Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 93
(1978)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |||||||||||||
KroniekPersonen, instellingen, tentoonstellingen, onderwijsDe Rotterdamse lector W. Blockmans, gevormd aan de Gentse universiteit, heeft de publicaties betreffende de representatieve instellingen van wijlen Professor J. Dhondt in één boekdeel gebundeld onder de titel: Estates or Powers. Essays in the Parliamentary History of the Southern Netherlands from the XIIth to the XVIIIth Century (Standen en Landen, LXIX; Heule: UGA, 1977, 279 blz.). In een korte maar indringende inleiding analyseert en situeert Blockmans de institutionele bedrijvigheid van Dhondt en onderstreept daarbij onder meer dat Dhondt een duidelijk onderscheid maakte tussen politieke façade en politieke macht en dat hij het fenomeen van de Statenvergaderingen als het resultaat van een eeuwenlang groeiproces zag. Naast andere interessante beschouwingen wijst Blockmans erop dat recente literatuur meestal Dhondts inzichten bevestigt, uitgezonderd dan zijn opvattingen betreffende de rol van de kleinere steden, het platteland en de Staten in Vlaanderen van de veertiende tot de zestiende eeuw. De inleiding is gesteld in het Engels en in het Nederlands, de bijdragen van Dhondt zijn geschreven in het Frans (3) en in het Nederlands (3), telkens gevolgd door een Engelse samenvatting. Achteraan vindt men een zeer nuttig ‘Bibliographical and critical supplement’. M.B.
Ter gelegenheid van het afscheid van C.D. Goudappel op 1 juni 1977 als gemeentearchivaris van Delft is een keuze uit diens publikaties verschenen onder de titel Delftse historische sprokkelingen. Grepen uit de geschiedenis van Delft en omstreken (Delft: Elmar, 1977, 163 blz., f 17,90, ISBN 90 6120 110 1). Het zijn een aantal populair-wetenschappelijke artikelen die een zo geschakeerd mogelijk beeld geven van de Delftse geschiedenis; voor het merendeel verschenen ze in gemeentelijke bladen en dagbladen, met name in de Delftsche Courant. Het eerste artikel, waarin een aantal misvattingen over de ondertrouw- en de huwelijksdatum van Jan Vermeer worden rechtgezet, is nog niet eerder verschenen. De bundel wordt afgesloten met een bibliografie van Goudappel over de periode 1946-1975. Th.S.H.B.
De directeuren van Teylers stichting en de leden van Teylers Tweede Genootschap hebben voor het jaar 1978 de volgende prijsvraag uitgeschreven: ‘Een studie over het functioneren van de Unie van Utrecht en met name over de opvattingen en discussies over deze unie in de zeventiende en/of achttiende eeuw’. Ter toelichting wordt opgemerkt: ‘Voorzover het de zeventiende eeuw betreft, zal vooral aandacht dienen te worden geschonken aan de | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
politiek en aan de opvattingen in deze van de Stadhouders en hun aanhangers en van figuren als Oldenbarnevelt, Hugo de Groot, Johan de Witt, Pieter de la Court, Alexander van der Capellen. Ook de opvattingen over de unie in de kring van de gereformeerde kerk en de rol gespeeld door Zeeland en de landprovincies alsmede door de stad Amsterdam behoren in de beschouwing te worden betrokken. In een studie over de achttiende eeuw dient eveneens aandacht te worden besteed aan de Stadhouders en hun aanhangers (figuren als Bentinck van Rhoon, R.M. van Goens, E. Luzac, A. Kluit, L.P. van de Spiegel), aan de gereformeerde kerk, aan de kleinere gewesten en de stad Amsterdam. Behalve leidende figuren in het kamp van de staatsgezinde regenten en een prominent staatsman als Van Slingelandt is natuurlijk ook de patriottenbeweging in het kader van dit onderwerp van eminente betekenis (men denke aan mannen als Van der Capellen tot den Pol en Pieter Paulus, aan de patriotse ballingen alsmede aan publikatie als de “Grondwettige Herstelling”)’. Desgewenst kan men ook volstaan met een afgeronde studie over een periode of belangrijke episode. Het antwoord kan bestaan uit een voor publicatie gereedgemaakt artikel of uit een korte al of niet publiceerbare inleiding van bijvoorbeeld vijf bladzijden, vergezeld van publicaties, merendeels verschenen gedurende de laatste drie jaar vóór 1 januari 1981 en waarvan de indiener één der hoofdauteurs is. De antwoorden dienen vóór 1 januari 1981 te worden ingezonden bij Teylers Stichting, Damstraat 21, Haarlem. G.N.V.D.P.
L. Dankaert, e.a., Belgica in Orbe. Belgen en de Wereld. Catalogus (Brussel: Gemeentekrediet van België, 1977, 105 blz., Wett. Dep. D/1977/0348/9). Het Gemeentekrediet van België, een der grote financiële kredietinstellingen van België, heeft reeds bij herhaling door publicaties en tentoonstellingen blijk gegeven van zijn belangstelling voor de geschiedenis van de Belgische instellingen en gemeenten. De in 1977 ingerichte tentoonstelling naar aanleiding van het wereldcongres der bibliothecarissen oversteeg echter dit nationale kader en koos als thema ‘de wereld gezien door de Belgen’. Een dergelijk wereldwijd onderwerp kan natuurlijk moeilijk in een overzichtelijk en afgeronde tentoonstelling worden gevat. De 115 nommers betreffen landkaarten, reisbeschrijvingen, gravures, schilderijen, maar ook archeologische voorwerpen, scheepsmodellen, etc. Noteren wij dat ‘Belgen’ werd opgevat in zijn oude betekenis en ook een aantal personen uit de Noordelijke Nederlanden in deze ‘kaleidoscoop’ werden opgenomen. R.V.U.
Het geïllustreerde boek in het westen van de vroege middeleeuwen tot heden. Catalogus (Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1977, 244 blz., Wett. Dep. D 1977/0020/14). Ter gelegenheid van het wereldcongres der bibliothecarissen dat te Brussel doorging heeft de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een tentoonstelling gewijd aan de geschiedenis van de boekverluchting in West-Europa vóór 1950, waarbij echter uitsluitend werd gebruik gemaakt van het eigen bezit der bibliotheek. De rijk geïllustreerde catalogus (20 kleurplaten en 132 zwart-wit reprodukties) is het werk van P. Dumon voor de miniatuurkunst (tot het einde der veertiende eeuw), van J. Mélard en F. Vanwijngaerden voor de late middeleeuwen, van L. Maka voor renaissance, barok en rococo, van J.M. Horemans voor het neo-klassieke en romantische boek en van A. Raman voor de twintigste eeuw in België en Frankrijk. Elke periode uit de cultuurgeschiedenis wordt in een inleidend opstel gekenschetst en bedacht met een overzicht van een algemene bibliografie. De 181 nommers worden daarna afzonderlijk besproken, echter zonder dat daarbij nog een specifieke bi- | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
bliografie wordt aangehaald. Ondanks de lacunes voortkomende uit de onvermijdelijke leemten in de collecties van de Koninklijke Bibliotheek, biedt deze catalogus een fraai en handig overzicht van een brok kunst- en cultuurgeschiedenis. R.V.U.
In de stroom manifestaties die het Rubensjaar in België heeft voortgebracht, komt een speciale vermelding toe aan de tentoonstelling die de Koninklijke Bibliotheek te Brussel wijdde aan Anthonio de Succa (vóór 1568-1620). Deze edelman en schilder was niet slechts een stad- en tijdgenoot van Rubens, maar de grote meester tekende verschillende figuren na uit het schetsboek, waarin De Succa een verzameling had aangelegd van in zijn ogen authentieke afbeeldingen van vorstelijke personen. Hiertoe had hij verschillende steden in de Zuidelijke Nederlanden afgereisd, mogelijk min of meer in opdracht van de aartshertogen, om de daar aanwezige kunstwerken zorgvuldig te copiëren. Zijn schetsboek, waaruit tal van historische werken bij herhaling illustratiemateriaal hebben geput, was aan een restauratie toe. De Koninklijke Bibliotheek heeft de gelegenheid te baat genomen om de losgemaakte folio's ten toon te stellen en het geheel aan een grondig onderzoek te onderwerpen. De catalogus van de tentoonstelling M. Comblen-Sonkes en C. Van den Bergen-Pantes, ed., Memoriën van Anthonio de Succa. Catalogus (2 dln., Brussel Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1977, xxxiv + 264 blz., Wett. Dep. D/1977/0020/6), eveneens verschenen als deel VII van ‘Bijdragen tot de Studie van de Vlaamse Primitieven’ van het Nationaal Centrum voor Navorsingen over de Vlaamse Primitieven (Brussel), is zo uitgegroeid tot een basisdocument voor politieke historici, kunsthistorici en cultuur-historici. Deel II is in feite de uitgave van het manuscript van De Succa met een volledige fotografische weergave ervan en een transcriptie van de tekstgedeelten. Dit laatste is geenszins overbodig daar de soms zeer slordig en snel geschreven aanduidingen van De Succa niet steeds makkelijk te ontcijferen zijn. De uitgevers hebben het er op dat punt vrij goed van afgebracht. Bij de steekproeven die wij namen konden wij alleen voor fol. 3 vo enkele onjuistheden ontdekken. Daar staat duidelijk predicator (waarvan de uitgang -es is weggesneden) door de uitgevers gelezen als Predicators; hun christianum aldaar is eveneens een mislezing voor christiani, zoals niet slechts uit de vorm van de letters blijkt, maar ook door de zin wordt gevraagd. Hun extremu daar is natuurlijk extremum, blijkens de inhoud van de zin en blijkens de afkortingsstreep boven de u. Op fol. 8 ro moet Willemi de Damipetra natuurlijk gelezen worden Willelmi de Dampetra en op fol. 8 vo is het onbegrijpbare ecclesie daar een foutieve interpretatie van etc. Deel I bevat een grondige codicologische beschrijving van het manuscript, waarbij ook alle voorstellingen zo goed mogelijk worden geïdentificeerd, en de kunstwerken die voor De Succa als uitgangspunt dienden, worden beschreven, eventueel met een beroep op andere bronnen en literatuur. Het geheel is afgerond door een aantal opstellen die de betekenis van het manuscript nader omschrijven. Zo krijgen wij een kritische biografie van De Succa door C. Van den Bergen-Pantens, een situering van het werk in de toenmalige historiografie door A.-M. Bonenfant-Feytmans, een commentaar over de opzet en de werkwijze van de auteur door M. Comblen-Sonkes en een evaluatie van de waarde van de bron door dezelfde, terwijl C. Gaier de voorstellingen van de militaire klederdracht erin bespreekt. De vertaling van al deze bijdragen, die alle in het Frans werden opgesteld, is doorgaans bevredigend. R.V.U. | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
De eerste bijdrage van de nieuwe onderwijscommissie van het NHG aan deze Kroniek dreigt meteen al een veel te omstandig verhaal te worden. Toch, wil men de talrijke aspecten van het onderwijs in ‘geschiedenis en staatsinrichting’ - zo heet het vak in het Koninkrijk der Nederlanden officieel - recht doen, dan komt men met een enkel alineatje niet uit. De commissie is overtuigd dat geschiedbeoefening en geschiedenisonderwijs een duidelijk belang hebben bij elkanders welzijn. Dat belang kan echter alleen dan goed worden behartigd als de één weet waar de ander aan toe is. Vandaar deze schets van de situatie waarin het onderwijs in dit schoolvak zich bevindt. Het is een schets in grote lijnen. Het zal wellicht later mogelijk zijn bepaalde aspecten ervan nader uit te werken. Dat persoonlijke herinneringen aan het onderwijs dat men vroeger zelf ‘genoten’ heeft wellicht geen goede gids meer zijn in het hedendaagse onderwijsland blijkt bijvoorbeeld al als wij op de vakdidaktiek letten. In een recent werk, L.G. Dalhuizen, P.A.M. Geurts en J.G. Toebes, ed., Geschiedenis op school (1e dr. Groningen, 1976; 2e dr. 1977) wordt geconstateerd dat er naast de oude ‘epische’ doceermethode, die lange tijd door zeer velen alleenzaligmakend werd geacht, tal van andere werkvormen naar voren zijn gekomen, en dat de didaktiek van het vak in een professioneler en wetenschappelijker fase is beland. Het is dan ook voor de insiders duidelijk dat vooral geschiedenisdidaktici, afzonderlijk en gezamenlijk, worden geconfronteerd met bepaalde problemen die de positie van het vak in de school raken. Te denken valt aan:
De Vereniging van Leraren Geschiedenis en Staatsinrichting in Nederland (VGN) is wellicht, al was het alleen door haar orgaan Kleio, in vrij brede kring bekend. De redactie van het blad ziet gelukkig kans tussen veel didaktische bijdragen ook artikelen en recensies over het vak op te nemen. De kwaliteit van het visitekaartje van de vereniging mag ons er intussen niet toe brengen de ernstige problemen waarvoor ze zich geplaatst ziet over het hoofd te zien. De vereniging, die al sinds jaren open staat voor alle docenten in het vak, ongeacht de schoolsoort waar ze lesgeven, heeft lang op een breed terrein een pioniersfunctie vervuld. Door recente veranderingen evenwel dreigt thans een zeker functieverlies op te treden. Onder meer door de oprichting, in 1972, van de Commissie Modernisering Leerplan (CML) voor geschiedenis en staatsinrichting, een officiële adviescommissie (waarover verderop meer) en de veranderingen ten aanzien van de subsidiëring van een aantal verenigingsaktiviteiten dreigt een situatie te ontstaan waardoor de VGN, tegen haar eigen wens in, haar werk beperkt ziet tot niet veel meer dan de behartiging van de belangen van haar leden. Gelukkig is men zich het gevaar bewust. Wat de docentenopleidingen betreft is op de Pedagogische Akademies (PA) de positie van de zogenaamde ‘zaakvakken’, waar men geschiedenis toe rekent, al sinds jaren vrij | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
ongunstig. Geschiedenis is geen verplicht vak meer, en het wordt bovendien maar al te vaak gekozen door leerlingen die er voordien nog maar heel weinig aan gedaan hebben. En de PA zelf, waar didaktische scholing vrij sterk wordt beklemtoond, kan in zulke vakinhoudelijke tekorten niet gemakkelijk voorzien. Tegen deze achtergrond worden vele symptomen van dilettantisme en verwaarlozing van het historisch aspect die zich op basisscholen hebben voorgedaan, begrijpelijk, bijvoorbeeld bij allerlei wereldorientatie-experimenten. Wij komen daar nog op terug. Met de nieuwe lerarenopleidingen is het, dunkt ons, beter gesteld. Hoewel hier, ook wat de geschiedenisopleidingen betreft, vrij wat variatie te signaleren valt, mag men aannemen dat er een toegewijd type jonge vakleraren wordt opgeleid. Zij zijn bestemd voor het tweede- en derde-graadsveld. Natuurlijk is de duur van de opleiding, gezien de dubbele bevoegdheid die men verwerft, vrij kort. Natuurlijk is er ook hier bij leerlingen, gezien de vooropleiding, vaak van een vrij ongunstige startsituatie sprake. Toch ziet het er naar uit dat velen uit deze groep, wellicht na wat vallen en opstaan, de voor ons vak ongunstige situatie in een groot deel van het tweede- en derde-graads veld (bij het MAVO en het LBO met name) zullen kunnen verbeteren. Op de mogelijkheid dat een bewindsman - bijvoorbeeld in verband met de komst van een middenschool - de grenzen van de graadsvelden gaat verleggen gaan wij hier niet in. Voor de MO-opleidingen, die ‘afgebouwd’ zouden worden, en waarvoor ook, kort geleden, vrij abrupt, een besluit tot het invoeren van een schoolexamen is afgekondigd, zijn de perspectieven thans wellicht wat gunstiger geworden. Daarmee willen wij niet zeggen dat een volstrekt ongewijzigd voortbestaan ons gewenst lijkt. Maar anderzijds dient ook gezegd te worden dat opheffing van dit type eerstegraadsopleiding, dat vele jaren lang goede leraren aan de markt heeft gebracht, zeker onjuist zou zijn, met name ook zolang geen goede andere part time opleidingen gesticht en van de grond gekomen zijn zowel voor hen die leraar willen worden alsook voor diegenen die zich alleen maar onder goede leiding in een vak willen verdiepen. De universiteit gordt zich al aan om haar eerste graadslerarenopleiding binnen een toekomstig Posthumus-bestel vorm te geven. Daarbij is het een open vraag hoe de selectie voor een doctoraal dat als lerarenvariant wordt aangeduid zal verlopen, temeer omdat de toebedeelde tijd voor het op het ambt gerichte deel van de opleiding in de eindfase van het geheel gesitueerd is. Men schijnt het er, onder historici, wel ongeveer over eens te zijn hoe die tijd (twee maanden ‘bijkleuring’ en twee maanden oriëntatie vóór het doctoraal en zes erna) gebruikt kan worden. Maar die late oriëntatie op een toekomst als docent - een contrast met de overige opleidingen - kan ongewenste psychologische effecten gaan opleveren, ook omdat het risico bestaat dat te pure didaktische vorming zal volgen op een eveneens te pure opleiding in vakinhoudelijke zin. Wat de her- en bijscholing van docenten betreft is er de laatste jaren veel veranderd. Later dan voor andere schoolvakken gingen voor geschiedenis en staatsinrichting applicatie-cursussen voor docenten bij het middelbaar algemeen vormend onderwijs (MAVO) en het lager beroepsonderwijs (LBO) van start. Honderden docenten hebben inmiddels met goed gevolg die cursussen afgelopen, en zodoende hun rechtspositie verstevigd en hun vakkennis verdiept en aangevuld. Een voor het onderwijs belangrijk effect is dat de toevoerkanalen van de wetenschappelijke geschiedbeoefening naar deze scholen, die in ernstige mate verstopt geraakt waren, weer wat zijn opengeblazen. Intussen was echter de subsidiëring van VGN-aktiviteiten als postacademiale vorming, didaktiekconferenties en studiedagen voor jonge leraren in gevaar gekomen. Het ziet er naar uit dat men er, in overleg met de ambtenaren van de afdeling her- en bijscholing van | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
het departement, nog wel het een en ander van zal kunnen veilig stellen, maar niet alles. De programmacommissie voor de her- en bijscholing van eerstegraads docenten - een VGN-commissie - heeft gepoogd van de nood een deugd te maken door in een nieuwe opzet van de postacademiale vorming de vakinhoudelijke en de didaktische aspecten te integreren. Het is echter nog niet te voorzien of deze opzet voldoende zal aanslaan bij de docenten, die aan deze aktiviteiten vrijblijvend deelnemen en onder wie er velen zeer gehecht waren aan de postacademiale bijeenkomsten in de oude vorm. Over de situatie van het geschiedenisonderwijs bij de verschillende schoolsoorten valt eveneens het een en ander te zeggen. Men mag aannemen dat het geschiedenisonderwijs aan veel basischolen òfwel beangstigend wereldoriënteerderig, òfwel benauwend ouderwets wordt gegeven. Het is echter onmogelijk gebleken hierover nauwkeurig gegevens te verzamelen, en daardoor onttrekt het zich ook aan onze waarneming hoe groot misschien tussen deze uitersten de groep onderwijzers is van wier aktiviteiten men voor de toekomst meer mag verwachten. Er is echter één kentering te signaleren die tot optimisme stemt. Terwijl de contourennota van de vorige bewindsman alle wereldoriëntaties nog zonder enige bedenking of nuancering als een positief te waarderen verschijnsel begroette, komen er thans bedenkingen naar voren tegen het dilettantisme en de verschraling die er hier en daar in te signaleren zijn. Uit een aanvraag die onlangs werd opgesteld teneinde onder auspiciën van de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) te komen tot een experimenteel projekt voor de gezamenlijke maatschappijvakken in het basisonderwijs blijkt een duidelijk verlangen weer meer rekening te gaan houden met wat de wetenschapsbeoefening aan de school kan leveren. Bij het lager beroepsonderwijs, waar geschiedenis en aardrijkskunde als één vak gedoceerd worden, hebben de leerkrachten met deze integratie nog steeds grote moeite. Veel van de beschikbare leermiddelen voor het vak zijn niet van goede kwaliteit. Recente veranderingen in de programma's van de onderbouw van deze scholen, waar het leerlingental achteruitloopt, werden onvoldoende begeleid. Het is begrijpelijk dat velen zich de geïsoleerde en ongunstige situatie van dit onderwijs in het bijzonder aantrekken. Helaas leidt dit echter niet altijd tot een optreden waar ieder vrede mee kan hebben. Initiatieven onder auspiciën van de gezamenlijke Pedagogische Centra en uitgevoerd door een kleine groep docenten maatschappijleer hebben enkele jaren geleden zowel de geografen als de historici onaangenaam verrast. Het is te hopen dat juist voor dit onderwijs de komst van de docenten die in de nieuwe lerarenopleidingen worden geschoold op den duur de nodige verbetering zal brengen. Bij het MAVO, HAVO (hoger algemeen vormend onderwijs) en VWO (voorbereidend wetenschappelijk onderwijs) is de situatie weinig overzichtelijk. Wellicht is de toestand bij het VWO het gunstigst en bij het MAVO het ongunstigst, terwijl het moeilijk blijft over het nog jonge HAVO duidelijke uitspraken te doen. Een zorgelijk punt vormen in deze gehele sector de eindexamens. Toen een aantal jaren geleden naast het schoolonderzoek een centraal schriftelijk werd ingesteld was het duidelijk dat het moeilijkheden zou opleveren dit ook voor geschiedenis en staatsinrichting in te voeren. Van de toen sinds kort ‘geldende’ eindexamenstof, de ‘onderwerpen’ en de laatste vijftig jaar, leende alleen die halve eeuw zich, wellicht, voor zo'n centraal schriftelijk. In VGN-kring, waar de meningen over de wenselijkheid ervan van het begin af verdeeld waren, maakte men zich sterk voor de gedachte dat invoering slechts zou mogen plaatsvinden na grondige bezinning en degelijke experimenten. Daarom kwam, als staatscommissie, de Commissie Eindexamenexperimenten Geschiedenis en Staatsinrich- | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
ting (CEGES) tot stand. Nu zij, nadat zestien tussentijdse rapporten gepubliceerd zijnGa naar voetnoot1., de fase van de eindrapportering begint te naderen, is de discussie in de VGN weer opgeleefd. Die discussie is zelfs heftig geworden. Hoewel dat uiteraard geen overweging is die de principiële debatten of de evaluatie van de experimenten mag beïnvloeden, is bij dit alles ook de vraag in het geding of een voortbestaan zonder centraal schriftelijk wel gunstig is voor het vak. Zou het geen ‘soft option’ gaan worden een vak in je pakket te nemen waarvoor je geen centraal schriftelijk hoeft te doen? Al bij al lijkt de heftigheid van de discussies in VGN-kring wel eens misplaatst. Zijn er voor het vak geen belangrijker zaken aan de orde? Is dat hele eindexamen, zoals het nu geregeld is, geen onzin? Nog onlangs heeft een geschiedenisleraar, in een stelling gevoegd bij zijn proefschrift, er zijn afschuw over uitgesproken. En het heet immers dat men er ook ‘ten departemente’ wel weer af wil. Die heftige discussies over het eindexamen zijn ook nog een uitzondering die een regel bevestigt: doorgaans is de eensgezindheid onder historici-in-het-onderwijs groot. Aan de negatieve commentaren die de VGN onlangs ten beste heeft gegeven op een drietal CML-rapporten mag men niet te zwaar tillen. Die Commissie Modernisering Leerplan voor geschiedenis en staatsinrichting heeft een vijftal jaren bestaan. Allereerst trachtte zij een overzicht te krijgen over de haar toebedeelde taak, wat tot een inventarisatierapport leiddeGa naar voetnoot2.. Ook aan het onderwijs in de staatsinrichting heeft zij een rapportGa naar voetnoot2. gewijd, wat niet overbodig was omdat geschiedenisleraren nog maar kort geleden abrupt bevoegd zijn verklaard om ook dat vak te doceren. Er verscheen bovendien een klein rapportje over ‘actualiteit en het geschiedenisonderwijs’Ga naar voetnoot2.. Toen in 1977 de drie rapporten (over geschiedenis in basisonderwijs, lager beroepsonderwijs en MAVO, HAVO en VWO verschenen die door de VGN vrij kritisch zijn ontvangen was de CML al weer bijna ter ziele. Toch zag zij nog kans een drietal rapporten te voltooien waaraan reeds lang gewerkt was. Naast een eerder rapport over archief en geschiedenisonderwijsGa naar voetnoot2. zijn er nog twee gekomen, één over het museum en dat onderwijsGa naar voetnoot3., en één over de relatie tussen de archeologie en het schoolvak geschiedenisGa naar voetnoot3.. En tenslotte kwam een rapportGa naar voetnoot3. tot stand dat een gematigd-positief oordeel uitspreekt over wat, om het omstreden en ongrijpbare woord integratie te vermijden, het samenspel der vakken is genoemd. Doelbewust zijn in die gematigd-positieve benadering ook andere dan maatschappijvakken betrokken. Toch mag die waardering opmerkelijk heten, ook tegen de achtergrond van de aandrang, van vele zijden, om tot vakkenintegratie, tot ‘clustering’ met name van die maatschappijvakken te komen. Met de vertegenwoordigers van de CML's voor de andere maatschappijvakken, dat mag hier terloops nog wel even vermeld worden, is er steeds een goede samenwerking geweest. Dat geldt ook voor de vertegenwoordigers van het vak maatschappijleer, wat des te opmerkelijker mag heten omdat er zich op en om het terrein van dat schoolvak gedurende de laatste jaren tal van ruzies en onaangenaamheden hebben voorgedaan. Het einde kwam voor de CML voor geschiedenis en staatsinrichting vrij plotseling. Dat reorganisatie en een zekere standaardisering van de ruim twintig CML's nodig was, dat zij alle onder de vleugels van de Stichting voor de Leerplanontwikkeling zouden gaan werken, dat was, voor alle betrokkenen, een uitgemaakte zaak. Zij zouden Adviescommissies voor de leerplanontwikkeling (ACLO's) gaan worden. Maar de abrupte aan- | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
kondiging dat zo'n verandering op handen was, gevolgd door een jaar van moeizaam onderhandelen er over, dat werkte sterk ontmoedigend. En de deur ging voor velen dicht toen de bewindsman bepaalde dat toekomstige ACLO-leden vrij moesten zijn van commercieel belang bij leermiddelen. Het zal, zo lijkt het nu, nog wel even duren voor er een ACLO voor geschiedenis en staatsinrichting bijeen is. Maar geschiedenis is bepaald niet het enige vak waar de zaken door dit alles ietwat in het ongerede zijn geraakt. Dit neemt intussen het feit niet weg dat, al bij al, de situatie van het schoolvak geschiedenis, al zijn er knelpunten en problemen te over, niet al te ongunstig genoemd mag worden. Er is veel te verbeteren, en veel te verdedigen, maar de leerkrachten zijn er, eensgezind genoeg, toe bereid dat te doen. D.J.R.
Tijdens mijn studiereis door de VS als Fulbright-bursaal had ik het voorrecht dr. Richard Ekman te ontmoeten, een historicus die onderdirecteur is van de National Endowment of Humanities. Deze NEH is een van de vele instituten in de VS die overheidsgelden kanaliseren naar onderzoekers. Onderwerp van ons gesprek was mijn vraag of er een bedreiging van het geschiedenisonderwijs in de VS is door het opdringen van bepaalde sociale wetenschappen. Richard Ekman moest die vraag tot zijn spijt bevestigend beantwoorden. In het voortgezet onderwijs in de VS wordt volgens hem geschiedenisonderwijs steeds minder gegeven door historici. De verantwoordelijkheid voor deze ontwikkeling ligt volgens hem in belangrijke mate bij de historici en dan vooral bij de American Historical Association. Volgens hem heeft de leiding van de AHA, en daarbij gesteund door de leden, de neiging zich van het geschiedenisonderwijs af te wenden en zich terug te trekken in de ivoren toren van de geschiedwetenschap. Kort voor ons gesprek had Richard Ekman over dit onderwerp een lezing gehouden op een officiële bijeenkomst van de AHA. In die rede wees hij op de grote belangstelling bij een breed publiek voor wat hij noemde ‘historically-oriented shows’. Hij gaf daarbij als voorbeeld de kijkdichtheid voor een lange tv-serie genaamd ‘Adams Chronicles’ waarin de geschiedenis van de Adams-familie werd verteld. Deze lange serie had een constant aantal kijkers van 20 miljoen. Bibliotheken, musea, omroeporganisaties zouden hun staven met historici moeten kunnen uitbreiden gezien de belangstelling van een breed publiek, maar het gebeurt niet. Er komen volgens Ekman te weinig historici van de universiteiten. Veel studenten kiezen voor ‘area studies’ zoals Asian Studies en Latin American Studies en niet voor de geschiedwetenschap als zodanig. Deze ‘area studies’ horen bij de sociale faculteiten en niet bij de ‘humanities’. Uit een AHA-rapport over de situatie van het geschiedenisonderwijs concludeerde Ekman dat in de meeste staten van de VS geschiedenisdocenten als zodanig gekwalificeerd kunnen worden nadat ze ‘general social science courses’ hebben gevolgd. De vraag ligt voor de hand of dit verhaal van de Amerikaanse historicus dr. Richard Ekman iets van doen heeft met ons land. Het lijkt mij van wel. Ook al is er een VGN en ook al heeft het NHG een onderwijscommissie. Zo is geschiedenis in de laatste klassen van het voortgezet onderwijs een keuzevak en is maatschappijleer verplicht. Daarbij komt dat het geven van maatschappijleer door de vereniging van maatschappijleerdocenten geclaimd wordt voor politicologen, sociologen en cultuur-anthropologen. Een volgende, beslist niet denkbeeldige stap is, dat politicologen ook de eigentijdse geschiedenis in de hoogste klassen van het voortgezet onderwijs gaan geven. | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
Het komt mij voor dat het NHG erg alert moet worden op ontwikkelingen in het geschiedenisonderwijs. En daarnaast zouden de leden van het NHG zich makkelijker beschikbaar moeten stellen voor het schrijven over historische onderwerpen voor een breder publiek dan de eigen vakgenoten. Het komt mij voor dat historici het schrijven voor vakgenoten in gespecialiseerde vaktijdschriften voor hun eigen imago van groter betekenis achten dan het schrijven voor een breder publiek. Dat wordt vaak met populariseren afgedaan en dit woord heeft een ongunstige klank. Als hoofdredacteur van Keesings Onderwijsbladen heb ik vaak veel moeite om historici zo ver te krijgen dat ze voor Reflector schrijven. Mede daarom achtte ik het nodig de waarschuwing van collega Ekman aan de AHA ook in de kringen van het NHG te laten doorklinken. J.S.W.
J.F.E. Bläsing, wetenschappelijk hoofdmedewerker economische geschiedenis aan de Tilburgse Hogeschool, vraagt terecht aandacht voor de theoretische problematiek van de didaktiek der geschiedenis, in een niet zo vlot leesbaar opstel, getiteld Inzicht zonder Uitzicht? (Tilburgse Historische Studiën, Kleine Serie, no 1; Tilburg, 1977, 14 blz.). Na het aanstippen van een zestal aspecten, die het substantiële positieverlies der geschiedenis en de vakdidaktische achterstand hebben bepaald, behandelt Bläsing vooral het probleem der nadere bepaling van de leerdoeleinden en stelt zich daaromtrent de in de titel meegedeelde vraag. Als besluit beantwoordt de auteur die vraagstelling negatief maar voegt erbij: ‘De hierboven aangestipte uitkomsten van de nog jonge vakwetenschap zijn weliswaar meer uitdaging om iets te veranderen dan richtlijnen wat en hoe te veranderen’. M.B. | |||||||||||||
Inventarissen, repertoriaIn het jaar 1321 stierf Jan van Bergen, de laatste mannelijke telg uit het geslacht der heren van Haarlem. Daarmee vielen de goederen van dit geslacht terug aan de grafelijkheid. Zij hadden hun archief bewaard in een eigen schrijn; de papieren daaruit werden in 1326, blijkens een aantekening in een der grafelijke registers, door Gerard Alewijnszoon bij het archief der graven van Holland gevoegd. In oude inventarissen zijn deze Haarlemse stukken nog wel te herkennen, maar sindsdien is het meeste toch verloren gegaan, want op het ogenblik resteren daarvan nog slechts vier charters. Het leek nauwelijks de moeite waard om daarvoor een aparte inventaris te maken. Dat is toch gebeurd. J.C. Kort, Het archief van de heren van Haarlem 1254-1321 (Inventarisreeks van de Rijksarchieven in Holland IX; 's-Gravenhage, 1976, 38 blz.). Behalve de vier bewaard gebleven charters zijn daarin ook achttien depertita, bekend uit genoemde oude inventarissen, beschreven, waarbij de heer Kort in vijf gevallen een volledig afschrift uit de leen- en registerkamer heeft weten op te diepen. De inventaris bevat tenslotte een repertorium op de lenen van de hofstede Haarlem, dat wil zeggen een opgave van de leenmannen van Jan van Bergen met hun goederen, die in 1321 dus rechtstreeks goederen van de graaf gingen houden en hun rechtsopvolgers in later tijd. Deze is ingericht op de beproefde wijze, zoals C. Hoek en anderen deze al voor veel andere leenkamers in Ons Voorgeslacht hebben gepubliceerd. Het nut van deze inventaris, dat ik hierboven problematisch noemde, is toch dat men zo een beter inzicht krijgt in de opbouw van het archief van de graven van Holland. H.P.H.J. | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
Als nummer XIII van de inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland verscheen het werkstuk van R.M. de Raat, Archieven van de Nederlandse hervormde gemeenten en instellingen te Graft - De Rijp 1593-1951 (1966) (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1977, 128 blz.). Achter de titel gaan nog meer gemeenten schuil, want ook Oost- en West-Graftdijk leverden materiaal. Graft is de moedergemeente, De Rijp werd in 1622 zelfstandig, Graftdijk in 1641. Laatstgenoemde gemeente splitste zich in 1649 regionaal en werd in 1807 weer een combinatie. De Rijp en Graft gingen zo'n combinatie aan in 1924, en in 1955 kwamen de vier gemeenten met nog andere tot een groter verband. De archieven zijn gelukkig tijdig in depot gegeven. De samensteller geeft de plaatselijke ontwikkelingen in zijn inleiding goed weer, motiveert waarom hij afweek van de richtlijnen van de hervormde archievencommissie, en heeft zeer gedetailleerd werk geleverd. De inventaris wint aan waarde door een personenregister en enige illustraties. O.J.D.J.
J.G. de Bruijn, Inventaris van de prijsvragen uitgeschreven door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen 1753-1917 (Haarlem: Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen/Groningen: H.D. Tjeenk Willink BV, 1977, 549 blz., geïll., f 80. -). Ter gelegenheid van het 225-jarige bestaan verzorgde de Hollandsche Maatschappij, naast een herdruk van het gedenkboek van 1952, de publikatie van een inventaris van de prijsvragen die deze Haarlemse instelling tot 1917, het jaar waarin aan deze traditie een einde kwam, heeft uitgeschreven. Aan deze goed gedocumenteerde uitgave ging veel speurwerk in de archieven van de Maatschappij vooraf. Behalve de oorspronkelijke volledige titel van de prijsvragen, 1206 in totaal, verschaft de inventaris gegevens over de conceptvragen, het jaar van uitschrijven, het aantal herhalingen en inzendingen, de bekroningen en de aanwezigheid van juryrapporten, die voor een nader onderzoek van de verhandelingen van grote betekenis zijn. Voorzover te achterhalen, en hierin is de samensteller veelal geslaagd, worden tevens de namen vermeld van de ontwerpers van de prijsvragen, de schrijvers van de antwoorden, de bekroonden en de juryleden. De achttiende-eeuwse prijsvragen zijn voor de historicus het meest interessant. De onderwerpen hadden in deze periode een encyclopedisch karakter met een licht accent op de natuurwetenschappen, waarvoor ongetwijfeld de wijd verspreide fysico-theologische belangstelling in de Republiek verantwoordelijk is geweest. In de negentiende eeuw kregen de prijsvragen een uitgesproken natuurwetenschappelijke signatuur terwijl de soms amateuristische aanpak die het vorige tijdvak had gekenmerkt moest wijken voor een strikt vakwetenschappelijke benadering. Het aantal jaarlijks uitgeschreven prijsvragen nam snel toe in tegenstelling tot het aantal bekroningen dat omgekeerd evenredig met deze groei afnam. Opmerkelijk hierbij is dat van het beperkt aantal bekroningen het merendeel voor rekening van buitenlandse, vooral Duitse, geleerden kwam. In het laatste kwart van de eeuw ging het prijsvrageninstituut op zijn retour. De inventaris, die is voorzien van een historische inleiding en een uitstekend zaken- en personenregister, ontsluit een waardevol stukje achttiende- en negentiende-eeuwse wetenschapsgeschiedenis. Gezien het internationale karakter hiervan is het jammer dat een Engelse summary met een handreiking voor het gebruik van inventaris en registers achterwege is gebleven. W.W.M.
In de Inventarisreeks van de Rijksarchieven in Holland verscheen in 1977 onder Nr. VI de tweede uitgave van Archieven van de Toezichthoudende Colleges over de gevangenissen | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
en het Rijksopvoedingsgesticht in Alkmaar 1811-1961 (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1977, iv + 49 blz.) gedeponeerd op het RA te Haarlem. De inventaris is bewerkt door Saskia A.L. de Graaff. Een reden voor de publikatie van deze herziene uitgave, die zijn voorganger van 1975 vervangt, wordt niet gegeven. Liever echter dan te speculeren over de mogelijke redenen daarvoor, wijs ik op het unieke karakter van deze inventaris: het is tot op heden de enige in zijn soort. Een inventaris van de gevangenissen in Friesland gedurende de negentiende en twintigste eeuw is in bewerking en zal, naar verwachting, in 1978 verschijnen. De Alkmaarse inventaris is in alle opzichten pioniersarbeid, want het in 1857 opgerichte Huis van Verbetering en Opvoeding (sinds 1886 Rijksopvoedingsgesticht) was, volgens mevr. De Graaff, de eerste in zijn soort in Nederland. Men vindt hier bescheiden over de bestuurscolleges, personeel, huisvesting en ‘ingezetenen’, over de tuchthuizen oude stijl (1809-1811) en nieuwe stijl, huis van bewaring, strafgevangenis enz. De ‘inleiding’ bij de inventaris plaatst deze inrichtingen - zeer in het kort - in het wettelijke en organisatorische kader van hun tijd, dat op zijn beurt de weerslag is van het geformaliseerde denken over de bejegening van verdachten en gestraften. De ‘inleiding’ nodigt uit tot beschouwingen die hier achterwege moeten blijven. Enkele opmerkingen nogthans. Het lijkt mij onjuist dat mevr. De Graaff de gebruiker van haar inventaris eigenlijk in het ongewisse laat over de invoering van het Crimineel Wetboek in 1809: bij de enkele verwijzing naar de mededeling van Eggink als zou dit wetboek niet hebben gegolden, zou de toevoeging ‘verkeerdelijk’ op zijn plaats zijn geweest. Als men de lamentaties van de Belgische archivaris over de strenge beperkingen op de openbaarheid van de gerechtelijke archieven daar leest (G. Asaert in Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België (Brussel, 1977) 564-565), realiseert men zich de relatief gunstige situatie in Nederland. De enige beperking die aan de raadpleging van de hier beschreven stukken wordt opgelegd, is deze: dat inzien van bescheiden betreffende nog levende personen alleen voor ‘wetenschappelijk onderzoek’ is toegestaan! Deze inventaris is zonder meer een aanwinst voor degenen die zich met criminaliteit en straftenuitvoerlegging in de negentiende en twintigste eeuw willen bezighouden. Allicht zal de inventaris pas goed tot zijn recht kunnen komen als ook andere van dit type zullen zijn gepubliceerd. A.H.H.
Het archief Thorbecke behoort tot de grootste particuliere collecties die men op het Algemeen Rijksarchief kan raadplegen. In 1961 voltooide G.J.W. de Jongh een inventaris, waarop hij in 1966 een supplement bezorgde. Nieuwe aanwinsten maakten een tweede bijvoegsel noodzakelijk. Dit werd samengesteld door J.A.A. Bervoets, Tweede aanvulling op de inventaris van een verzameling stukken afkomstig van mr. Jan [!] Rudolph Thorbecke en van enige van zijn verwanten (Den Haag: Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, 1977, 16 blz.). Tot de beschreven aanwinsten behoren onder andere een tweetal gedrukte stukken uit 1847 en 1848 van de Amstelsociëteit (waarvan Thorbecke overigens geen lid is geweest) en een aantal brieven. Op de brieven aan Thorbecke (no. 1042) is een index gemaakt. De gebruiker mist echter een index op de brieven van Thorbecke (no. 1141). De notities in het zakboekje (no. 1087) dateren niet van 1835 maar van 1837. Het artikel over brieven van Thorbecke (no. 1116) is niet door W. Thorbecke geschreven maar door H.L. Berckenhoff (zie De Gids, LXI1 (1897) 527-549; vergelijk no. 1024 uit het supplement van De Jongh) en gaat niet alleen over brieven aan Tieck. De heer Bervoets is een energiek inventarisator: in betrekkelijk korte tijd verscheen een reeks inventarissen van zijn hand en over het algemeen kan men voor zijn werk zeker waardering hebben. Ik kan | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
mij echter niet aan de indruk onttrekken dat de nauwkeurigheid soms onder het tempo te lijden heeft. G.J.H.
De dikwijls moeilijk te ontwarren veelheid van zich ‘gereformeerd’ noemende groepen in de vorige eeuw kan het beste plaatselijk worden onderzocht. Goede diensten bewijzen J.L. Admiraal en G.P. Nijkamp met hun Inventaris van de archieven der Gereformeerde Kerken en verenigingen te Zwolle 1835-1961 (Zwolle: Gemeentelijke Archiefdienst, no. VII, 1977, 65 blz., geïll.) want in deze plaats ontstonden achtereenvolgens een Christelijk Afgescheiden Gemeente, een Gereformeerde Gemeente onder het Kruis, een Christelijk Gereformeerde Gemeente en een Nederduits Gereformeerde Gemeente, hetgeen merendeels samenvloeide in de Gereformeerde Kerk. De bijbehorende verenigingen, zo kenmerkend voor het gereformeerde leven, leverden ook overvloedig archiefmateriaal. De op zichzelf instructieve inleiding wordt wat ontsierd door onjuiste opmerkingen over de Nederlandse (en niet, zoals de eerste regel meent: Nederlands) hervormde kerk - op wiens gezag overigens? - maar daarvoor zal men dit nuttige werkstuk ook niet primair raadplegen. O.J.D.J.
Zoals al aangekondigd op pagina 137 van de vorige jaargang van dit tijdschrift verscheen in 1977 het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland verschenen in de jaren 1972-1974 ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1977, xx + 628 blz., f 72,80, ISBN 90 247 2034 6). Dit deel, dat in opzet nog geheel overeenkomt met de voorgaande delen samengesteld door J. Brok-ten Broek, is bewerkt door Th.S.H. Bos en E.M. Koen. De heer Bos zet het werk aan het Repertorium verder alleen voort. De verschijning, binnen afzienbare tijd, van het eerste ‘jaardeel’, dat de publicaties van 1975 zal bevatten, is wellicht een aanleiding de daarin doorgevoerde, enigszins gewijzigde opzet te vergelijken met de tot nu toe gevolgde werkwijze. A.D.M. | |||||||||||||
AlgemeenDe derde en vierde aflevering van het Tijdschrift voor Geschiedenis, XC (1977) vormen een dubbelnummer gewijd aan ‘Bureaucratie en Bureaucratisering’. Het thema is beperkt tot de ontwikkeling in de Nederlanden tijdens het ancien régime. Om een idee te geven van de rijke inhoud volgt hier een overzicht van het gebodene. Na een inleidend artikel van D.J. Roorda en A.H. Huussen schrijft O. Vries over de Noordnederlandse ambtenaar in de tijd van het ancien régime. L.Th. Maes en H. de Schepper houden zich in opeenvolgende bijdragen bezig met de ambtenarij en de bureaucratisering in de dertiende tot de vijftiende eeuw (in het zuiden) en in de zestiende en zeventiende eeuw. J.G. Smit beziet de ambtenaren van de centrale overheidsorganen der Republiek in het begin van de zeventiende eeuw, W.R. Hugenholtz en H. Boels onderwerpen de griffie van de Staten-Generaal en van de Nationale Vergadering, 1780-1798, aan een onderzoek. Twee artikelen van Luc Dhondt werpen licht op respectievelijk staatsveiligheidsmodel en bureaucratisering onder Maria Theresia en Jozef II en op de hervorming van het vorstelijk bestuursapparaat in 1787. A. van Braam rapporteert over de bureaucratiseringsgraad van Westzaandam tij- | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
dens de Republiek, H.A. Diederiks over de collecteurs van de gemene landsmiddelen in Amsterdam en omstreken in de tweede helft van de achttiende eeuw. L. van Buyten geeft een algemenere beschouwing over bureaucratie en bureaucratisering in de locale besturen der Zuidelijke Nederlanden van de zestiende tot en met de achttiende eeuw, terwijl Y. Van den Berghe tot slot een antwoord geeft op de door hem opgeworpen vraag of de Brugse burgemeester Robert Coppieters kan gelden als het prototype van een ambtsedelman. H.V.D.H.
Het is, als we op recente publicaties afgaan, een feestelijke tijd voor de Gelderse waterschappen. De Tieler- en Bommelerwaarden vieren met een bundel opstellen (‘grepen uit de geschiedenis’) het feit dat zij in 1327 van Reinald van Gelre hun eerste dijkbrief kregen. Het bestuur van het polderdistrict Neder-Betuwe herdenkt de verlening van de eigen dijkbrief, eveneens van 1327, met een bescheiden werkje, in de eerste plaats bestemd voor de eigen ingelanden, van de hand van R.C. Hol, 650 Zeshonderdvijftig jaar Neder-Betuwe (Ingen, Dorpsstraat 42: Polderdistrict Nederbetuwe, 1977, 98 blz., f 10. -). Het is een aardig boekje over de historie van het waterschap, het onderhoud van en toezicht op de dijken, dijkverlating en boezeming, zorg voor de afwatering. Terwijl de organisatie in grote lijnen overeenkwam met die van elders, had de dijkstoel Neder-Betuwe zijn specifieke probleem in de opwas van zogenaamde middelzanden, eilandjes in de rivier die de vlotte doorstroming van grote watermassa's bemoeilijkten. Schrijver citeert royaal uit het door hem benutte archiefmateriaal, maar heeft geen naar de bronnen verwijzende annotatie aangebracht, hetgeen aan de waarde van de publicatie afbreuk doet. Behalve een groot aantal kaartjes en illustraties bevat het boekje de tekst van de dijkbrief van 1327 en een zeer fraaie reproductie (42 × 45 cm) van dit document (dat 10 uithangende zegels heeft), berustend in het Rijksarchief Gelderland. J.K.
H. van den Brink, e.a., ed., Samenwinninge. Tien opstellen over rechtsgeschiedenis geschreven ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van het interuniversitair instituut Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie (Zwolle: Tjeenk Willink, 1977, 192 blz., f 35. -, ISBN 90 271 1290 8). Deze bundel bevat een aantal artikelen die ook de historicus kunnen interesseren. R. Feenstra geeft aan wat de stand van kennis is omtrent het onderwijs in het recht zoals dat in Orléans in de middeleeuwen werd gegeven en wijst er op dat de veertiende- en vijftiende-eeuwse juristen aan deze universiteit weliswaar theoretisch verre de minderen waren van hun voorgangers, maar wel via hun (o.a. Nederlandse) discipelen veel invloed hebben gehad buiten het Italiaanse en Franse gebied. J.A. Ankum geeft een summier overzicht van het onderwijs in het Romeinse recht aan het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam. Hij koos daarvoor de vorm van een reeks biografische notities over de hoogleraren die het vak doceerden. Schrijver begint bij Cras (1771-1820), die een aanmerkelijke verbetering bracht in het niveau van het juridisch onderwijs aan het Athenaeum. Meer dan zuiver nationale betekenis had echter alleen het romanistische werk van Conrat (= Cohn), die van 1878-1908 doceerde. H. van der Linden gaat de geschiedenis na van de oudste ‘polders’ in Rijnland, kleine waterschappen met een bestuurlijke functie, gevormd in de veertiende eeuw. Het initiatief tot de oprichting ging duidelijk uit van de buurschappen die bij een goede afwatering belang hadden; de variatie in de verschillende bestuurlijke regelingen toont, dat de ordenende functie van de graaf op dit terrein beperkt was. L.E. van Holk sluit de bundel met een collectie ge- | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
leerde kanttekeningen bij de bekende legende van Willem de Goede en de slechte baljuw. Schrijver wekt de indruk het terrein van de vaderlandse geschiedenis als een wat bevreemd rondkijkende toerist te bewandelen. Onbegrijpelijk is, dat hij geen gebruik heeft gemaakt van Hugenholtz' ‘Graaf Willem III (I) “de Goede” - de geschiedenis van een bijnaam’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXV, 136 vlg. en jammer, dat hij ook niet diens Ridderkrijg en burgervrede gelezen heeft: de wetenschap dat Willem III in 1336 inderdaad bedlegerig was, zou hem een misplaatste beschouwing over lits de justice hebben bespaard. J.K.
De brochure over De Hervormde Kerk te Heemstede 1622, 1625-1975, 1977 (Heemstede: Hervormde Gemeente, Achterweg 17, 1977, 132 blz., f 15. -) laat door de wonderlijke opsomming van jaartallen op het titelblad al zien, dat zij verschillende doelen moet dienen: het weergeven van de geschiedenis van deze kerkelijke gemeente sinds 1622, en het herdenken van het 350-jarig bestaan van een kerkgebouw. Voorin bevat zij een reprint van een geschrift uit 1925 door D.E. van Lennep over hetzelfde onderwerp (5-36), waarop vervolgens aanvullingen worden gegeven aangaande middeleeuwse vondsten, opschriften, kerkzilver en voormalige predikanten. De waarde van de brochure ook voor buitenstaanders ligt echter in de beschrijving van de ontwikkelingen na 1925; zij geeft een beeld van de verwachtingen en de teleurstellingen van een zeer actieve kerkelijke groep zoals die stellig ook elders zijn ervaren. O.J.D.J.
In 1824 werd mr. R.K. Driessen benoemd tot ‘archivaris der provincie Groningen’. De stukken die hij te beheren had waren echter ondergebracht op het stadhuis te Groningen en burgemeester en wethouders waren enigszins argwanend, want hoe gemakkelijk konden documenten die tot het stedelijk archief behoorden niet door de nieuwe functionaris aan zich getrokken worden. Vóór het tractaat van reductie in 1594 was er immers geen sprake van een gewest met een eigen bestuur. Tegenover de Ommelanden vertegenwoordigde de stad verreweg de meest geëvolueerde organisatie en wat er aan archiefbescheiden van vóór die datum voorhanden was, stamde doorgaans van de stedelijke instanties. Dat het gevaar niet denkbeeldig was, bleek wel tijdens de gestie van de archivarissen H.O. Feith sr. en jr. (van 1832-1892). Voor hun chronologische ordening, het bekende register-Feith, harkten zij meedogenloos de documenten overal vandaan en zij verzuimden systematisch aan te tekenen waaruit zij deze gehaald hadden. Pas in 1918 kwam er een eigen gemeente-archivaris van Groningen. Toen was in Nederland het herkomstbeginsel bij de ordening der archieven wel aanvaard, maar het kwaad was toen al geschied. De scheiding tussen de archieven van rijk en gemeente heeft sindsdien bijzonder veel moeite gekost en nog is aan de stad niet volledig recht gedaan, zoals met grote overtuigingskracht wordt betoogd door de voormalige gemeente-archivaris A.T. Schuitema Meyer met medewerking van Eef van Dijk en W.K. van der Veen, Historie van het archief der stad Groningen (Groningen: Gemeente-archief, 1977, 225 blz.). Maar dat is niet de enige verdienste van dit uitvoerige werk; men krijgt uit de beschrijving hoe de verschillende fondsen ontstaan zijn een bijzonder helder inzicht in het vaak moeizaam functioneren van het Groningse stadsbestuur in het verleden. Daarbij stuit men herhaaldelijk op verrassende uitspraken. De oudste bewaarde stadsrekening van Groningen dateert van 1526/1527. De schrijver betoogt dat dit waarschijnlijk ook de eerste is geweest ooit vervaardigd. De bewijsvoering klinkt aannemelijk; ik vraag me alleen af of een betrekkelijk grote stad als Groningen zonder degelijke financiële verantwoording te besturen was. H.P.H.J. | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
De Nederlanders zijn altijd erg gevoelig geweest voor de mening die buitenlanders over hen uitspraken. Maurice Braure, Nous partons pour les Pays-Bas (Parijs: PUF, 1977, 218 blz.) oordeelt tamelijk gunstig, alleen ergert hij zich aan de zedenverwildering van de laatste tijd, aan de langharige jongeren en aan de vele sex-winkels. Braure is hoogleraar te Bordeaux, heeft in de serie ‘Que-sais-je’ vroeger al een ‘Histoire des Pays-Bas’ geschreven en wil van het onderhavige geïllustreerde boek uitdrukkelijk geen reisgids maken, hoewel hem dat niet geheel gelukt is. Hij besteedt betrekkelijk veel aandacht aan de geschiedenis, waarbij hij hier en daar wel eens een steekje laat vallen. Zo zouden de Drentse hunnebedden gebouwd zijn ter bescherming tegen het water en de staatsgezinden in de Republiek worden eenvoudig tot republikeinen gemaakt. Vooral de godsdienstige verhoudingen doen hem soms ontsporen: de religieuze tegenstellingen zouden scherper zijn naarmate men verder van de kust afwoonde, gereformeerden worden als ‘reréformés’ vertaald en L.J. Rogier blijkt een priester. Maar overigens zullen Fransen best een redelijke indruk van Nederland kunnen krijgen door de lectuur van dit boekje. H.P.H.J.
Hofjes in Nederland (Haarlem: Gottmer, 1977, 160 blz., f 45. -) is een fotoboek naar een idee van Tom Weerheijm. Hij maakte zelf de foto's, Robert Lopes Cardozo, Ruud Spruit en Frank Suyderhoud schreven de bijbehorende teksten. In de inleiding wordt zeer in het algemeen het karakter en de ontwikkeling van de hofjes in Nederland geschetst. Daarna worden, alfabetisch op plaatsnaam, in het kort 150 hofjes beschreven. Deze beschrijvingen zijn zeer onsystematisch en willekeurig. Nu eens wordt de geschiedenis van een hofje vermeld, dan weer volstaan de auteurs met een sfeerbeschrijving of enkele, overbodige mededelingen. Deze onsystematische aanpak blijkt ook uit de hiaten in de literatuuropgave. De vormgeving van het boek, waarin de kleurenfoto's zijn afgedrukt in de onecht vrolijke kleuren van vakantiefolders, is van Jan de Wringer. IJ.B.
J.P.H. van der Knaap, Oosterkerk, teken van tegenspraak (Hoorn: Edeca, 1976, 240 blz., f 100. -) is geschreven om grotere bekendheid te geven aan de Oosterkerk te Hoorn, die thans in zeer slechte staat verkeert en dringend restauratie behoeft. De kerk dateert oorspronkelijk uit het midden van de vijftiende eeuw. In 1518-1519 werd er een koor aan toegevoegd en waarschijnlijk gelijktijdig het dwarsschip gebouwd. Het schip werd een eeuw later door een geheel nieuw vervangen. In de negentiende eeuw brandde het gebouw tweemaal uit, maar beide keren werd het hersteld. Nadat de kerk in 1955 voor de eredienst werd gesloten, raakte het gebouw en het meubilair steeds verder in verval. Sinds 1973 ijvert de stichting ‘Restauratie Oosterkerk’ voor het behoud van het gebouw. Met dit boek wil de auteur daar ook een bijdrage aan leveren. Hij richt zich daarom ook bewust tot een breed publiek in zijn verhaal over de geschiedenis van de kerk, waarin ook een stuk stadsgeschiedenis van Hoorn is verwerkt. Toch is de tekst niet geheel geslaagd. Het verhaal mist de nodige spanning en de stijl is soms te eenvoudig. Het boek is zeer uitvoerig geïllustreerd. De foto's werden alle vervaardigd door K. Laan. IJ.B.
S.J. van der Molen en P. Vogt, De klokkenstoelen van het Noordererf (Zutphen: Walburg Pers, 1977, 143 blz., f 32,50, ISBN 90 6011 423 x) is een volledige fotodocumentatie van alle klokkenstoelen in Friesland, Groningen, Drente en de kop van Overijssel. Paul Vogt fotografeerde in 1976 alle nog bestaande klokkenstoelen in zwart-wit. Daarnaast zijn een | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
aantal afbeeldingen van verdwenen klokkenstoelen opgenomen. S.J. van der Molen schreef de tekst, die zijn waarde ontleent aan de inventarisatie van alle bekende, ook de verdwenen, klokkenstoelen in dit gebied. IJ.B. | |||||||||||||
Algemeen (in regionale jaarboeken)Gedurende de jaren 1965-1974 werd in het Alkmaars Jaarboekje een groot aantal artikelen over de geschiedenis van Alkmaar gepubliceerd. Daarnaast verschenen in 1972 en 1973 twee delen van de serie Alkmaarse Studiën, gewijd aan een speciaal onderwerp. Beide activiteiten worden nu voortgezet in de nieuwe serie Alkmaarse Historische Reeks, waarin afwisselend bundels met korte artikelen over gevarieerde onderwerpen en monografieën zullen verschijnen. In 1977 verscheen het eerste deel korte artikelen onder de titel Alkmaar in veelvoud. Tussen archeologie en actualiteit (Zutphen: De Walburg Pers, 1977, 176 blz., ISBN 90 6011 463 9). De bundel opent met een artikel van D.P. van Wigcheren waarin hij een overzicht geeft van de plannen tot de bouw van een nieuwe schouwburg vanaf de brand in het oude Diligentia in 1912 tot aan de aanbesteding van de nieuwbouw in 1975. Daarna wordt in een interview met en in een artikel van de oud-burgemeester R.J. de Wit de ontwikkeling van Alkmaar in de periode 1970-1976 geschetst. E.H.P. Cordfunke geeft dan een levensbeschrijving van de kunstschilder Koos Stikvoort; D.P. van Wigcheren schetst de restauratie van de panelen ‘De zeven werken van barmhartigheid’, in 1509 geschilderd door de ‘Meester van Alkmaar’; J.W. Groesbeek beschrijft de afstamming van Claes Corf, aan het eind der vijftiende eeuw rentmeester van de grafelijkheid voor Noord-Holland en J.P. de Geus achterhaalt de erfpachters van het land ‘Berchswerc’ onder Heerhugowaard (onder wie de bovengenoemde Claes Corf en diens nakomelingen). Vervolgens schetst H. Schoorl, aan de hand van door hem in het Niedersächsisches Staatsarchiv te Bückeburg teruggevonden archiefmateriaal, de ontwikkeling van Bergen in de periode 1568-1641, toen de heerlijkheid in het bezit was van de graven van Holstein-Schaumburg. J.K. de Cock geeft een beschrijving van het goederenbezit van de kerk van Egmond dat in 922 door Karel de Eenvoudige aan Dirk I werd geschonken. Uit de laatste dertig pagina's noem ik dan nog de korte biografische notities van C.D. Donath, van 1896 tot 1923 gemeentesecretaris van Alkmaar, en van de chocoladefabrikant H. Ringels. Th.S.H.B.
Het Jaarboek Haerlem (1976; Haarlem: Schuyt, 1977, 402 blz., f 20. -, ISBN 90 6097 076 4) staat vrijwel geheel in het teken van het 75-jarig bestaan van de Vereniging Haerlem. In ruim 150 pagina's schetst A.G. van der Steur eerst de geschiedenis van de vereniging en geeft hij vervolgens een overzicht van de vele publikaties welke vanaf 1904 onder auspiciën van Haerlem zijn verschenen. In hetzelfde kader beschrijft B. Sliggers de ontwikkeling van een Haarlemse straat onder de titel ‘Barteljorisstraat 1900-1975. 75 jaar middenstand’ (219-285). Verder bevat het jaarboek enkele korte artikelen van lokaal-historisch belang en een aantal vaste rubrieken, waarbij het uitgebreide verslag van de activiteiten van Haarlems monumentenzorg in 1976 opvalt. Tenslotte wil ik nog wijzen op de notitie ‘Naar een nieuw handboek over de Haarlemse geschiedenis’ (297-306), waarin de gemeentearchivaris J.J. Temminck pleit voor een nieuw handboek ter | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
vervanging van het verouderde werk van Allan uit het eind van de vorige eeuw. Hij laat dit pleidooi vergezeld gaan van een overzicht van de onderwerpen waarover nog nadere studie vereist is. Th.S.H.B. | |||||||||||||
MiddeleeuwenDe betreurde S.J. Fockema Andreae was niet alleen een uitnemend kenner van de waterschapsgeschiedenis, hij publiceerde daarnaast ook studies over andere aspecten van de geschiedenis, onder andere over dorpsgeschiedenis, een onderdeel van de geschiedenis dat tot voor kort in het stedenrijke Holland verwaarloosd werd of hoogstens bleef overgelaten aan plaatselijke amateurs. Vier artikelen daarover zijn gebundeld in een aantrekkelijk boekje S.J. Fockema Andreae, Warmond, Valkenburg en Oegstgeest (Apparaat voor de geschiedenis van Holland VII; Haarlem: Schuyt, 1976, 78 blz., f 12,50). Opgenomen zijn de studies ‘De tol aan het Warmonderhek’ van 1930, ‘Warmond’, geschreven in 1935, maar pas in 1949 gepubliceerd, ‘Een Hollandsche grondheerlijkheid (Valkenburg)’ van 1934 en ‘Middeleeuwsch Oegstgeest’ van 1935. In zijn inleiding schetst D.P. Blok de betekenis van Fockema Andreae voor de Hollandse dorpsgeschiedenis. Hij gewaagt van de frisheid der studies en hun vermogen om de zaken aan de lezers concreet voor ogen te stellen. Wel aarzelt Blok om de conclusies daarvan in hun totaliteit over te nemen. Daarin heeft hij ongetwijfeld gelijk. Het is mijns inziens niet verantwoord om uit het bestaan van bepaalde laat-middeleeuwse tijnsen en gebruiken te concluderen dat de drie beschreven dorpen in de vroege middeleeuwen klassieke vroonhoeven waren. Dat neemt niet weg dat de heruitgave van deze korte studies zeer welkom is, omdat op iedere bladzijde de soevereine stofbeheersing van een groot historicus blijkt. H.P.H.J.
Castellologische literatuur wordt in deze kroniek in het algemeen niet aangekondigd. Een uitzondering moet gemaakt worden voor een beknopte studie van H.L. Janssen over de bisschoppelijke kastelen in het bisdom Utrecht, ‘The Castles of the Bishop of Utrecht and their Function in the Political and Administrative Development of the Bishopric’, Chateau-Gaillard, Etudes de castellogie médiévale, VIII (1976) 135-157, waarin niet slechts, zoals meestal in Nederland, het archeologisch en architectonisch aspect centraal staat, maar waarin, zoals met name in de Duitse Burgenforschung geschiedt, de nadruk wordt gelegd op de functies, die deze kastelen hebben vervuld, wat natuurlijk voor de historicus veel interessanter is. De kastelen, die in oorsprong een zuiver militaire functie hadden, werden door de vestiging van bisschoppelijke ambtenaren geleidelijk tevens bestuurscentrum. Schrijver poogt deze ontwikkeling, die natuurlijk nauw samenhing met de in de loop der eeuwen sterk aan verandering onderhevige macht van de bisschop, te periodiseren en concludeert, dat het verloop niet anders geweest is dan in de wereldlijke territoria van het Duitse Rijk. Het laatste stadium, waarin de administratieve structuur op deze kastelen gebaseerd volledig ontwikkeld is, kon in het bisdom slechts bereikt worden met steun van de steden. Voor het eerst zijn hier alle kastelen van de bisschop gezamenlijk behandeld, een moeilijke opgave gezien het ontbreken van voorstudies. Van sommige in de bronnen genoemde kastelen - en hiertoe heeft de auteur zich in dit artikel beperkt - is de ligging nauwelijks | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
bekend. Daarnaast zijn er kastelen opgegraven, waarvan het onzeker is, of ze tot de bisschoppelijke kastelen gerekend moeten worden. Het is te hopen, dat de schrijver in een door hem aangekondigde monografie over dit onderwerp aan alle problematische gevallen (zoals onder andere Lexmond, IJsselmonde, waaraan ik Leiden toevoeg, dat hier door de beperking, die de auteur zich oplegde, terecht niet behandeld werd) meer dan in dit voor de niet-Nederlandse lezer geschreven artikel mogelijk was, aandacht zal besteden. Samen met A.D. Verlinde heeft hij zijn onderwerp voor wat betreft de uit het einde van de veertiende eeuw daterende Waardenborg bij Holten al verder uitgediept, Holten, het bisschoppelijk kasteel de Waardenborg (Archeologische monumenten in Nederland VI, Bussum, 1977). Voor dit kasteel, strategisch gelegen aan de Sallandse landweer, een verdedigingsgordel, die is opgericht ter bescherming van de stad Deventer en de daar naartoe lopende handelswegen, was juist de militaire functie primair, daar bij de oprichting de bestuurlijke indeling van het Oversticht al vast stond en het nabijgelegen, tot dezelfde landweer behorende Arkelstein bestuurscentrum was. A.D.M.
J. Hof heeft in zijn in 1973 verschenen geschiedenis van de Abdij Egmond met vrucht gebruik gemaakt van de waardevolle reeks rekeningen van dit klooster. In de serie Fontes Minores Medii Aevi heeft hij thans enige exempelen, daterend uit de veertiende eeuw, gepubliceerd: de oudst bewaard gebleven abtsrekening (1344) en een deel van de boekhouding uit 1387-9: Egmondse kloosterrekeningen uit de XIV eeuw (Fontes etc. XVII; Groningen: Tjeenk Willink, 1976, 150 blz., ISBN 90 01 31961 0). De rekening uit 1344 behoort nog juist bij de periode waarin het beheer van de goederen in de huidige provincie Zuid-Holland nog niet was opgedragen aan een aparte ambtenaar en is daardoor de enige waarin vrijwel alle inkomsten van de abt staan vermeld. De afgedrukte stukken uit 1387 en volgende jaren zijn fragmenten betreffende uitgaven, onder andere in verband met een aanzienlijke verbouwing van het klooster, de dagelijkse huishouding - waarbij grote aankopen aan bonen, erwten en kaas voor de couleur locale zorgen - en het aandeel van de abdij in de in 1388 ondernomen poging tot inpoldering van de Zijpe. Het zijn aardige stukken, voorzien van een korte inleiding en beknopte annotatie - efficient, afgezien van een verdwaalde noot 4 bij de eerste rekening - maar zonder register. J.K.
Van de Stichtse landbrief van 1375, in een recente editie beschikbaar in Van Standen tot Staten, 600 jaar Staten van Utrecht 1375-1975, heeft het Provinciaal bestuur van Utrecht nu nog eens een aparte uitgave doen verzorgen (door A.N. Beets), voorzien van niet steeds even gelukkige woordverklarende noten en een eenvoudig inleidinkje. Hieraan zijn enkele pagina's over het provinciewapen en de provincievlag toegevoegd. Deze bescheiden fons minor lijkt geschikt voor gebruik bij werkcolleges en vooral ook op middelbare scholen. De korte literatuurlijst bevat, vreemd genoeg, geen verwijzing naar de bovengenoemde editie en de daaraan toegevoegde vertaling, hoewel die bij de woordverklaring meermalen letterlijk zijn gevolgd. (De Stichtse landbrief, het wapen en de vlag (Utrecht: Provinciaal bestuur, 1977, 22 blz.). J.K.
Naar aanleiding van de restauratie van het zogenaamde Linnenweversgildehuis te Kampen ging F. van der Pol de geschiedenis na van de oorspronkelijke bewoners, een kleine groep Celle-zusters, die van ca. 1480 tot aan de reformatie in de stad gevestigd was: ‘Het | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
voormalige St.-Annaconvent van de Celle-zusters te Kampen’, Kamper Almanak (1977/8) 185-207. Uit de zeer schaarse bronnen concludeert hij onder meer dat de zusters uit sterk uiteenlopende milieus afkomstig waren. J.K. | |||||||||||||
Nieuwe geschiedenisHet artikel van H.J. de Graaf en Th.G.Th. Pigeaud in de Bijdragen voor de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXXIII (1977) 420-437 getiteld ‘Kadiri en het geslacht Katawengan van 1500 tot 1700’ is ook van belang voor de Nederlandse geschiedenis, omdat het enerzijds laat zien hoe belangrijk de geschiedbronnen van de Nederlanders sedert hun eerste verschijning in het afgelegen Javaanse vorstendom Kadiri in 1678 worden voor de reconstructie van een stuk Javaanse geschiedenis en anderzijds hoe zeer hun optreden wordt beïnvloed door de wensen en opvattingen van hun bondgenoot, de vorst van Mataram. W.Ph.C.
Onder de titel G.C.M. van Dijck, ed., Geletterd 's-Hertogenbosch 1500-1650 (Historische Sectie Provinciaal Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant; 's-Hertogenbosch, 1977, 31 blz., f 5. -) gaat schuil een catalogus van een tentoonstelling, die de thematiek van het Ve Colloquium ‘De Brabantse Stad’ - Culturele Aspecten’ moest illustreren. Van dat colloquium wordt een ‘verslagboek’ voor 1978 aangekondigd. Op grond van de catalogus kan dat veel beloven, want deze geeft door middel van goede beschrijvingen en illustraties van personen, titelpagina's en boeken een uitstekend beeld in notedop van de veelzijdige eruditie die zich in Den Bosch ontplooide. Voor ‘het keerpunt in de cultuurgeschiedenis van 's-Hertogenbosch’ (30) - toelichting bij nr. 84, het laatste nummer van de catalogus - kan men terecht bij aanduidingen, verspreid door de catalogus, het meest bij afdeling VII over de ‘Illustere Lieve Vrouwebroederschap’, mogelijk systematisch in genoemd verslagboek. E.H.W.
Er bestaan ‘In een moeilijke houding geschreven Opstellen’ (Guépin) en ook dit boekje van J.A. Gruys, The Correspondence of Theodorus Canterus (Dirk Canter 1545-1616). An Inventory (Nieuwkoop: B. de Graaf, 1978, xvi + 70 blz., f 45. -, ISBN 90 6004 353 7) is in een moeilijke houding tot stand gekomen, daar de schrijver van de nood van een gebroken been de deugd tot deze verzameling maakte. Zo een inventaris is niet slechts een kruk voor hen die zich naar de hoofdpersoon willen begeven, maar ook voor allen die belangstelling hebben voor één der correspondenten, en dat zijn er hier ruim vijftig, beroemde en minder bekende. De inventaris is voor de gebruiker uiterst handzaam, daar de methode van Gerlo en Vervliet bij hun verwerking der briefwisseling van Lipsius (1968) - eveneens voor de correspondentie van Willem van Oranje in gebruik - gevolgd is. Vinders van brieven van de desbetreffende briefschrijvers kunnen nu weten waaraan zij toe zijn, daar hier eveneens een ‘Index of Incipits’ (55-63) is opgenomen. Hoe flauw het bij de baaierd van nieuwe boeken en tijdschriften ook kan zijn op een tekort te wijzen, in dit geval moet mij toch van het hart, dat ik bij de literatuur-opgave gemist heb De Scriptoribus Frisiae (Keulen, 1593) van Suffridus Petrus. Hij geeft immers | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
een leuk biografietje van Dirk Canter en meer van Canters literair bedrijf dan G.A. Nauta in het NNBW, I, kol. 558; hij blijkt, vooral in zijn levensbeschrijving van de meer bekende broer Willem (aldaar, 189-260), de familie goed te kennen en haar een warm hart toe te dragen; hij wisselt immers ook brieven met onze Dirk (Gruys, 28). Naast de titelpagina van deze goede gids staat: Bibliographica Neerlandica. Volume IX. Waarom de vorige acht nummers niet vermeld op deze overigens blanke bladzijde? Ik heb in het boekje gezocht naar de rest. Of had ik ze allen al in mijn geheugen moeten hebben? De uitgave is zo fraai van uiterlijk, dat de uitgever B. de Graaf er alle eer mee inlegt, en er, dunkt me ook zelf wat inlegt van z'n belangstelling voor de ontplooiing van het neolatijn. E.H.W.
De Nederlandse Belijdenisgeschriften, in authentieke teksten met inleiding en tekstvergelijkingen door J.N. Bakhuizen van den Brink (2e dr.; Amsterdam: Ton Bolland, 1976, viii + 304 blz., f 45. -, ISBN 90 70057.43.3). De eerste druk verscheen eind 1940 en had een bijna gelijkluidende titel: ‘vergelijkende teksten samengesteld door...’. Dat was te bescheiden gezegd want ook toen al bevatte het boek een beknopte geschiedenis van de tekst. Er is alle reden om de betekenis van deze tweede druk te belichten, en dat werkelijk niet alleen omdat de tekstverzorger deze mocht zien verschijnen toen hij tachtig jaar werd. De inleiding is nu terecht aangeduid als eerste deel, want vooral de ontstaansgeschiedenis en de vroegste drukken van de Nederlandse geloofsbelijdenis zijn sedert 1940 hier en elders bestudeerd en daardoor veel duidelijker geworden. Nu staat vast dat de eerste druk kwam van de pers van Abel Clémence te Rouaan en dat eveneens in 1561 Jean II Frellon te Lyon er een editie van gaf. Zowel de gemeente te Doornik als die te Antwerpen wist van het ontwerp. Vondsten van G. Moreau en J.F. Gilmont en van de tekstverzorger zelf maakten, dat het hoofdstuk over deze confessie vergeleken met datzelfde in 1940 zeer is gegroeid. De Heidelbergse catechismus en de uitspraak van de synode van Dordrecht uit 1619 hadden een minder moeilijk te achterhalen geboorte en daarover is sinds 1940 niet zoveel nieuws te zeggen. Deze editie geeft van alle drie geschriften, die binnen de Nederlandse gereformeerde ofwel hervormde wereld groot gezag hebben gehad en deels nog hebben, de oudst bekende tekst, dus de Franse van de Nederlandse geloofsbelijdenis, de Duitse van de Heidelbergse catechismus en de Nederlandse van de Dordtse leerregels. Daarnaast is een kolom met de Latijnse vertaling afgedrukt en bij de eerste twee ook de Nederlandse tekst zoals die in 1619 officieel is vastgesteld. Voetnoten verantwoorden de tekstgeschiedenis tussen het ontstaan en 1619. Voor wetenschappelijke doeleinden houde men zich aan de oudste tekst, en koerse niet meer op niet-officiële bewerkingen uit geërfde kerkboeken of toevallige catechisatiebrochures. Wie deze stukken in hedendaags Nederlands wil citeren, volge de bewerking die dezelfde auteur in 1957 heeft gepubliceerd (revisie: Den Haag, 1966; een complete nieuwe vertaling van alle drie geschriften door een daarvoor benoemde commissie wacht al sinds 1971 op het groene licht van de hervormde, gereformeerde en christelijk-gereformeerde synoden). Deze editie bevat nog drie extra bronnenpublicaties. De Nederlandse geloofsbelijdenis is immers opgebouwd naar het model van de Franse uit 1559. Deze is in een aparte kolom afgedrukt. Op haar beurt ging die Franse terug op een ontwerp van Calvijn, dat gemakkelijk via de voetnoten is te reconstrueren. Achterin zijn de vijf artikelen van de remonstrantie uit 1610 opgenomen naar de editie van Groenewegen uit 1910. Hier bedroog de zuinigheid van de reprinter de wijsheid, want nu bleef het waardevolle werk van G.J. Hoender- | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
daal onvermeld, die in het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, LI (1970) 49-92 die tekst beter verantwoordde. O.J.D.J.
De dissertatie van J.H. van de Bank over Macarius en zijn invloed in de Nederlanden (Amsterdam: Rodopi, 1977, 170 blz., f 20. -, ISBN 90 6203 250 8) handelt grotendeels over vijftig homilieën, eeuwenlang toegeschreven aan Macarius ‘de Grote’ ofwel ‘de Egyptenaar’ maar waarschijnlijk stammend van ‘Symeon van Mesopotamië’. De auteur gaat na waar dit werk in de oosterse en westerse kerk is geciteerd. Over de Nederlanden komt hij pas te spreken in het vierde hoofdstuk (blz. 81-110) en in het vijfde, waarin drie geleerden uit onze eeuw kort worden behandeld. Een vertaling van de homilieën door Cornelis Kiel (Kiliaen) verscheen bij Plantijn in 1580 en de auteur vermoedt interesse bij aanhangers van het ‘Huis der Liefde’, speciaal bij de groep onder Hiël, alias Hendrik Jansen Barrefelt. In 1733 verscheen bij Enschede te Haarlem een vertaling door de doperse arts Maarten Sluym, ditmaal duidelijk geïnspireerd door Gottfried Arnold die circa 1700 aandacht voor Macarius had gevraagd. Aardig is de vondst, dat N.J. Wieringa uit Harlingen, de vertaler blijkt zowel van Rabelais als van Arnold (blz. 105). Zo staat er meer interessants in, maar de titel, die over ‘invloed’ spreekt, wordt toch niet waar gemaakt: het boek spreekt over vertalers en drukkers, doch er blijkt niet of de schrijver op zoek is gegaan naar citaten of analoge gedachten. Bij de voormannen van het Nederlandse piëtisme zou zo'n onderzoek misschien toch de moeite lonen. O.J.D.J.
In het Klassiek Letterkundig Pantheon verscheen als deel 214 Het leven van Maria Petyt (1623-1677), geannoteerd door J.R.A. Merlier (Zutphen: W.J. Thieme & Cie., s.a., 246 blz., f 27,50, ISBN 90 03 218900). De bewerker geeft de volledige tekst van de autobiografie van deze Vlaamse mystica en heeft die zoveel mogelijk verduidelijkt. Voor een verklaring van sommige woorden heeft hij het werk van pater Deblaere gebruikt, die in 1962 een studie aan haar wijdde. De achtergrond van veel termen, die zij blijkbaar zelf smeedde, wordt gevormd door Spaanse auteurs. De inleiding van Merlier wijst op de goede schildering van dagelijkse dingen, op de beeldspraak en de vele vergelijkingen, kortom een heel eigen taalgebruik. Bij deze onmiskenbare kwaliteiten kan de lezer dank zij deze complete editie ook kennis maken met iets wat hedendaagse bloemlezingen meestal overslaan en waarover de inleider trouwens ook zwijgt: mystieke ervaringen blijken verband te houden met voorafgaande, door een biechtvader opgelegde of vaker nog zelf gezochte, lichamelijke zelfpijnigingen van lange duur, - een historisch gegeven en tegelijk een psychologisch probleem. O.J.D.J.
Hoewel Spinoza niet meer toekwam aan een systematische uitwerking van zijn ideeën over democratie, probeert Giuseppa S. Battisti in zijn artikel ‘Democracy in Spinoza's unfinished Tractatus Politicus’, Journal of the History of Ideas, XXXVIII (1977) 623-634, aan te geven in welke richting Spinoza's gedachten zich ontwikkeld zouden hebben. H.V.D.H.
In Pijpmakers en pijpmerken 1724-1865 (Arnhem: Gysbers en Van Loon, 1977, 98 blz., f 48. -) geeft S. Laansma een aantal alfabetische lijsten op de achternamen van de Goudse pijpmakers. De namen zijn gelicht uit de merkenboeken van het pijpmakersgilde, | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
waarin de eigenaren van de merken alfabetisch op voornaam gerangschikt stonden. Door deze uitgave zijn die merkenboeken nu beter toegankelijk geworden. Th.S.H.B. | |||||||||||||
Nieuwste geschiedenisEen in het familie-archief Feith gevonden manuscript, duidelijk geschreven in het handschrift van de bekende Zwolse burgemeester Rhijnvis Feith, werd in 1974 als uitgave no. 3 van de Gemeentelijke Archiefdienst van Zwolle gepubliceerd door Drs. F.C. Berkenvelder onder de titel Reflexien over de gesteldheid der regering van de Republyk der Verenigde Nederlanden, door Rhijnvis Feith. Dit werkje was voorzien van een Inleiding van drs. H. de Lange, die het gematigde karakter van dit Patriotse geschrift onderstreepte: ‘Het geschrift had bijna door een orangistische aristocraat geschreven kunnen worden’ (III). In een bespreking (BMGN, XC (1975) 149) heeft prof. Boogman daar aan toegevoegd, dat de Reflexien daadwerkelijke beïnvloeding van althans één Orangist ook duidelijk verraden: een bepaalde passage blijkt letterlijk overeen te komen met een gedeelte uit L.P. van de Spiegels ‘Schets tot een vertoog over de intrinsique en relative macht van de Republyk’ (1782). Hieraan kan worden toegevoegd dat niet slechts deze ene passage van Van de Spiegel is, maar het gehele stuk. Vergelijking van de desbetreffende teksten maakt duidelijk dat het op naam van Feith uitgegeven opstel in feite slechts een - op enkele kleine verschrijvingen na - letterlijk afschrift is van de door Van de Spiegel in september 1783 geschreven ‘Reflexien over de gebreken in de gesteldheid der Regeering van de Verenigde Nederlanden’, dat zich onder no. 605 in de collectie-Van de Spiegel op het Algemeen Rijksarchief bevindt en door G.W. Vreede is afgedrukt in Mr. Laurens Pieter van de Spiegel en zijne tijdgenooten, II (Middelburg, 1875) 257-303. De Orangistische inslag van de Reflexien lijkt hiermee wel verklaard, al maakt deze opheldering de inhoud van het politieke denken van Rhijnvis Feith mogelijk minder duidelijk. G.J.S.
Reina van Ditshuyzen, Onderwijs als opdracht; Leven en werk van de eerste vijftien ministers belast met het onderwijs in de periode 1798-1830 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1977, 120 blz., f 29,50, ISBN 9012 01833 1). Dit fraai geïllustreerde boekje biedt twee inleidende hoofdstukjes over het onderwijs in deze periode en vijftien biografische schetsen over de ministers aan wie de zorg voor dat onderwijs toen was toevertrouwd. Door een snelle opeenvolging van regimes en personen werd de schrijfster nogal eens gedwongen bepaalde gebeurtenissen in meer dan één van haar schetsen te vermelden. Storend is dat niet. Die schetsen, in een eenvoudige, nu en dan wat vormelijke schrijftrant die bij de periode zeer wel past, zijn leesbaar en begrijpelijk. Het enige probleem waarvoor die vijftien levens de lezer plaatsen, is dat het wel eens wat moeilijk wordt de grote lijnen te blijven volgen van wat er met dat ene onderwijs gebeurde. Soms krijgt men, gelukkig, wel even te zien dat het ook toen, zelfs bij deze jonge tak van overheidszorg, reeds voorkwam dat hoge beambten aanbleven als de ministers kwamen en gingen. Voor die ministers lijkt onderwijs, maar al te vaak, niet veel meer dan óók-een-portefeuille, of slechts een deel daarvan. De opdracht werd altijd weer aanvaard, ook wel door | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
personen bij wie geen uitgesproken roeping voor juist dit deel van de overheidstaak te signaleren valt. Het is overigens goed te beseffen dat de opzet waarvoor in dit boek gekozen is, naast wat nadelen die de schrijfster deels heeft ondervangen, ook duidelijke voordelen heeft. Wij leren die ministers kennen, stuk voor stuk, en als we willen ook als groep. Aan een verontschuldiging voor het feit dat ook Gogel, die het onderwijs maar vijftien dagen in zijn portefeuille had, is opgenomen - naast bijvoorbeeld Falck die zowaar zes jaar aanbleef-, had ik geen behoefte, integendeel. Het is goed dat het materiaal volledig is, en dat men er, over de groep als geheel, zijn conclusies uit kan trekken. Deze groep van elf Noordnederlanders, drie Zuidnederlanders (1824-1830) en één Fransman (d'Alphonse, 1811-1813) blijkt een nogal aristocratisch gezelschap geweest te zijn: 9 van de 15 waren van patricische of adellijke geboorte. Onder de vaders waren vier officieren. De vijf Noordnederlanders met een prinsgezind verleden waren, in doorsnee, wat deftiger dan het vijftal patriotten of ex-patriotten. Toch ontbreekt ook onder de laatsten het patricisch element allerminst. Op twee na zijn deze heren alle in steden geboren, zes in één van de oude stemmende steden van Holland. Van de dertien die aan een universiteit gestudeerd hebben, waren er maar liefst elf jurist. En wat wellicht nog het meeste opvalt is dat er onder deze vijftien die de hoogste verantwoordelijkheid aanvaardden voor de opvoeding van de jeugd vijf zijn geweest die zelf geen kinderen hadden. D.J.R.
In 1976 en 1977 verschenen van de hand van T. Potjewijd twee boekjes over de geschiedenis van Winschoten. In het eerste boek, Winschoten. Vlek, vesting, provinciestad. Stedebouwkundige ontwikkeling sedert de nationale bevrijding 1813 (Winschoten: Van der Veen, 1976), laat de schrijver zien hoe hij er, dankzij een ontwerp tot het herstel der vestingwallen in 1672, in geslaagd is de preciese ligging van deze vestingwallen te projekteren op de minuut van de kadastrale kaart van de gemeente Winschoten uit 1823. Deze schets wordt gevolgd door een kort onderzoek naar de geschiedenis van de vestingwallen in de periode 1539-1672. Het tweede gedeelte van het boek bestaat uit een overzicht van de ontwikkeling van de bebouwde kom van Winschoten na 1823, met een korte uitwijding over de bewoners van het postkantoor en het karakteristieke pand aan de Beerterstraat 5. In zijn boek, Leven en werken in Winschoten in de negentiende eeuw. Met een lijst van Joodse woorden en zegswijzen, samengesteld door de werkgroep ad hoc (Winschoten: Van der Veen, 1977, 189 blz., f 18,75), ligt de nadruk op de gebeurtenissen in de tweede helft van de negentiende eeuw. Bij deze beschrijving is uitgegaan van de aktiviteiten van het gemeentebestuur waarin dan een schets van de economische en sociale ontwikkeling gevlochten is. Zoals te verwachten bij een werk op het terrein van de plaatselijke geschiedenis is er ook hier veel aandacht voor het detail en enkele markante inwoners. In een aantal bijlagen (tezamen bijna de helft van het boek) worden enkele Winschoter families uitvoeriger belicht, krijgt de geschiedenis van de joden enige aandacht en wordt een lijst gepubliceerd van joodse woorden en zegswijzen uit het Winschoter ‘bargoens’. Beide werken geven de Winschoters een aardige informatie over de negentiende-eeuwse geschiedenis van hun woonplaats, zij het dat deze verpakt is in een rommelige compositie. Th.S.H.B.
C. Smits, De Afscheiding van 1834, III (Dordrecht: J.P. van den Tol, 1977, 384 blz., f 59,50). In de twee voorafgaande delen behandelde de auteur het verloop van de Afscheiding rondom Gorkum en rondom Dordrecht. Nu heeft hij deze regionale opzet even | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
onderbroken, omdat hij ‘Documenten uit het archief ds. H.P. Scholte, bewaard te Pella, Iowa, USA’ wilde annoteren en als bron bijeen houden. De registers van personen en plaatsen bewijzen hier belangrijke diensten, ook aan degenen die uit de andere publicaties van de schrijver of uit algemene werken over de Afscheiding bepaalde figuren en ontwikkelingen hadden leren kennen. Alles is met de meeste zorg getranscribeerd en toegelicht. Het was natuurlijk ondoenlijk om rondom de stukken een verhaal te schrijven. Brieven zijn zoveel mogelijk volgens de opstellers gerubriceerd, zoals de jurist Potter van Loon die de afgescheidenen in Appingedam verdedigde, de noordelijke voorman Hendrik de Cock, de jongere predikanten Van Velzen, Brummelkamp en Van Raalte. Een aantal is ook samengenomen als ‘burgerlijke’ of als ‘kerkelijke correspondentie’. Men vraagt zich af wat daarvan officieel is geweest en wat persoonlijke probeersels zijn. Zou werkelijk het ‘Formulier van ontbinding eener ongeoorloofde echtverbintenis’ ergens in 1842 gebruikt zijn (226)? Het betrof het huwelijk van een man met de weduwe van zijn broer, en misschien ook het huwelijk met de zuster van de overleden vrouw, dat zeer plechtig ten overstaan van de kerkelijke gemeente ontbonden werd op het jawoord van beide, tevoren in onwetendheid gehandeld hebbende, partners. De toelichting wordt in overvloed geboden en hier was met verwijzingen wel wat te besparen geweest, bijvoorbeeld aangaande C.G. de Moen, eerst arts, later predikant, die op bladzijde 153, dan op 229 en tenslotte op 304 wordt beschreven. De schrijver of in dit geval eigenlijk tekstuitgever is getroffen door de figuur van S. van Velzen, aan wiens nagedachtenis hij dit boek opdroeg. Dit contact met zijn geestelijke voorouders blijkt hem keer op keer te inspireren en daaraan danken we een reeks boeken die ons de gewone mensen uit de tijd van de Afscheiding veel dichterbij hebben gebracht. O.J.D.J.
‘Geschiedenis is een prentenboek met verhalen’ volgens M. Schouten in De socialen zijn in aantogt. De Nederlandse arbeidersbeweging in de 19e eeuw (Amsterdam: Van Gennep, 1976, 288 blz., f 29,50, ISBN 90 6012 248 8) en zo'n prentenboek heeft hij van een stuk sociale geschiedenis uit de vorige eeuw gemaakt. De titel is misleidend. De auteur begint al met de Zwijndrechtse Nieuwlichters en de radicalen uit de jaren dertig en veertig. Het verhaal eindigt in 1895, een jaar na de oprichting van de SDAP. Het is een vlotgeschreven boek, waarin veelvuldig gebruik is gemaakt van citaten uit contemporaine geschriften. Het brengt niets nieuws, maar de schrijver heeft ook niet die pretentie. Wel wilde Schouten met dit boek naar zijn zeggen ‘de geschiedenis terug... geven aan mensen, om wie het ook in dit boek gaat’. Als hij daarmee bedoelt voor de Nederlandse arbeiders van nu te hebben willen schrijven, lijkt deze moeilijke opgave niet gelukt. Het boek is uitvoerig geïllustreerd. De keuze van de illustraties is voortreffelijk. De kern ervan wordt gevormd door het materiaal, dat Carry Lakerveld bijeen heeft gebracht voor de in 1974 gehouden tentoonstelling ‘Amsterdam onder stoom’ in het Amsterdams Historisch Museum. IJ.B.
Op 19 mei 1976 was het honderd jaar geleden dat de grondlegger van de anti-revolutionaire en christelijk-historische richting Groen van Prinsterer overleed. Naar aanleiding van deze centenaire publiceerde G.J. Schutte Mr. G. Groen van Prinsterer (Goes: Oosterbaan en Le Cointre, 1976, 173 blz., f 16,50). Het boekje is bedoeld als ‘een inleiding voor een algemeen lezerspubliek’ (5) en voorziet blijkens een tweede druk (1977) in een behoefte. De schrijver geeft een vlot geschreven levensverhaal en bewaart over het algemeen | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
weinig distantie tot zijn ‘held’. Hij wijst er wel op dat Groen geen concreet program voor herziening van de grondwet heeft geformuleerd en noemt dat ‘een zwakte’ (89), maar in het eindoordeel wordt die kritiek niet verdisconteerd. Een curieuze omissie is het niet behandelen van de bekende brief namens de koning aan Groen van mei 1856. In de tweede druk zijn een aantal detailfouten verbeterd en een paar ‘Opmerkingen’ toegevoegd. Hierin besteedt Schutte onder andere aandacht aan de crisis van 1856 en aan Groens testament (gebaseerd op een publikatie van J. Steur, ‘De geldelijke nalatenschap van Groen van Prinsterer’, in Tot Vrijheid Geroepen van mei 1976). Als uitgave van de Stichtingen Kader- en Vormingswerk van ARP, CHU en KVP verscheen Een staatsman ter navolging. Groen van Prinsterer herdacht (1876-1976) ['s-Gravenhage, 1976] (264 blz.), een bundel artikelen die gedeeltelijk eerder waren gepubliceerd in de politieke weekbladen en wetenschappelijke tijdschriften van ARP en CHU. Politici, theologen en historici geven in korte bijdragen hun visie op verscheidene aspekten van Groen. In het kader van deze kroniek noem ik slechts: mej. J.L. van Essen, ‘Groen's uitgave van de ‘Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau’, I.A. Diepenhorst, ‘Groen van Prinsterer en de “Revolutie”’ - de auteur constateert dat er ‘menig vraagteken’ geplaatst moet worden bij ‘Ongeloof en Revolutie’ (177) -, en G.A.M. Beekelaar, ‘Groen en de katholieken: een ambivalente houding’. In een dergelijke herdenkingsbundel is het welhaast onvermijdelijk dat dankbaarheid en lof overheersen. Evenzeer, dat eenheid van visie ontbreekt; de schrijvers spreken elkaar nogal eens tegen. De lezer is geneigd om met P. Kasteel te verzuchten: ‘Maar er zijn zoveel Groens’! (151). De bundel bevat een nuttige lijst van boeken en artikelen over Groen. Ook het weekblad van het departement van Onderwijs en Wetenschappen Uitleg van 19 mei 1976 was aan Groen van Prinsterer gewijd. Hierin schreef onder andere J.A. Bornewasser, ‘Groen en de Roomsen’. Een goede biografie van Groen staat niet ter beschikking; immers, P.A. Diepenhorst, Groen van Prinsterer (Kampen, 1932; 2e dr. 1941) is meer een calvinistisch hooglied dan een serieuze wetenschappelijke prestatie. Het is dan ook te betreuren dat de oogst van de Groen-herdenking zo mager is uitgevallen: wel een aantal gelegenheidspublikaties, maar geen nieuwe, verhelderende analyse van Groens denkbeelden op bij voorbeeld politiekmaatschappelijk gebied, die als een bijdrage tot een wetenschappelijk verantwoorde biografie kan worden beschouwd. G.J.H.
Kort na de dood van M. Elisabeth Kluit in 1977 verscheen haar bundeltje Nader over het Réveil (Kampen: Kok, 1977, 168 blz., f 22,50, ISBN 90 242 2445 4). Het bevat vijf schetsen die haar grote werk over Het Protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten op gelukkige wijze aanvullen. De eerste bespreekt de verhouding van D.J. en J. van Lennep tot het Réveil, waarbij opvalt hoe Da Costa door te sterk aandringen de jongere Jacob van Lennep vervreemdde van zichzelf en van het Réveil. Een lezing over de functie van het boek bij het Réveil is vooral gebaseerd op boekbesprekingen in de periodieken. Aan O.G. Heldring is een sterk biografische schets gewijd. Ook het artikel over de diaconessen in het Réveil vermeldt veel persoonlijke gegevens. Het laatste onderwerp, Israël, belicht de grote zendingsactiviteit onder Joodse groepen. Alles is geannoteerd uit het materiaal dat de schrijfster als geen ander kende. Uit de inhoud blijkt niet waarom buitenop de oude hervormde kerk van Zeist moet staan. Als beeld van deftigheid en stijfheid? Dan was een of andere buitenplaats beter geweest. Het actieve van de réveilmensen, dat de schrijfster steeds zo boeide, blijkt dus niet aan de buitenkant, maar des te meer uit de inhoud. O.J.D.J. | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
G. Elzinga, Friesland weerzien in foto's van 1860 tot 1920 (Leeuwarden: De Tille, 1977, 112 blz., f 22,50, ISBN 90 70010 55 0) is uitgegeven bij de herdenking van het 150-jarig bestaan van Het Fries Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. In de inleiding schetst Elzinga op vluchtige wijze de belangstelling en het oordeel van enkele reizigers, die Friesland in de tweede helft van de negentiende eeuw hebben bezocht. Het boek bevat 214 afbeeldingen van oude foto's, waaronder ook enkele prentbriefkaarten. De tekst bij de foto's is minimaal, nergens wordt een toelichting gegeven. Wel worden de fotografen en de datum, mits bekend, vermeld, maar er is geen poging gedaan alle foto's te dateren. Friesland weerzien in foto's is daardoor niet meer dan een verzameling aardige plaatjes geworden. IJ.B.
R. Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw. I, 1919-1945 (Utrecht: Spectrum, 1976, 336 blz., f 37,50, ISBN 90 2 4 8405 8) is bedoeld als een vervolg op H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam van den oorsprong af tot heden (8 dln; Amsterdam, 1930-1934), die onlangs is herdrukt. Roegholt behandelt onder andere de stadsuitbreiding, het proletariaat en zijn leiders, de havens, handel en industrie en het culturele leven. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de oorlogsjaren. De jaartallen 1919-1945 zijn enigszins misleidend. De auteur vangt bij de meeste onderwerpen eerder aan en verwijst ook regelmatig naar gebeurtenissen en situaties uit de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig. Dit laatste is karakteristiek voor de stijl van het werk. Het boek is vlot, journalistiek geschreven. Het heeft veel vaart, maar blijft steeds aan de oppervlakte. Het is geheel gebaseerd op de bestaande literatuur en enkele gedrukte bronnen. Nieuwe feiten en visies worden niet gegeven. IJ.B.
Er wordt wat afgelachen in het leger als we mogen afgaan op het boek van L. Verhoeff, Soldatenfolklore. Een inventarisatie van de informele tradities in de Nederlandse samenleving in de jaren rond de Tweede Wereldoorlog (Militair-historische bijdragen van de sectie krijgsgeschiedenis, nr. 2; Den Haag, s.a., 282 blz.). Maar de glimlach van herkenning die menig dienstplichtige uit de jaren 1930-1970 bij de lectuur om de lippen zal spelen, is toch niet voldoende aanleiding om deze liederen, bijnamen, raadsels, grappen en gebruiken aan te kondigen in een historisch tijdschrift. Voor de toekomstige historici is deze verzameling echter van belang omdat ze hieruit kunnen leren, dat er een grote afstand gaapt tussen de taal van de dagorders en de instructies en dat wat de soldaten er zelf van maken. Het is bijzonder verheugend dat juist de sectie krijgsgeschiedenis er blijk van geeft dat men militaire geschiedenis niet alleen aan de hand van stafkaarten en troepenverplaatsingen kan schrijven. Het wetenschappelijke karakter blijkt uit de nauwkeurige bronvermeldingen en het ontbreken van misplaatste preutsheid, zodat ook de grovere uitdrukkingen van de soldaten-folklore voor het nageslacht bewaard zullen worden. H.P.H.J. |
|