
J.C.B.
Men weet dat in Archief- en Bibliotheekwezen in België. Driemaandelijks tijdschrift van de vereniging van archivarissen en bibliothecarissen (Ruisbroekstraat 2-4, 1000 Brussel) regelmatig een ‘kroniek van het archiefwezen’ en daarnaast een ‘kroniek van het bibliotheekwezen’ verschijnt. Het is eens de hoogste tijd - dachten we - om hier even de aandacht te vestigen op de twee onderafdelingen van laatstgenoemde kroniek. Een eerste van deze onderafdeling vormt de ‘kroniek der handschriftenkunde in de Nederlanden’ die verzorgd wordt in samenwerking met de werkgroep voor de studie van het geestesleven van het instituut voor middeleeuwse studies van de Leuvense universiteit. Uiteraard bestrijken
| |
| |
de meestal zeer nuttige besprekingen of korte aantekeningen de tijdsperiode van de vroege middeleeuwen tot aan de late nieuwe tijden. In deel XLVIII (1977) 690-774 bijvoorbeeld verschenen notities verspreid over de nummers 1463-1685. Een tweede onderafdeling vormt de ‘kroniek der drukkunst tot 1600’, steeds van de hand van de Gentse universiteitsbibliothecaris J. Machiels die er zijn verbazende eruditie schijnbaar moeiteloos kan uitschrijven. In deel XLVII (1976) 779-804 bijvoorbeeld worden besprekingen opgenomen, verspreid over de nummers 237-302. Enkele details niet te na gesproken kan men beide kronieken als onvervangbare werkinstrumenten betitelen.
M.B.
Het Brits-Nederlandse historische congres dat in september 1976 op Oud-Poelgeest bij Leiden bijeenkwam, had als centraal thema de relatie tussen oorlog en maatschappij. De op dit congres gehouden voordrachten verschenen reeds in 1977 in boekvorm: A.C. Duke and C.A. Tamse, eds., Britain and the Netherlands, VI, War and Society (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1977, viii + 256 blz., f 40, -, ISBN 90 247 2012 5). De redacteuren Duke en Tamse hebben dit deel opgedragen aan hun voorgangers J.S. Bromley en E.H. Kossmann, de voortreffelijke redacteuren van de vijf voorafgaande delen (vgl. BMGN, XCI (1976) 321).
De in dit deel verschenen bijdragen over Nederlandse geschiedenis van A.Th. van Deursen, J. Aalbers, M.G. Buist, S. Schama, F.C. Spits en J.C.H. Blom zullen in deze volgorde hierna afzonderlijk worden besproken. Deel VI bevat voorts de volgende bijdragen over Britse geschiedenis: C.S.L. Davies, ‘The English People and War in the Early Sixteenth Century’; J.S. Morrill, ‘The Army Revolt of 1647’; G.F.A. Best, ‘Britain and Blockade, 1780-1940’; J.S. Bromley, ‘The Idea of a Royal Naval Reserve, 1696-1859’; A. Marwick, ‘World War II and Social Class in Great Britain’.
J.C.B.
Doopsgezinde Bijdragen, nieuwe reeks, I-III (1975-1977). Met de verschijning van deze uitgave van de in 1974 opgerichte Doopsgezinde Historische Kring wordt een eerbiedwaardige traditie voortgezet. Van 1861 tot 1919 verscheen met slechts geringe onderbrekingen de eerste reeks der Doopsgezinde Bijdragen, waarvan in totaal 54 afleveringen het licht hebben gezien. Zulke gezaghebbende kerkhistorici als J.G. de Hoop Scheffer, S. Cramer en W.J. Kühler hebben er hun krachten aan gewijd. Het huidige initiatief mag gelden als een getuigenis van het réveil der doperse studiën ook in de eigen Nederlandse doopsgezinde kring.
Het gehalte der tot nu toe verschenen afleveringen wekt goede verwachtingen op voor het vervolg, want door samenwerking van historisch geïnteresseerden van verschillende generaties zijn hier zonder twijfel enige waardevolle nummers tot stand gekomen. H.W. Meihuizen, de nestor van de kring en aanvankelijk mede-redacteur, opent het eerste nummer met een retrospectieve bijdrage over de beoefening van de doperse geschiedenis in Nederland. In de derde aflevering wordt een interview met hem van de hand van zijn jongere collegae opgenomen. Een andere veteraan der doperse studiën (voor de Zuidelijke Nederlanden), A.L.E. Verheyden, is vertegenwoordigd met een artikel over de ‘Noordvlaamse broederschap binnen de Zeeuwse invloedssfeer (1530-1650)’, waarover hij mede bij de opening van een herdenkingstentoonstelling te Middelburg heeft gesproken. Meihuizens opvolger in de redactie, de Amsterdamse hoogleraar I.B. Horst, die voor het eerste nummer over ‘Brandpunten in de studie van de radicale reformatie’ heeft geschreven, begint nummer II met een discussiebijdrage over doperse vernieuwing die zowel van historische als van
| |
| |
theologische strekking is. Het terrrein van de doperse theologie wordt mede bestreken door J.A. Oosterbaan in een artikel over ‘De reformatie der Reformatie’.
Er valt een ruime spreiding van themata op te merken, want er zijn voorts studies van lokaal-historische aard, bijdragen gewijd aan bepaalde leidende figuren uit het verleden als de Munsterse predikant Bernhard Rothmann en uit het heden als de historicus K. Vos en de theoloog F. Kuiper, een drietal overzichten van doperse literatuur sinds 1945 van de hand van redacteur J.P. Jacobszoon en een rubriek boekbesprekingen van recente uitgaven. Het is onmogelijk om in kort bestek de rijke inhoud van vele bijdragen tot zijn recht te doen komen, maar in ieder geval moge nog speciaal vermeld worden de studie van S. Groenveld: ‘Doopsgezinden in tal en last’, waarin aan de hand van de kwantitatieve historische methode het probleem van de getalsvermindering der doopsgezinden sinds de achttiende eeuw wordt geanalyseerd en die van J.J. Schiere die aan de hand van vele illustraties de architectuur van doopsgezinde kerken behandelt.
A.F.M.
N.J.M. Nelissen en C.L.F.M. de Vocht, Monument en binnenstad. Een onderzoek in een veertiental Nederlandse gemeenten. Discussienota van de Raad der Europese gemeenten (Maastricht, 1976) is een vervolg op de nota Monumentenzorg en samenleving (1974) welke verscheen ter gelegenheid van het Monumentenjaar 1975. De nieuwe discussienota bevat de resultaten van een onderzoek naar het beleid ten aanzien van de historische kernen van de gemeenten Breda, Coevorden, Culemborg, Doesburg, Dokkum, Groningen, Den Bosch, Hoorn, Kampen, Leiden, Loenen aan de Vecht, Maastricht, Middelburg en Utrecht. Deze gemeenten werden door de verscheidenheid van inwonertal, aantal monumenten, omvang historische binnenstad, het al dan niet aanwezig zijn van grachten en de spreiding over geheel Nederland representatief geacht voor een aantal typen gemeenten.
De samenstellers zijn op grond van hun onderzoek tot 81 conclusies gekomen. Zij stellen onder andere vast dat na 1970 meer belangstelling van de kant van de gemeenten is ontstaan voor het behoud van de historische stadsstructuur en monumenten, dat de invloed van particulieren en actiegroepen op het beleid is toegenomen, maar ook dat de meeste gemeenten weinig eigen initiatieven ontplooien. Dit laatste wijten zij mede aan de centralistische organisatie van de monumentenzorg in Nederland. Ook constateren zij dat het gemeentelijke monumentenbeleid in de eerste plaats gericht is op restauratie en dat de gemeenten te weinig oog hebben voor de sociale functies van de monumenten. De samenstellers komen tenslotte met 51 aanbevelingen ten aanzien van stadsvernieuwing en monumentenbeleid, restauratie, eigendomsverwerving, onderhoud, bestemming, sociale aspecten en publiciteit.
IJ.B.
In de Catalogus van de in 1978 in het museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam gehouden tentoonstelling over het thema Thee vindt men op de bladzijden 9-76 een zeer lezenswaardige, bijzonder mooi geïllustreerde en blijkens de in margine geplaatste noten goed verantwoorde inleiding over de ‘Geschiedenis van de thee en het theegebruik in Nederland’ van de hand van de heer Ter Molen.
W.Ph.C.
| |
| |
| |
Inventarissen
In 1648 werd bij de vrede van Munster bekrachtigd dat de hele meierij van Den Bosch aan de Republiek toekwam. Het kon zijn dat er binnen dat gebied nog soevereine enclaves lagen, maar dat moest dan maar worden uitgemaakt door een chambre mi-partie. Ten aanzien van de heerlijkheid Gemert wilden de staten-generaal de beslissing daarvan niet afwachten. Op 30 januari 1648 was de vrede gesloten, 2 februari trokken 500 staatse ruiters al de heerlijkheid Gemert binnen, tot dan toe het allodiaal bezit van de Duitse orde. Zoals men weet was deze gesticht tijdens de derde kruistocht en zij zag het, evenals de andere geestelijke ridderorden, als haar speciale taak de heidenen te bestrijden en de zieken te verplegen. Men sprak dan ook niet van kloosters en abten maar van Duitse huizen onder commandeurs bij vestigingen in Europa. Deze waren ondergebracht in een strakke militaire hiërarchie. Aan het hoofd van de orde stond de grootmeester, daaronder stonden een aantal landcommanderijen, die ieder een aantal commanderijen onder hun toezicht hadden. Zo viel de commanderij Gemert onder de landcommanderij Ouden-Biezen. Op den duur bleek overigens dat de Republiek geen soevereiniteit kon uitoefenen over Gemert en in 1662 moest zij de zelfstandigheid van de heerlijkheid erkennen. Pas met de komst der Fransen in 1794 was het daarmee definitief gedaan. Toen is men ook met het archief gaan rondzeulen en het is verwonderlijk dat daarvan nog zoveel bewaard is gebleven. Het is voorbeeldig geïnventariseerd door H.M. Brokken en W.M. Lindemann, Inventaris van het archief van de Kommanderij van de Duitse Orde te Gemert 1249-1795 (Inventarisreeks, XIX; 2 dln., 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1977). Een moeilijkheid daarbij was dat een deel van de thans beschreven stukken uit het archief van Ouden-Biezen stamt, omdat de landcommandeur daar de commandeur van Gemert geleidelijk aan ter zijde schoof. De inventarisatie was daarom
niet eenvoudig, te meer omdat door al het sjouwen met de stukken de oorspronkelijke orde verbroken was en niet te reconstrueren bleek. De ordening, die de beide auteurs nu hebben toegepast, is goed logisch en geeft een helder inzicht in de opbouw van het goederenbezit. Het archief is rijk te noemen, ondanks de verliezen; er is een lijst van 448 regesten van oorkonden van vóór 1500.
Al vóór de inventaris van de pers kwam, had één der auteurs de oorsprong van het Duitse huis te Gemert onderzocht, namelijk H.M. Brokken, ‘De vestiging van de Duitse Orde te Gemert’, Varia Historica Brabantica, V ('s-Hertogenbosch, 1976) 1-19. In 1249 bestond het huis al. Wegens de latere onderhorigheid aan Ouden-Biezen, moet het ontstaan gedateerd worden na de stichting daarvan, dat wil zeggen na 1220. Tussen 1220 en 1249 zal de heer van Gemert grond voor een Duits huis beschikbaar hebben gesteld; dit was allodiaal bezit, dus niet leenroerig aan de hertog van Brabant. Op het eind van de veertiende eeuw hebben de heren van Gemert zelfs al hun rechten moeten overdoen aan de Duitse orde, maar die bleef gevestigd op allodiaal goed. De hertog van Brabant was hoogstens opperste voogd, geen leenheer. Daarom kon de commandeur dan ook in 1648 beweren dat Gemert niet deel uitmaakte van de meierij van Den Bosch en dus niet afgestaan was aan de Republiek.
H.P.H.J.
Al vóór 1200 werd op de plaats Gein ten zuiden van Jutphaas tol geheven door de Utrechtse bisschop. Waarschijnlijk lag oudtijds het tolhuis op de plaats waar thans de ridderhofstad Oudegein staat. In de buurt daarvan is ook een burgerlijke nederzetting ontstaan, die
| |
| |
in 1217 een eigen parochiekerk en in 1295 zelfs stadsrechten verwierf. Veel groeikracht bezat deze plaats echter niet en in de zeventiende eeuw kwam de stad in het bezit van de heer van Oudegein. Diverse geslachten hebben die waardigheid bekleed als laatste het geslacht De Geer van Oudegein, waartoe de bekende historicus van het Oude Trecht en de oorsprong van de stad Utrecht behoorde. C. Dekker, Inventaris van het archief van het huis Oudegein en de heerlijkheid 't Gein 1295-1963 (Inventaris, VII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1976). Deze inventaris maakt op een glasheldere wijze de bewaard gebleven stukken toegankelijk. Van de stad 't Gein is weinig bewaard gebleven, het is een gewoon heerlijkheidsarchief, wel met enkele zeer oude stukken, onder meer het origineel van het stadsrecht van 1295.
H.P.H.J.
Omstreeks 1400 werd ten oosten van Utrecht aan de Biltstraat het Tertiarissenklooster Vredendaal gesticht. In 1419 ging het met toestemming van de bisschop over tot de congregatie van Windesheim. Veel meer is er niet over bekend, slechts dat het vóór en na 1500 herhaaldelijk te lijden had van oorlogsgeweld, zodat de kanunniken in 1529 overgeplaatst werden naar het Sint Jansklooster te Amersfoort. Daar zijn ze gebleven totdat door de reformatie de goederen en het archief aan de staten van Utrecht vervielen. De archieven van het Sint Jansklooster zijn aan de gemeente Amersfoort overgedragen, wat overbleef is nu grondig geïnventariseerd door E.T. Suir, Inventaris van het archief van het regulierenklooster Vredendaal buiten Utrecht 1399-1530 (Inventaris nr. VIII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1976). Erg interessant voor de kerkgeschiedenis is het archief niet te noemen. Er zijn uitsluitend losse charters overgebleven, die in 158 regesten over de jaren 1365-1530 zijn beschreven.
H.P.H.J.
Het adellijk geslacht Van Lijnden van Sandenburg was een zijtak van het Betuwse geslacht van Lijnden en kreeg zijn naam toen Carel Cornelis Jan in 1792 beleend werd met het huis Sandenburg bij Langbroek ten zuiden van Doorn. De bekendste vertegenwoordiger van het geslacht is wel Constantijn Theodoor, van 1879-1883 minister in het naar hem genoemde kabinet. In 1882 werd hij tot graaf verheven. Deze was gehuwd met Elisabeth Machtelina van Persijn en beide familiearchieven zijn beschreven in H.A.J. van Schie, Inventarissen van de archieven van de families van Lijnden van Sandenburg (1531) 1787-1939, van Persijn 1630-1888 (Inventaris nr. XI; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1976, 116 blz.). Ik heb wel eens een rijker familie-archief gezien, bovendien zijn alle stukken door vocht aangetast, sommige zo erg, dat ze niet geraadpleegd kunnen worden. Overigens zou het dagboek in zeventien delen van Wilhelmina Boetzelaer, de tweede vrouw van de minister, lopend over de jaren 1868-1905 best interessant kunnen zijn.
H.P.H.J.
E.T. Suir, Inventaris van de archieven van de waterschappen en de polders onder Wijk bij Duurstede 1540-1969 (Inventaris nr. IX; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1976, 52 blz.). Deze inventaris handelt over wel zeer lokale geschiedenis. Tot 1859 bestonden hier vier kleine waterschappen, waarbij de stad Wijk bij Duurstede veel invloed op benoemingen en besluiten had. In dat jaar kwamen ze onder één gezamenlijk bestuur, totdat de verenigde waterschappen in het kader van de waterschapsconcentratie in het Kromme Rijngebied werden opgeheven. Het lijkt me best een aardig archief met heel wat rekeningen en stukken over molens, waarmee door een geïnteresseerde een gedegen scriptie zou kunnen worden opgesteld.
H.P.H.J.
| |
| |
B. Woelderink Inventaris archieven Jordens (Deventer: Gemeentelijke archiefdienst, 1977, 117 blz.). Volgens de samensteller bepalen de maatschappelijke positie van de leden der familie en hun bezittingen in en buiten Deventer de grote waarde van dit archief, dat zeker voor het laatste gedeelte van de achttiende en de gehele negentiende eeuw veelvuldig geraadpleegd zal kunnen worden voor de bestudering van de lokale en regionale geschiedenis. Naast de stukken van persoonlijke aard en die betreffende het bezit aan onroerende goederen moet genoemd worden het archief van het advocaten-procureurs-notaris-zaakwaarnemerskantoor van D.J.R., G.E. en H.J. Jordens (negentiende eeuw), alsmede het materiaal met betrekking tot het Jordenshofje: een kleine uit de zestiende eeuw daterende stichting van weldadigheid met als doel het verschaffen van bewoning en zonodig verdere ondersteuning aan een vier of vijf oudere onbemiddelde vrouwen.
In dit verband kan volledig ingestemd worden met de in de inleiding geplaatste opmerking dat het zinvol zou zijn om naast de minuten van de akten met als toegang daarop de repertoria die volgens wettelijke voorschriften aan de beheerders van de archiefbewaarplaatsen moeten worden overgedragen, ook de overige bescheiden bestaande uit de boekhouding, correspondentie, dossiers en andere toegangen dan de repertoria onder werking van de wettelijke voorschriften te brengen. Uit de inventaris blijkt duidelijk de omvangrijkheid en het nut van die archivalia.
Tenslotte een schoonheidsfoutje: de in de inhoudsopgave genoemde vijfde hoofdafdeling is in werkelijkheid de zesde; de werkelijke vijfde hoofdafdeling is weggevallen als gevolg van een drukfout.
H.B.
In het Stichtse gebied ten zuiden van Utrecht tussen de heuvelrug en de Vaartse Rijn werd de verdediging tegen het rivierwater van oudsher georganiseerd door het hoogheemraadschap van de Lekdijk Bovendams, terwijl de waterlozing werd overgelaten aan alle mogelijke polderdistricten en waterschappen. Zij dateren meestal nog uit de middeleeuwen, pas in 1971 zijn ze samengevoegd tot één nieuw waterschap Kromme Rijn. N.S.L. Meiners, J.A. van Vuuren, E.T. Suir, Inventarissen van de archieven van de waterschappen Rijn en Dijk 1604-1969, Vechter- en Oudwalverbroek 1594-1969, Lee- en Rietsloot 1634-1969 (Inventaris nr. XII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1976, 70 blz.). De inventaris beschrijft wat er overgebleven is van de schriftelijke nalatenschap van een paar dier waterschappen. De inventarisatie was niet gemakkelijk omdat de documenten vaak ten onrechte bij andere archieffondsen waren ondergebracht. Maar zo gaat dat vaak met deze kleine bestuurslichamen.
H.P.H.J.
F. de Wijs, Archieven van het geslacht Collot D'Escury, I, Het familiearchief, 1611-1939. Met oudere stukken van aanverwante geslachten (Den Haag: Algemeen Rijksarchief, 1976-1977, 84 blz.). Deze uit Frankrijk stammende Hugenotenfamilie bekleedde onder de republiek en het koninkrijk belangrijke ambten op landelijk en regionaal niveau. Een neerslag hiervan is in het archief te vinden. Van de stukken afkomstig van aanverwante geslachten zijn vooral van belang die van de Dordtse regentenfamilie Van Blijenburg; deze vormen in feite het familiearchief van laatstgenoemde familie en zijn via vererving in het bezit van de familie Collot d'Escury gekomen.
Het is waard te vermelden dat in een toekomstige inventaris zullen beschreven worden de stukken betrekking hebbende op Robert baron Collot d'Escury en zijn nazaten die terecht waren gekomen in het familiearchief Martens van Sevenhoven en die door de exe- | |
| |
cuteur-testamentair van dat archief weer aan de Collot d'Escury-stichting (de eigenaresse van onder andere het familiearchief) zijn overgedragen. Dit is eveneens het geval met een aantal bescheiden afkomstig van Johan Marte Collot d'Escury verband houdende met de regentenfuncties en ambten die deze te Rotterdam heeft bekleed.
Tenslotte een kleine kritische opmerking: het paragraafje ‘Het geslacht Collot d'Escury’ in de inleiding is wel wat magertjes uitgevallen.
H.B.
Vleuten ten westen van Utrecht telde in 1953 53% katholieken en slechts 43% protestanten. Waarschijnlijk zal dit mede veroorzaakt zijn doordat nog tot 1611 de katholieke pastoor ter plaatse werkzaam bleef en de protestantse dominees daar in de eerste jaren na 1576 nooit lang bleven. Eén van hen was de bekende dichter Dirk Rafaëlsz. Camphuysen, die in 1619 als ‘bittere en calumnieuze remonstrant’ uit zijn ambt werd ontzet. J.H.M. Putman, Inventaris van het archief van de Hervormde gemeente Vleuten 1642-1971 (Inventaris nr. XIII; Utrecht: Rijksarchief Utrecht, 1976, 46 blz). De inventaris kon dan ook maar weinig stukken uit de zeventiende en achttiende eeuw vermelden. Voor de negentiende eeuw is het archief vrij volledig bewaard gebleven, maar dat is, zoals men weet, niet opzienbarend.
H.P.H.J.
J.A.A. Bervoets, Inventaris van papieren afkomstig van leden van het geslacht Van Beresteyn en aanverwante geslachten (2 dln.; Den Haag: Algemeen Rijksarchief 2de afdeling, 1977, xxii + 441 blz.). In deze zeer uitvoerige inventaris zijn de papieren beschreven afkomstig van leden van het geslacht Van Beresteyn en enkele daarmee verwante geslachten deels afkomstig uit Delftse regentenkringen, deels uit het Gelderse patriciaat. De onderzoeker kan er bronnenmateriaal aantreffen over tal van onderwerpen. Een kleien bloemlezing: stukken over de Hollandse raadpensionaris Pieter van Bleiswijk (1724-1790), over het residentieorkest in Den Haag, over de Chinees-Japanse oorlog van 1894-1896, over de pieuze fundatie van Maria Duyst te Delft (een eeuwigdurend fonds voor de armen) enz. De meeste papieren zijn echter afkomstig van Eltjo Anne van Beresteyn (1876-1948), een markante, maar wel eigenzinnige persoonlijkheid die in zijn zeer aktief leven tal van functies heeft vervuld op politiek, cultureel, economisch en genealogisch terrein. Een uitvoerige neerslag van dit alles is te vinden in deze verzameling die op zeer duidelijke en overzichtelijke wijze toegankelijk is gemaakt voor de onderzoeker door de bewerker.
H.B.
H. Peschar, Aanvulling op de inventaris van een verzameling stukken afkomstig van Johannes van den Bosch en enige van zijn nakomelingen (Den Haag: Algemeen Rijksarchief, 2de afdeling, 1977, 65 blz.). Zoals de titel reeds aanduidt moet deze inventaris worden beschouwd als een aanvulling op G.J.W. de Jongh, Beschrijving van een verzameling stukken enz. (s.l., 1968). Bij het overbrengen van het archief in 1943 via het Koloniaal Instituut naar het ARA zijn bovengenoemde stukken om onduidelijke redenen achtergebleven. Het betreft voornamelijk naast enige papieren over Johannes zelf, materiaal over diens nakomelingen en over aanverwante geslachten als de Sandel Roy, en Junius van Hemert, alsmede over de in het bezit van de Boschen zijnde cultuurmaatschappij Pondok Gedeh (landbezit in de landen Pondok Gedeh, Tjoetak Tjawie Tjoetak Tjiederoek). Overigens, over het verband tussen de twee genoemde inventarissen had wel iets meer mogen worden gezegd in de inleiding.
H.B.
| |
| |
De belangstelling van de Nederlandse contemporaine historici richt zich, nu de eerste beschrijving van het wel en wee ten tijde van de tweede wereldoorlog gestaag vordert, op de na-oorlogse periode en op de achtergronden van de ontwikkelingen vóór 1945. J. Vriens, Inventaris van de archieven van Zwart Front 1934-1940, Nationaal Front 1940-1941, Arnold Meijer 1905-1965, Alfred Haighton 1896-1942 (Inventarisreeks XVIII; 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1977, xl + 236 blz.) is voor dit onderzoek een nieuwe schatkamer. In de honderdduizenden losse vellen papier heeft J. Vriens een orde gebracht, die het mogelijk maakt ze systematisch te raadplegen. Hij verdient hiervoor alle bewondering. Enkele punten van kritiek wil ik echter wel naar voren brengen.
Met bijna totale chaos als beginpunt stond het de archivaris vrij zelf een orde in de documenten aan te brengen. De gekozen vierdeling en de interne onderverdeling zal bij de raadpleging nauwelijks tot moeilijkheden voor de gebruiker leiden. In de inventaris zijn de bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie aanwezige documenten, die later aan deze collectie zullen worden toegevoegd, al bij voorbaat opgenomen, maar helaas is nummering van die RvO-bundels en -stukken nagelaten.
De beschrijving is in hoofdzaak inhoudelijk. Soms had voor een meer gecomprimeerde beschrijving gekozen kunnen worden. Zo lijkt het mij overbodig alle foto's van nos. 617-655 afzonderlijk te beschrijven: beschrijving naar onderwerp zou voor de gebruiker voldoende duidelijk zijn geweest. Deze neiging tot uitgebreidheid - ongetwijfeld bedoeld om de gebruiker ten dienste te zijn - neemt ook ernstiger vormen aan. De archivaris heeft de verleiding niet kunnen weerstaan om vele gegevens over leden en abonnementen uit de archiefstukken in bewerkte vorm in de inventaris te vermelden, zodat de inventaris op enkele plaatsen het aanzien van een bronnenuitgave krijgt (bijvoorbeeld no. 489). Ook zou de gebruiker soms geholpen zijn met de vermelding van de aard van het stuk (concept, minuut, eindredactie, afschrift), maar dat heeft de archivaris systematisch nagelaten. Bij het opnemen in het beschreven archief van het weekblad Zwart Front (nos. 291-298) wil ik een vraagteken zetten, temeer daar de herkomst een andere is dan die van het beschreven archief. De noodzaak van de opname van enkele bijlagen is niet helemaal duidelijk, als men uitgaat van het belang dat ze voor de gebruiker van de inventaris kunnen hebben.
Het verdient aanbeveling in overheidspublicaties als deze steeds de voorkeurspelling te gebruiken en niet, zoals in deze inventaris, een door de archivaris geprefereerde schrijfwijze.
Tot besluit wil ik nog enkele opmerkingen maken over de officiële status van de inventaris en het archief. Tot eind 1985 zijn inventaris en archief ‘geheim’ en alleen toegankelijk voor ‘zuiver wetenschappelijk onderzoek’. Vraag blijft natuurlijk wie bepaalt of een onderzoeker deze vorm van onderzoek bedrijft en wat hieronder precies verstaan moet worden. Beperkende bepalingen als deze scheppen de mogelijkheid tot manipulatie door de bevoegde autoriteiten, omdat zij door toekenning van het predikaat ‘niet-zuiver-wetenschappelijk’ bepaald onderzoek kunnen blokkeren. Dergelijk manipuleren behoeft van de nu zittende autoriteiten niet te worden gevreesd, maar het ware beter bij het vaststellen van restricties als deze ook de rechten van de onderzoeker duidelijk te omschrijven, al was het maar door de mogelijkheid van beroep tegen een negatieve beslissing te geven.
A.E.K.
| |
| |
| |
Algemeen
De Gentse mediëvist-hoogleraar W. Prevenier bestudeert in een algemeen maar toch zeer verhelderend artikel ‘L'école des “Annales” et l'historiographie néerlandaise’, Septentrion. Revue de culture néerlandaise, VII (1978) 47-54. Na een korte duiding van de ‘Philosophie’ bespreekt Prevenier achtereenvolgens de invloed en de weerslag van de beroemde Franse school in de Nederlanden. In zijn besluit beklemtoont de auteur tevens de originaliteit van de historici uit België en Nederland.
M.B.
Van W.J. Alberts' Geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der middeleeuwen (Den Haag; Nijhoff, 1966) verscheen een tweede editie, ditmaal getiteld Geschiedenis van Gelderland tot 1492. Van heerlijkheid tot landsheerlijkheid (Zutphen: ISBN 90 6011 124 9, f 45, - De Walburg Pers, 1978, 301). De Walburg Pers publiceert het als ‘boek I’ van haar Geschiedenis van Gelderland (3 dln.). De tekst verschilt niet wezenlijk van die der eerste editie, maar is hier en daar wat uitgebreid; Schrijver schenkt thans meer aandacht aan de buiten de tegenwoordige provincie gelegen delen van het hertogdom. Het nuttige, overzichtelijke, zij het wat breedvoerige werk richt zich behalve tot historici tot een wat moeilijk definieerbaar publiek, dat geacht wordt de termen beneficium (30) en novale tienden (55) te kennen maar bij ‘prehistorie’ (23) uitleg te behoeven. Aan de oorspronkelijke tekst is een kapitteltje over die prehistorie toegevoegd. Wie het werk wil bestellen als deel XXIV van de reeks Maaslandse Monografieën, maar dan als Van heerlijkheid tot landsheerlijkheid, kan dit doen bij Van Gorcum, Assen (ISBN 90 232 1580X - geb. - of 90 232 15796).
J.K.
Ter gelegenheid van het zevende eeuwfeest van de stad Groenlo (deze naam is ouder dan Grol) verscheen van de hand van Adriaan Buter In de stat van Grol, een portret van 700-jarig Groenlo (Enschede, 1977, 96 blz.). Wetenschappelijke pretenties heeft dit rijk geïllustreerde boekje niet, maar het is stellig een boeiend portret geworden van het heden en verleden van een stadje, dat ook nu nog een wat aparte positie inneemt in de Achterhoek. Apart dan in de Achterhoekse zin van ‘merkwaardig, een beetje buiten het gewone patroon vallend, maar er niettemin bij behorend’.
J.C.B.
H. Geertsema, J.B. Bronsema en C. Roggenkamp, Rondom de Delfzijlen. Zwerftochten door het verleden van heerlijkheid, fortresse, havenstad en gemeente (Winschoten: Van der Veen, 1977, 375 blz., f 40, -) is, zoals reeds in het voorwoord wordt vermeld, geen ‘wetenschappelijk en chronologisch geschiedenisboek’. Het is meer een verzameling korte stukjes van sterk wisselende kwaliteit en stijl, gedeeltelijk een gevolg van de werkwijze van de samenstellers die teksten van diverse auteurs bewerkt hebben. De paragrafen zijn in een zekere chronologische volgorde gegroepeerd rond de thema's: Delfzijl als ‘fortresse’ (1500-1875), de ontwikkeling na de vestingtijd en de industriële expansie na 1950; het laatste hoofdstuk geeft informatie over het dagelijks leven en de folklore in de negentiende en twintigste eeuw. Tezamen met de illustraties worden zo een aantal facetten uit de geschiedenis van Delfzijl belicht, vooral aardig voor de inwoners van die plaats.
Th.S.H.B.
| |
| |
Hoe voorzichtig men moet zijn met de identificatie van portretten op grond van daarop aangebrachte wapenschilden toont F.G.L.O. van Kretschmar aan in zijn artikel ‘Zijn wapens op Nederlandse portretten een betrouwbaar middel tot identificatie?’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXXI (1977) 38-59. In zeer veel gevallen blijken de wapens later te zijn aangebracht op soms onjuist geïdentificeerde portretten. Niettemin berusten deze foute aanduidingen vaak op een familietraditie en kunnen zij daarom toch een aanwijzing geven tot heridentificatie van het portret. Het artikel geeft dertig reproducties van portretten, die het betoog toelichten en waaruit ook de ontwikkeling van deze vorm van heraldische aanduidingen blijkt, waarvan zeventiende-eeuwse schilders, met uitzondering van die in Friesland, slechts sporadisch gebruik maakten.
E.P.D.B.
In het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLV (1977) 117-57, vervolgt H. Ankum zijn studie betreffende de juridische status van de minderjarige in de Nederlandse rechtsgeschiedenis (‘Puissance parentale et tutelle’, II, III). Daarin beschouwt hij de reikwijdte van de ouderlijke macht en de verhouding tussen ouders en hun minderjarige kinderen, een onderwerp waarover slechts schaarse gegevens voorhanden zijn. Schrijver constateert dat op een aantal punten, onder andere inzake de mogelijkheid van adoptie, in Friesland andere regels golden dan in de overige gewesten. Ook onderzoekt hij welke wijzigingen onder invloed van de Code civil het Nederlandse recht onderging. Voorts zet hij uiteen wat de plichten en bevoegdheden waren van hen die voogdijrechten over minderjarige kinderen uitoefenden.
R. Janssens onderzoekt in hetzelfde nummer enkele hoofdmomenten in de ontwikkeling van ‘het Hof van Cassatie van België’ (95-116), dat in navolging van het Franse voorbeeld in 1794 door de ‘représentants du peuple en mission’ werd opgericht en na een onderbreking in de tijd van het Verenigd Koninkrijk kort na de Belgische Revolutie opnieuw werd ingesteld. Schrijver onderzoekt de houding van het hof in taalkwesties en tijdens beide wereldoorlogen en geeft bijzonderheden omtrent de werking van de instelling in de twintigste eeuw.
J.K.
| |
Algemeen in regionale tijdschriften en jaarboeken
Het valt te betreuren dat in de kroniek ‘Panorama van Friesland in 1976’, De Vrije Fries, LVII (1977), 105-122, de rubrieken geschiedenis en kerkgeschiedenis ontbreken. In voorgaande jaren (vanaf 1970) werden deze de lezer aangeboden.
O.V.
De vaste rubriek ‘Van Rendierjager tot Ontginner. Nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drenthe (XXII)’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIV (1977) 177-257, bevat de bijdragen: H.T. Waterbolk, ‘Opgravingen rond het Witteveen op het Noordse Veld bij Zeijen, gem. Vries (1949-1953)’ (177-203); P.B. Kooi, ‘Het Hunnenkerkhof bij Oosterhesselen, gem. Oosterhesselen’ (205-212); J.N. Lanting, ‘Bewoningssporen uit de ijzertijd en de vroege middeleeuwen nabij Eursinge, gem. Ruinen’ (213-249); O.H. Harsema, ‘Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1975’ (251-257).
Th.S.H.B.
| |
| |
Naar aanleiding van de plannen om tot een nieuwe indeling van de provincies te komen laat P. Brood in ‘Een vogelvlucht over de Drentse Grenzen’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIV (1977) 8-17, zien hoe de huidige grenzen van Drenthe tot stand zijn gekomen.
Th.S.H.B.
In Jaarboek Oud-Utrecht (1977) behandelt F. Schoonheim de geschiedenis van de hervormde kerk van Oud-Zuilen (71-84); J.G. van Cittert - Eymers beschrijft in beknopte vorm de geschiedenis van het Utrechtse Natuurkundig Gezelschap dat vorig jaar zijn tweehonderdjarig bestaan herdacht (113-140); J.A. van Schijndel behandelt de ontwikkeling van het tandheelkundig onderwijs in Utrecht dat in 1877 een aanvang nam (141-167). De overige artikelen, die in het Jaarboek verschenen, zullen elders in deze kroniek behandeld worden.
A.D.M.
| |
Middeleeuwen
Het is bekend dat Luik in de elfde eeuw een belangrijk cultureel centrum was. P.L. Butzer, ‘Die Mathematiker des Aachen-Lütticher Raumes von der karolingischen bis zur spätottonischen Epoche’, Annalen des historischen Verreins für den Niederrhein, CLXXVIII (1976) 7-31 verdedigt de stelling dat in die stad toen ook de belangrijkste wiskundigen van Europa benoorden de Alpen werkzaam waren en niet in Chartres of Reichenau, zoals men tot nu toe beweerd heeft. Overigens stelde de wiskunde in deze tijd weinig voor; toch houdt de schrijver staande dat men in Luik een heel eind verder was gekomen dan de beperkte inzichten die men in het traditionele quadrivium kon winnen. Als voorbeeld noemt hij een elfde-eeuws leerboek, waarin de Arabische cijfers worden genoemd en een tractaat van Franco van Luik over de kwadratuur van de cirkel. Het artikel blijft wat oppervlakkig, omdat vooral een aantal namen wordt genoemd, zonder dat diep wordt ingegaan op de inhoud van de behaalde resultaten.
H.P.H.J.
De Leuvense historicus D. Van den Auweele bespreekt op attractieve wijze ‘Een Vlaamse bewerking van het “Tractatus de Regimine Principum” van Egidius Romanus’, Handelingen der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXXI (1977) 243-258. Romanus, gestorven als aartsbisschop van Bourges in 1316, schreef omstreeks 1277-1279 een handleiding in staatsmanskunst voor zijn leerling-kroonprins, de latere Filips IV de Schone († 1314). De originele Latijnse versie kende een zeer grote verspreiding. Van den Auweele verstrekt thans nog enkele aanvullende gegevens betreffende de Vlaamse versie die gesitueerd wordt, bij zijn ontstaan, in de Gentse Sint-Pietersabdij.
M.B.
In 1399 tijdens het westers schisma verliet de Luikse kerk de obediëntie van de Romeinse paus Bonifatius IX en sloot zich aan bij zijn tegenstander van Avignon. De elect Jan van Beieren was daartoe overgegaan op verzoek van zijn zwager Philips de Stoute van Bourgondië die daarvoor als Fransman gepleit had. Maar in 1404 stierven zowel Philips de
| |
| |
Stoute als paus Bonifatius IX en daarmee was de weg vrij voor een verzoening. Deze kwam tot stand in 1405. M. Maillard-Luypaert, ‘Une lettre d'Innocent VII du 2 octobre 1405 à propos du retour de Liège à l'obédience romaine’, Revue d'Histoire Ecclésiastique, LXXII (1977) 54-60 werpt op dit evenement wat licht door de publicatie van een wijdlopig document, ontleend aan de pauselijke registers.
H.P.H.J.
H. De Ridder-Symoens legt een mooi verband tussen ‘Ukkelse schepenen en universitaire studies in de XVe XVIe eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis, LIX (1976) 200-226. Gegevens over sociaal milieu, academische vorming en beroepsleven van 82 schepenen worden verstrekt.
M.B.
In de BMGN, XCII (1977) 474-477 is bij de recensies de uitgave besproken van een politiek-didactisch tractaat dat wordt toegeschreven aan Guillebert de Lannoy (gest. 1462). Daar is te lezen dat deze ondernemende edelman vooral bekend is wegens de verslagen van zijn reizen. Mevrouw Rachel Arié heeft in Le Moyen Age, LXXXIII (1977) 283-302, nog eens de aandacht gevestigd op enkele van die relazen, waarvan naar haar mening de beoefenaars van de geschiedenis van de middeleeuwse Islam niet voldoende profijt hebben getrokken: ‘Un seigneur bourguignon en terre musulmane au XVe siècle: Ghillebert de Lannoy’. Het oordeel van de schrijfster over de waarde van Guillebert's mededelingen uit de Arabische wereld is deskundig, en niet bepaald verrassend. Hetgeen hij in latere jaren heeft genoteerd omtrent zijn deelneming aan de strijd tegen de Spaanse Moren, in 1407 en 1410/11, en over zijn vreedzaam bezoek aan Granada in 1411, levert slechts ‘une information lacunaire sur les moeurs musulmanes’ op (ook dat lijkt nog te veel gezegd) en bevat vrij wat onnauwkeurigheden. Veel anders was er in redelijkheid ook niet van te verwachten. Van uitzonderlijk belang is daarentegen het rapport (in de vorige eeuw meer dan eens gepubliceerd) van de verkenningsreis naar de Orient, van 1421 tot 1423 ondernomen in opdracht van Philips de Goede en van Hendrik V van Engeland, die een kruistocht in de zin hadden. In dit document, dat tijdens of onmiddellijk na de reis is opgesteld, toont Guillebert zich een intelligent waarnemer. Het zit vol concrete inlichtingen en is bovendien ‘un témoignage précieux sur l'atmosphère politique et humaine de l'Egypte et de la Syrie’ in het jaar 1422. Zowel bij de Spaanse als bij deze Levantijnse berichten levert Mevrouw Arié enkele nuttige voetnoten.
A.G.J.
Hans-Jürgen Brandt, ‘Klevisch-märkische Kirchenpolitiek im Bündnis mit Burgund in der ersten Hälfte des 15. Jahrhunderts. Magister Dietrich Stock (†1470) Rat der Herzoge von Kleve-Mark, Burgund-Brabant und Geldern’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, CLXXVIII (1976) 42-76 vestigt nog eens de aandacht op de grote invloed die hertog Philips van Bourgondië gehad heeft in de Duitse territoria aan de Neder-Rijn, vooral via zijn bondgenootschap met zijn zwager hertog Adolf van Kleef. Diens onderdanen stelden zich ook in dienst van de Bourgondische politiek, zo Dietrich Stock, een alumnus van de Keulse universiteit, die in 1432 te Rome heeft onderhandeld over de oprichting van een theologische faculteit te Leuven en in 1444 zich druk gemaakt heeft voor de oprichting van een zelfstandig bisdom Kleef-Mark, als een tegenzet tegen de aartsbisschop van Keulen, die de door het concilie van Bazel gekozen tegenpaus steunde. Het is een wat moeizaam gecomponeerd artikel, waaruit wel blijkt hoeveel interessante
| |
| |
gegevens te halen zijn uit het materiaal dat bijeen gebracht is voor de nog te publiceren delen van het Repertorium Germanicum.
H.P.H.J.
Walter G. Endrei, ‘Produktiviteit van de Vlaamse lakennijverheid in de late middeleeuwen’, Textielhistorische bijdragen, XVIII (1977) 1-15 bevat een aantal gecompliceerde berekeningen om na te gaan of inderdaad op één weefgetouw iedere week een heel laken vervaardigd kon worden. Dat hing uiteraard af van de kwaliteit van de stof, maar onder optimale omstandigheden was een dergelijke produktie wel te halen. De Hongaarse historicus Endrei, die blijk geeft van een grote technische kennis, maakt overigens wel duidelijk dat een zo hoge produktie in de late middeleeuwen uitzonderlijk is geweest.
H.P.H.J.
| |
Middeleeuwen, in regionale tijdschriften
Hoewel er aan de geschiedenis van de monastieke bouwkunst reeds vele studies werden gewijd, stelt men toch nog opvallende lacunes vast, vooral betreffende de orden van de premonstratenzerabdijen, de kloosters van de bedelorden en vooral, althans in België, betreffende de priorijen van de kanunniken van Windesheim.
De leden van de Leuvense werkgroep voor de studie van het geestesleven in de late middeleeuwen, en meer bepaald M. Sneyers, E. Persoons, M. Haverals en D. Van den Auweele, hebben het intitiatief genomen om deze laatste lacune enigszins op te vullen met de boeiende studie ‘Windesheimse kloosters in Brabant. Bijdrage tot de bouwgeschiedenis’, Arca Lovaniensis, V (1976) 113-219. Op basis van een hele reeks geschreven bronnen en van prachtig bijeengezocht iconografisch materiaal, worden achtereenvolgens de kloosters te Herent (Bethléhem), Ophain (Bois-Seigneur Isaac), Oudergem (Rooklooster), Leuven (Sint-Maartensdaal) en Sint-Genesius-Rode (Zevenborren), grondig beschreven. In het besluit komen de auteurs tot - uiteraard voorlopige - maar toch reeds essentiële besluiten.
M.B.
In Jaarboek Oud-Utrecht (1977) 7-55 geeft E.T. Suir op grond van uitvoerig bronnenonderzoek een overzicht van de vele bestuurlijke, politieke en financiële activiteiten van ‘Evert Zoudenbalch. Domkanunnik te Utrecht in de tweede helft van de 15e eeuw’. Zij acht het waarschijnlijk - zonder daar overigens diep op in te gaan - dat Zoudenbalch geen uitzonderlijke verschijning in zijn tijd was en concludeert dan ook, dat het door S. Muller Fz geschetste beeld van rustig levende, slechts hun kerkelijke verplichtingen nakomende Utrechtse kanunniken zeker voor de vijftiende, maar vermoedelijk ook voor de door Muller beschreven dertiende eeuw niet opgaat. In het zelfde Jaarboek behandelt J.A.L. de Meyere de ‘Portretten van Evert Zoudenbalch’, 56-70. Er zijn volgens schrijfster weinig aanwijzingen, dat Zoudenbalch, zoals verscheidene van zijn Utrechtse tijdgenoten, kunst en cultuur sterk bevorderd heeft.
A.D.M.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis
De Leuvense hoogleraar Jozef Ysewijn heeft reeds geruime tijd grote bekendheid verworven als specialist van het humanisme. Thans moet hier met veel nadruk gewezen worden op zijn belangrijke bijdrage getiteld ‘The coming of Humanism to the Low Countries’, opgenomen in het hulde-album P.O. Kristeller, Itinerarium Italicum. The Profile of the Italian Renaissance in the Mirror of its European Transformations, H.O. Oberman en Th.A. Brady, ed. (Leiden: Brill, 1975) 193-301. Ysewijn beschrijft het binnendringen van het vroeg-humanisme in de Nederlanden in drie periodes namelijk van 1330 tot 1465, van 1455 tot 1485/90 en de Erasmiaanse periode (1490 tot ca. 1507) waarbij de auteur achtereenvolgens de kopiisten, de humanistische christenen en de ongedwongen bewonderaars van het Italiaanse humanisme beschrijft, waarbij onder meer een bio-bibliografisch repertorium van de humanistische auteurs aansluit. Voor de cultuurgeschiedenis van de Nederlanden in de late middeleeuwen of in de vroege nieuwe tijden betekent Ysewijns publicatie een blijvende bijdrage.
M.B.
L.G. Jansma, Melchiorieten, Munstersen en Batenburgers. Een sociologische analyse van een millennistische beweging uit de 16e eeuw (Buitenpost: Uitgeverij Lykele Jansma, 1977, 348 blz.). Voor deze Rotterdamse sociologische dissertatie is de revolutionaire wederdopersbeweging in de Nederlanden en Munster in de zestiende eeuw tot object gekozen. Een eerder voorbeeld van dit genre is het inspirerende boek van Otthein Rammstedt, Sekte und soziale Bewegung. Soziologische Analyse der Täufer in Münster 1534-35 (van 1966 al). Jansma heeft zich voorzien van een overvloedige documentatie op het stuk van historische publikaties en uitgegeven bronnen en het geheel uiteraard geplaatst in het kader van enige voor het onderwerp relevante hedendaagse sociologische vakliteratuur. Zijn opgave van gebruikte werken beslaat dan ook niet minder dan 22 pagina's (319 vlg.). Nieuw materiaal uit archieven heeft hij voor zijn doel niet of nauwelijks te voorschijn gebracht.
Schrijver heeft zich met name de vraag gesteld naar ontstaan, voortbestaan en instandhouding en afloop der beweging, die hij voetstoots als millennistisch karakteriseert (juist in een recent werk, het ook door Jansma geciteerde boek van List over de chiliastische utopie, wordt deze zienswijze ten aanzien van Hoffman en de Munstersen verworpen). Aan de sociaal-economische, politieke en geestelijke ontwikkelingen van het tijdvak wijdt Jansma eerst uitvoerig aandacht alsmede aan de door verschillende auteurs gegeven verklaringen van het ontstaan van het revolutionair anabaptisme. Een cruciaal punt is daarbij de overgang van de aanvankelijk afwachtende opstelling van Melchior Hoffman en zijn volgelingen naar het latere ook op gewelddadige wijze actief ingrijpen te Munster. Naar de mening van Jansma was hier de factor van een falende profetie van doorslaggevend belang voor het voortbestaan der beweging: een herinterpretatie was in zo'n situatie vereist.
Opgemerkt dient te worden dat Jansma fout gaat wanneer hij zich voor deze belangrijke schakel in zijn betoog baseert op een passage uit Kühler, Geschiedenis der Nederlandse Doopsgezinden, die weer op Blesdijk, de biograaf van David Joris steunt. In deze laatste bron nu wordt in dit verband slechts globaal over de Munstersen gesproken, maar niet over het optreden van Jan Mathijsz en de zijnen in de aanvang van 1534. Ten onrechte wordt aan deze laatsten in die fase reeds een voorstaan van gewelddadige actie toegeschreven (Jansma, 100). Een onwraakbare getuige, Obbe Philipsz, zegt in zijn Bekentenisse
| |
| |
heel wat anders over de boodschap van Jan Mathijsz op dat moment: ‘daer soude gheen Christenbloet op der aerden ghestortet worden, sonder Godt woude in corten tijt alle bloetvergieters, tyrannen ende godtloosen van der aerden uutroden’ (BRN 7, 129), een passage die ook geen steun biedt voor een interpretatie van het melchioritisme als chiliastisch. Jansma zelf heeft trouwens enkele bladzijden eerder het vreedzame standpunt ook van de Munstersen in die tijd beklemtoond (96).
Bijzondere aandacht is in het vijfde en zesde hoofdstuk besteed aan de invloed van vervolging en repressie op de beweging en tevens aan de situatie van andere losgeslagen groepen in de toenmalige samenleving. Vooral in de periode van de afloop der beweging, waarin de Batenburgers als kerkrovers en moordbranders op de voorgrond traden (na 1540), zijn deze vragen van veel gewicht. Rechtstreekse betrekkingen van herdopers met benden landsknechten of criminelen zijn eigenlijk moeilijk aantoonbaar, maar er is uiteraard wel verband tussen het optreden van de Batenburgers en de gehele maatschappelijke constellatie, zoals dat er ook was tussen het opkomende anabaptisme der jaren dertig en toenmalige maatschappelijke spanningen, al mogen deze verbanden te subtiel van aard zijn dat zij een rechtlijnig verklaringspatroon zouden veroorloven.
A.F.M.
M. Van der Auwera bestudeerde ‘Armoede en sociale politiek te Mechelen in de 16de en de 18de eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis, LIX (1976) 227-248. Schrijfster baseert haar studie op vele Mechelse bronnen en zij illustreert haar met uitgewerkte bijlagen. Zij merkt op dat een sociale politiek met controlerende en arbeidsregulerende functies slechts kon worden doorgevoerd in belangrijke nijverheidscentra. In Mechelen was het kapitaal echter in handen van adel en clerus, die steeds voor zeer veilige beleggingen, dus niet-industriele investeringen, opteerden. De openbare steunverlening was er derhalve steeds volkomen ontoereikend.
M.B.
Men weet dat in het Italiaanse Prato in het internationaal studiecentrum ‘F. Datini’, jaarlijks studiedagen worden gewijd aan historische vraagstukken met een zeker economisch karakter. Onder de algemene thematiek ‘Domanda e consumi. Livelli e strutture’ werd het probleem van de verrijking van de ambtenaren, in de Nederlanden, al dan niet gepaard gaande met corruptie, in een samenvattend rapport voorgesteld door M. Baelde, ‘Les possibilités d'enrichissement des cadres “administratifs” aux anciens Pays-Bas (XVIe-XVIIIe siècles)’, Atti della sesta settimana di studio (Prato, Firenze, 1978) 261-269.
De auteur bespreekt zeer bondig de mogelijkheden van verrijking en de eventuele resultaten van het accumuleren van bezittingen langs wettige en langs onwettige wegen. Uit enkele typische voorbeelden, genomen uit recente publicaties, blijkt dat corruptie geenszins moet worden uitgesloten maar dat een verrijking langs een normale carrière eveneens mogelijk was.
P.v.P.
F. De Wever bestudeerde voornamelijk op basis van bewaarde bronnen uit Zele (Oost-Vlaanderen) de ‘Pacht- en verkoopprijzen in Vlaanderen (16e-18e eeuw)’, Bijdragen tot de geschiedenis, LIX (1976) 249-273. Hoewel wat mager qua documentatie en wat stroef qua presentatie slaagt schrijver er toch in een bijdrage te leveren tot de conjunctuurstudie van een deel der Zuidelijke Nederlanden tijdens het ancien régime.
M.B.
| |
| |
Het is niet door toevloed van vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden dat ‘De Kerk der Reformatie in Metz onder leiding van predikers uit de Nederlanden 1559-1569’ heeft gestaan, aldus D. Nauta in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVIII (1977) 49-84, maar het blijft opmerkelijk dat juist Petrus Colonius uit Gent en Jean Taffin uit Doornik bij de bevolking van stad en streek zoveel weerklank hebben gevonden in genoemde jaren. De politieke macht over Metz was in 1552 aan Frankrijk gekomen en daarmee raakte de stad later meer betrokken bij de groepen hugenoten dan bij de reformatorischgezinden in de Duitse landen. Van 1562 tot 1568 was de regeringspolitiek niet onwelwillend. Colonius en meer nog Taffin hebben van Metz uit talrijke reizen gemaakt naar de Nederlanden en hun geestverwanten aldaar gesteund. Ook door correspondentie onderhielden ze vele contacten. Colonius is in 1569 predikant te Keulen geworden maar moet in 1571 nog eens te Metz teruggekeerd zijn. Taffin heeft nog tientallen jaren in de Noordelijke Nederlanden gewerkt. De overgang van vrije rijksstad waar enigermate de godsdienstvrede van Augsburg moest worden gevolgd, naar voorpost van Frankrijk hebben de gereformeerden te Metz aan den lijve ondervonden.
O.J.D.J.
A. Lottin bespreekt kort ‘Une liste des riches Lillois soumis à un emprunt forcé en 1562’, Revue du Nord, LX (1978) 65-72. Het betreft hier een lijst van 338 burgers uit Rijsel, ‘uitgenodigd’ door de stad om geld voor te schieten ten einde graan aan te schaffen: de graanaankoop moest dienen om de duurte te bestrijden en om de armen bij te staan. Deze noodmaatregelen passen in een economische en religieuze crisisperiode. De ‘geldschieters’ behoren tot de adellijke oligarchie en tot de burgerklasse die het economisch leven van Rijssel dirigeerden.
M.B.
Over de beeldenstorm van 1566 is plaatselijk wel veel geschreven, maar volgens Keith P.F. Moxey krijgt de kritiek op de beeldenverering te weinig aandacht die al jaren tevoren geuit was. In het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVII (1977) 148-162 behandelt hij ‘Image Criticism in the Netherlands before the Iconoclasm of 1566’ waarbij vooral de Bibliotheca Reformatoria Neerlandica hem nuttige diensten heeft bewezen. Vanaf ‘Vanden Propheet Baruch’ belandt hij via de Ziekentroost van Gnapheus (en niet Grapheus zoals op bladzijde 150 helaas staat) en via rederijkersspelen bij Anastasius Veluanus en bij een ‘Corte Instruccye’ van Cornelis van der Heyden, die echter tien jaar ouder is dan Veluanus' werk en daarom niet daarna behandeld had moeten worden. De algemene kritische houding blijkt zowel uit theologische als uit populaire geschriften. Maar de auteur gaat voorbij aan het feit dat de beeldenstorm van 1566 elders al voorbeelden had, en dat de actie zich evenzeer tegen de altaren richtte en de daaraan opgedragen diensten.
O.J.D.J.
De Brugse historici A. Dewitte en A. Viaene hebben het goede idee gehad om De Lamentatie van Zeghere van Male (1590) opnieuw uit te geven, mede onder de hoofdtitel: Brugge na de opstand tegen Spanje (Brugge: Gidsenbond, 1977, xv + 193 blz.). Zeghere van Male was achtereenvolgens stadsraad vanaf 1550 en schepen in de jaren 1566-67, 1574-75 1584-85. Sinds 1542 was hij ‘bocraenvercooper’ dat is verkoper van voeringstof en actief in het ambachtswezen. De eigenlijke Lamentatie behoort tot het genre van de jeremiade waarbij Van Male vooral blijkt een typische zestiende-eeuwse katholieke stads-middenstander te zijn. De informatie betreffende de Brugse ambachten is beslist een zeer interes- | |
| |
sant deel van de complainte. Vermelden we nog dat de beide auteurs ook de Kronieken van Z.v. Male hebben gepubliceerd en dat ze verder zeer keurige aantekeningen, biografische concordanties, wetslijsten tijdens de jaren 1577-84, een evaluatie van de prijslijsten, een glossarium en een personenregister hebben opgenomen. Al met al een zeer belangrijke bronnenuitgave, vooral voor de mentaliteitsgeschiedenis tijdens cruciale jaren in de zestiende eeuw.
M.B.
In Britain and the Netherlands, VI (zie hiervóór blz. 356) heeft A.Th. van Deursen een moeilijk, veelomvattend onderwerp voor zijn rekening genomen: ‘Holland's Experience of War during the Revolt of the Netherlands’. In zijn essay komen ‘five facets of the war’ ter sprake. Het eerste facet betreft het Spaanse leger. Voor de Spaanse soldaten was de oorlog tegen de Nederlandse rebellen een strijd voor (katholieke) kerk en geloof, een voortzetting in feite van de vroegere eeuwenlange strijd tegen mohammedanen en heidenen. Hun onwil en onvermogen om onderscheid te maken tussen katholieke en protestantse Nederlanders hebben de zaak van de Opstand ten zeerste bevorderd.
Hierna komen de watergeuzen aan de orde. Het gros van de bevolking toonde zich met name in het crisisjaar 1572 ook met hen allerminst ingenomen. Als het erop aankwam waren veel Hollanders echter geneigd eerder hun zijde te kiezen dan die van de Spanjaarden. Ik vind het jammer dat schrijver ons niets meedeelt over de relatie tussen de geuzen enerzijds en de Hollandse regenten, de voornaamste profiteurs van de Opstand, en Oranje anderzijds. In dat verband hadden ook Woltjer's middengroeperingen ter sprake kunnen komen. Op bladzijde 30 heeft schrijver het over de houding van de geuzen in 1578. Zeker met het oog op buitenlandse lezers had wel duidelijk mogen worden gemaakt dat de geuzen van toen niet gelijkgesteld mogen worden met de kapers van 1571/1572.
Het derde onderwerp dat aan de orde komt betreft de in vergelijking met de burgeroorlogfase zo verschillende wijze van oorlogvoering ten tijde van Maurits en Frederik Hendrik. In de laatste periode van de oorlog had met name het ideologische element sterk aan betekenis ingeboet. Hierna wordt (als vierde facet) de oorlogvoering ter zee behandeld. Vooral over de moeilijke strijd tegen de Duinkerkers biedt dit gedeelte belangrijke gegevens.
Het vijfde en laatste facet dat ter sprake komt betreft de houding van de katholieken tegenover de oorlog en de reacties daarop. De virtuoze tactiek van schikken en plooien door de Hollandse regenten in deze aangewend, wordt hier (52) voortreffelijk uit de doeken gedaan. Aan de vaak felle agitatie van de precieze calvinisten tegen de ‘paapse stoutigheden’ had, dunkt me, ook wel enige aandacht mogen worden besteed. Aan het eind van zijn artikel komt schrijver tot de volgende conclusie: ‘During the war the Catholic laity had freed themselves from the political leadership of their clergy. The influence of this particular consequence of war would continue to be felt for several centuries’. Bij deze uitspraak zou ik toch wel graag een vraagteken willen plaatsen. Ten aanzien van de ‘clergy’ zou ik elk geval onderscheid moeten worden gemaakt tussen regulieren en seculieren.
J.C.B.
Prof. A.Th. van Deursen is voornemens in een viertal onderling verbonden monografieën de Hollandse volkscultuur van de zestiende en zeventiende eeuw te ontsluiten, voor de periode van de oorlog tegen Spanje. Van deze serie, getiteld Het kopergeld van de Gouden Eeuw, is het eerste deel, Het dagelijks brood verschenen (Assen/Amsterdam: Van Gorcum, 1978, 158 blz., f 15, -). Deel II zal handelen over opvoeding, onderwijs, ontspanning en
| |
| |
lectuur; in de delen III en IV zullen politieke respectievelijk kerkelijke aspecten ter sprake komen.
Het nu verschenen eerste deel gaat over de materiële kanten van het bestaan van de massa der bevolking: de kleine burgerij, de schamele gemeente en het grauw. Dit mijns inziens kostelijke boekje met zijn vaak bondige, rake, hier en daar geestige formuleringen, met zijn geslaagde illustraties en zijn uitermate redelijke prijs bevat een schat aan gegevens over het wel en vooral het wee van ambachtslieden, boeren, vissers, matrozen, soldaten en immigranten.
Omdat zelfs een loutere aankondiging in dit ondermaanse zo mogelijk enige kritiek behoort te bevatten, zou kunnen worden opgemerkt dat Van Deursen de Gouden Eeuw in het algemeen wel erg vroeg laat eindigen: het gros van de door hem aangedragen gegevens, is afkomstig uit het eind van de zestiende en de eerste decennia van de zeventiende eeuw. In zijn woord vooraf spreekt hij trouwens zelf over de periode van de oorlog tegen Spanje. Een vraagteken zet ik bij zijn bewering (61), dat de Zuidnederlanders die naar het Noorden waren uitgeweken ‘beter hadden mogen hopen’. Deze bewering lijkt me wat al te zeer het stempel te dragen van een gereformeerd-nationale zienswijze.
J.C.B.
Het vaak aangehaalde gedicht dat Barlaeus in 1635 schreef voor Menasseh ben Israel is de kern van een omvangrijke studie van F.F. Blok over ‘Caspar Barlaeus en de Joden. De geschiedenis van een epigram’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVII (1977) 179-209 en LVIII (1977) 85-108. Barlaeus, teruggezet om zijn remonstrantisme en geïrriteerd door de houding van de theologische faculteit uit Leiden, schreef een waarderend latijns epigram voor een publicatie van Menasseh. De vraag was of de Joden na Christus als heidenen moesten worden beschouwd. Vedelius uit Deventer vond dat Barlaeus de grenzen tussen christendom en jodendom uitwiste; Voetius mengde zich zonder namen te noemen in de polemiek maar stond op het standpunt van Vedelius. De onrust, door dit alles veroorzaakt, verhinderde dat Menasseh een docentschap kreeg aan het stadsathenaeum. Barlaeus lichtte zijn gedicht uitvoerig toe. Latere vertalers en uitleggers, ook van Joodse kant, menen dat hij inderdaad alle geloofsovertuigingen over een kam schoor. Blok ontkent dit en meent dat Barlaeus niet de Joodse geloofsovertuiging van zijn dagen gelijkwaardig vond aan het christendom, maar dat hij de Jood aanvaardde als gelijkwaardig medemens.
O.J.D.J.
A.J. Böeseken, Slaves and Free Blacks at the Cape, 1658-1700 (Kaapstad: Tafelbergpers, 1977, 208 blz.) geeft een nauwkeurig, uit de bronnen opgemaakt, verslag van wat er over dit onderwerp te weten valt. De slaven kwamen merendeels uit India en Indonesië, voor een geringer deel uit Madagascar, nog minder uit Angola en de kust van Guinée. Omtrent het midden van de behandelde periode leefden er wel een 600 aan de Kaap. Met de ‘Free Blacks’ van de titel worden de vrijgelatenen bedoeld, hoogstens een honderdtal, mensen die christenen waren en Nederlands verstonden. De slaven werden bij de landbouw en veeteelt gebruikt, maar ook wel als ambachtslieden of huisbedienden. Het boek is een aanwinst voor al wie belang stelt in de geschiedenis van slavernij en slavenhandel.
W.Ph.C.
Het niet of bijna niet voorhanden zijn van studies betreffende het geestesleven van vele kloosterorden in de Nederlanden tijdens de nieuwe tijden ligt meestal in het fragmentari- | |
| |
sche van het bewaarde materiaal. Toch is het zo dat slechts specialisten terzake een heuristisch onderzoek kunnen instellen en aldus nog vaak meer gegevens verzamelen dan aanvankelijk kon worden verwacht. Een dergelijk voorbeeld vormt het opzoekingswerk van pater W. Audenaert, uitgever en auteur uit het Gentse karmelietenklooster. In een eerste publicatie Verantwoordelijken voor het studieleven binnen de beide Karmelorden in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw (Gent, 1977, 95 blz.) wijst de auteur op het belangrijk aandeel van 280 Karmelieten en 135 Diskalsen in de studieverantwoordelijkheid tijdens de jaren 1660 tot 1796. Meer speciaal trekt hij daarbij de aandacht op de Theses-sessies waarover een meegedeeld latijns traktaatje meer formele bijzonderheden verstrekt (60-65). In een tweede bijdrage, getiteld, Ten geleide voor een thesesbibliografie van de karmelorden in de Nederlanden (1653-1784) (Gent, 1977, 69 blz.) gaat de auteur hierop nader in, nadat hij vooraf de karmelorde en haar stichtingen kort heeft besproken. Alles bij elkaar uiterst belangrijk exploratiewerk betreffende een grotendeels onbekend gebleven terrein.
M.B.
Diep in Amsterdamse familieverhoudingen is E. Lievense-Pelser gedoken voor haar beschrijving van ‘De Remonstranten en de sekte van Antoinette Bourignon’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVII (1977) 210-221. Haar aanknopingspunt is het testament van Volckert van de Velde uit 1684 waarbij na uitbetaling van enige legaten, de diaken van de remonstrantse gemeente en de regenten van het Aalmoezeniersweeshuis universeel erfgenaam werden. Van de Velde had behoord tot de groep rondom Antoinette Bourignon en in deze kring bleken goed-sluitende contracten gesloten te zijn waaraan flinke kooplui hadden meegedaan. De baten waren aan de laatste overlevende, namelijk Van de Velde, toegevloeid. Er moest nog het nodige worden geprocedeerd, maar in 1690 bleken het weeshuis en de remonstrantse diakonie samen een halve ton rijker te zijn geworden. Een verhaal dat laat zien hoe de remonstranten in de bovenste bevolkingslagen waren vertegenwoordigd en hoe chic de kring van Bourignon was.
O.J.D.J.
A.C. Carter, ‘The journals of Ralph Davison 1699-1700’ met een aanvulling van B.S. Yamey, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XXXIX (1976) 1-12 vestigt de aandacht op twee journalen, die de zaken zouden weerspiegelen van een Amsterdamse koopman tussen 1 januari 1699 en 31 december 1700. Koopmansboeken uit deze periode zijn er niet veel bewaard gebleven, een nader onderzoek kon dus nuttig zijn. De naam Ralph Davison kwam echter nergens voor in de documenten van het rijke Amsterdamse archief, zelfs in de index op de notariële protocollen over de jaren 1701-1710 ontbrak deze totaal. De schrijvers zijn er daarom van overtuigd geraakt, dat het hier een werk betreft, dat voor het onderwijs gediend heeft. Mrs. Carter oppert de mogelijkheid dat het grotendeels geschreven is door een leerling; in de tweede voorkomende hand zou dan de corrigerende invloed van de meester vermoed kunnen worden. De heer Yamey, een deskundige voor de geschiedenis van het dubbel-boekhouden, zou eerder denken dat de meester zelf hier een perfecte uitwerking van zijn eigen opgave gemaakt heeft. Er moet dan ook een memoriaal bestaan hebben met gedeeltelijk verzonnen transacties, die vervolgens in de journalen geboekt moesten worden. Hoewel het boek in het Nederlands geredigeerd is, zijn de schrijvers waarschijnlijk Engelsen geweest. De te korte artikelen doen verslag van een aardig stukje historisch speurwerk en demonstreren de hoge roep waarin het dubbel boekhouden omstreeks 1700 in Amsterdam stond.
H.P.H.J.
| |
| |
Een belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van Holland's financiële perikelen in de achttiende eeuw alsmede voor onze kennis van de achtergronden van het Nederlandse buitenlandse beleid in die periode is J. Aalbers' artikel in Britain and the Netherlands, VI (zie hiervóór blz. 356) over ‘Holland's Financial Problems (1713-1733) and the Wars against Louis XIV’. Met een rijke schat aan gegevens laat schrijver zien dat de financiële positie van de Republiek en met name die van Holland na afloop van de coalitie-oorlogen tegen Lodewijk XIV zo volstrekt deplorabel was dat er op het terrein van de buitenlandse politiek geen andere keus was dan het voeren van een beleid van afzijdigheid en neutraliteit.
Het fiscale bestel van Holland laboreerde vooral aan het euvel van de ‘inegaliteit’ van de belastingdruk, waar met name Amsterdam van profiteerde. Van Slingelandt achtte een grondige fiscale hervorming alleen mogelijk nadat het Hollandse constitutionele bestel zou zijn hervormd. Aalbers merkt naar aanleiding hiervan op dat in de zeventiende eeuw ‘these constitutional flaws notwithstanding, the state had continued to function... Apparently war, or the threat of war, was required to goad the politicians into taking sufficient measures to defray the costs of war. But such a war, or even the threat of war, was also - and here we encounter another paradox - contrary to commercial interest, and, in the absence of any overhaul of the finances, nothing short of disastrous’.
J.C.B.
| |
Nieuwe geschiedenis, in regionale tijdschriften en jaarboeken
J. Monballuy verstrekt nadere toelichting omtrent ‘Een dorpskeure te Meulebeke in de 16e eeuw’, Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde en folklore, LXXVII (1977) 257-276. Op basis van een handschrift, bewaard in de Gentse universiteitsbibliotheek, analyseert de auteur de heerlijkheid Meulebeke, gelegen in de kasselrij Kortrijk. De studie is bijzonder waardevol, daar het zeer uitzonderlijk is dat dergelijke documenten bewaard zijn. De tekst van de keure wordt achteraan afgedrukt (265-274). Daarna zijn tevens een vergelijkende tabel en een glossarium opgenomen.
M.B.
J.E. Ennik beschrijft in ‘Uit de geschiedenis van de marke Witten’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIV (1977) 18-48, hoe de abdij te Assen de marke in haar bezit kreeg en hoe dit eigendom vervolgens met de invoering van de reformatie in 1598 overging naar de landschap Drenthe die er tot 1797 eigenaar van bleef. In dat jaar werd de marke verkocht en kwam het gebied in particuliere handen. Vervolgens wordt de ligging van de erven te Witten nader onderzocht en kan de auteur uiteindelijk een plattegrond van de buurschap zoals die er rond 1534 uitgezien moet hebben samenstellen.
Th.S.H.B.
J.L. van der Gouw, ‘Schieland als koloniaal gebied van Rotterdam’, Rotterdams Jaarboekje, 8e reeks, V (1977) 235-255 bevat een korte, maar glasheldere uiteenzetting over de bestuurspraktijk op het Hollandse platteland sinds de late middeleeuwen. In 1576 kocht Rotterdam namelijk het baljuw- en dijkgraafschap van Schieland. De schrijver zet uiteen hoe dit mogelijk was en welke voordelen Rotterdam van deze aankoop mocht ver- | |
| |
wachten. Door zijn soevereine stofbeheersing heeft dit artikel niet alleen belang voor de lokale historie, maar voor iedere beoefenaar van de institutionele geschiedenis.
H.P.H.J.
J.G. Riphaagen besteedt aandacht aan Trijn van Leemput, die volgens Arend van Buchell en Johan van Beverwijck een rol gespeeld heeft bij de afbraak van het Vredenburg in 1577 door de Utrechtse burgerij. Daar Bor deze Utrechtse Kenau in het geheel niet vermeldt, concludeert schrijfster dat het onzeker is, of zij werkelijk bij de gebeurtenissen in dat jaar betrokken is geweest. Haar bestaan is echter niet legendarisch, getuige de vele aan het licht gebrachte gegevens over haar en haar familie. ‘Een standbeeld voor Trijn van Leemput’, Jaarboek Oud-Utrecht (1977) 85-112.
A.D.M.
De bekende historicus van het Veurnse D. Dalle beschrijft op klare wijze ‘Pastorale rechten in de kasselrij Veurne in de 17e en de 18e eeuw’, Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde en folklore, LXXVII (1977) 18-326. Het niet voorhanden zijn van een uniform tarief omtrent de rechten door de pastoors gevraagd bij begrafenissen, huwelijken, doopsels, enz., gaf vaak aanleiding tot wrijvingen tussen de geestelijkheid en de parochianen. Op basis van een bisschoppelijk reglement terzake, gepubliceerd in 1688, en mede op grond van andere specifieke bronnen, kan Dalle een heel parochieleven uit het ancien régime reconstrueren waarbij uiteraard de verschillende graden zeer typisch zijn, zoals bijvoorbeeld de ‘cleyne uytvaert, de middelbaere uytvaert en de meeste uytvaert’.
M.B.
Op 16 februari 1630 besloten ridderschap en eigenerfden van Drenthe dat de impost op het gemaal afgekocht zou moeten worden met 8 stuivers per half jaar voor ieder persoon ouder dan één jaar. In dit verband is de bevolking geteld en hiervan zijn de meeste lijsten bewaard gebleven. Op basis van deze tellingen, met een zo nauwkeurig mogelijke berekening voor de ontbrekende plaatsen, komt J. Heringa in ‘De bevolking van Drenthe in 1630’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIV (1977) 49-61, tot de conclusie dat het gebied in 1630 ca, 22.000 inwoners had.
Th.S.H.B.
Na de voltooiing van zijn dissertatie (zie recensie BMGN, LXXXVII, 112) is P. Dekker voortgegaan met de bestudering van de Nederlandse walvisvaart in de zeventiende en achttiende eeuw. Reeds eerder schreef hij over de commandeurs in Noord-Holland en Friesland (zie BMGN, XC, 351-352 en XCI, 333 en 349), thans is Zuid-Holland aan de beurt in P. Dekker, ‘Commandeurs ter walvisvaart uit het gebied van Maasmond en Lekstreek in de achttiende eeuw’, Rotterdams Jaarboekje, 8e reeks, V (1977) 275-311. De walvisvaart is hier overigens al in de zeventiende eeuw ter hand genomen, Rotterdam en Delft hadden immers een eigen kamer van de Noordse Compagnie. De auteur heeft zelfs kunnen bewijzen, dat Matthijs Pietersz. of ‘gelukkige Matthijs’, die trots op zijn grafsteen liet beitelen dat hij 373 walvissen in de Groenlandse wateren gevangen had, jarenlang als commandeur voor de Rotterdamse reder Willem Bastiaanz. Schepers gevaren heeft. Overigens overtrof de walvisvaart vanuit Delfshaven die van Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis en Dordrecht in belangrijkheid. Evenals elders zien we ook hier dat het beroep overging van vader op zoon en dat er bepaalde commandeursgeslachten zijn aan te wijzen. In tegenstelling tot wat in Noord-Holland gebruikelijk was, woonden die niet in kleine
| |
| |
dorpen, maar in de grote steden ten noorden van de Nieuwe Maas. De auteur geeft ook hier weer een nagenoeg volledige lijst van alle commandeurs uit de achttiende eeuw met hun personalia; het zijn er slechts 152, hetgeen bewijst dat de walvisvaart in dit gebied minder belang had dan bijvoorbeeld in Noord-Holland of op de Waddeneilanden.
H.P.H.J.
In ‘Friese schippers op de Amsterdamse Oostzeevaart in 1731’, It Beaken, XXXIX (1977) 229-265, toont P. Dekker aan dat de belangrijke Amsterdamse Oostzeevaart voor een aanzienlijk deel door Friese schippers werd uitgevoerd. Uit de Amsterdamse Galjootsgeldregisters blijkt dat in het steekjaar 1731 liefst 59% van de uit de Oostzee in Amsterdam binnengelopen schepen door Friese schippers werd gecommandeerd. Opvallend is de specialisatie per plaats: zo traden de Hindelooper schippers op als de houtvaarders van de Republiek (vanuit Narwa), terwijl schippers van Terschelling en Ameland een grote rol speelden bij de graanvaart vanuit Danzig, Koningsbergen en Riga.
O.V.
| |
Nieuwste geschiedenis
In Britain and the Netherlands, VI (zie hiervóór blz. 356) handelt M.G. Buist over ‘The Sinews of War: The Role of Dutch Finance in European Politics (c. 1750-1815)’. Zoals van de auteur van At Spes Non Fracta verwacht mocht worden, geeft hij in dit artikel een veelheid van interessante gegevens over de activiteiten van Amsterdamse bankiershuizen die buitenlandse regeringen leningen verstrekten. De Hollandse rijkdom aan kapitaal is ten goede gekomen aan staten als Zweden, Rusland, Polen, Oostenrijk (en andere Duitse staten), Napels, Spanje, Portugal en de Verenigde Staten. Om welke bedragen het ging wordt doorgaans niet vermeld. De relatie van deze leningen met het fenomeen oorlog is in de regel duidelijk aanwijsbaar: ‘The proceeds of the loans were usually employed for purposes connected with war’. Een niet onbelangrijke rol heeft het Nederlandse kapitaal gespeeld in de Oostenrijkse Successie-oorlog, de Zevenjarige oorlog, de oorlog tussen Zweden en Rusland en de Russisch-Turkse oorlogen. Ook in de westelijke wereld heeft het Nederlandse kapitaal Mars hand- en spandiensten verleend, waarbij te denken valt aan Groot-Brittanje, de Verenigde Staten en Frankrijk (ten tijde van Napoleon). In de achttiende en negentiende eeuw, zo besluit Buist zijn artikel, hebben buitenlandse leningen verouderde sociale structuren in Oost- en Zuid-Europa zolang in stand helpen houden dat revolutie er tenslotte onvermijdelijk werd.
J.C.B.
P. Lenders zet zijn opzoekingen betreffende de Junta voor Beden en Besturen verder door nu een bijdrage te leveren betreffende ‘Controversen over de intrestvoet in de achttiende eeuw bij de conversie van de renten in Vlaanderen (1755-1777)’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LX (1977) 1037-1068. De genoemde Junta trachtte de lage intrestvoet ook te doen toepassen op de bestaande rentebrieven en andere schuldtitels van de ondergeschikte besturen. Daarmede zou niet alleen de last van de besturen worden verlicht maar aldus zou ook eenzelfde nationale rentevoet in de Zuidelijke Nederlanden gerealiseerd worden (van 3%). Bij de discussies ging het overigens ook over de zin van het investeren, het arbeiden en het rentenieren zodat alles geenszins in een rustige academische
| |
| |
sfeer verliep. De doorwrochte studie van Lenders biedt heel wat nieuwe gezichtspunten onder meer betreffende de maatschappelijke opvattingen en toestanden die anders zeer gemakkelijk verborgen blijven.
M.B.
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘Het huwelijk tussen filantropie en economie: een Patriotse illusie’, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XXXIX (1976) 13-100 vormt het derde en laatste deel van een artikelen-serie die in het jaarboek van 1972 was aangevangen. In dat van 1975 heeft de auteur beschreven hoe in de jaren tussen 1760 en 1780 op verscheidene plaatsen al pogingen ondernomen zijn om door werkverschaffing het pauperisme te verminderen, terwijl men tot nog toe had aangenomen dat dit pas na 1780 begonnen was. In dit laatste artikel behandelt hij dan de periode van 1780 tot 1795, nagenoeg uitsluitend op grond van archiefbronnen als vroedschapsresoluties en de bescheiden van kerkelijke armbesturen.
In 1780 begon voor Nederland, mede als gevolg van de Vierde Engelse Oorlog, de economie duidelijk in te storten, waardoor de werkloosheid toenam. De diaconieën kwamen in financiële moeilijkheden wegens het groot aantal noodlijdenden die een beroep deden op de bedeling. Al wat de kosten zou kunnen drukken was welkom en daarbij wilde men best experimenteren met werkhuizen voor de armen. Mede onder invloed van de verlichte denkbeelden vatte bovendien de mening post dat de bedeling op den duur het aantal armen alleen maar zou vergroten, omdat de prikkel tot arbeid verdween. Ook particulieren stichtten derhalve verschillende ondernemingen om hen ‘die door eigen schuld en vadsigheid ballasten der samenleving waren geworden’ desnoods te dwingen weer nuttige leden van de maatschappij te worden. Helaas kon men weinig anders bedenken dan spinnerijen, waar nog volkomen traditioneel met het spinnewiel werd gewerkt, terwijl in Engeland daarvoor allang machines werden gebruikt. Men had de illusie aan de kinderen der armen een nuttig vak te leren, maar bracht hen juist die scholing bij die hen later weer tot werkloosheid zou doemen. Alleen te Nijmegen werkte een Duitser, von Carnap, sinds 1791 met uit Engeland geïmporteerde machines, maar men verweet hem dat hij hogere lonen betaalde dan het vanouds bestaande armwerkhuis. Bovendien ergerde von Carnap zich aan de ongezeglijkheid van het werkvolk en teleurgesteld ging hij terug naar het Ruhrgebied, waar de arbeiders meer van aanpakken hielden. Te Enkhuizen was wel een bloeiende werkplaats voor het breien van haringnetten, maar die voorzag in een reële plaatselijke behoefte. Elders was het vaak moeilijk om de eindprodukten af te zetten, die dikwijls minder van kwaliteit waren dan die van de normale bedrijven. Het is verdienstelijk van de schrijver dat hij niet toegeeft aan de verleiding om moreel verontwaardigd te doen over de notabele oprichters van diverse ondernemingen; zeer jonge
kinderen werden immers verplicht lange arbeidsdagen te maken, terwijl in Enkhuizen de regenten ‘een glaasje van distinctie’ dronken. Maar Van den Eerenbeemt vertelt erbij dat ze dit op eigen kosten deden, dat de organisatoren ervoor zorgden dat de kinderen ook onderwijs in lezen en andere vakken kregen en dat niemand van hen financieel voordeel heeft getrokken van deze sociale werkplaatsen. Hij laat duidelijk zien dat het beter was, ook in de achttiende eeuw, de armen werk te verschaffen dan ze te bedelen, al waren de resultaten in deze tijd nog niet groots.
H.P.H.J.
S. Schama bespreekt het probleem van de armoede in Zuid-Holland in de Franse tijd: ‘Municipal Government and the Burden of the Poor in South Holland during the Napoleonic Wars’, Britain and the Netherlands, VI, War and Society, 94-123. Hij schetst het
| |
| |
bekende beeld van verpaupering en overvolle armenhuizen. Nieuwe gezichtspunten biedt deze studie mijns inziens niet.
G.N.V.D.P.
J. Polasky levert een korte bijdrage tot de mentaliteitsgeschiedenis van het ancien régime in de Zuidelijke Nederlanden onder de titel: ‘Providential History in Belgium at the End of the 18th Century’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LV (1977) 416-424. De auteur beschrijft de vier fazen van de achttiende eeuw, namelijk een eerste periode van onverstoord godsdienstig leven, de periode van innovaties door Jozef II, de Brabantse revolutie en tenslotte de republiek van 1790. Hij baseert zich op eigentijdse literatuur en op geschriften die de visie van de Vandernoot-partij weergeven. Uit de gegevens blijkt de grote waarde die men hechtte aan de constitutie en aan de godsdienst. Tijdens de laatste faze werd - volgens de bestudeerde tijdgenoten - duidelijk Gods' rijk op (Belgische) aarde gevestigd.
M.B.
De reeks ‘Geschiedenis in Veelvoud’ werd door uitgever Martinus Nijhoff aangekondigd als een ‘serie thematische opstellenbundels over het Vaderlands verleden en zijn geschiedkundige interpretatie, bestemd voor studenten geschiedenis, sociologie, economie WO, HBO, MO en andere geïnteresseerden’. Deel III samengesteld door J.M.W. Binneveld behandelt de Geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging in de 19de eeuw (Den Haag: M. Nijhoff, 1978, 207 blz., f 27,50, ISBN 90 247 2054 0). Het bevat een verzameling artikelen en fragmenten die voor de doelgroep als amuse bouche de trek in het verder genieten van het historisch dieet kan stimuleren. Er is een goed, zij het niet geheel zetfoutloos overzicht van de belangrijkste problemen en personen uit de beginnende arbeidersbeweging uit te verwerven. Kritiek is er op zo'n periscopisch werk natuurlijk te leveren want om het samen te stellen moest er gekozen worden uit het veelvuldig verleden en dus zou een andere samensteller een andere selectie hebben kunnen toepassen.
Binneveld blijkt voorstander van het systeem, waarbij eerder didactische overwegingen een rol spelen dan de zucht om integrale on- of moeilijk bereikbare teksten aan de lezer voor te leggen. Dat maakte het voor hem mogelijk om vrijelijk bewerkend de teksten in te korten waar hij dat nuttig vond; bij de tekst die hij uit een boek van G. Harmsen overnam heeft hij daarbij zelfs de noten laten vervallen. Nu zou men voor de lezers die de uitgever op het oog heeft beter de bestaande noten nog kunnen aanvullen met informatie over de nieuwste inzichten over het behandelde onderwerp. Het zou didactisch en anderszins ook geheel verantwoord zijn geweest, wanneer de thans ongebruikte laatste drie bladzijden waren gebruikt voor het verstrekken van nuttige aanwijzingen over gemakkelijk verder te bewandelen wegen en het pad verlichtende literatuur. Misschien kan dat in een volgende druk, want nu door de gegroeide belangstelling voor ons vak de boeken als verse kadetjes de winkel uitvliegen kan er best een herdruk van worden verwacht.
Na een inleiding waarin de samensteller zijn keuze tegen de historische achtergrond toelicht worden tien teksten, gegroepeerd rondom vijf thema's, aangeboden, te weten: I Het ontstaan van de Nederlandse arbeidersbeweging: I.J. Brugmans, ‘Het ontwaken der arbeidende klasse’ (uit zijn De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw); P. van Horssen en D. Rietveld, ‘De Sociaal Democratische Bond’ (een samenvatting van hun artikel over dit onderwerp in het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, I (1975)).
II Parlementarisme versus Anti-Parlementarisme: A.F. Mellink, ‘Een poging tot democratische coalitievorming: De Nederlandse kiesrechtbeweging als volkspartij (1886-1891)’
| |
| |
(uit: Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXI (1968); D.J. Wansink, ‘De tactiekkwestie’ (uit zijn Het socialisme op de tweesprong - De geboorte van de SDAP).
III Vakbondsorganisatie en vakbondstaktiek: A.J.C. Rüter, ‘De spoorwegstakingen van 1903’ (uit zijn bundel Historische studies over mens en samenleving); Fr. de Jong Edz., ‘Staking, strijd en verdeeldheid (uit zijn Om de plaats van de arbeid).
IV Links en rechts binnen de Sociaal Democratie: G. Harmsen, ‘Links en rechts binnen de SDAP’ (een bewerking van een gedeelte uit zijn Historisch overzicht van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, I); H. De Liagre Böhl, ‘De eerste jaren van de SDP’ (een verkorte weergave van een hoofdstuk uit zijn Herman Gorter).
V De confessionele arbeidersbeweging: M. Ruppert, ‘Het Christelijk Nationaal Vakverbond in Nederland’ (ontleend aan zijn De Nederlandse vakbeweging); W.G.J. Thomassen, ‘De katholieke vakbeweging’ (een gedeelte uit zijn Het RK bedrijfsradenstelsel).
P.D.'t H.
A. Tihon, ‘Le Rôle du clergé séculier dans l'enseignement secondaire pour garçons dans le diocèse de Malines et la Belgique au XIXe siècle’, Revue d'Histoire Ecclésiastique, LXXII (1977) 557-592 is de samenvatting van een ongedrukte Leuvense dissertatie. De auteur heeft over de periode 1802 (de wet 11 floréal van het jaar X, waarbij de geestelijken weer in het onderwijs werden toegelaten) tot 1914 scholen, leraren en leerlingen pogen te tellen en daarbij het aandeel van de geestelijkheid op de gang van zaken in de scholen proberen aan te geven, voor zover doenlijk in tabelvorm. De resultaten zijn niet opzienbarend, het is overigens wel nuttig in concreto te zien hoe drastisch de invloed van de geestelijkheid bij het middelbaar onderwijs werd teruggedrongen in de jaren 1825-1830.
H.P.H.J.
Tussen 1846 en 1915 hebben ongeveer 43 miljoen Europeanen hun werelddeel verlaten om elders een nieuwe toekomst op te bouwen, meestal in de USA. De organisatie en het vervoer van deze grootste volksverhuizing uit de wereldgeschiedenis is een onderwerp waar iedere economisch-historicus zijn vingers bij zal aflikken. L.A. van der Valk, ‘Landverhuizersvervoer via Rotterdam in de 19e eeuw’, Sociaal-economisch-historisch jaarboek, XXXIX (1976) 148-171 zoekt vooral naar de redenen, waarom het vervoer via Rotterdam, dat in de jaren veertig een behoorlijk percentage van het totale vervoer uit Europa had gevormd, tussen 1850 en 1880 bij de buitenlandse concurrentie achterbleef. Als die redenen ziet hij voornamelijk: gebrekkige Nederlandse wetgeving, de onvoldoende opvang van de passagiers in de stad zelf, het vasthouden aan de zeilvaart en de slechte verbinding met de zee. Toen de voorgangster van de HAL in 1872 een geregelde lijndienst met stoomschepen had ingesteld en de Nieuwe Waterweg was gegraven, steeg Rotterdams aandeel in het landverhuizersvervoer. Het is een wat vluchtig artikel, waarvoor weinig archiefonderzoek is gedaan. Er zouden heel wat meer gegevens boven water zijn te brengen, zoals blijkt uit een vergelijking met het onlangs verschenen boek van P.R.D. Stokvis, De Nederlandse trek naar Amerika (diss. Leiden, 1977) dat in dit nummer is gerecenseerd.
H.P.H.J.
Th.A. Stevens, hoogleraar in de openbare financiën te Tilburg, publiceert sinds enkele jaren direkt na het verschijnen van de miljoenennota daarop in de Volkskrant een commentaar, dat wijst op grote gevaren voor 's lands economie die in de ingediende begroting zouden schuilen. Zijn commentaren gelden als gezaghebbend en worden in de pers en in het
| |
| |
parlement druk besproken. Het is daarom zeer verhelderend dat hij zijn inzichten over begrotingen in het verleden nu wereldkundig heeft gemaakt in Th.A. Stevens, ‘Begrotingsnormering 1814-1939’, Sociaal-economisch-historisch jaarboek, XXXIX (1976) 101-147. In de miljoenenredes (tot 1907) en miljoenennota's sindsdien heeft hij nagespeurd of daarin een norm wordt geformuleerd, waaraan een begroting diende te voldoen en vervolgens heeft hij ook gekeken of in de praktijk aan de norm werd voldaan. Daarbij gold in de negentiende eeuw wel dat de begroting sluitend moest zijn, waarbij onder Willem I echter een chaos heerste, omdat de staatsschuld ongezond hoog was en iedere effectieve controle door het parlement onmogelijk was. Na de sanering door Van Hall onder Willem II kon de staatsschuld niet alleen relatief maar ook absoluut gaan dalen dankzij de Indische baten, waaruit ook de aanleg van spoorwegen werd gefinancierd. Toen de Indische baten wegvielen, veranderde de begrotingsnorm in zo verre dat men nu leningsfinanciering toelaatbaar achtte voor de spoorwegen, hetgeen geleidelijk aan werd uitgebreid tot alle werken van duurzaam nut. In 1907 formuleerde minister De Meester een duidelijke norm; geleend mocht worden voor direct rendabele investeringen, bijvoorbeeld een telefoonnet, waarbij men mocht verwachten dat de staat in de toekomst behoorlijke inkomsten zou trekken en daaruit de leningen zou kunnen aflossen. Dit was dan de buitengewone dienst, terwijl alle andere uitgaven bij de gewone dienst moesten worden ondergebracht en uit de belastingen bekostigd dienden te worden. Dit was een duidelijke norm, die door Colijn in 1926 nog eens expliciet werd gesteld. In de praktijk kon men er zich niet aan houden, zeker niet in de crisistijd van de jaren dertig. Volgens de auteur voerde men toen ‘onbedoeld een anti-cyclische conjunctuurpolitiek volgens Keynesiaans recept’. Daar dit niet openlijk kon worden toegegeven,
werden vooral toen de begrotingen erg ondoorzichtig, hoewel ook in het verleden ministers wel eens hun toevlucht hadden genomen tot budgettaire kunstgrepen om afwijkingen van de geldende norm te verdoezelen. Het is een verbazend helder artikel geworden over deze moeilijke maar belangrijke materie, die voor zover ik weet, tot nog toe door Nederlandse historici te veel is verwaarloosd.
H.P.H.J.
Over de kerkelijke politiek van koning Willem I is al veel geschreven. Terwijl een vroegere generatie van katholieke historici zich daar nogal kritisch over placht uit te laten (ik denk hier met name aan figuren als Albers en Witlox, wier sympathie vooral uitging naar Willem II), bleken katholieke historici in de laatste decennia veel positiever te staan tegenover Willem I en heel wat negatiever tegenover diens zoon en opvolger. Zo hebben L.J. Rogier en diens promovendus A.F. Manning getracht Willem I enigermate te disculperen. Als zondebokken werden vooral 's konings adviseurs naar voren geschoven, mannen als Van Maanen, Van Ghert, Verstolk, door wie de vorst zich te veel zou hebben laten leiden en misleiden. Deze voorstelling van zaken, die mij nooit aannemelijk is voorgekomen (zie Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, XIII (1958) 76 vlg.) is door de Tilburgse kerkhistoricus J.A. Bornewasser nu definitief, naar het mij voorkomt, naar het rijk van de fabelen verwezen in een belangrijk artikel: ‘Het credo... geen rede van twist-Ter verklaring van een koninklijk falen (1826-1829)’, Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland XIX (1977) 234 vlg.
Bornewasser's betoog is voor een belangrijk deel gebaseerd op documenten uit het archief van de staatssecretarie en met name uit dat van het kabinet des konings, in 1963 door het Koninklijk Huisarchief in bruikleen afgestaan aan het Algemeen Rijksarchief. Deze laatste collectie ‘bevat allerlei eigenhandige aantekeningen, commentaren, ontwerpen en nota's van de koning, door Colenbrander indertijd zo node gemist. Vooral op
| |
| |
grond van dit materiaal komt schrijver tot de ‘these dat de vorst in wezen dezelfde opvattingen is blijven huldigen. Met een grote mate van onafhankelijkheid en eigenzinnigheid hield hij in beginsel vast aan wat hij had gewild. Gedesillusioneerd door het ondervonden verzet en uit nood tot concessies bereid had hij intussen in een aantal zaken toegegeven, zonder de tekenen des tijds te willen en te kunnen verstaan’ (282).
Hoogst opmerkelijk is het romantische element in de opvattingen van de zo verlichte ‘koopman-koning’. Dat kwam met name tot uiting in zijn ideaal van de eenheid der volkeren onder pauselijke leiding. Hij dacht daarbij aan een Europese statenbond (mogelijk zonder Engeland en Rusland), die te vergelijken zou zijn met de toenmalige Duitse Bond. De koning sloot hierbij aan ‘bij 1) een restauratief, katholiek-traditionalistisch denken. Hij combineerde dat met 2) een half romantisch, half rationalistisch interconfessionalisme om tenslotte uit te komen bij 3) de pièce de résistance van zijn bedoelingen: een ook in religiosis almachtig vorst over al zijn onderdanen, ongelet hun religieuze overtuiging. Opkomend nationalisme, toenemende tegenstellingen tussen de confessies en een uiteengroeien van kerk en staat hadden echter de toekomst. Met idealen zonder reëel perspectief en instructies zonder kans van slagen stippelde koning Willem I in 1827 zijn koers uit’ (275).
Op literatuurlijsten over de regeringsperiode Willem I zal Bornewasser's artikel in het vervolg niet mogen ontbreken. Op één heel klein slakje zij tenslotte nog een vleugje zout gelegd: Novalis was geen convertiet (275). Ook als hij niet zo jong gestorven was zou hij waarschijnlijk nooit katholiek zijn geworden.
J.C.B.
In Britain and the Netherlands, VI (zie hiervóór blz. 356) behandelt F.C. Spits ‘Problems of Defence in a Non-belligerent Society: Military Service in the Netherlands during the Second Half of the Nineteenth Century’. In de tweede helft van de negentiende eeuw was het met het Nederlandse leger treurig gesteld. De feilen van de militaire organisatie kwamen vooral bij de mobilisatie van 1870 op pijnlijke wijze aan het licht. De bedroevende situatie op militair gebied is begrijpelijk genoeg: de politieke elite was voor het merendeel niet bereid financiële offers te brengen voor de instandhouding van een goed leger. Het departement van oorlog werd evenals dat van buitenlandse zaken beschouwd als een sluitpost.
Terwijl de liberalen geporteerd waren voor een leger van gewapende burgers, voelden de conservatieven meer voor een beroepsleger. Het Nederlandse leger was in feite een beroepsleger. Remplaçanten bleven vaak lange tijd in dienst en dienen dan beschouwd te worden als beroepssoldaten. De hogere standen keken neer op het leger dat vanwege het remplaçanten-systeem eenzijdig was gerecruteerd uit de onderste bevolkingslagen. De ervaring van de oorlogen van 1866 en 1870 maakte het zeer velen duidelijk dat de invoering van de verplichte persoonlijke dienstplicht een noodzakelijke voorwaarde was voor de verbetering van het Nederlandse leger. Toch zou het nog tot 1898 duren voordat het remplaçantenstelsel werd afgeschaft. Die late afschaffing was vooral te wijten aan de rooms-katholieken, die bang waren dat het rauwe leven in de kazernes en het contact daar met andersdenkenden zou leiden tot afval van het oude geloof. Die houding kwam dus voort uit kerkelijke motieven en het lijkt me dan ook minder juist haar zoals schrijver doet, te typeren als ultra-conservatief.
Hij had er, dunkt me, ook op kunnen wijzen dat de negatieve houding tegenover militaire aangelegenheden niet wat nieuws was in de negentiende eeuw: ze past wonderwel in de oude commercieel-maritieme Hollandse tradtie. In een pamflet uit het jaar 1607 werd al beweerd ‘dat wy van nature sachtmoedich en vreetsaem zyn, totten oorloge niet geneicht, sulcx dat wy oock gedurende den noot van de oorloge onse kinderen en vrienden
| |
| |
al uytten oorloge gehouden en daer afgeraden hebben, soo veel ons mogelyck is geweest; daerom wy ter defentie vreemde soldaten uyt andere Coninckrycken en Landen moesten doen komen’.
Aan het slot van zijn artikel wijst schrijver op een interessante strategische verklaring voor de zo juist gereleveerde negatieve houding: ‘The short length of the Waterlinie, the limited number of troops needed for its defence, the relatively simple task of defending the fortresses, surrounded as they were by water, and the little training demanded for this task-all this must have led, more or less consciously, to the belief that the Dutch did not need to exert themselves to any great extent in order to defend their country’.
J.C.B.
Studies over prof. mr. P.S. Gerbrandy (1885-1961) zijn nog vrijwel niet voorhanden. Daarom wint het op een breed publiek afgestemde gedenkboekje dat in verband met de onthulling van een standbeeld van deze staatsman in Sneek onder de titel Piter Sjoerds Gerbrandy (Boalsert: A.J. Osinga b.v., 1976, 80 blz., f 8,90, ISBN 90 6066 283 0) is verschenen, belangrijk aan waarde. In dit geheel Friestalige tinkboekje, waarvan de redaktie berustte bij dr. K. de Vries, is een zestal bijdragen verzameld. Het meest uitvoerige artikel is een beschrijving van Piter Sjoerds' levensloop door H. Algra, die daarbij gebruik heeft kunnen maken van Gerbrandy's onvoltooid gebleven manuscript-gedenkschriften. De periode na diens definitieve vertrek uit Friesland in 1930 wordt slechts in kort bestek behandeld. Op Gerbrandy's optreden als lid van gedeputeerde staten van Friesland (1910-1930) wordt door dezelfde auteur uitvoeriger ingegaan in een afzonderlijke bijdrage, waarin het voornamelijk gaat over de elektriciteitsvoorziening. Van de hand van A. Postma en D.J. Elzinga is een artikel opgenomen waarvan inmiddels een bijgewerkte en geannoteerde vertaling is verschenen in Intermediair, XIII (1977) no. 44, 41-47, onder de titel ‘Gerbrandy als “voortrekker” van de Christelijke sociale beweging’. Het omgekeerde is het geval met een al in 1961 gepubliceerd artikel van E.N. van Kleffens, dat voor dit boekje in het Fries is vertaald. De vroegere Friese KP-leider P. Wijbenga geeft een beschouwing over Gerbrandy's invloed op het verzet in Friesland. W. Drees sr. tenslotte schrijft niet zonder waardering over de man die na de bekendmaking van zijn benoeming tot minister van staat in 1955 een toespraakje besloot met de uitroep: ‘maar Ambon zal vrij worden’!
O.V.
Ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Kweekschool/Pedagogische Academie te Veghel verscheen een gedenkboekje: In een ommezien - P.A. Veghel 1903-1978 (Veghel, 1978, 64 blz., niet in de handel). Dit geschriftje bevat een historisch overzicht van de pogingen, die de congregatie van de zusters Franciscanessen hebben ondernomen vanaf de tweede helft van de vorige eeuw om te voldoen aan de vraag naar rooms-katholieke onderwijskrachten. Dit overzicht is afgewisseld met korte herinneringen van oud-docenten en studenten. In het historisch overzicht ‘Van uniform tot pluriform’, samengesteld door dr F.G.G. Govers, wordt de ontwikkeling van de onderwijzersopleiding te Veghel geplaatst tegen de achtergrond van de landelijke onderwijspolitieke maatregelen èn van de regionale maatschappelijke ontwikkeling. Voor dit soort gedenkboeken wordt voor de algemene onderwijsgeschiedenis bij herhaling geput uit hetzelfde (secundaire) materiaal; de charme van dit soort boekjes is dan ook vooral gelegen in het duidelijk maken van de consequenties van de landelijke onderwijsontwikkeling voor het jubilerend instituut. Daarnaast krijgt de lezer een indruk van de snelle maatschappelijke veranderingen binnen een rooms-katholieke organisatie in de laatste decennia, zoals bijvoorbeeld de af- | |
| |
schaffing van het uniform, de openstelling van de school voor meisjes èn jongens, de opheffing van het internaat èn een leek als directeur van de school. Van deze ontwikkeling geeft het boekje een boeiende illustratie, mede dank zij het fotomateriaal.
C.G.V.D.K.
Fr. de Jong Edzn., Een beeld van een vakbeweging. Geschiedenis van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, zoals die spreekt uit prenten en documenten, gebouwen en gedichten (Wageningen: Veen, 1976, 208 blz., f 19,50, ISBN 90 204 3244 3) is verschenen ter gelegenheid van het 70-jarig bestaan van het NVV.
Bij het kiezen van de teksten en illustraties is de samensteller uitgegaan van de vraag ‘hoe beleefden de leden, de leiders, de geïnspireerde en tegelijk dienende kunstenaars de arbeidersbeweging’, aldus een los toegevoegde toelichting. Opvallend is de sterk afgenomen kwaliteit van de affiches, gedichten enz. van na 1945. Dat blijkt overduidelijk bij het vergelijken van het werk van bijvoorbeeld Rik Roland Holst, Albert Hahn of Fré Cohen met de holle rethoriek van Arie Kater of het schrale drukwerk, dat als laatste illustratie is gekozen. De ‘Nieuwe strijdbaarheid’ van de vakbeweging na 1970, waarmee De Jong het boek afsluit, heeft artistiek nog geen grote uitwerking gehad. De samensteller heeft veel aardig, sprekend en soms ook heel mooi materiaal samengebracht. De periode 1940-1945 is daarbij overgeslagen. Het is jammer dat bij de teksten, foto's en platen nergens systematisch de herkomst, de datum en de makers zijn vermeld. Ook het niet noemen van personen en plaatsen op foto's wordt onvoldoende gerechtvaardigd door het uitgangspunt, dat het hier niet gaat om specifieke plaatsen en personen, maar om karakteristieke situaties. Het boek had een betere lay-out verdiend. De zestien kleurenplaten bijvoorbeeld zijn waarschijnlijk te groot gereproduceerd, zodat ze lelijk moesten worden afgesneden.
IJ.B.
De heer van Puijenbroek uit Tilburg heeft al enkele studies gepubliceerd over de coöperatie ‘De Ploeg’, in 1919 als landbouwkolonie begonnen in Best. Weldra begonnen de leden zich ook voor textiel te interesseren en in 1923 begon men in Bergeyk met een eigen bedrijf in een vervallen schuur, die eerst eigenhandig moest worden opgeknapt. Meestal mislukten deze door idealisten opgezette ondernemingen, maar dank zij de toewijding van enkelen is dat hier niet gebeurd. In 1957 is overigens de coöperatie opgeheven en vervangen door ‘de Weverij De Ploeg N.V.’. Over de moeilijke beginjaren handelt het artikel van F.J.M. van Puijenbroek, ‘De eerste ketting van weverij de Ploeg N.V. Bergeyk 1921-1928’, Sociaal en economisch-historisch jaarboek, XXXIX (1976) 172-186.
H.P.H.J.
Onlangs verscheen het tweede deel van de mémoires van de in 1976 overleden mr. J.A. Jonkman onder de titel Nederland en Indonesië beide vrij, gezien vanuit het Nederlands parlement (Assen: Van Gorcum, 1977, 298 blz., f 45, -). Als oudlid en oud-voorzitter van de Volksraad, als mede-oprichter van de Stuwgroep, als na-oorlogs minister van overzeese gebiedsdelen, als Indisch specialist van de partij van de arbeid, als veeljarig lid en voorzitter van de eerste kamer, had Jonkman een belangrijk aandeel in het tot stand komen van het vrije Indonesië en was hij ook voorts zeer goed op de hoogte met vele belangrijke feiten en vooraanstaande personen uit de Nederlandse geschiedenis van de kwart eeuw na de tweede wereldoorlog. Voor die tijd zijn zijn mémoires dus van groot belang.
W.Ph.C.
| |
| |
In het tijdschrift Plural Societies, VIII, ii (1977) 3-47 geeft J. Prins een historisch overzicht van wat hij noemt ‘The Double Problem of the South Moluccan Minority’. Na een tot 1400 teruggaande inleiding vangt zijn uiteenzetting aan met het uitbreken van de Pacific War (december 1941). Hij is er als socioloog in geslaagd een grote mate van licht te verspreiden over het moeilijke en voor Nederlanders die het oude Nederlands-Indië niet gekendhebben, duistere vraagstuk.
W.Ph.C.
In ‘The Second World War and Dutch Society: Continuity and Change’, verschenen in Britain and the Netherlands, VI, War and Society, 228-248 analyseert J.C.H. Blom de invloed die de tweede wereldoorlog heeft uitgeoefend op de Nederlandse samenleving. Blom concludeert dat er van deze oorlog niet zo'n vernieuwende impuls is uitgegaan als men zou mogen verwachten. Dat is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de Nederlanders de tweede wereldoorlog als een bezetting hebben ervaren. Na de oorlog was het verlangen naar herstel sterker dan de vernieuwingsdrang. Wezenlijke veranderingen vonden eerder plaats in de jaren zestig, dan tijdens de tweede wereldoorlog, meent Blom.
G.N.V.D.P.
| |
Nieuwste geschiedenis, in regionale tijdschriften en jaarboeken
J.W. Niemeijer schetst ‘De betekenis van Drenthe voor de vernieuwing in de landschapsschilderkunst omstreeks 1800’, in de Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIV (1977) 69-97. In de zeventiende en het grootste gedeelte van de achttiende eeuw hebben in Drenthe maar weinig kunstenaars gewerkt. Het was een vrijwel onbekend gebied waar een enkele keer een tekenaar doorheen reisde. Dit veranderde aan het einde van de achttiende eeuw, toen met name de schilders van kamerbehangsels zonder werk raakten en trachtten met landschapsschilderingen - waar langzamerhand, onder invloed van de opkomende romantiek weer belangstelling voor kwam - aan de kost te komen. Een van hen was de ‘Drentse Hobbema’ Egbert van Drielst (1745-1818). Niemeijer geeft een aantal biografische gegevens en constateert dan Van Drielst niet volledig naar de natuur schilderde, maar veelal zijn ‘ideaal-beeld’ van het Drentse landschap gaf. Voor een juiste indruk van dit landschap moet men hiernaast nog diverse reisbeschrijvingen uit deze periode raadplegen.
Th.S.H.B.
Over de hennepteelt in Drenthe in de negentiende eeuw is weinig bekend. R. Smit concludeert dan ook in ‘Iets over de verbouw van hennep in Dwingelo’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIV (1977) 61-68, dat deze teelt van weinig belang was.
Th.S.H.B.
De serie met informatie over het onderwijs in de negentiende eeuw in Drenthe, gebaseerd op de verslagen van inspecteur H. Wijnbeek, wordt door R. Reinsma voortgezet met de aflevering ‘De latijnse scholen in Drenthe in de eerste helft van de 19e eeuw’, Nieuwe Drent - se Volksalamanak, XCIV (1977) 98-112.
Th.S.H.B.
| |
| |
Het vijftigjarig bestaan van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde was in 1877 de aanleiding tot het houden van een ‘Historische Tentoonstelling van Friesland’, die destijds sterk de aandacht heeft getrokken. Voor de redaktie van het jaarboek De Vrije Fries was dit voldoende reden om deel LVII (1977) geheel in het teken van het jaar 1877 te zetten. W. Dolk leidt het thema in met ‘1877 in persberichten’ (5-16), waarin een beeld van voornamelijk Friese toestanden wordt geschetst aan de hand van berichten uit enige Friese couranten. Een beschouwing over de tentoonstelling zelf ontbreekt uiteraard niet. C. Boschma beschrijft in ‘De historische tentoonstelling van Friesland in 1877’ (17-32) niet alleen de opzet van de tentoonstelling, maar ook de reacties van de bezoekers. Hij stelt vast dat hier voor het eerst in een dergelijke omvang een visie op geschiedenis en cultuur van Friesland werd gepresenteerd. Het organiseren van grote historische tentoonstellingen was overigens destijds niets ongewoons. Zo heeft in het bijzonder de Amsterdamse tentoonstelling van 1876 als voorbeeld voor de Friese gefungeerd. In ‘Bestendig in werking’ (36-44) laat D.P. Keizer zien hoe Friesland in 1877 ondanks verbeteringen in de infrastruktuur (spoorwegen, haven van Harlingen) bezig was een economisch probleemgebied te worden. Hij doet dit voornamelijk aan de hand van de verslagen der kamers van koophandel en fabrieken in Friesland. De politieke en kerkelijke gesteldheid van Friesland in het tentoonstellingsjaar worden door respectievelijk J.J. Huizinga en J.J. Kalma in de titels van hun bijdragen als volgt getypeerd: ‘Binnen het liberale bolwerk slechts plaatselijke ongeregeldheden’ (45-52) en ‘Touwtrekken tussen “fyn” en “grou”’ (53-60). Over de zeer gematigde koers van de georganiseerde Friese arbeidersbeweging in 1877 gaat de bijdrage
van J. Frieswijk, getiteld ‘Arbeiders en werklieden in 1877’ (61-67). Niet in De Vrije Fries, maar in It Beaken, XXXIX (1977) verscheen ‘Friese oudheidkunde anno 1877’ (178-192) van de hand van H. Halbertsma. Het enigszins duistere begrip oudheidkunde, dat naast de geschied- en taalkunde voorkomt in de naam van het Friesch Genootschap, heeft in de eerste plaats betrekking op de stoffelijke nalatenschap der voorgeslachten, terwijl bij de geschiedkunde de aandacht bij voorkeur uitgaat naar de geschreven bronnen.
O.V.
G.A.M. van den Muyzenberg geeft in de Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIV (1977) 113-130 een schets van de ontwikkeling van de ‘Tramwegen in Drenthe’. Deze startte in de laatste decennia van de negentiende eeuw met de aanvragen voor de aanleg van enkele stoomtramlijnen en zelfs een paardetramlijn (Zuidlaren-Groningen). Daarna beleefde het tramwezen in de eerste kwart van deze eeuw een grote bloei, maar na 1925 werd de concurrentie met de auto en de busondernemingen steeds zwaarder en verdween de ene lijn na de andere; na de tweede wereldoorlog werden de rails opgebroken.
Th.S.H.B.
In ‘Vijftig jaar Opbouw Drenthe, 1926-1976’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIV (1977) 131-171, geeft J. Boer een globaal overzicht van de ontwikkelingen binnen deze instelling. Aanleiding tot de oprichting van Opbouw Drenthe was de droeve levenssituatie van de veenarbeiders in het begin van de jaren twintig. Op initiatief van de commissaris der koningin werd in 1925 de ‘Centrale Vereeniging voor den Culturelen, Hygiënischen en Oeconomischen Opbouw van Drenthe’ (een jaar later omgezet in de ‘Centrale Vereeniging voor den Opbouw van Drenthe’) ingesteld om fundamentele en structurele verbeteringen in deze situatie tot stand te brengen. Aanvankelijk werden de activiteiten (buurthuiswerk, stichting van schoolartsendiensten enz.) beperkt tot Zuid-Oost Drenthe, maar vanaf het
| |
| |
begin der jaren dertig was de vereniging werkzaam in de gehele provincie en werd de taak verlegd van het buurthuiswerk naar activiteiten in alle onderdelen van het sociaal-culturele terrein met de nadruk op het verlenen van diensten. In de jaren vijftig werd dit sociaal-culturele beleid niet alleen op welvaart, maar ook op welzijn gericht en sindsdien ligt het accent bij Opbouw Drenthe op het bevorderen van overleg tussen de vele organen op het gebied van het maatschappelijk werk en het adviseren bij de totstandkoming van nieuwe voorzieningen; in de jaren zeventig werd Opbouw Drenthe een ‘ontwikkelingsinstituut’ op het sociaal-culturele terrein met een bijstands- en serviceverlening.
Een groot gedeelte van het archief van Opbouw Drenthe is in 1975 overgebracht naar het Rijksarchief in Assen. Reeds in 1977 verscheen hiervan de inventaris, samengesteld door P. Brood, De archieven van de Centrale Vereeniging voor den Opbouw van Drenthe, sinds 1948 Stichting Opbouw Drenthe, 1925-1970 (1975) (Assen: Rijksarchief in Drenthe, 1977), waaruit men een duidelijke indruk krijgt van de verschillende taken en activiteiten van de stichting. Van belang is nog de opmerking van Brood over de problemen bij de inventarisatie van nog niet afgesloten archieven. Hij heeft bij de series hieruit, waar mogelijk, gekozen voor een zogenaamde ‘open nummering’, dat wil zeggen de serie heeft één nummer gekregen, ook al bevat ze meer dan één eenheid; hierdoor blijft aanvulling mogelijk.
Th.S.H.B.
| |
| |
| |
Naamlijst van medewerkers/sters
M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge, België |
H. Boels, Oosterhaven ZZ 3, 9723 AN Groningen |
J.C. Boogman, Karel Doormanlaan 142, 3572 NP Utrecht |
E.P. de Booy, Frans Halslaan 74, 3723 EH Bilthoven |
Th.S.H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda |
IJ. Botke, Rikkerdaweg 34, 9884 PB Niehove |
W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, 3723 CC Bilthoven |
Lea Dasberg, Plantage Muidergracht 93, 1018 TN Amsterdam |
B. Ebels-Hoving, Verlengde Hereweg 110, 9722 AH Groningen |
S. Faber, Graan voor Visch 182.16, 2132 GS Hoofddorp |
G. Groenhuis, Laan van het Kwekebos 13, 7823 KA Emmen |
P.D. 't Hart, Renesselaan 36, 3454 XX De Meern |
D. Herpin, Diezerkade 11a, 8021 CW Zwolle |
A.H. Huussen jr., Pinksterbloemweg 15, 9753 HC Haren Gr. |
H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden |
T.S. Jansma, Raphaelplein 12, 1977 PZ Amsterdam |
O.J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht |
A.G. Jongkees, De Hullen 10, 9468 TE Annen |
A.E. Kersten, Turfberg 39, 2716 LV Zoetermeer |
C.G. van der Kooij, Winschoterweg 10, 9723 CG Roodehaan Groot Groningen |
J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen |
L.Th. Maes † |
A.F. Mellink, Rijksstraatweg 366, 9752 CR Haren |
F.A.M. Messing, Mgr. Schaepmanlaan 49, 5103 BB Dongen |
A.D.A. Monna, Zeemanlaan 3, 3572 ZC Utrecht |
O. Moorman van Kappen, Nieuwe Holleweg 87, 6573 DW Beek Gem. Ubbergen |
P. van Peteghem, p/a Blandijnberg 2, 9000 Gent, België |
G.N. van de Plaat, Wingerdpark 102, 2724 RG Zoetermeer |
J. Stellingwerff, p/a Bibliotheek Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam |
F. Vanhemelrijck, Saffierlaan 12, 1640 Sint Genesius Rode, België |
O. Vries, Keatlingwier 13, 9295 LB Westergeast Fr. |
S.L. van der Wal, Veenbesstraat 732, 3765 BW Soest |
| |
| |
| |
De auteurs
S. Faber (1944) is wetenschappelijk medewerker oud vaderlands recht aan de juridische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Diane Herpin (1952) is werkzaam bij het rijksarchief in Overijssel.
A.H. Huussen jr (1941) is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het instituut voor geschiedenis te Groningen.
L.Th. Maes (†) was hoogleraar in de rechtsgeschiedenis aan de universitaire instellingen Antwerpen.
O. Moorman van Kappen (1937) is hoogleraar in de Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.
F. Vanhemelrijck (1940) is gewoon hoogleraar aan de universitaire faculteit Sint Aloysius te Brussel.
|
|