Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 93
(1978)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
RecensiesGerlof Verwey, Geschiedenis van Nederland. Levensverhaal van zijn bevolking (Elseviers Historische Bibliotheek; Amsterdam-Brussel: Agon-Elsevier, 1976, 1085 blz., f 59,50, ISBN 90 10 01630 7).Dit boek is een samenvattende algemene geschiedenis van (Noord-) Nederland vanaf de eerste sporen van menselijke aanwezigheid tot heden. De schrijver, zoon van de bekende letterkundige Albert Verwey, is geen historicus van professie maar een zakenman in ruste met een warme belangstelling voor de vaderlandse geschiedenis, die acht jaar aan dit levensverhaal van de bevolking van Nederland heeft gewerkt. Schöffer, die zijn boek van een lovend ‘Woord vooraf’ voorzag, noemt hem een amateur in de beste zin van het woord, een liefhebber die kenner is geworden. Bij de vaklieden, die aan grote syntheses als deze nauwelijks meer toekomen, zullen eventuele bedenkingen tegen het boek van Verwey, bijvoorbeeld tegen de ietwat traditioneel-ouderwetse benadering waarin Grote Mannen wel erg sterk op de voorgrond treden, spoedig achterwege blijven om plaats te maken voor eerbied en de bewondering die het werk verdienen, zo meent Schöffer. Dat is ongetwijfeld waar. Door één man geschreven samenvattende overzichten van deze aard zijn zeldzaam, terwijl daaraan, met name in het onderwijs wel behoefte is. Misschien meer nog dan vroeger, omdat in de tegenwoordige opleiding van de leerkrachten kennis van een overzicht van de geschiedenis een minder belangrijke plaats inneemt dan in het verleden het geval was. Dat de schrijver van zo'n synthese geen beroepshistoricus is, heeft bovendien een voordelige kant. Hij staat daardoor dichter bij het lezerspubliek dat hij, gedreven door enthousiasme en minder gehinderd door wetenschappelijke scepsis dan de vakman, het boeiende verhaal biedt waarom het vraagt. Terecht wijst Schöffer in dit verband op auteurs als Louwerse, De Rek en Jaap ter Haar. Het is met de geschiedenis als met voetbal: zonder amateurs geen eredivisie. Op het lagere niveau waar geestdrift en plezier in het spel hoofdzaak zijn, worden de latere profs gemotiveerd en de Cruyfs geboren. Voor een boek als dit van Gerlof Verwey is zeker plaats. Geschiedenis van Nederland bestaat uit drie delen in één band. In het eerste deel: ‘Wording van een Land’ behandelt Verwey de periode van de laatste ijstijd tot ongeveer 1600. Hij schenkt daarin, behalve aan de middeleeuwen en de zestiende eeuw, ruim aandacht aan de prehistorie van Nederland. In het tweede deel: ‘Groei van een Republiek’ vertelt hij de geschiedenis van Noord-Nederland tot 1813. De nadruk ligt in dit deel op de bewonderde economische en culturele bloei van Holland en figuren als Johan van Oldenbarnevelt, Maurits, Tromp en De Ruyter. In het derde deel: ‘Ontstaan van een Dynastieke Democratie’ wordt het verhaal tot het heden voortgezet. Ook in dit deel liggen de accenten op de economische- en de cultuurgeschiedenis. Op deze terreinen toont de liefhebber | |
[pagina 333]
| |
Verwey zich het meest een kenner. Zijn beschouwingen over de ontwikkelingen in de kunst, de literatuur en de wetenschap getuigen van een indrukwekkende eruditie. Gerlof Verwey schrijft vooral cultuurgeschiedenis. Maar hij doet dat wel vanuit een cultuurideaal van een tijd die voorbij is: de tijd van Huizinga's Geschonden Wereld. Cultuur is voor hem elitair. Met de woorden van Huizinga: ‘Het is in zekere zin de bijmenging van een element aristocratie, wat de democratie bestaanbaar maakt, aangezien zij zonder dit gehalte steeds gevaar loopt, te stranden op de onbeschaafdheid der massa's’ (‘Geschonden Wereld’, Verzamelde Werken, VII, 536). Vanuit deze optiek ziet Verwey vooral de groten in de samenleving. Hij heeft het oog gericht op de leidende figuren in de wereld van de politiek en van de geest en waardeert daarnaast de giganten uit de wereld van de handel en de industrie. Zijn helden zijn de schrijvers, de dichters, de kunstenaars, de geleerden en de captains of industry. Zo komt hij er bijvoorbeeld toe het Nederlandse cultuurleven tijdens het interbellum in de twintigste eeuw op één lijn te stellen met de zeventiende-eeuwse bloeiperiode. Het levensverhaal van de bevolking raakt door die benadering echter wel wat in de verdrukking. Wie in de ondertitel heeft gelezen dat het doen en laten van de gewone man in het volle licht zou komen te staan, wordt teleurgesteld. Sociale geschiedenis is niet de sterkste kant van Verwey. Enkele voorbeelden mogen dat illustreren. Zo wordt het optreden van de begijnen in de veertiende eeuw met geen woord in verband gebracht met de sociale problematiek van die tijd, terwijl daarover, bijvoorbeeld over het vrouwenoverschot, toch wel het een en ander geschreven is. Bij de bespreking van de rederijkersspelen wordt niet gerept van de maatschappijkritiek die daarin vaak was verpakt, terwijl Kuttner wel in de literatuurlijst van de schrijver voorkomt. Het duidelijkst komt het onvermogen om zich in te leven in de zorgen van de gewone man echter aan het licht als Verwey de twintigste eeuw bespreekt. Onthullend in dit verband is de passage die aan zijn pen ontglipt als hij de loonsverhogingen rond 1960 bespreekt. Hij schrijft: ‘De sociaal-democraten die tot dusverre hadden berust in een geleide loonpolitiek waren van mening dat nu het allen goed ging, de arbeiders recht hadden op nog meer sociale voordelen en nog hogere lonen dan zij al hadden verworven’ (949). De laatste bladzijden van het boek, waarin Verwey de vloedgolf van veranderingen in de Nederlandse samenleving van vandaag beschrijft, doen opnieuw sterk aan Huizinga's Geschonden Wereld denken: klagen over huizenblokken die bos en hei verdringen, maar vergeten dat er op die hei in plaggenhutten werd gewoond. Verwey betreurt het verdwijnen van de deugden van weleer: spaarzaamheid, soberheid en dergelijke, maar ziet niet dat daar andere deugden voor in de plaats zijn gekomen. Deugden als eerlijkheid, gevoel voor authenticiteit en onafhankelijkheid. ‘History’ als ‘old man's game’ heeft hier wel zijn bezwaren. Het is jammer dat Geschiedenis van Nederland een aantal feilen vertoont, die vermeden hadden kunnen worden. Zonder veel moeite zou er eenheid in de spelling kunnen zijn aangebracht. Nu werkt het gebrek aan eenvormigheid in de spelling storend: Sachsen (264) naast Saksen (273), Stevin (398) naast Stevijn (411) Van Haaren (616) naast Van Haren (620) enz. Ook bevat de tekst nogal wat verschrijvingen en fouten. Zo moet de blinde zanger Bernhof (89) natuurlijk Bernlef zijn, Arthur Perrenot (305): Antoine Perrenot, Pieter de la Cour (505) en Du Court (852): Pieter de la Court, Zum Thor (564): Zumthor, Quint Oudaatje (634): Quint Ondaatje enz. Gelet op het feit dat het boek van Verwey waarschijnlijk door veel onderwijskrachten als naslagwerk zal worden gebruikt, is het in dit verband rondweg vervelend dat de chronologie vaak onbetrouwbaar is. De volgende reeks voorbeelden mag aantonen dat het echt niet om enkele | |
[pagina 334]
| |
vergissingen gaat. Het klooster op de Monte Cassino werd niet ca 350 gesticht, maar in 529 (94); de Franse koning Hendrik III werd niet in 1590 vermoord, maar in 1589 (368); de conqueste van Banda was niet in 1624, maar in 1621 (467); Van Diemen (1636-1645) was niet de opvolger van Coen (1629†) (463); De iure belli ac pacis is van 1625, niet van 1623 (500); Breda werd in 1637 heroverd op de Spanjaarden, niet in 1638 (510); de Zevenjarige Oorlog was van 1756 tot 1763, niet van 1755 tot 1762 (582); Thorbecke werd in 1831 hoogleraar in Leiden, niet in 1835 en zijn Gentse professoraat duurde dan ook geen tien, maar vijf jaar (721); Thorbecke's Aanteekening op de grondwet is van 1839, niet van 1843 (741); het einde van het cultuurstelsel en dan nog maar gedeeltelijk, kwam in 1870 en niet in 1865 (744); het Kellogg-pact was van 1928, niet van 1929 (878); Tsjechoslowakije werd in maart 1939 praktisch ingelijfd, niet in 1938 (903); de ‘analyse van de literatuur over Napoleon’ die Geyl tijdens de oorlogsjaren maakte, kan natuurlijk nooit hebben bijgedragen tot zijn benoeming tot hoogleraar in Utrecht in 1936 (935). Wanneer voor een volgende druk op deze punten verbeteringen worden aangebracht, kunnen misschien ook nog een paar andere oneffenheden worden glad gestreken. Ministerialen waren niet van oorsprong vrij (207), maar onvrij; burgemeester (272) moet zijn burgemeesters, maar raadspensionaris (373): raadpensionaris; de overheid benoemde geen predikanten (384), maar had bij de benoeming door middel van het approbatierecht een stem in het kapittel; coccejanen mogen niet in één adem met socinianen tegenstanders van de kerk worden genoemd (401), de coccejanen vormden een richting binnen de gereformeerde kerk, de socinianen waren voor de gereformeerden ketters; de positie van Drenthe was anders dan die van Staats-Vlaanderen en Staats-Brabant (399); het is de Bey van van Tunis, maar de Dey van Algiers (445); een proponent was een beginnend predikant, dat was Jan Willem Friso natuurlijk niet (575); wetten worden niet in de Staatscourant gepubliceerd (866), maar in het Staatsblad en Parijs werd niet door de in Normandië gelande geallieerden bevrijd, maar door de Fransen zelf (912). Samenvattend meen ik dat Gerlof Verwey niet het levensverhaal van de Nederlandse bevolking heeft geschreven, dat hij in de ondertitel van zijn boek aankondigt, maar wel een erudiet geschreven cultuurgeschiedenis van Nederland, die door velen zal worden gewaardeerd. Hij verdient daarom zeker het respect en de bewondering waarvan Schöffer in het ‘Woord vooraf’ gewaagt. G. Groenhuis | |
Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden, I, Van de prehistorie tot de Bourgondische periode (Amsterdam-Brussel: Agon Elsevier, 1977, 360 blz., f 75, -. ISBN 90 100744).Dit werk vult een lacune, en daarvan waren uitgever en auteurs zich bewust. De algemene inleiding van de redactie (de hoogleraren Bornewasser, Van Caenegem, Jansen, Schöffer en Van der Wee) spreekt van een door velen ervaren ‘pijnlijk gemis’; een gemis namelijk aan ‘een uitvoerige geschiedenis der Nederlanden, waarin op wetenschappelijk verantwoorde wijze de inzichten en ontdekkingen van de laatste decennia verwerkt zijn voor de grote schare van hen die wel interesse hebben voor geschiedenis, maar geen vak-historici zijn’. Is het omdat hun boeken niet ‘uitvoerig’, of omdat zij niet ‘wetenschappelijk verantwoord’ genoeg zijn geacht, dat schrijvers als J. de Rek en J. ter Haar, die ‘voor de grote schare’ toch verdienstelijk werk hebben gedaan, noch in de algemene inleiding, noch in de algemene bibliografie van deel III worden genoemd? Het is overigens zeker waar dat bij-de-tijdse samenvattingen ontbreken. De ‘hoogst persoonlijke syntheses’ die Geyl's Stam | |
[pagina 335]
| |
en A. en J. Romein's Lage Landen bieden, en die zich op het niveau bevinden dat wèl aandacht heeft gekregen, dateren tenslotte uit de jaren dertig: de ‘twaalf kloeke delen’ van de AGN, waarnaar vaklieden kunnen grijpen, zijn ook al twintig tot dertig jaren oud. En niet alleen is er de kwestie van veroudering, er is ook de kwestie van schaal en van specialisatie. Er was inderdaad ook behoefte (de redactie zegt dat niet met zoveel woorden) aan een werk dat het midden houdt tussen éénmansarbeid op het hele nationaal-historische veld en de verkaveling van dit terrein over tientallen bewerkers, al dan niet bij uitstek bevoegd, zoals in de (oude) AGN is geschied. De auteurs van deze nieuwe Geschiedenis der Nederlanden stonden dus voor een dankbare taak. Het resultaat van de gezamenlijke inspanningen is een gelukwens waard, die ik met nadruk aan de nog te maken op- en aanmerkingen vooraf wil doen gaan. De inleiding bevat ook een lezenswaardige passage over de zin van bestudering van het eigen verleden, van ‘vaderlandse’ geschiedenis dus; men wil ‘niet zozeer (nationaal) gevoel kweken als wel begrip wekken, en dan vooral voor het eigene’. En dan ook zoals dit eigene zijn plaats heeft ‘in Europa en de wereld’. ‘Het lijkt ons’, aldus de redactie, ‘dat er binnen Europa weinig gebieden zijn, waarvan de geschiedenis een grotere exemplarische waarde heeft dan die van de Nederlanden’. Men kan hiermee instemmen; maar wèl is het ook zo, dat het inzicht in deze exemplarische waarden een algemene kennis van zaken veronderstelt. Ik meen dus dat de redactie hier nog duidelijker dan in haar eerder aangehaalde woorden de hoop laat doorschemeren, dat ook vakgenoten naar dit boek zullen grijpen. Welnu, dat zal gebeuren; en voor zover die vakgenoten medievisten zijn zullen zij het boek niet alleen ‘opnemen en lezen’, maar ook waarderen om de geboden synthesen en inzichten. Zeker zullen zijn hier en daar ook hun vraag- en uitroeptekens zetten; het zou niet voor dit boek pleiten, als dat niet zo was. Want de auteurs laten hun eigen wetenschappelijke inzichten (vooral op hun specifieke onderzoeksterreinen, zie hierna) soms geducht meespreken, hetgeen aan het boek niveau verleent, maar ook bloot stelt aan kritiek. Als daarvan hier iets wordt uitgesproken gebeurt dat in het besef dat het bijzonder moeilijk is in een dertig tot honderd bladzijden een verhaal te vertellen én tegelijk een stuk verleden te presenteren, en bijzonder gemakkelijk om daar op allerlei punten eigen inzichten tegenover te gaan stellen. Ik wil daarom niet ingaan op details: in dat opzicht zou namelijk iedere recensent zijn eigen, door persoonlijke belangstelling en kennis bepaalde, keuze kunnen maken. Ik wil het laten bij enkele algemene bemerkingen. Eerst de tekst (is het ouderwets al die fraaie illustraties - waarover straks - pas werkelijk te zien als de belangstelling in het geschrevene is bevredigd?). Over de hoofdstukken prehistorie en romeinse tijd kan ik geen vakmatig oordeel geven; zij laten zich goed lezen en maken de indruk zeer up-to-date te zijn (auteurs: H.T. Waterbolk en S.J. de Laet). Het valt op dat bepaalde ‘evenementen’ zeer uitvoerig worden verteld (Civilis' opstand!); mogelijk is dit gedaan op grond van een bewust (redactioneel?) streven naar het geven van een vrij grote hoeveelheid feitelijke informatie. Op dit punt kom ik evenwel nog terug. Het tweede deel, handelend over de Merowingse, Karolingse en post-Karolingse tijd, is van A. d'Haenens. De auteur wandelt met vaste tred op het smalle pad tussen de afgronden oppervlakkigheid en ingewikkeldheid. Een voorbeeld van zijn afgewogen aanpak levert het stukje over de taalgrens (81-82), een goed en bondig overzicht van de huidige wetenschappelijke stand van zaken, dat zich in het afgelopen semester al met vrucht het gebruiken bij het onderwijs aan eerstejaars universitaire studenten! Een ander voorbeeld van zo een geslaagd gedeelte biedt het stuk over ‘het Godsdienstig Leven’ (in de Merowingse periode; 94): de hier verwerkte nieuwere inzichten omtrent het verloop van het kersteningsproces voegen als het ware een niveau toe aan het schijnbaar zo eenvoudige verhaal. | |
[pagina 336]
| |
Terecht valt de nadruk op de langzame aard van het gebeuren, op het feit dat de vroeger zo definitief geachte successen van de zesde en zevende eeuw niet méér inhielden dan de bouw van een onmisbare infrastructuur waarop de ‘bekering tot een radicaal nieuwe ideologie’ nog helemaal moest geschieden. Naast deze qua omvang en inhoud evenwichtige passage vindt men hier evenwel ook stukken die te lichte of te zware accenten gekregen hebben. Als voorbeeld voor het laatste geval kan de behandeling van de Vikingen-invallen dienen; dat deze veel aandacht zouden krijgen was gezien het wetenschappelijk verleden van de auteur wel te verwachten, en aangezien de stof boeiend is hoeft men die extra aandacht niet te betreuren. Maar was het nodig om in dit ruime kader zoveel nadruk te leggen op eigen, toch wel idiosyncratische, gezichtspunten? Als gesteld wordt dat de invallen ‘nergens een spoor van een brutale breuk’ hebben veroorzaakt in stedelijk leven en handelsactiviteit, is dat een visie die men kan verdedigen als men ontwikkelingen op behoorlijk lange termijn bekijkt, maar die zó gesteld verwarring moet wekken. Want wat gebeurt er dan met Dorestad en Quentowic? De stelling ‘nergens een breuk’ had op zijn minst aangevuld moeten worden met een enkel woord over het continuïteits-probleem van de Friese handel. Maar misschien is de stelligheid van de auteur hier te verklaren vanuit zijn Zuid-Nederlandse visie op de zaken. En deze overweging voert tot een ander, ditmaal ernstig, bezwaar: de geringe aandacht voor de angelsaksische zending in de Noordelijke Nederlanden. Willibrord en Bonifatius krijgen enkele regels (84-85); Liudger en Lebuinus ontbreken, evenals de Utrechtse kloosterschool. Daartegenover staat een hele serie zendelingen en bisschoppen met werkterrein in de Zuidelijke Nederlanden. De stichting van de vele abdijen aldaar verdient de aandacht die eraan gegeven wordt (85-86), maar het feit dat dergelijke stichtingen in het Noorden achterwege bleven, met alle negatieve gevolgen van dien, had óók vermeld moeten worden. Het pièce de milieu (merkwaardigerwijs ‘De middeleeuwen’ genoemd: 1050-ca 1400) is van de hand van H.P.H. Jansen en L. Milis, en vormt met ruim 100 bladzijden het grootste deel van dit boek. Het valt op, dat de auteurs gekozen hebben voor de bekende indeling in politieke geschiedenis, economische, sociale, religieuze, en culturele. Een weloverwogen keuze voor het oude stramien, omdat het natuurlijk wel zijn praktische voordelen heeft; of een terugschrikken voor de moeilijkheden die het verlaten van de gewone weg zou kunnen opleveren? In het laatste geval zouden we met des te meer recht mogen spreken van een stap terug op het succesvolle pad, dat de Romeins al zo lang geleden insloegen met bijvoorbeeld hun mooie hoofdstuk: Hoeve, klooster, kasteel en stad. En inderdaad smaken de getrouwe opsommingen van gravenactiviteiten onder ‘politiek’, en van schrijvers en componisten onder ‘cultuur’ een beetje naar het stof van het - overigens natuurlijk best respectabele - naslagwerk. Bovendien: kan men alle verschijnselen wel zo onbekommerd in de genoemde rubrieken onderbrengen? Wat moeten we denken, als we ketters behandeld zien bij de sociale geschiedenis (marginale groepen), maar religieuze mentaliteit (kennelijk dan alleen de recht-gelovige) onder religieuze geschiedenis? Met andere woorden: zou een meer onderwerpmatige aanpak, waarvoor (lijkt mij) in de rest van dit boek bewust, en met goed resultaat, is gekozen, geen voordelen hebben gehad? De schrijvers zullen tegenwerpen dat hun stof te uitgebreid was, maar misschien ook, dat zij méér dan de andere auteurs aan een grote dosis feitenmateriaal vastzaten. Daarmee kom ik op de eerder gestelde vraag, of er een afspraak is geweest ten aanzien van de te verwerken feitelijke informatie. Men kan van mening zijn, dat 40 bladzijden politieke geschiedenis wat veel zijn, maar men kan het hele verhaal, inclusief de uitvoerige lijsten van machthebbers, jaartallen en vrouwen ook dankbaar accepteren als nuttig en nodig. Ik laat deze kwestie in het mid- | |
[pagina 337]
| |
den. Wat de verdere inhoud betreft: de auteurs raken duidelijk op dreef in de hoofdstukken over economische en over sociale geschiedenis; vooral de bladzijden over dit laatste onderdeel gaan duidelijk uit boven het verstrekken van gegevens en bieden via samenvattingen van recente literatuur uitstekende inzichten (voorbeeld: Leven en levenskansen, 212). Sommige onderwerpen: de ‘Organisatie van de arbeid’ (214) en ‘Mens en medemens’ (216) hebben bovendien het voordeel dat zij algemene vraagstellingen verduidelijken met voorbeelden uit de Nederlandse situatie, en zo de exemplarische waarde van de Nederlandse geschiedenis, waarover de redactie in de inleiding sprak, accentueren. J. van Rompaey, die de Bourgondische periode voor zijn rekening heeft genomen, verraadt zijn eigen wetenschappelijke belangstelling al in de meeste van zijn ondertitels: de centrale instellingen, de gewestelijke instellingen, de standen. Gezien het grote belang van de zich ontwikkelende instellingen in deze periode mag men deze extra aandacht toejuichen. Wel is het ook hier zo, dat wat enerzijds gewonnen wordt toch weer ten koste gaat van zaken, die men ongaarne mist. Lacunes zitten hier in het hoofdstukje over de economische ontwikkeling, dat alleen handel en nijverheid behandelt en niets zegt over de ontwikkelingen ten plattelande, waarbij, zelfs in de abnormaal verstedelijkte Nederlanden, veel en veel meer mensen betrokken waren. Het ‘vraagstuk van Hollands welvaren’ blijft dus achterwege, en bijgevolg onderwerpen als de sociale onrust in Noord-Holland (Waterland; kaas- en broodvolk). Het hoofdstuk over het culturele leven schildert de Bourgondische hofcultuur en tipt even aan de moderne devotie, maar men mist hier het vroege Nederlandse humanisme, dat ook in deel II, waar met Erasmus begonnen wordt, nauwelijks aan bod komt. - En nu we het dan toch over lacunes hebben: wat men in het hele boek mist is een bespreking van de bronnen; alleen d'Haenens geeft bij twee van zijn drie hoofdstukken een korte maar zeer nuttige inleiding op het soort gegevens waarmee men in de desbetreffende periode moet werken. Voor de latere middeleeuwen zouden dergelijke inleidingen moeilijker worden, maar enig inzicht in de veranderende aard van het bronnenmateriaal, in het verschijnen van nieuwe genres, in de groei van de hoeveelheid had men de lezer misschien toch wel mogen bieden. De kaarten zijn in al hun eenvoud mooi, bruikbaar en nuttig. Een simpel beeld als dat van de Noordelijke Nederlanden ca 1300 (179) zou iedere student voor ogen moeten hebben tijdens overzichtscolleges op het terrein van de middeleeuwse vaderlandse geschiedenis. Woorden kunnen nooit de dichtheid van het Romeinse wegen-net in de Zuidelijke Nederlanden zó goed weergeven als de ook al weer eenvoudige kaart op bladzijde 51 dat doet. Ik zou graag doorgaan, maar méér dan de kaarten schreeuwen de illustraties om aandacht. Laat ik vooropstellen dat de plaatjes prachtig zijn. Behalve mooi zijn sommige ook illustratief. Maar moet het zó, dat wil zeggen is deze overdaad werkelijk de wens van het publiek, waarvoor dit boek is bestemd? Geldt voor afbeeldingen soms eenvoudig: hoe meer hoe liever? Ik heb niet kunnen nalaten een willekeurig tiental bladzijden eens op de zin van zijn illustraties na te gaan. Welnu: bladzijde 220 heeft een plaatje dat aansluit bij de tekst van 222, terwijl aldaar de Flagellanten staan afgebeeld, waarover de tekst op 220 vertelt (men moet omslaan; de formaten lijken mij de omdraaiïng niet te wettigen). Op 223 lijkt mij het bijschrift van de redelijk in de contekst geplaatste afbeelding niet geheel juist: we zien hier niet de eigenlijke leenhulde (waarbij de vazal zou moeten knielen), maar alleen de kus. Op 225 is de afbeelding van zomaar een epigrafisch opschrift zonder tekstweergave of verklaring in het bijschrift zinloos: het laat zich door de gemiddelde lezer zeker niet lezen. De toernooi-illustratie op 226 laat zich op generlei wijze in verband brengen met de contekst. Dat het wél goed kan bewijst 228, waar de spottend bedoelde sculptuur van een bisschop het aldaar besproken thema ‘kerk in beweging’ verlucht. Aar- | |
[pagina 338]
| |
dig, maar willekeurig zijn de plaatjes op 230; ze doen geen kwaad, maar verduidelijken ook niets. Conclusie: als men platen nu eenmaal zo mooi af kan drukken, is het dan niet nog meer de moeite waard ze zorgvuldig te selecteren en te plaatsen, en van die plaatsing soms ook eens af te zien? Nu worden de doorgaans voortreffelijke teksten van dit boek soms door een ietwat zinloze kleurenpracht overwoekerd. Het is jammer dat dit boek geen beter register heeft; dit is niet wel bruikbaar (al is de idee er tevens een verklarend commentaar van te maken op zichzelf niet gek). Personen worden alleen opgevoerd als hun ‘belangrijkheid zulks vereist’; welnu, dan zijn keizers en graven belangrijk. Maar wil de lezer eenvoudig eens zien of St. Eligius, Tanchelijn, Reinaert de Vos, Gerard van Velzen of Rogier van der Weyden in de tekst besproken worden (ik maak zomaar een keuze) - en hij vindt ze niet: staan ze dan niet in het boek of zijn ze ‘onbelangrijk’? Het lijkt me duidelijk dat een register nooit tot een dergelijke twijfel aanleiding mag geven! En wat moet men met regels-lange opsommingen van bladzijden onder een hoofd: ‘Abdijen en kloosters’, als men bijvoorbeeld even wil zien of Egmond of Aduard behandeld zijn? Wat heeft men aan items als ‘Frankrijk, contacten en invloed van’ (vele tientallen bladzijden)? Wat moet men met ‘Karolingen, Karolingse tijd’? Er is toch een inhoudsopgave? Heel eenvoudige volledigheid op alle soorten namen en begrippen, eventueel in een kleinere letter gezet, zou nauwelijks meer ruimte gevraagd hebben, en de lezers zouden er veel meer aan hebben gehad. Dit alles moest eens gezegd, maar is het belangrijk? Nee, belangrijk is dat we nu een boek hebben dat op aardige maar vooral op waardige wijze de lacune vult die het wilde vullen, en dat dus in zijn opzet is geslaagd. Bunna Ebels | |
J. Baart, e.a., Opgravingen in Amsterdam. 20 jaar stadskernonderzoek (Amsterdam en Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1977, 524 blz., f 39,50, ISBN 90 228 3996 6).De levendige activiteit, die de laatste decennia op het gebied van het archeologische stadskernonderzoek in Nederland aan de dag wordt gelegd, dreigt aan de meeste historici voorbij te gaan omdat de resultaten ervan doorgaans slechts in archeologische tijdschriften en locale publicaties worden neergelegd. Daarom is het toe te juichen dat de onderzoekers die van 1954 af in Amsterdam op dit terrein werkzaam zijn, nu hun vondsten ten toon spreiden in een omvangrijke, fraai uitgevoerde catalogus. Zij hebben deze voorzien van een vrij uitvoerige inleiding. Daarin geven zij onder meer een overzicht van de voornaamste uitkomsten van soortgelijke opgravingen in het buitenland. Dit overzicht bedoelt overigens niet uitputtend te zijn, maar is toegespitst op vondsten waarbij het Amsterdamse onderzoek kon aanknopen. Gegevens over het stadskernonderzoek in Dordrecht sluiten hierbij aan. Dat Amsterdam een zo rijke oogst heeft geboden, komt voornamelijk omdat men hier, behalve van de voor dit werk zo gunstige stadssanering, flinke branden en de bouw van parkeergarages, kon profiteren van de aanleg van de metro, die een enorme sleuf even buiten de vijftiende-eeuwse stadsmuur opleverde. Voor historici zijn, lijkt me, vooral de nieuwe gegevens over middeleeuwse woningbouw en -fundering van belang. Zij tonen de ontwikkeling van de heimethodes op de slappe Amsterdamse grond die verbetering en versteviging, ook door ophoging, noodzakelijk maakte. Ook tonen zij, dat in Amsterdam, evenals in Dordrecht en Leiden, langs de rivier waaraan de oudste straten gelegen waren door aanplemping land werd gewonnen. Over de afmetingen van de woningen en de indeling, voorzover uit de fundamenten op te maken, geven de samenstellers van de | |
[pagina 339]
| |
catalogus slechts weinig gegevens, wat eigenlijk jammer is. De aangetroffen losse voorwerpen, uit een periode lopend van het einde van de dertiende eeuw tot in de achttiende, hier alle zorgvuldig beschreven en afgebeeld, zijn wegwerpsels en ze vertonen zelden enige samenhang. Waar dit wel het geval lijkt, leidt dat toch niet tot bruikbare conclusies. Zouden we, bijvoorbeeld, bij het perceel Damrak 49 uit de veertiende-eeuwse vondsten willen opmaken, dat hier een leerbewerker gevestigd was, dan vergaat die neiging bij de constatering dat er niet één voor dat ambacht noodzakelijk werktuig is aangetroffen. Uit de afval, gebruikt voor het dempen van een gracht of het ophogen van percelen, is veel aardewerk te voorschijn gekomen, grotendeels plaatselijke productie, die op een sterke ontwikkeling in het vak wijst. Grote kralenvondsten illustreren de bekende gegevens over export van dit artikel naar de Oost. De onderzoekers verzamelden ook allerhande voedselrestanten uit de dertiende-eeuwse percelen (monsters uit afvallagen en latrines). Onder het slachtvee domineerde daar het rund, gevolgd door het varken; er staan opmerkelijk weinig kippebotjes en weinig graten van grote vissen op het lijstje; graten van kleine vissen, toch waarschijnlijk een belangrijk bestanddeel van het dieet, zijn blijkbaar niet onderzocht. In de oudste afvallagen zijn al vijgepitten gevonden (ook later kennelijk een veel geconsumeerde pit-vrucht) en verder onder meer pitten van wilde aardbeien, bramen en bosbessen. De catalogus is systematisch, per type vondsten gerangschikt. Een index op het vondstmateriaal doet bij het gebruik goede dienst, terwijl de samenstelling van al, wat in één perceel werd opgegraven, is te reconstrueren met behulp van de ‘index vondstcomplexen’. De samenstellers hadden het gelukkige idee om aan de afbeeldingen der voorwerpen zo nu en dan een reproductie van een schilderij toe te voegen waarop zulke dingen in gebruik worden getoond. J.A. Kossmann-Putto | |
D.A. Berents, Misdaad in de middeleeuwen. Een onderzoek naar de criminaliteit in het laat-middeleeuwse Utrecht (Stichtse Historische Reeks, II; Haarlem: J.H. Gottmer, 1976, 176 blz., f 35, -, ISBN 90 275 0929 x).Deze studie is ongetwijfeld belangrijk omdat zij de Utrechtse criminaliteit analyseert op basis van 5.568 geregistreerde misdrijven, benaderd vanuit de vonnissen gedurende een tijdsspanne van 155 jaar tussen 1300 en 1455. Belangrijk ook omdat de auteur de vijf groepen delicten (agressiedelicten, vermogensdelicten, delicten tegen de overheid, delicten tegen de zeden en delicten zonder omschrijving) statistisch heeft verwerkt en tegenover elkaar heeft berekend in percenten. Dit materiaal zou ongetwijfeld nog aan betekenis hebben gewonnen, als de auteur zijn cijfermateriaal in het kader had gesteld van het aantal inwoners. Vermits de auteur zijn materiaal niet als rechtshistoricus benaderde, zijn zijn uiteenzettingen over de organisatie, de bevoegdheid en de procedure van de Utrechtse raad eerder kort en zijn sociologische analyse van de misdrijven ruimer geschetst. De auteur heeft de misdrijven ingedeeld in agressiedelicten, vermogensdelicten, delicten tegen de overheid (hierin zijn de politieke en politionele delicten gerekend), delicten tegen de zeden (hierin worden ketterij, hekserij en de vele speldelicten gerekend) en delicten zonder omschrijving. Nu weten wij wel dat men over de indeling van de delicten al eeuwen discussieert, maar ons komt het voor dat de speldelicten gewoonlijk vermogensdelicten zijn en ketterij een delict is tegen de (goddelijke) overheid. De delicten zonder omschrijving zijn volgens de auteur ongeoorloofd gedrag, wat hij (juist) interpreteert als geweldpleging | |
[pagina 340]
| |
tegen personen en straatschenderij. Beide delicten horen volgens ons dan bij de agressiedelicten te worden gerekend. Zo gezien krijgen de statistieken van Berents een ietwat ander beeld, dat wonderlijk genoeg veel gelijkenis biedt met de criminaliteit te Antwerpen in de achttiende eeuw. Misschien ligt de demografische situatie van Utrecht in de vijftiende eeuw niet zo ver verwijderd van deze van Antwerpen in de achttiende eeuw (ca. 50.000 inwoners). Wijzelf hebben met een groot team afgestudeerden van het departement rechten van de universiteit Antwerpen (UIA) de criminaliteit te Antwerpen in de achttiende eeuw geanalyseerd (zie onze bijdrage op bladzijde 324 van dit tijdschrift). Ook te Antwerpen behaalden de agressiedelicten de piek van de statistiek: 41% (in Utrecht in de veertiende-vijftiende eeuw: 37,3%) maar met de 18% delicten zonder omschrijving: geweldpleging tegen personen en straatschenderij, wordt het 55,3%. De vermogensdelicten halen te Utrecht 9% (maar met de vele speldelicten er bij 16%), te Antwerpen 37%. Wat dit verschil betreft merken wij op dat tussen de vijftiende en de achttiende eeuw het bezitsbegrip een ganse evolutie heeft doorgemaakt. De delicten tegen de overheid te Utrecht halen 21% (daarvan 9,8% politieke), te Antwerpen 17%. De delicten tegen de zeden halen te Utrecht 7% (als we ca. 7% speldelicten aftrekken), te Antwerpen 5%. Dat is een eerste alleszins verrassende gelijkenis. Een tweede treffende gelijkenis vinden we in de straffen. De auteur heeft te Utrecht in de door hem bestudeerde periode vastgesteld dat de lijfstraffen (en vrijheidsstraffen) zeldzaam waren, terwijl verbanning en vermogensstraffen, meestal vergezeld van het verplicht vragen van vergiffenis, het meest voorkwamen. Afgezien van een toenemende opgang van de vrijheidsstraffen (dé nieuwigheid van de achttiende eeuw!) is dit de trend, die we te Antwerpen in de achttiende eeuw eveneens terugvinden. De door de auteur behandelde periode - het ‘herfsttij der middeleeuwen’ - was een tijd, waarin de overheid zich nog maar pas ernstig begon te interesseren voor het handhaven van de orde en voor de bestrijding van de criminaliteit. Tot de tweede helft der vijftiende eeuw werd de criminaliteit op een weinig repressieve wijze bestreden. Vanaf de tweede helft der vijftiende eeuw tot ca. 1750 nam ingevolge de groei van de bevolking en de sociaal-economische ontwikkeling de criminaliteit toe, maar anderzijds zien we ook een strengere, spectaculaire repressie: wrede varianten van dood- en lijfstraffen poogden ‘ten exempele’ de criminaliteit in te dijken. Het was de periode gereglementeerd door de eerste Europese strafcodices (Carolina, 1532; edict van Villers-Cotterêts, 1539; de twee Criminele Ordonnantiën van Filips II voor de Nederlanden, 1570) en beïnvloed door criminalisten als Farinacius, Damhoudere, Jousse en Carpzovius. Deze periode liep uit in de tweede helft van de achttiende eeuw op een opnieuw zachtere, Beccariaanse, meer humane benadering van de criminaliteit. Op het gebied van de geschiedenis van de criminaliteit valt nog enorm veel te doen. daarom is een werk als dit van Berents zo belangrijk en verrijkend voor de vergelijkende geschiedenis van de criminaliteit. L.Th. Maes | |
G.M. de Meyer, ed., De stadsrekeningen van Deventer, IV, 1416-1424 (Teksten en documenten, XIII; Groningen: Tjeenk Willink, 1976, 597 blz., f 70, -, ISBN 90 01 857 16 7).Mevrouw G.M. de Meyer vervolgt met prijzenswaardige regelmaat haar uitgave van de Deventer cameraarsrekeningen. Het derde deel was om druktechnische redenen een veel dunner boek geworden dan normaal, nu schenkt zij ons weer een kloek deel van de ver- | |
[pagina 341]
| |
trouwde omvang. Wel is dit deel in offset uitgevoerd, omdat het dure drukprocédé van vroeger kennelijk te kostbaar zou worden. De gebruikte methode om in het handschrift voorkomende hoofdletters of voluit geschreven woorden, die doorgaans worden afgekort vetgedrukt weer te geven kon zo niet gehandhaafd worden. Dergelijke letters zijn nu onderstreept en deze methode is wel zo duidelijk. Het interessantst voor de politieke geschiedenis zijn uiteraard de uitgaven voor reizen en bodelonen. De periode 1416-1424 is in de Nederlandse geschiedenis niet de minst interessante, met op het eind het uitbreken van het Utrechts schisma tussen Rudolf van Diepholt en Zweder van Culemborg en vanaf 1418 de strijd tussen Jacoba van Beieren en haar oom Jan Zonder Genade. In een zeer korte inleiding schetst mevrouw De Meyer het historische kader waarin de gebeurtenissen moeten worden geplaatst. Gaat men vervolgens de rekeningen zelf bestuderen, dan valt het op, dat het Deventer stadsbestuur inderdaad wel geïnteresseerd was in ‘onses Postulaets zaken’, maar dat lokale affaires veel meer beslag legden op de aandacht der magistraten, terwijl de strijd in Holland helemaal buiten hun gezichtskring viel. Over een ‘schelinge’ met de hertog van Gelre werden in 1417 en 1418 onnoemelijk veel beraadslagingen gehouden en in 1417 ging zelfs een stedelijk afgezant naar het concilie van Constanz, die eerst bij Nicolaas Bontzlow, de kanselier van koning Sigismund in Groningen, ‘bedebrieven’ gehaald had. Groningen lag in deze jaren namelijk overhoop met Sigismund, die de stad rechtstreeks onder zijn gezag wilde plaatsen. Steeds valt weer op, hoeveel de magistraten voor hun stad over hadden, hoe vaak was Coenraet ten Dune, stratemeester, niet op weg ten behoeve van de stad. In het jaar 1418 maakte hij minstens twaalfmaal een meerdaagse tocht, doorgaans voor een of andere bespreking, die dan echter lokale Gelderse of Overijsselse zaken betrof. Veel reizen waren verder nodig in verband met Deventers hanzelidmaatschap, maar veel verder ging de blik van de vroede vaderen toch niet. Zoals men weet houdt mevrouw De Meyer het zakelijk commentaar bewust zeer sober. In cijfernoten staat slechts af en toe een korte verwijzing naar de regesten der bisschoppen van Utrecht van S. Muller Fzn. of naar Dumbar, Het kerkelijk en wereldlijk Deventer en dergelijke werken. Als men die werken niet direct bij de hand heeft, heeft men weinig aan een dergelijke verwijzing en ook verder maakt zij het haar lezers niet gemakkelijk. Het register is streng logisch en wetenschappelijk opgezet, functies van personen worden slechts genoemd als die ook werkelijk in de tekst der rekening genoemd worden en zo blijft de gebruiker veel bladeren. Mevrouw De Meyer beseft evenwel dat men de rekeningen tekort doet, als men ze alleen maar occasioneel gebruikt. Men zou zich meer moeten gaan verdiepen in het hele financiële beheer van de stad Deventer en daarbij zijn de kleine rekeningen van gruitmeesters, timmerlieden en weidegraven interessant, die als ‘particulen’ te beschouwen zijn van posten in de grote rekening. De zaken klopten wel eens niet. De weidegraven, die een retributie vroegen van allen, die een koe op de stadsweide lieten grazen, plachten het verschil tussen hun inkomsten en uitgaven als één som in de stadskas te storten. Kwamen zij tekort, dan werd hun vordering uitbetaald. In 1423 hebben zij echter eerst inkomsten gestort en vervolgens hun uitgaven, die veel hoger waren gedeclareerd. Mijns inziens klopt hun optelling niet, maar zij hebben wel hun te hoge uitkomst uitbetaald gekregen; hoe komt dat? Onhandigheid, kwade trouw of missen we toch nog te veel gegevens om een goed inzicht in het financieel beheer van de stad te krijgen? Burgers die schulden aan de stad hadden, die ze nog niet konden voldoen, mochten ook een pand geven. Werd hun schuld niet aangezuiverd, dan werden deze panden verkocht, maar ondertussen zaten de cameraars wel als de baas van een lommerd, met een hoeveelheid gebruiksgoederen, die ze aan het eind van het jaar netjes in een pandboek | |
[pagina 342]
| |
noteerden. Ook dit weer een bewijs van het kleinsteedse karakter dat de stad Deventer nog in de vijftiende eeuw vertoonde. H.P.H. Jansen | |
E.P. de Booy, De Weldaet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19e eeuw (dissertatie rijksuniversiteit Utrecht, Stichtse Historische Reeks; Haarlem: J.H. Gottmer, 1977, xxiv + 374 blz., f 70, -).Het is een verheugende zaak dat met een boek als dit eindelijk bronnenonderzoek over de geschiedenis van het onderwijs in ons land op gang komt. De historische pedagogiek heeft in Nederland een duidelijke achterstand bij het buitenland, vooral bij Duitsland, Engeland en de Verenigde Staten en niet te vergeten België. Deze achterstand heeft vooral betrekking op het feit dat de op dit gebied wel ter beschikking staande studies doorgaans op literatuuronderzoek berusten, waardoor het gevaar optreedt van het elkaar naschrijven. Ook worden op deze manier meer globale beelden geschetst dan dat recht wordt gedaan aan regionale verschillen, die bij bronnenonderzoek wel eens zó groot zouden kunnen blijken dat het globale beeld daarmee geloochenstraft zou worden. Uiteraard ligt het meer in de lijn van historici dan van pedagogen archieven in te duiken en daarom is het bijzonder toe te juichen dat de afdeling sociaal-economische geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Utrecht onder leiding van Th. van Tijn de laatste jaren aandacht aan deze lacune is gaan besteden. Aldaar studerenden en afgestudeerden trokken de archieven in van rijk, gemeenten, kerkelijke instanties en wat dies meer zij en het afgelopen jaar mocht daar dan zelfs al een dissertatie uit voortkomen, met de hierboven genoemde titel. Om maar eens eerst met het uiterlijk van het boek te beginnen: het werk van mevrouw De Booy ziet er schitterend uit, stevig gebonden, wat ook wel mag voor zo'n lijvig boek van ruim 400 pagina's, gedrukt op glanspapier, waardoor de meer dan twintig illustraties en kaarten mooi uitkomen. Het biedt meer dan honderd pagina's bijlagen, waardoor de lezer, als hij dat wil, ruimschoots bij het bronnenonderzoek betrokken wordt. Wil hij zich minder kritisch opstellen en liever, vertrouwende op de schrijfster, een snel overzicht krijgen, dan is de indeling van het boek en de gedetailleerde inhoudsopgave hem hierbij zeer behulpzaam. De stof is verdeeld in twee delen, het eerste over de provincie als geheel, het tweede over elf afzonderlijk behandelde dorpen. Daarmee vormt deel II eigenlijk een controle-mogelijkheid op deel I. Alle in het eerste deel aan de orde gekomen zaken, als de verhouding tussen hervormden en katholieken, de inhoud van het onderwijs, de leeromstandigheden, de maatschappelijke positie van de schoolmeesters, de resultaten van het onderwijs, om maar een deel van de zeer veel behandelde aspecten te noemen, komen in het tweede deel gedetailleerd terug, per gemeente. Men kan zeggen dat het boek op een soort drieslag-principe is opgebouwd, waarbij het tweede deel het eerste controleert en de na het tweede deel volgende honderd pagina's bijlagen weer controle uitoefenen op het tweede deel. Of om het anders te zeggen, na een meer globale analyse wordt men geconfronteerd met een steeds verfijnder en specifiekere graad van onderzoek. Deze opzet heeft een groot stylistisch voordeel: er ontstond, vooral wat betreft het eerste deel, een prettig leesbare en beslist boeiende tekst, die niet voortdurend onderbroken hoefde te worden door cijfers, tabellen en opsommingen. En dit, zoals uit het voorafgaande al blijkt, bepaald niet door gebrek aan verantwoording, want er is, zonder overdrijving, | |
[pagina 343]
| |
bijna geen zin zonder voetnoot! Het kaartsysteem van mevrouw De Booy moet indrukwekkend zijn. Door de gedetailleerde inhoudsopgave wordt de lezer in staat gesteld één bepaald aspect van het onderzoek dat vele malen in het boek ter sprake komt - bijvoorbeeld de maatschappelijke positie van de schoolmeesters - geïsoleerd te volgen. Het beginpunt van dit onderzoek is gekozen, omdat toen de overgang van rooms-katholiek naar protestants onderwijs plaatsvond. Het eindpunt is gekozen wegens de vervanging van hoofdelijk door klassikaal onderwijs en de bepaling dat het leerstellig onderwijzen uit de openbare scholen moest verdwijnen. Dit laatste is eigenlijk al een bepaling van 1796 en dat in de titel sprake is van een eindpunt in het begin der negentiende eeuw komt, doordat het onderzoek naar de resultaten van het onderwijs slechts bronnen ter beschikking had van na 1811. Deze bronnen zijn huwelijksacten, waarvoor vanaf 1811 de verplichting bestond dat beide partijen moesten ondertekenen. De vraag naar de resultaten van het onderwijs heeft de schrijfster vernauwd tot de vraag naar de schrijfvaardigheid en de schrijfvaardigheid is weer geoperationaliseerd tot de vraag naar het vermogen de eigen naam te schrijven. Daartoe zijn huwelijksacten uit de periode 1811-1820 bekeken. De paragrafen over de resultaten van het onderwijs bieden dus wel heel wat minder dan ze doen vermoeden. Maar zoals op het congres van het Nederlands Historisch Genootschap in 1976 bleek is mevrouw De Booy niet de enige die tot deze operationalisering van geletterdheid op grond van de hantekening haar toevlucht heeft genomen: ook Van der Woude werkt er in zijn onderzoek naar het analfabethisme mee. Zoals hij toen ook opmerkte blijft het een vraag of de vaardigheid tot het zetten van een handtekening niet een momentopname is, met andere woorden, of iemand tien jaar na de sluiting van zijn huwelijk nog steeds zijn handtekening kan zetten. Dat is vooral de vraag bij mensen die schrijven in hun dagelijks leven niet nodig hebben en dat geldt voor die tijd vooral voor vrouwen. Bovendien vraagt men zich af of deze mensen méér konden schrijven dan de eigen handtekening. Als we kinderen uit onze eigen tijd observeren dan zien we dat de meesten vóór het begin van de basisschool hun eigen naam kunnen schrijven, maar verder ook niets. Het blijft een gevaar van kwantitatief onderzoek, dat men uit behoefte om te tellen wel eens categorieën verzint die misschien het tellen niet waard zijn omdat ze niet werkelijk staan voor de informatie die men eigenlijk wil hebben. Terugkomend op de overzichtelijkheid van het boek en de daardoor geschapen mogelijkheid één bepaald onderdeel van onderzoek er uit te lichten, moet ik daar ook een nadeel van vermelden. Dat is hierin gelegen dat men wel eens het gevoel krijgt een boek vol deelonderzoeken voor zich te hebben en niet een totaalbeeld van het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht in de onderzochte periode. Dat geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de verhouding tussen de geletterdheid van protestanten en katholieken. Men stuit in het boek systematisch op gegevens van katholieke kinderen die de (gereformeerde) dorpsschool bezochten. Wanneer er eens, zoals in Bunnik in 1760, sprake is van een protest van katholieke ouders tegen het gebruik van de Heidelbergse Katechismus als leesboek op de dorpsschool, dan blijkt dat dat protest pas kwam nadat de pastoor de ouders die hun kinderen naar dit onderwijs bleven sturen bedreigde met excommunicatie. Daaruit krijgt men dan een beeld van een levendige behoefte van ouders hun kinderen naar school te sturen, van welke signatuur die dan ook mocht wezen, dus een kennelijke onverschilligheid ten opzichte van indoctrinatie. Dat beeld wordt onmiddellijk weer vergruisd door gegevens over het bestaan van katholieke bijscholen. Die waren weliswaar verboden, maar toch klaagde de gereformeerde schoolmeester in het zeer katholieke Soest in 1761 dat er wel zeker vijf katholieke bijscholen waren. Men schijnt ze er nooit te hebben kunnen uitbannen en in | |
[pagina 344]
| |
tegenstelling tot elders gingen katholieke kinderen in Soest beslist niet naar de gereformeerde dorpsschool. Daar waar, zoals in Leusden, het percentage katholieke geletterden niet onderdeed voor de protestantse geletterden, blijken dan ook veel katholieke bijscholen te zijn geweest. Dat wijst dus allesbehalve op ideologische onverschilligheid van katholieken. Ook het feit dat na 1796, als de leerstelligheid in de openbare school moet worden afgeschaft, het percentage van geletterde katholieke arbeiders met sprongen omhoog gaat, bewijst dat katholieken wel degelijk afkerig waren van beïnvloeding door de protestantse beginselen, dat ze echter toch veel meer belang hechtten aan onderwijs dan wel eens is geschetst, en dat ze dat, zodra het te krijgen was zonder indoctrinatie en zonder de extra kosten van bijscholen die door arbeiders moeilijk konden worden gedragen, het gretig gingen volgen. Om die zelfde reden schijnt er voordien een duidelijke achterstand van geletterdheid van arme katholieken vergeleken met arme protestanten geweest te zijn, doordat de katholieken persé geen gebruik maakten van kosteloos onderwijs op rekening van de armenkas, daar alimentatie betekende het overgeleverd zijn aan een protestantse opvoeding. Men vraagt zich dan echter weer af of katholieke ouders die wel zelf betaalden voor het onderwijs op een gereformeerde dorpsschool niet te vrezen hadden voor een protestantse opvoeding. Interessant is, dat het bij protestanten wél voorkwam, dat ze uit armoede hun kinderen lieten opvoeden door katholieke bloedverwanten, waardoor die kinderen een katholieke opvoeding kregen, in plaats van ze kosteloos gereformeerd te laten onderwijzen. Het hele boek door werd ik trouwens voortdurend verrast door een heel ander beeld van de katholieken van vóór de emancipatie, dan waar ik aan gewend was: veel zelfbewuster en zelfs veel machtiger. Dat daar, waar de overgrote meerderheid van de bevolking katholiek was, de municipaliteit en de gerechten steeds uit katholieken of uit overwegend katholieken bleven samengesteld was voor mij bepaald een openbaring. Ook had ik me de bevolking in die periode honkvaster voorgesteld, dan uit de schoolmeesterscarrières (één van de bijlagen) blijkt: er waren nog al wat meesters uit Holland in het Utrechtse aangesteld. Tegelijkertijd ziet men echter uit die zelfde gegevens dat het ambt ook wel van vader op zoon overging. Om nog even terug te komen op de resultaten van het onderwijs moet me van het hart dat ik met nog een ander dan de reeds genoemde bezwaren tegen de operationalisering van geletterdheid blijf zitten. Dat is, dat deze uitsluitend gemeten wordt - en uitsluitend gemeten kàn worden als men op de huwelijksacten afgaat - voor wat betreft de periode 1811-1820. Er wordt nu gesuggereerd, dat er gedurende de hele periode sinds 1580 een stijgende lijn was en dat de geletterdheid zoals die ‘blijkt’ uit de huwelijksacten tussen 1811 en 1820 het hoogtepunt van onderwijsresultaat is. Dat lijkt me niet noodzakelijk zo te zijn. Als we meer meet-materiaal hadden zouden er gedurende de hele periode misschien wel pieken en dalen in de grafiek elkaar afwisselen, waarvan de toestand tussen 1811-1820 dan niet persé de hoogste piek zou hoeven te zijn. De schrijfster zelf verschaft ons gegevens, bijvoorbeeld met betrekking tot het einde van de zestiende eeuw, waaruit blijkt dat het peil van het onderwijs de eerste tijd na de overschakeling van katholiek op protestants onderwijs evident daalde, door gebrek aan gereformeerde schoolmeesters en alle mogelijke organisatorische moeilijkheden die kenmerkend zijn voor een overgangstijd. Zo zouden er gedurende de achttiende eeuw ook wel weer andere remmende factoren geweest kunnen zijn die een dieptepunt veroorzaakt zouden kunnen hebben en zo vraagt men zich ook af of een influx van Hugenoten, of nog eerder, van Zuid-Nederlandse protestantse schoolmeesters die hun heil kwamen zoeken in het Noorden niet weer voor hoogtepunten zou hebben gezorgd. Zo kan men zich ook afvragen of in de laatst beschreven | |
[pagina 345]
| |
periode, toen meer katholieke armen het openbaar onderwijs gingen volgen omdat het niet meer leerstellig protestants was, niet ook meer gereformeerden hun kinderen juist terugtrokken, om dezelfde reden. Deze overwegingen, die ik overigens niet anders dan in de vorm van voorzichtige vragen durf te formuleren, nemen niet weg dat dit boek een zeer waardevolle bijdrage is zowel aan de sociale geschiedenis van ons land als aan de historische pedagogiek. Beoefenaren van beide vakken zijn zowel schrijfster als promotor grote dank verschuldigd. Lea Dasberg | |
Hendrik Muller, Muller. Een Rotterdams zeehandelaar Hendrik Muller Szn (1819-1898) (Schiedam: Interbook International BV, 1977, ix + 467 blz., f 85, -).In deze studie, die het achttiende deel vormt van de reeks historische werken over Rotterdam, verschijnend onder de auspiciën van het Historisch Genootschap Roterodamum, wordt een welkome bijdrage geleverd tot de economische en sociale geschiedenis van het negentiende-eeuwse Rotterdam. Het is niet de eerste ‘koopmans’-monografie van haar soort, die voor het bovengenoemde tijdvak der economische historie van Rotterdam verschenen is. Ik doel op de bekende studie van mr. W.C. Mees, ‘Man van de daad, Mr. Marten Mees en de opkomst van Rotterdam’ (1946). Men treft daarin al vrijwat aan over Hendrik Muller Szn. Mees en Muller stonden elkaar zeer na, ook in de politiek. Een andere figuur van de voorafgaande generatie is nog niet voldoende tot haar recht gekomen: de bekende Abram van Rijckevorsel, Mullers schoonvader en bewonderd voorbeeld. Wel heeft J.E. van der Pot drie Van Rijckevorsels in kort bestek in een aardig boekje behandeld, te weten ‘Abram, Huibert en Dr. Elie van Rijckevorsel’ (1957), maar de zakenman, voorzitter van de Kamer van Koophandel en commissaris van de Nederlandse Handel Maatschappij komt daarin toch nog te weinig uit. Daarom valt het toe te juichen, dat de kleinzoon Hendrik Muller Azn. in een groot boek zijn grootvader Hendrik Muller Szn. heeft behandeld, daar hij gelukkig over voldoende bouwstoffen voor zulk een levensbeschrijving kon beschikken. In het geval Rotterdam spreekt sinds de ramp van 14 mei 1940 zulk een gunstige omstandigheid allerminst vanzelf. Men denke daarbij voor wellicht het smartelijkste verlies van particuliere archieven aan het teloorgaan van het archief van A. van Hoboken en zonen (later A. van Hoboken en co.), waardoor een uitvoerige biografie van Anthony van Hoboken (1756-1850) niet meer mogelijk zal zijn. - Het merkwaardige in het geval van de Rotterdammer Hendrik Muller is geweest, dat hij als Amsterdammer is geboren en pas als dertiger zich in Rotterdam (1850 of 1851) is gaan vestigen, één van de voorwaarden van Abram van Rijckevorsel voor zijn huwelijk met diens dochter Marie Cornélie. Onze Hendrik Muller heeft een enorm archief nagelaten, dat via zijn zoon S. Muller Hzn. in 1916 bij de kleinzoon, naamgenoot en nu biograaf is te land gekomen. Het archief bevat in de eerste plaats bouwstoffen voor de wederwaardigheden van de vennootschappen, waarbij H. Muller Szn. betrokken is geweest en bovenal een geweldige brievenverzameling, van zakelijke en persoonlijke aard, en nog veel meer gedrukte stukken, circulaires, brochures etc. Kort vóór de tweede wereldoorlog is het tot een splitsing gekomen, waarbij het archief, voorzover van economische betekenis, naar het Gemeente-archief is gegaan, terwijl het persoonlijk, familie-archief bij de kleinzoon is gebleven, die door het kennisnemen van al deze bescheiden ertoe gebracht is een monografie aan zijn grootvader te wijden. Aan de kenschetsing van het materiaal dient nog wel te worden toegevoegd, dat de brieven voor verreweg het grootste deel ingekomen correspondentie zijn; slechts bij hoge uitzondering zijn kopieën van zeer belangrijke uitgega- | |
[pagina 346]
| |
ne brieven bewaard gebleven. De oorlogsjaren en nog vele daarna zijn met het voorbereiden en het schrijven van dit boek heengegaan en de schrijver, die zichzelf uitdrukkelijk amateur-historicus noemt, betoont zich dankbaar voor velerlei hulp bij het tot stand komen van zijn grote manuscript en de bezorging ter drukpers ondervonden. Hendrik Muller was, zoals de aanduiding Szn. ook aangeeft, één der vier zonen (er waren ook nog vier dochters) van Samuel Muller (eig. Müller) Czn., geboren in 1785 te Crefeld, die een zeer vooraanstaande rol in de kringen der doopsgezinden heeft gespeeld als hoogleraar van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit bij het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Tot op hoge leeftijd (hij overleed 90 jaar oud) zijn hij en het ouderlijk huis te Amsterdam voor kinderen en kleinkinderen het centrum gebleven voor een opgewekt familieleven. Te Amsterdam was ook de tweede, meest bekende zoon van Samuel, de boekhandelaar Frederik Muller (1817-1881) gevestigd, zijn firma organiseerde later de beroemde kunstveilingen. Ook Hendrik is aanvankelijk in het ouderlijk huis te Amsterdam blijven wonen; veertien jaar oud trad hij in dienst van een Belgische manufacturenzaak, waarvoor hij enkele jaren later voor het eerst op reis moest, uitgerust met een ellenlange brief met vaderlijke vermaningen. Zo werd de basis gelegd, voor wat hij zijn hele leven lang als zijn voornaamste beroep bestempelde, namelijk ‘manufacturier’. In 1839 heeft hij zich als zelfstandig ‘koopman’ gevestigd, dat wil zeggen hij trachtte agenturen te krijgen van buitenlandse textielfabrikanten: hij betoonde zich zeer ijverig, bekwaamde zich door buitenlandse reizen, bijvoorbeeld naar Zwitserland, maar met de verdiensten was het voorlopig nog treurig gesteld. Sinds einde 1846 was hij geassocieerd met Hendrik Willers onder de firma Muller & Willers, maar juist over deze jaren en over zijn ontmoeting met Huibert van Rijckevorsel te Rotterdam is weinig overgeleverd. Wij horen slechts, dat hij sinds 1844 ‘in intieme handelsrelatiën’ gestaan heeft met Huibert van Rijckevorsel. In 1849/50 moet dit geleid hebben tot een associatie, zijn verloving met Marie Cornélie en direct daarmee samenhangend zijn vestiging in Rotterdam. Huibert van Rijckevorsel (1823-1866), een eerzuchtige jonge man, had geen zin in de graanzaken van zijn vader, wilde een eigen scheepsrederij. Aantekeningen in een vroeg handschrift ‘O.I. handel, H. van Rijckevorsel’ wijzen op een uitgebreide belangstelling, niet alleen voor de archipel, maar ook reeds voor de kust van Guinea en in het bijzonder de Goudkust. Uit de namen van zijn schepen blijkt van betrekkingen met de Oostzee, Oost-Indië en Midden-Amerika. Tussen H. van Rijckevorsel en H. Muller is het op 14 december 1850 tot een associatie gekomen: ‘Firma H. van Rijckevorsel’. Voor de firma tekent alleen H. van Rijckevorsel. Het is opvallend, dat het verslag van de periode der associatie (1850-1862) zo weinig over Hendrik Muller bevat. Het zou evengoed een deel van de biografie van Huibert kunnen zijn en het lijkt mij een aanwijzing voor het overheersende karakter van Huibert. Wel liet, aldus de schrijver, Huibert Hendrik Muller in zijn waarde als kenner der handelsgoederen, in het bijzonder textiel, en moet hij de daarmede samenhangende brieven geschreven hebben, maar de binnenkomende correspondentie richt zich vaak aan de heer H. van Rijckevorsel. Aan betrokkenen in het handelsverkeer met de firma blijkt in het algemeen niet bekend, dat Muller medefirmant is. De schrijver geeft een duidelijk beeld van de handel ‘ter kuste’ (van Guinea, niet alleen St. George d'Elmina, maar ook Angola, Congo en Liberia, waar de firma zowat de enige Nederlandse onderneming is, die er met eigen schepen handeldrijft en het tracht op te nemen tegen de Britse concurrentie. Het was een riskante handel, waarbij weliswaar van tijd tot tijd agenten, met wisselend succes, werden uitgezonden, terwijl bovendien enkele bestuursambtenaren vaak min of meer als agenten van de firma H. van Rijckevorsel optraden. De financiële resultaten zijn voor Hendrik Muller voorlopig nog gering gebleven: overeenkomstig zijn veel kleinere deelneming in het kapi- | |
[pagina 347]
| |
taal ontving hij aanvankelijk slechts 1/4 aandeel in winst (of verlies). In de jaren vijftig verschijnt ter kuste ook de agent Lodewijk Kerdijk voor de firma Kerdijk en Pincoffs, een vroege aanwijzing voor de bemoeienissen van die later berucht geworden firma op de kust van Guinea. Aan het einde van dit decennium heeft Hendrik Muller enige malen, in wijdlopige en pathetische brieven zijn wens geuit de associatie te beëindigen, maar toch is de firma voortgezet tot het ogenblik van de catastrophe ten gevolge van de zielsziekte van Huibert van Rijckevorsel, die zich onder meer uitte in megalomane bestellingen en inkopen door Huibert, waardoor de firma nog benauwde ogenblikken beleefd heeft. Nadat Huibert ter verpleging in een kliniek in Zwitserland was opgenomen is de firma gereorganiseerd en voortgezet onder de naam Hendrik Muller & Co. Hendrik kon nu eindelijk de vleugels uitslaan: hij was sinds ruim tien jaren in Rotterdam gevestigd, gehuwd met een Van Rijckevorsel, gewaardeerde schoonzoon van Abram van Rijckevorsel. Hendrik heeft de zaken ter kuste, in Oost- en West-Indië voortgezet. Aan die verdere groei van de zaken van Hendrik Muller heeft de schrijver uitvoerig aandacht besteed, waarbij uiteraard ook de afstand van het Nederlandse deel van de Goudkust behandeld wordt. Hendrik Muller gaat meer en meer deel uitmaken van de toon aangevende burgerij van Rotterdam; met de Van Rijckevorsels, vader en zoon, had hij uitgesproken ideeën van economisch liberalisme gemeen, hij was een overtuigd vrijhandelaar en was een groot voorstander van de geleidelijke afschaffing der differentiële rechten in Nederlands-Indië. Hij schreef daarover artikelen in De Economist en publiceerde ook een boekje De Nederlandsche Katoen-nijverheid en het Stelsel van Bescherming in Nederlandsch-Indië, doch dat, voordat het in 1857 in druk verschenen is, tevoren gelezen en geprezen was door Thorbecke; tevoren, in januari 1856, was het door Hendriks vader en zijn (jongere) lievelingsbroer Piet ‘nagezien’, vooral ook op de Nederlandse stijl, waarvoor, merkwaardig genoeg, de in Duitsland geboren prof. Samuel Muller als een geduchte censor gold. Ook Hendriks goede vriend C.T. Stork was vol bewondering voor dit geschrift. Later verdient zijn rol als commissaris van de NHM nog vermelding, terwijl het gezag en aanzien dat hij te Rotterdam genoot vooral bleek in de voor zijn vriend mr. Marten Mees pijnlijke affaire Pincoffs, waarbij Pincoffs' knoeien in de boekhouding van de ‘Afrikaansche Handelsvereeniging’ ook R. Mees en Zoonen een aanmerkelijke schadepost bezorgd heeft (1879). Met het redderen van de failliete boedel werd Hendrik Muller, expert op het gebied van de Westafrikaanse handel, belast. Ook een lidmaatschap van de Eerste Kamer is hem nog ten deel gevallen. Over dit alles en nog veel meer bericht de schrijver: over zijn gelukkig huwelijk en zijn kinderen, over zijn verhouding tot de weduwe van Huibert van Rijckevorsel, die hij met raad en daad ter zij stond en die in een zelfde huis naast het zijne kwam wonen, toen Hendrik een statig huis liet bouwen aan het Tweede Nieuwe Werk, nu de Parklaan. Hendrik Muller Azn. heeft ons stellig een belangrijk stuk werk geleverd, waarvoor erkentelijkheid past. Soms is de kleinzoon wel eens wat lang van stof en een zekere wijdlopigheid is hem niet vreemd, maar wij houden het erop, dat dat een familietrek is: zijn overgrootvader schreef, zoals wij in één geval constateerden, zeer lange brieven en zijn grootvader, met al zijn voortreffelijke eigenschappen van koopman, echtgenoot en vader, genoot een zekere beruchtheid vanwege zijn eindeloze epistels. Ten slotte nog twee opmerkingen. Op bladzijde 124 vermeldt de schrijver, dat in de Nederlandsche Katoen-Nijverheid statistische cijfers worden gegeven over de Nederlandse katoenexport naar Nederlands Indië over het tijdvak 1825/54. Er had wel even mogen worden vermeld, dat voor de jaren 1825-1830 die katoen geen Nederlands product in moderne zin was, maar dat het overgrote deel daarvan uit Gent afkomstig was. Bij het nagaan van de zeer hechte familierelaties van het zo kroostrijke geslacht Muller | |
[pagina 348]
| |
mist de lezer node een genealogie. Het is daarom gewenst een uitgave van Het geslacht Muller (Müller) uit Gerolshein bij de hand te hebben. Ik raadpleegde de uitgave 1950-1951. T.S. Jansma | |
P.R.D. Stokvis, De Nederlandse trek naar Amerika 1846-1847 (dissertatie Leiden, Leidse Historische Reeks XXI; Leiden: Universitaire Pers, 1977, viii + 251 blz., f 46,80, ISBN 90 6021 434 4).In zijn inleiding spreekt P.R.D. Stokvis de hoop uit dat zijn proefschrift ‘tot hernieuwde bestudering van het Nederlandse element in de Amerikaanse samenleving zal noden’. Of dit noden betrekking heeft op uitnodigen of op noodzaken is pas van belang als dit boek zelf over het Nederlandse element in de Amerikaanse samenleving zou handelen. Maar Stokvis heeft zijn studie beperkt tot de Nederlandse achtergrond van de emigratie in de jaren 1846 en 1847. Hij geeft een grondige studie van de demografische, economische, sociale en kerkelijke aspecten van de landverhuizing en hij behandelt de informatie door pers en brief over Amerika, de houding van de overheid en de vervoersaspecten. Daardoor heeft hij de standaardwerken van Van Hinte (1928) en Lucas (1955) over Nederlanders in Amerika wezenlijk aangevuld. Van belang is zijn bepaling van het aantal Afgescheidenen ten opzichte van het totale aantal emigranten (35%) en ten opzichte van de achtergebleven Afgescheidenen (in 1847 maar 44 op 1.000). Voor mij zijn nieuw de gegevens over de ‘Netherland Emigrant Society’ en de ‘True Netherlands Society in New York’ (133-146), over details van het optreden van de Amerikaanse consul te Amsterdam (154-159) en over het aandeel van de Nederlandse Indiëvaarders in het vervoer naar Amerika (172-194). Het boek nodigt uit tot verdere bestudering van de Nederlandse emigratie naar Amerika en Canada. Door deze emigratie kwam een Nederlands element in de Amerikaanse samenleving. Maar dat element is slechts van beperkte betekenis. Van groter betekenis is de invloed op de ‘Middle Atlantic Colonies’ in de zeventiende en achttiende eeuw, omdat die invloed in de ontstaansperiode werd uitgeoefend en dan zowel in het midden alsook door de Hudson River ver landinwaarts. Daarbij komt de culturele invloed die de Verenigde Republiek rechtstreeks en via Engelsen, Hugenoten en Duitsers uitoefende. De burgerlijke tolerantie van de Republiek als een vroeg-kapitalistische handelsnatie vinden we ook als een Nederlands element terug in de Amerikaanse samenleving. Daarbij zou de invloed van Erasmus, Karel V, Menno Simonsz, Willem van Oranje en de koning-stadhouder Willem III op de Amerikaanse samenleving vanuit Nederlands gezichtspunt eens nader moeten worden onderzocht. Door het zo te stellen wordt het boek van Stokvis toch een uitnodiging tot hernieuwde studie, terwijl ik zou willen zeggen dat er zelfs een noodzaak tot deze studie bestaat. Als wij onze cultuur willen behouden, zijn wij genoodzaakt om die cultuur in nieuwe studieresultaten vorm te geven, ook inzake de relatie Nederland-Amerika. De eerste zin van het Voorwoord luidt: ‘Een bezoek aan het Emigrantinstitutet in Växjö, Zweden deed mij beseffen, hoe weinig aandacht er in Nederland geschonken wordt aan de negentiende eeuwse emigratie’. Dit komt misschien voort uit een zekere afkeer van emigranten. Stokvis toont aan hoe de emigranten van de negentiende eeuw min of meer als landverraders werden beschouwd, nadat velen reeds als kerkverraders waren behandeld. Hij toont aan dat het de overheid meer ging om het lot van het vaderland dan van de emigranten (109), dat de pers in het geheim door de overheid werd beïnvloed (148-149) en | |
[pagina 349]
| |
dat de overheid meer aandacht had voor de commerciële dan voor de humanitaire aspecten van het vervoer der landverhuizers (171). Maar ook voor de emigratie van de zeventiende eeuw geldt iets dergelijks. In de historische afdeling van het Rijksmuseum vindt men niets over Nieuw Nederland of de Nederlandse emigratie naar Amerika. De West-Indische Compagnie heeft de conceptie van Usselinx om in Noord-Amerika te koloniseren, verworpen en Kiliaen van Rensselaer nam binnen de WIC een minderheidsstandpunt in. Nieuw Nederland werd voor Suriname ingeruild en Noord-Amerika werd aan de Engelsen overgelaten. Alleen de classis Amsterdam van de gereformeerde kerken heeft in de zeventiende en achttiende eeuw blijvend aandacht aan Noord-Amerika geschonken. Ook in Amerika zelf hebben de emigranten in de zeventiende en achttiende eeuw het gevoel gehad dat er geen belangstelling voor hen in Nederland bestond. Hetzelfde gevoel bestond in deze eeuw te Grand Rapids en te Toronto tenopzichte van de Vrije Universiteit. Alleen door het verblijf van het koninklijk gezin gedurende de Tweede Wereldoorlog in Canada, door de snelle vliegtuigverbinding en door organisaties zoals Wereldcontact is dat gevoel van verwaarlozing in de tweede helft van deze eeuw minder geworden. Het boek dat als deel XXI in de Leidse Historische Reeks verscheen, behandelt het onderwerp, zoals reeds is opgemerkt demografisch, economisch, sociaal, kerkelijk, politiek en naar het informatie-aspect. Daardoor ontstaat een verdiept historisch inzicht, maar de historische synthese ontbreekt nog. De lezer moet al heel veel van de emigratiegeschiedenis weten om al de geciteerde personen een beetje te kunnen plaatsen. We hebben van de historici ook werken nodig die de geschiedenis als zodanig beschrijven. Een conclusie op bladzijde 197 luidt: ‘Al was er dan geen sprake van een algehele exodus, de Scholtiaanse minderheid ruimde bijna in het geheel het veld, terwijl de Brummelkampiaanse richting een gevoelige aderlating onderging’. Ik meen dat de richting van Scholte deels in de persoon van Wormser achterbleef en de richting van het duo Van Raalte-Brummelkamp in de laatste zelf. De invloed van Wormser en Brummelkamp samen is ook na 1847 in Nederland niet zonder betekenis geweest. Met J.W. Schulte Nordholt die in Trouw van 27 mei 1978 pleitte voor een goede biografie van de zeer sympathieke ds. A.C. van Raalte, stem ik gaarne in. Maar als de Scholtiaanse minderheid bijna geheel uit Nederland verdween, is een biografie van ds. H.P. Scholte en deurwaarder J.A. Wormser eveneens wenselijk. In juni 1977 schreef J.W. Schulte Nordholt in de BMGN dat het misschien belangrijker zou zijn dan mijn verhaal over Scholte, ‘om de zeer omstreden rol van Scholte in Pella als dominee, leek, verzekeringsagent, speculant, politicus en wat niet al, eens wat scherper te belichten’ (313). Daarvoor moet men in Iowa verder onderzoek doen. Stokvis is met ZWO-steun in Michigan geweest. Steun voor een dissertatie-onderzoek in Iowa lijkt mij ook zeer gewenst. Stokvis heeft met zijn boek onze kennis belangrijk aangevuld, maar er blijft voor de Nederlandse historici nog heel wat werk te verrichten, met name wat betreft het Nederlandse element in de Amerikaanse samenleving. J. Stellingwerff | |
J.J.M. Franssen, De Bossche arbeider in zijn werk- en leefmilieu in de tweede helft van de negentiende eeuw (Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland, XXXIII en XXXIV; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1976, resp. 258 en 388 blz.).Franssen heeft in deze studie, die in 1976 aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg als | |
[pagina 350]
| |
proefschrift werd verdedigd (promotor: prof. dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt), veel tijd en energie gestoken. Het werk- en leefmilieu van de Bossche arbeider is, getuige de lijst van bronnen en literatuur èn de omvang van de dissertatie (646 bladzijden!), minutieus beschreven. Zo minutieus zelfs dat de lezer zich nogal eens afvraagt of niet tal van zaken korter en overzichtelijker konden worden behandeld. Het boek zou erdoor aan waarde hebben gewonnen. Om één voorbeeld te noemen: van bladzijde 208 tot 220 praat Franssen de Enquête van Struve-Bekaar na, terwijl een tabel met deze gegevens een veel duidelijker uitwerking zou hebben gehad. Niettemin, de sombere sociale en economische condities van de Bossche arbeider worden goed weergegeven. De ambachtelijke structuur van de Bossche nijverheid, het langzame en gelijkmatige industrialisatieproces, waarin tussen 1890 en 1900 een versnelling optreedt, verklaren mede het langdurige bestaan van patronale verhoudingen en de afwezigheid van intensieve spanningsvelden tussen werkgevers en werknemers. Daarvoor is natuurlijk ook aansprakelijk de katholieke maatschappijopvatting. De arbeidersbeweging in Den Bosch kent nauwelijks klassebewustzijn, alleen misschien in negatieve zin. De solidariteit van de arbeiders wordt immers hechter naarmate de socialistische dreiging toeneemt. Men moet deze overigens niet overdrijven. Behoudens bij de sigarenmakers vonden de socialistische ideeën in het katholieke Den Bosch nauwelijks aanhang. Binnen deze economische en sociale context behandelt Franssen de Bossche arbeider in zijn werkmilieu, arbeidsduur en loonniveau, arbeid van kinderen, jeugdigen en vrouwen, de relatie tussen patroon en werkman, sociale voorzieningen, gezondheidstoestand, huisvesting, onderwijs, gedrag en moreel niveau, de opkomst van de arbeidersbeweging. De verdienste van de studie van Franssen ligt vooral in de beschrijving van dit werk- en leefmilieu en in de aanvullingen op respectievelijk nuanceringen van de onderzoekingen van Van den Eerenbeemt en PirenneGa naar voetnoot1. en van WoutersGa naar voetnoot2.. De zwakheden van deze dissertatie zijn: 1. Franssen heeft zich niet georiënteerd in theorie en methodologie van de stadsgeschiedenis. Natuurlijk: hij wil geen stadsgeschiedenis geven maar de sociale stratificatie en de demografische ontwikkeling van Den Bosch, waarvan de arbeidende klasse deel uitmaakt, is volstrekt onvoldoende behandeld. Franssen had zich kunnen laten inspireren door de studies van Armstrong over YorkGa naar voetnoot3., van Köllman over BarmenGa naar voetnoot4., door de onderzoeksresultaten van de urban history in Engeland, de new urban history in de Verenigde Staten en van de Annales-historici in Frankrijk. Theoretisch-methodologische verdieping bij KooijGa naar voetnoot5., | |
[pagina 351]
| |
FrischGa naar voetnoot6., CastellsGa naar voetnoot7. en SchnoreGa naar voetnoot8. zou hem veel meer op het spoor gezet hebben van een demografisch-sociale analyse van de arbeidende klasse in Den Bosch en op wat Schnore noemt het ‘complexe écologique’. Men mist in het proefschrift van Franssen ‘de verstrengeling van interactie van sociaal-economische, demografische, culturele en institutionele factoren’Ga naar voetnoot9.. 2. Blijkens het ‘Woord vooraf’ heeft Franssen om de Bossche situatie niet ‘op zichzelfstaand te beschouwen’ getracht elk hoofdstuk ‘te plaatsen tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in Nederland als geheel’ (vi). Nu is het risico dat op de loer ligt om vanuit één stad te gaan generaliseren heel reëel, maar de methode van Franssen is even gevaarlijk. Teveel namelijk hanteert hij het nationale referentiekader als een matrijs waarin dan de economische en sociale structuur van Den Bosch wordt gegoten. De specifieke Bossche situatie is hierdoor te weinig geanalyseerd. Zo wijst de schrijver bijvoorbeeld wel Brugmans' visieGa naar voetnoot10. over de twee standen in de Nederlandse samenleving rond 1850 af maar hij neemt daartegenover klakkeloos het stratificatiemodel van Giele en Van OenenGa naar voetnoot11. over en hij komt dan voor Den Bosch tot dezelfde sociale geleding. Dat is een onaanvaardbare wijze van werken. Bovendien: schrijft Franssen in zijn ‘Woord vooraf’ niet dat het hem gaat om de eigengeaarde Bossche ontwikkeling om daarna na te gaan in hoeverre deze ‘afweek van de algemene lijn’? (vi). De demografische evoluties zijn nauwelijks onderzocht. Slechts hier en daar vindt men wat nietszeggende cijfers. Een vergelijkend demografisch onderzoek van Den Bosch met andere steden zou meer diepgang aan het werk hebben gegeven. Ook een belangrijk thema als de sociale mobiliteit blijft geheel in nevelen gehuld. Men mist node de behandeling van interdependente relaties tussen Den Bosch en het platteland. In 1975 heeft Kooij gepleit voor een nieuw macrokader voor de stadsgeschiedenis. Stadshistorici ‘zullen de verwevenheid met het ommeland en met andere steden in de beschouwing dienen te betrekken’Ga naar voetnoot12.. Franssens aanpak heeft ook onvermijdelijk geleid tot uitdijing van het boek. Bijna altijd wordt, bij de aanvang van een nieuw hoofdstuk, de lezer opgezadeld met algemene bekende inleidingen. Waar Franssen handelt over de geestesgesteldheid van de Bossche bevolking treft men opnieuw generalisaties aan die voor Den Bosch niet ter zake doen of niet zijn onderzocht. Wat moet de lezer met een uitspraak als deze: ‘de voor geheel Nederland geldende indeling in liberalen en conservatieven (kan) ook op Noord-Brabant van toepassing verklaard worden’ (10). De begrippen conservatief en liberaal worden niet ver- | |
[pagina 352]
| |
klaard, de schrijver is niet op de hoogte van publikaties van BoogmanGa naar voetnoot13. en Van TijnGa naar voetnoot14. en de landelijke situatie is hier zonder meer geprojecteerd op Den Bosch. Zo is ook een dooddoener de passus op bladzijde 13: ‘Een deel van de notabelen en gegoede burgerij, en zeker de middenstand en kleine burgers moeten wel conservatief geweest zijn, hoewel zij zich rond 1850 niet politiek manifesteerden’. 3. De structuur van het Bossche bedrijfsleven is teveel vanuit het macro-economische kader benaderd. De vraag rijst opnieuw of Franssen bij de beschrijving van de Bossche nijverheid circa 1850 niet te veel is uitgegaan van Brugmans' schets over de Nederlandse nijverheid in diens Paardenkracht en MensenmachtGa naar voetnoot15.. Voor de economische ontwikkeling na 1850 geeft hij vooral cijfers uit het proefschrift van De JongeGa naar voetnoot16.. Zelf komt hij slechts tot een summiere tabellarische rangschikking van cijfers over de beroepsbevolking uit 1849 en 1889. Waarom juist deze cijfers zijn genomen en met welk methodisch criterium Franssen heeft gewerkt blijft onbekend. Waarom heeft hij de statistische gegevens van de beroepsbevolking niet bewerkt op de wijze zoals De Jonge deed? Waarom is geen gebruik gemaakt van de beroepstelling van 1899? Ofschoon de schrijver de macro-economische ontwikkeling als uitgangspunt neemt, zijn niet de studies van Bos, Nusteling, Van Stuijvenberg, Van Tijn en De Vries in de literatuurlijst opgenomenGa naar voetnoot17.. Onder de belemmerende factoren voor de Bossche industrialisatie (22-32) noemt Franssen het gebrek aan kapitaal. Alweer: hij bewijst dat niet. Evenmin schijnt hij, blijkens de literatuurlijst, op de hoogte te zijn van de studie van Klein over het bankwezen. In de algemene economische karakteristiek (19-37) komt men opnieuw vage, onbewezen, kwalificaties tegen als ‘De handel was vanouds ook de belangrijkste pijler van de Bossche economie’ (19) en ‘in de jaren rond 1850 was de betekenis van 's-Hertogenbosch als handelsstad nog aanzienlijk. In belangrijkheid volgde zij direct op Amsterdam en Rotterdam’ (20). Het proefschrift bevat meer van dergelijke uitspraken. Franssen had deze óf moeten weglaten óf moeten bewijzen. Het is jammer dat vooral methodische tekortkomingen afbreuk doen aan de waardevolle beschrijving van het werk- en leefmilieu van de Bossche arbeider. F. Messing | |
[pagina 353]
| |
C. Gerretson, Verzamelde Werken, I-VI, G. Puchinger, ed. (Baarn: Bosch en Keuning, 1973-1976, de delen I-V f 39,50, VI f 42,50).Deze uitgave met financiële steun van het ministerie van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk is verzorgd door dr. G. Puchinger, die, vermeldt de achterzijde van de titelpagina, Gerretsons verzamelde werken heeft ‘bijeengebracht’. Het initiatief tot deze uitgave verdient grote waardering. Dat het kon worden uitgevoerd mag worden gezien als de erkenning van Gerretsons betekenis voor de Nederlandse literatuur, voor de geschiedbeoefening, op het terrein van de politiek en als leermeester van Indische bestuursambtenaren. Als de dichter Geerten Gossaert is die erkenning hem al vroeg ten deel gevallen. Met zijn in 1911 door zijn vriend P.N. van Eyck, met Geerten Gosseart behorende tot de romantische dichters uit het begin van deze eeuw, uitgegeven en dertien maal herdrukte bundel Experimenten heeft hij zich een grote naam verworven. Als redacteur van letterkundige tijdschriften en auteur van literaire essays nam hij onder de vaderlandse schrijvers en critici reeds in de jaren rond de eerste wereldoorlog een vooraanstaande plaats in. De Essays werden in 1947 gebundeld. Uit het tweede decennium van deze eeuw dateren ook zijn eerste artikelen over staatkundige onderwerpen en zijn historische verhandelingen. Toen de maatschappij-wetenschap nog in haar kinderschoenen stond gaf hij zijn visie op mens en samenleving in zijn Prolegomena der sociologie uit 1912. Als historicus voelde Gerretson zich vooral aangetrokken tot de periode van het Verenigd Koninkrijk. De figuur van Groen van Prinsterer met wie hij zich nauw verwant wist, heeft hem sterk geboeid. Hij volgde Groen in diens staatkundige richting en stond als nazaat van het Réveil en weinig dogmatisch, sterk individualistisch denker dichter bij de christelijk-historischen dan de anti-revolutionairen. De koloniale geschiedenis had blijkens zijn artikelen over de Indische politiek al vroeg zijn belangstelling. Hij heeft tijdens zijn hoogleraarschap zijn historische arbeid in hoofdzaak op dit gebied geconcentreerd. Als ijveraar van de Groot-Nederlandse gedachte en later als hartstochtelijk verdediger van de rijkseenheid heeft Gerretson naast bewondering veel weerstand opgeroepen. Min of meer geldt van hem zelf wat hij eens over Bilderdijk schreef dat ‘een bespreking van deze figuur nog steeds de geesten in beroering vermag te brengen’. Na de oorlog heeft Gerretson de scherpte van zijn pen aangewend ter bestrijding van het door hem verafschuwde Indonesië-beleid. Zijn talloze, vaak meer van spitsvondigheid dan van werkelijkheidszin getuigende artikelen maakten hem in de ogen der regering tot de ‘extremist der oppositie’. Van 1950 tot kort voor zijn overlijden heeft Gerretson in de Telegraaf het politieke gebeuren met kritisch commentaar begeleid en ook een aantal belangwekkende historische schetsen gepubliceerd. Het zijn in hoofdzaak deze artikelen die, geselecteerd door dr. A.J.M. Goedemans en G. Puchinger onder de goed gekozen titel Gerretson de strijdbare enkele jaren geleden opnieuw zijn uitgegeven. Op grond van zijn uitgebreide kennis van Gerretsons geschriften en omdat hij beschikte over diens persoonlijk archief was dr. Puchinger de aangewezen man voor de verzorging van de uitgave van Gerretsons oeuvre. Bovendien was deze taak in hem toevertrouwd aan een historicus, die als leerling en toegewijde medewerker lange jaren met Gerretson had verkeerd en van wie mocht worden verwacht dat hij er naar zou streven zijn leermeester met de heruitgave van zijn werken eer aan te doen. Helaas moet worden geconstateerd dat de bewerker hier in menig opzicht is te kort geschoten. Voor een uitgave als deze is een zo volledig mogelijke bibliografie onontbeerlijk. Puchinger heeft gebruik kunnen maken van de proeve van een Gerretson-bibliografie die F.J.J. Besier in 1950 heeft samengesteld; de jaren daarna, waarin de stroom van kleinere en grotere publikaties heeft aangehouden, | |
[pagina 354]
| |
kwamen voor zijn rekening. De samensteller heeft ons een bibliografie evenwel onthouden. Dit is te meer te betreuren omdat nu het instrument ontbreekt om vast te stellen wat wel en wat niet in de Verzamelde Werken werd opgenomen. De uitgave is bovendien niet met een verantwoording ingeleid zodat vragen waarom dit wel en dat niet werd opgenomen onbeantwoord blijven. Dat laatste is niet weinig. Het dichtwerk ontbreekt in zijn geheel; het grote werk over de geschiedenis van de ‘Koninklijke’ eveneens. We missen ook de Prolegomena der sociologie. Voor de kennis van Gerretsons staatkundige beginselen is zijn bijdrage over de ‘Historische richting’ in de bundel Principiële Staatkunde die in 1938 verscheen onder redactie van C.W. de Vries, zó belangrijk dat dit opstel mijns inziens niet had mogen ontbreken. Gerretsons tegenstrijdigheden en onberekenbaarheid, zijn zucht om op het politieke gebeuren invloed uit te oefenen en zijn ideeën uit te dragen kwamen tot uiting in de vreemde verscheidenheid van de gezelschappen waarin hij zich begaf en de uiteenlopende richtingen waaraan hij zich schijnbaar conformeerde. Een treffende illustratie hiervan is zijn Charter van het Nederlandsch volksfascisme, dat eveneens niet werd opgenomen. Dit is ook het geval met zijn interessante artikel in Leiding (1931) over ‘De triomf der Belgische diplomatie’ en de brochure Koninklijk kabinet of dictatuur uit 1934. Er zijn veel meer van Gerretsons verspreide geschriften, artikelen en brochures te vermelden, die in de Verzamelde Werken niet worden aangetroffen en die de vraag doen rijzen welke criteria de samensteller bij zijn keuze heeft gehanteerd. Wanneer naast het ontbreken van een verantwoording en een bibliografie nog moet worden geconstateerd dat hij heeft nagelaten de uitgave van een of meer registers te voorzien, dan lijkt aan teleurstelling bij hen, die zich over de verschijning van Gerretsons werken hadden verheugd, de maat wel vol. S.L. van der Wal |
|