Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 474]
| |
RecensiesC.G. van Leeuwen, Denkbeelden van een vliesridder: de ‘Instruction d'un jeune Prince’ van Guillebert van Lannoy (Academisch proefschrift Vrije Universiteit te Amsterdam; Amsterdam: Academische Pers, 1975, xxx + 244 blz., offset).Messire Guillebert de Lannoy (1386-1462), heer van Villerval, raadsheer-kamerling van de hertog van Bourgondië, is vooral bekend wegens de opmerkelijke reisverslagen die hij heeft nagelaten. Hij is driemaal in de Levant geweest (tweemaal in verband met de kruistochtplannen van Philips de Goede) en voorts zowat overal in de christelijke wereld en haar randgebieden, van Granada tot Nowgorod en van Ierland tot de Krim, als krijgsman of als gezant, als pelgrim of eenvoudig ‘pour veoir monde’. Maar zijn Oeuvres, in 1878 door Ch. Potvin uitgegevenGa naar voetnoot1., vertonen hem niet alleen in de hoedanigheden van ‘voyageur’ en ‘diplomate’, óók in die van ‘moraliste’. Zulks op grond van twee geschriften die vroeger wel op naam van Georges Chastellain zijn geplaatstGa naar voetnoot2., doch die Potvin voor hèm heeft opgevorderd: de anonyme Enseignements paternels en de Instruction d'un jeune prince à se bien gouverner envers Dieu et le monde, die inderdaad bedektelijk in zijn richting schijnt te wijzen. Deze Instruction doet zich voor als de vertaling uit het ‘alemant’ van een oud manuscript dat toevallig ergens in Noorwegen zou zijn ontdekt. De proloog presenteert als auteur een wijs en rechtschapen ridder uit de dertiende eeuw, Foliant de Ional geheten, die drie generaties van Noorse koningen had gediend: een voortreffelijke grootvader, een ontspoorde, maar in extremis berouwvolle, vader en een veelbelovende zoon, die, volgens zijns vaders laatste wens, door Foliant's ‘ensengnemens et doctrines’ op het rechte pad moest worden gehouden. Dan volgen deze ‘doctrines’, die handelen over de vorst, zijn raadslieden en ambtenaren, over oorlog, financiën en ridderschap. Hier en daar vertonen zij opvallende overeenkomsten met andere, min of meer contemporaine, politiek-didactische vertogen, maar die relaties zijn verre van doorzichtigGa naar voetnoot3.. Een schriftuur waarmee al Potvin | |
[pagina 475]
| |
nauwe verwantschap had opgemerkt, is een aan de hertog gericht Avis uit c. 1439, dat wel zeker van een lid van het huis van Lannoy afkomstig is. Waar ‘Ional’ (één handschrift heeft: ‘Yonnal’) het spiegelbeeld is van ‘Lanoi/Lannoy’, lag het voor de hand een telg van dit geslacht ook voor de werkelijke schrijver van de Instruction aan te zien. Waar ‘Foliant’ zoveel betekent als ‘de Zwerver’, komt dan in de eerste plaats Guillebert in aanmerking, met als tweede mogelijkheid (wat hiertegen ook mag zijn ingebracht) diens oudere broer Hugues, óók bereisd, óók wel ter penne, en meer nog dan hij bij regeringszaken betrokken. Ch. Potvin heeft dit vorstenbrevier gepubliceerd naar een prachthandschrift uit de librije van Philips de GoedeGa naar voetnoot4., met opgave van de zeven hem bekende variante lezingen. In zijn hier te bespreken dissertatie heeft dr. C.G. van Leeuwen er een nieuwe uitgaaf van bezorgd (1-54) naar een later gevonden tekstGa naar voetnoot5., met de (onbelangrijke) varianten van de drie andere die sinds 1878 zijn opgedoken. Voor het overige verwijst hij bescheidenlijk naar de editie van Potvin, gelukkig zonder zich te ontzeggen een intrigerende afwijkende versie meermalen aan te halen, en naar het origineel. Een inleiding van een kleine 30 bladzijden gaat vooraf, een leerzaam, maar nogal wijdlopig, commentaar, dat 166 bladzijden beslaat, volgt. Een ‘sommaire’ is niet vergeten, een register echter wel. Uit de beschrijving van het uitverkoren handschrift is op te maken dat dit niet jonger zal zijn dan het derde kwart van de vijftiende eeuw. De tekst die het levert lijkt, tot in de spelling, nagenoeg gelijk te wezen aan de reeds bekende, maar het wordt aan de gebruiker overgelaten dit te constateren. Het belang van het tractaat is vooral hierin gelegen, dat het uitdrukking geeft aan staatkundige en morele ideeën die in de hoogste Bourgondische regeringskringen hebben geleefd, of die er althans werden aanvaard, ook al werd er niet altijd naar gehandeld. Want wat er ook twijfelachtig moge zijn aangaande dit merkwaardige geschrift, zeker is dat het in die regionen is gewaardeerd, dat het in fraaie uitmonstering is opgenomen in de boekerijen van Philips de Goede (als presentexemplaar)Ga naar voetnoot6., van Karel van Charolais, van Lodewijk van Gruuthuse.... Dit is het essentiele feit, waarbij vergeleken zelfs de vragen wie het geschreven heeft, en wanneer, en waarom, op het tweede plan geraken. Bij een tekst zoals deze kwam het er op aan nieuwe gedachten van traditionele thema's te onderscheiden, vergelijkingen te trekken zowel met de middeleeuwse vorstenspiegellitteratuur als met ter zake dienende verhandelingen die in het Bourgondische milieu zijn ontstaan, of die er gezag genotenGa naar voetnoot7., en met verdere blijken van de politieke opvattingen al- | |
[pagina 476]
| |
daar. Ook moest, voor zover doenlijk, de theorie getoetst worden aan de praktijk. In het commentaar van dr. Van Leeuwen, dat van een respectabele belezenheid getuigt, zijn deze punten dan ook aan de orde gekomen. Dit onderzoek had, ook binnen het gegeven kader, nog wel kunnen worden verbreed en verdiept. Aan de andere kant had zonder bezwaar mogen worden bezuinigd op speculaties (meer zijn het nog niet en zullen het misschien ook nooit worden) over de situatie van waaruit de Instruction zou zijn geschreven, of over mogelijke verborgen bedoelingen. Zo ook in de inleiding. Dr. Van Leeuwen heeft, zoals anderen vóór hem, in de fictieve proloog autobiografische toespelingen menen te herkennen en er een ‘heftige kritiek’ in gelezen op ‘het bewind van Filips van Bourgondië’ (xxvii), die schuil zou gaan achter de slechte koning Olerich (de ‘vader’). ‘Homme de beau personnage, gracieux entre dames’: het begint er wèl op te lijken - en de man heet nog ‘le bon roy’ ook! Maar dan: graag oorlogvoerend, zijn onderdanen onderdrukkend, alle recht en rede geringschattend, zich welbewust omgevend met misdadige lieden die ‘le bien publique’ versmaadden? ‘On ne pouvait mieux peindre Philippe le Bon en quelques mots’, schreef Potvin indertijd (Oeuvres..., 339 n. 6). Is de gelijkenis werkelijk zo treffend? En hebben wij wel te maken met een portretschets, al dan niet geslaagd? Er pleit ten minste zoveel tegen deze onderstelling als er voor. De Instruction zou dan uit de jaren tussen 1435 (221), of 1439 (xxviii), en 1442 moeten dateren (weten doen wij alleen dat in 1467 zich een exemplaar in de hertogelijke bibliotheek bevond). Deze mening steunt, behalve op bovenvermelde overeenkomst met een memorie uit c. 1439, op een reeks van conjecturen (xxvi vlg.). Guillebert, voorstander van het verbond met Engeland, zou na de vrede van Atrecht (1435) tot ambtelijke non-activiteit zijn gedoemd geweest. Omdat dit hem verdroot, zou hij zijn denkbeelden over een goede regering op schrift hebben gesteld ten einde de hertog weer voor zich te winnen (door ‘heftige’, en in deze algemene vorm zeker ook kwetsende, kritiek?). Met goed gevolg, want in 1442 vertrok hij weer op ambassade. Het is niet onmogelijk, maar men zou dan met nog meer reden mogen verwachten dat ook Hugues de Lannoy na 1435 buiten spel zou zijn geraakt. Immers, hij was zeker een voorman van de ‘anglofiele’ (de term lijkt niet zo gelukkig) partij, wat van zijn broer slechts wordt vermoed. Maar bij hem is van een jarenlange eclips niet veel te merkenGa naar voetnoot8.. Levert de Instruction zelf iets dat op deze ontstaansgeschiedenis zou kunnen wijzen? Bij het hoofdstuk waarin de voorwaarden worden aangegeven waaraan de voornaamste medewerkers van de vorst zouden moeten voldoen, heeft dr. Van Leeuwen er naarstig naar gezocht, maar uiteindelijk niet meer gevonden dan formuleringen van ‘algemene principes’ (100-108, 113). Géén bewijzen van een aanval op de ‘francofiele’ groep aan het hof, met name op de gebroeders Antoine en Jean de Croy. Maar zodra de Croy's in het geding waren had de vraag kunnen worden beantwoord in aanmerkelijk korter bestek dan de acht bladzijden die er nu aan zijn besteed. ‘Foliant’ wil carrière-makers ‘de basse condition’ weren - niet wegens hun ‘lagere morele peil’ (99, 113), maar omdat zij aan te veel verleidingen zouden blootstaan (23 r. 7 vlg.). Welnu, de Croy's voldeden reeds ruimschoots aan de voorwaarde ‘puissans et notables’ te zijn, en ook aan die andere van tot een ‘ancien lignage’ te behoren. Dit laatste ontkent dr. Van Leeuwen (107), wel ten onrechteGa naar voetnoot9.. Het is zeker waar, dat hun met de Lannoy's vermaagschapte geslacht (de moeder van | |
[pagina 477]
| |
de fungerende heer van LannoyGa naar voetnoot10. was ene Croy), dat pretendeerde van Hongaarse en Kroatische koningen af te stammen, tot aan de vorige generatie vrij obscuur was geweest en pas in de Bourgondische tijd op de voorgrond was getreden, maar dat is een andere zaak. En hoe was het met de Lannoy's zelf gesteld? Zo is er meer waarover men met de auteur van mening kan verschillen (bijvoorbeeld de interpretatie van het begrip ‘guerre contre crestiens’: 121 vlg., 223 vlg.), maar zijn boek is met dit al een welkome verschijning. Het heeft, bij andere verdiensten, vooral ook deze, dat het een uitermate belangwekkend geschrift meer toegankelijk en bekend heeft gemaakt. A.G. Jongkees | |
W.J. Alberts, ed., met medewerking van C.A. Rutgers en E. Roebroeck, Bronnen tot de bouwgeschiedenis van de Dom te Utrecht, II, tweede stuk, Rekeningen 1480/1481-1506/1507 (RPG, Grote serie CXXIX; 's-Gravenhage: M. Nijhoff, 1969, 918 blz.) en idem, ibidem, III, derde stuk, Rekeningen 1507/1508-1528/1529 (RGP, Grote serie CLV; 's-Gravenhage: M. Nijhoff, 1976, 851 blz.).In 1946 verscheen het eerste deel van de rekeningen van de Dom over de jaren 1395-1480, uitgegeven door Tenhaeff. Daaraan vooraf had eigenlijk moeten gaan een deel met het cartularium van de Dom-fabriek, waarna de zaak zou worden afgesloten met een uitvoerige afzonderlijk te verschijnen Inleiding, die tevens de bouwgeschiedenis van de Utrechtse Dom zou brengen. Dit laatste deel zal wel niet meer nodig zijn, nu we voor de bouwgeschiedenis beschikken over de uitvoerige monografie van Haslinghuis en Peeters in ‘De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst’. Prof. Alberts toont zich ook sceptisch over de mogelijkheden het cartularium alsnog te publiceren. Het ziet er dus naar uit dat de bronnenpublicatie over de Utrechtse Dom met de twee hierboven genoemde delen voorlopig is afgesloten. In de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, II (1948) 129-131 heeft Dr. Ketner een uitvoerige recensie gepubliceerd van het deel dat door Tenhaeff bezorgd was. Door een of andere communicatiestoornis is in dit tijdschrift nog niets gezegd over de rekeningen van 1480-1507 die in 1969 verschenen zijn. Het lijkt een goede gelegenheid dit verzuim goed te maken door dit samen met het onlangs verschenen deel aan te kondigen. Men zal zich uit de inleiding van Tenhaeff herinneren, dat S. Muller Fzn. aanvankelijk instructie had gegeven om slechts van één jaar de rekening in extenso te publiceren en van de overige rekeningen slechts wat analecta te geven. Achteraf bleek dit geen goed plan te zijn, omdat ze niet alleen voor de eigenlijke bouwgeschiedenis van belang waren, maar men de gehele sociaal-organisatorische zijde van het bouwbedrijf kon leren kennen; bijvoorbeeld welke belemmeringen tot het trage tempo dwongen, wat de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden waren van de werklui. Met dit voor ogen vervaardigde Tenhaeff ook zijn tabellen in afdeling D, ‘dat spoorboekje vol cijfers’, dat van onschatbare waarde bleek voor de geschiedenis van lonen en prijzen en gaf hij vrij volledige excerpten uit alle rekeningen, met name ook uit de rubriek exposita extraordinarie, die doorgaans heel weinig met de eigenlijke bouwgeschiedenis te maken hadden, maar veel licht wierpen op de werkzaam- | |
[pagina 478]
| |
heden en de interesses van het Domkapittel in de loop der geschiedenis. Door een zakelijk commentaar in cijfernoten werden deze en andere posten beter begrijpelijk gemaakt. Alberts heeft de logische consequenties getrokken uit de wijze van uitgeven, die Tenhaeff had geïnaugureerd. In de twee door hem bezorgde delen zijn de rekeningen nagenoeg integraal afgedrukt. Het schijnt soms verspilling van duur papier omdat verschillende rubrieken van jaar tot jaar een grote stereotypie vertonen, maar is dit mijns inziens niet. Men weet immers nooit precies welke vragen de diverse gebruikers nu en in de toekomst aan dit soort bronnen zullen stellen. Delen in de RGP zijn niet bedoeld als eendagsvliegen; wat daarin wordt gewrocht is bestemd voor de eeuwigheid. Maar ik betreur het wel dat professor Alberts het zakelijk commentaar tot een verwaarloosbaar minimum heeft teruggebracht. Hij heeft aanvankelijk met zijn medewerkers in dit opzicht de traditie van Tenhaeff willen voortzetten en zij hebben ongeveer 1000 conceptnoten vervaardigd. Maar tijdens het werk bleek, dat niet alle reizen van bodes in verband gebracht konden worden met een concrete aanleiding, dat ook sommige andere posten iets raadselachtigs bleven houden en daarom werd besloten deze noten in portefeuille te houden, omdat men immers van de plicht tot zakelijk commentaar ontslagen was, nu volledige transcripties werden gepubliceerd. Vele posten, die geïsoleerd onverklaarbaar waren, bleken immers glashelder als men de moeite nam het geheel door te nemen. Ik zou willen, dat deze duizend noten toch maar opgenomen waren, want zeer weinigen zullen de moeite kunnen nemen om deze twee delen steeds maar weer door te nemen bij iedere kwestie, die rijst. Ik moet als recensent bekennen, dat ook ik daartoe de tijd niet heb kunnen vrijmaken. Dit soort rekeningen moet gebruikt worden voor heel verschillende soorten onderzoekingen, waarbij men niet mag vergen, dat voor iedere post, die van belang kan zijn, meteen maar alle desbetreffende literatuur kan worden doorgenomen, om nog maar niet te spreken van de 2500 bladzijden die deze rekeningen alles bij elkaar beslaan. Juist uit het feit, dat zelfs de bewerkers niet alles konden verklaren, blijkt, hoe moeilijk het is. Het is een illusie te verwachten, dat, als de bewerkers al falen, de gebruikers dan meer succes zullen hebben. Natuurlijk heeft Uw recensent ijverig zitten lezen in deze machtig interessante documenten. In de jaren tussen 1480 en 1517 werd het schip van de kerk gebouwd, dat in 1674 is ingestort. Het zou in principe mogelijk moeten zijn, om uit deze rekeningen op te diepen wat er bij de bouw is misgegaan. Dat is natuurlijk niet gelukt, integendeel, er was doorgaans wel voldoende geld aanwezig, de rekeningen sloten minder vaak met een tekort dan vóór 1480; er bestond een goede organisatie voor de aankoop van bouwmaterialen, de werklieden bleven betrekkelijk lang in dienst en de kanunniken voerden een consciëntieus beheer. Wel werd er van juli tot september 1483 niet gewerkt omdat de stad toen belegerd werd door Maximiliaan, maar tijdens de roerige gebeurtenissen van de voorafgaande jaren, zo beeldend beschreven in het door Tenhaeff uitgegeven kroniekje, vond het werk rustig voortgang, al werd er nu en dan een bode gevangen genomen, die dan voor een losgeld moest worden vrijgekocht. Jan van Schaffelaar komt in deze rekeningen helaas niet voor. De transcriptie van alle rekeningen was kennelijk reeds in 1965 voltooid, Haslinghuis en Peeters hebben haar tenminste kunnen gebruiken voor hun bovengenoemde monografie. Dr. C.A. Rutgers heeft een belangrijk deel van de transcriptie voor zijn rekening genomen. Ik kan de akribie van de bewerkers niet controleren, maar gezien hun reputatie zal die wel weinig te wensen over laten. De registers van deel II, tweede stuk zijn samengesteld door E. Roebroeck, voor het derde stuk zal prof. Alberts dat zelf gedaan hebben. Tenhaeff had een, voor een deel in de RGP serie bescheiden, zakenregister opgenomen, dat evenwel juist door de overzichtelijkheid uitstekend bruikbaar bleek. In zijn delen heeft | |
[pagina 479]
| |
Alberts de zakenregisters maar helemaal weggelaten, daar volledigheid hierbij niet te bereiken was en de goede gebruiker toch wel zou weten, waar hij bijvoorbeeld de spijkers zou kunnen vinden als hij alle desbetreffende posten zou willen verzamelen. Ik wil een goede onderzoeker zijn en geen spijkers op laag water zoeken, maar moet toch opmerken dat ook Tenhaeff geen aparte lemma ‘spijkers’ heeft opgenomen, maar wel heel interessante verwijzingen naar bijvoorbeeld spelen op kerkelijke feestdagen en een heel overzichtelijke opgave van alle vermelde prijzen van diverse soorten spijkers. Evenals bij de annotatie betreur ik dat de bewerker hier weer een al te radicale oplossing verkiest, door de gebruikers alle hulp te ontzeggen, als de optimale hulp niet mogelijk blijkt. Gebruikers van Tenhaeffs uitgave zullen zich met plezier zijn heldere inleiding herinneren, waarin zelfs zo vaak een humor doorklonk die we bij dit onderwerp niet direct zouden verwachten. De inleidingen van prof. Alberts mochten natuurlijk korter zijn, omdat ze in veel gevallen naar Tenhaeff konden verwijzen. Toch zou het wel nuttig zijn geweest als de bijzonder instructieve uiteenzettingen over het geldwezen ook waren doorgetrokken voor de jaren 1480-1528. Ik mis de competentie om uit te maken of de beroering in het geldwezen omstreeks 1490 veel gevolgen heeft gehad voor onze rekeningen, maar had het wel graag willen weten. Bijzonder dankbaar daarentegen ben ik voor de tabellen met loonen prijscijfers en de overzichten van de opbrengsten der diverse rekeningen, ongeveer zoals Tenhaeff ze ook gegeven had. Ze zijn van onschatbare waarde voor de economische geschiedenis. Samenvattend meen ik te mogen concluderen, dat deze uitgave die van Tenhaeff overtreft doordat de rekeningen integraal zijn uitgegeven, maar dat de samenstellers aan de gebruikers wat minder hulpmiddelen hebben verschaft om de hierin vervatte gegevens snel te interpreteren. Dit neemt niet weg, dat in deze drie delen uitermate waardevolle bronnen toegankelijk zijn gemaakt, waarvoor alle historici in Nederland dankbaar mogen zijn. H.P.H. Jansen | |
H. Wansink, Politieke wetenschappen aan de Leidse universiteit 1575 - ± 1650 (Proefschrift Utrecht; Utrecht, 1975, offset).Geschiedenis van de wetenschappen is een boeiend en veelzijdig, maar zeker geen eenvoudig onderwerp van studie. Omdat iedere tijd een eigen indeling van de wetenschappen kent en de grenzen tussen de verschillende vakken nogal eens verschoven zijn, loopt men bij de bestudering van een bepaald vraagstuk een grote kans om ongemerkt verstrikt te raken in de eigensoortige problematiek van een geheel andere discipline. Wansink heeft het zich wat de keuze van zijn onderwerp betreft dubbel moeilijk gemaakt: de plaats van de politica in het raam van de wetenschappen was ook voor de beoefenaars in het door de auteur gekozen tijdvak een omstreden zaak. Het grote aantal wetenschappen waarmee de politica raakvlakken had, blijkt overduidelijk uit de tendenties die Wansink zelf in de politica onderscheidt: de filologisch-historische, de ethische, de juridische en de theologische traditie. De auteur heeft zich in grote lijnen beperkt tot de eerste en de tweede benaderingswijze (nader aangeduid als ‘echte’ politica). Over de juistheid van deze indeling kan men overigens van mening verschillen. Aan de behandeling van het eigenlijke onderwerp gaat een forse aanloop vooraf. In de twee inleidende hoofdstukken komen achtereenvolgens de plaats van handeling - Leiden als mode-universiteit in de eerste helft van de zeventiende eeuw - en de voorgeschiedenis van het onderwerp - de middeleeuwse opvattingen over de artes liberales en meer in het | |
[pagina 480]
| |
bijzonder de banden met de rhetorica - aan bod. De behandeling van weliswaar voornamelijk bekende zaken, die in het eerste hoofdstuk aan de orde zijn, acht de schrijver noodzakelijk voor een goed begrip, temeer omdat de universiteit in de samenleving van die tijd een volstrekt andere functie vervulde dan in de onze. Een opmerking, die vooral betekenis krijgt als gaandeweg blijkt hoe wereldvreemd, hoe ‘academisch’ de opstelling was van de beoefenaars van de universitaire politica tegenover de feitelijke politieke situatie. Het behoeft nauwelijks betoog dat de op deze wijze beoefende politica tot de ondergang gedoemd was. Zoals gezegd, heeft Wansink zich in zijn dissertatie beperkt tot de Leidse universiteit. Een keuze, die hem is ingegeven door de vooraanstaande plaats die deze instelling in de eerste helft van de zeventiende eeuw zowel ten opzichte van de Republiek, als ook ten opzichte van de rest van Europa innam. Het boek past dan ook geheel in de overvloedige reeks van studies welke naar aanleiding van het vierhonderdjarig bestaan van de universiteit in 1975 het licht zag. Het vormt er in zekere zin een welkome aanvulling op, omdat tot dusverre het vak politica een verwaarloosd onderdeel was van de universitaire geschiedschrijving; naar ik aanneem om de twee bovengenoemde redenen, te weten het uitgesproken multidisciplinaire karakter van dit vak en de omstandigheid dat we hier te doen hebben met een studie waarvan de zelfstandige beoefening vroegtijdig werd afgebroken. Het inleidende hoofdstuk over de Leidse universiteit bevat weinig schokkend nieuws: de grote toeloop van buitenlandse studenten en de verklaring daarvoor met een beroep op de heersende vrijheid, de methodiek en opbouw van het onderwijs, het is allemaal wel bekend. Over de herkomst van de studenten worden we uitvoerig ingelicht, zonder dat daarbij evenwel het verband wordt onderzocht tussen de verschillende groepen buitenlanders en hun mogelijke voorkeur voor een bepaalde studierichting, in dit geval de politica. Mogelijkheden daartoe zijn er mijns inziens wel. Vanaf 1613 ontmoet men met toenemende regelmatigheid de aanduiding politica achter de namen van de studenten in het Album Studiosorum, dikwijls in combinatie met andere studies: geschiedenis, welsprekendheid of rechten (na 1631 is de combinatie van politica en historia opvallend frequent). Op het eerste gezicht lijkt het merendeel van deze studenten uit Noord- en Oost-Europa afkomstig te zijn (Zweden, Polen, Brandenburg, Pruisen). Meer in het algemeen heb ik de indruk dat Wansink teveel aandacht wijdt aan de docenten in vergelijking met de studenten. Wellicht zou er enig verband te leggen zijn tussen hun politieke belangstelling in de studietijd (bijvoorbeeld tot uiting komend in het verdedigen van politieke theses) en hun carrière nadien. Uitvoerig behandelt Wansink de methodiek van het onderwijs: het onderscheid tussen publieke en private colleges en disputen met het bijbehorende geharrewar tussen hoogleraren onderling alsook tussen senaat en curatoren. De laatsten zagen met lede ogen dat de hoogleraren doorgaans hun publieke colleges verwaarloosden ten gunste van de financieel veel aantrekkelijker privata. Niet juist is in dit verband Wansinks constatering, dat na 1648 de klachten hierover ophielden. Integendeel, de kwestie van de private colleges blijft tot het einde van de zeventiende eeuw moeilijkheden geven en het aantal privata (en zelfs privatissima) neemt - meen ik - tezelfdertijd eerder toe dan af. Dat brengt ons tot een vaststelling die niet zonder enig belang is voor de universitaire geschiedschrijving in algemene zin: het beeld dat wij ons op grond van de officiële documenten kunnen vormen van het universitaire gebeuren - en met name van de inhoud van het onderwijs - is uiterst beperkt en eenzijdig. Voorzover de gedrukte disputaties, stellingen, oraties enz. bewaard zijn gebleven, bieden deze een waardevolle aanvulling (Wansink heeft daar dankbaar en goed gebruik van gemaakt). Maar toch dienen we ons er voortdurend rekenschap van te | |
[pagina 481]
| |
geven dat slechts een topje van de ijsberg zichtbaar is. Van de officieel aangestelde docenten is nog wel bekend dat zij private colleges gaven en disputaties leidden; de inhoud daarvan is al moeilijker te achterhalen. Van de grote zwerm docenten die zich op eigen risico in de universiteitsstad vestigde teneinde de studerende jeugd op alle mogelijke gebieden aanvullend te onderrichten is nog veel minder bekend. In het vervolg van het eerste hoofdstuk wordt aandacht geschonken aan de indeling in faculteiten en aan de bijzondere plaats die de vrije kunsten in Leiden kregen toebedeeld. Het tweede hoofdstuk, dat hier rechtstreeks op aansluit, bevat de kern van Wansinks betoog, dat uiteindelijk neerkomt op een onderscheid tussen de politica van de humanistenfilologen en de politica van de wijsgeren. De rest van het boek bevat in feite de nadere uitwerking van deze gedachte aan de hand van de achtereenvolgende vertegenwoordigers van de beide richtingen (met name Lipsius, Cunaeus en Boxhorn voor de eerste traditie en Burgersdijk voor de tweede). Ik heb groot respect voor de wijze waarop de auteur heeft getracht de verschillende elementen in de artistische faculteit in hun onderlinge verhouding en in hun relatie met de drie overige faculteiten uit de doeken te doen. Het gaat hier immers om een hoogst ingewikkeld probleem dat ook voor de tijdgenoot zelf nauwelijks meer te ontwarren was. Toch kan ik mij niet geheel aan de indruk onttrekken dat de geponeerde tegenstelling tussen de historisch-filologische richting en de wijsgerig-ethische richting slechts weinig oplost. Geschiedenis en ethiek vertonen in het behandelde tijdvak nog een aantal raakvlakken; beide worden wel onder de gemeenschappelijke noemer gebracht van ‘praktische filosofie’; niet voor niets worden aan talrijke - meest Duitse - universiteiten deze disciplines in combinatie met elkaar gedoceerd. De wezenlijke tegenstelling zou wel eens dwars door de beide richtingen heen kunnen lopen. Er is een interessante tekst te vinden in de Institutiones Politicae van de nog altijd te veel miskende Boxhorn, en wel pal achter diens door Wansink geciteerde (169) definitie van politica. Boxhorn vervolgt daar zijn definitie met de opmerking dat er twee soorten politica zijn die wel ten nauwste samenhangen, maar toch terdege onderscheiden moeten worden: usus en scientia, een praktische en een wetenschappelijke benadering. De laatste is gebaseerd op de ratio en op een generale beschouwing van de wereldrijken; de eerste daarentegen op de prudentia en op de afzonderlijke voorvallen uit de geschiedenis. De praktische benadering vertoont kennelijk verwantschap met de ethiek (vorstenspiegels), de andere hangt meer samen met de historia politica en met het algemeen staatsrecht, disciplines die zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw tot volwassen wetenschappen ontwikkelen, terwijl de ethische, praktische richting vrijwel verdwijnt. Over de relatie met het algemeen staatsrecht en over hetgeen Wansink meer in het algemeen opmerkt over de verhouding tussen politica en rechtswetenschappen behoeft hier niet verder te worden gesproken. Daar is inmiddels voldoende aandacht aan besteed door T.J. Veen in zijn dissertatie Recht en Nut. Studiën over en naar aanleiding van Ulrik Huber (1636-1694) (Zwolle, 1976) 215-221. Slechts wil ik van mijn kant nog eens beklemtonen dat het onderricht in de juridische faculteit wel degelijk praktisch van aard kon zijn. Het lijkt me niet zonder belang dat Cunaeus aan het begin van zijn carrière als hoogleraar in zowel politica als de rechtswetenschap van curatoren toestemming krijgt om praktische ervaring op te doen in de advocatuur met het oog op het door hem te geven onderwijs. Wezenlijk lijkt mij dus het onderscheid in een praktische-beschrijvende staatsleer en een theoretischeverklarende, een onderscheid dat zich voordoet in alle vakgebieden waar de politica op enigerlei wijze mee van doen had. Maar ook daarover kan men van mening verschillen. Het boek van Wansink is duidelijk en goed geschreven en vormt mede door de onver- | |
[pagina 482]
| |
wachte invalshoek van waaruit het materiaal gerangschikt en belicht wordt, een interessante bijdrage tot de geschiedenis van de wetenschappen. Th.J. Meijer | |
H.K. s'Jacob, ed., De Nederlanders in Kerala 1663-1701. De memories en instructies betreffende het commandement Malabar van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (RGP, Kleine serie XLIII, Dissertatie Leiden; 's-Gravenhage: M. Nijhoff, 1976, xc + 437 blz., f 65. -, ISBN 90 247 1870 8).Om het bestuur van een commandement van de Compagnie na een wisseling van opperhoofd goed te laten lopen, kreeg de nieuwe functionaris gewoonlijk (lang niet alle aftredende personen deden dit) een memorie van zijn voorganger, waarin deze hem op de hoogte stelde van de toestand en de gang van zaken in het gebied. Deze memories bevatten niet alleen gegevens over VOC zaken, zoals handel, producten, forten etc, maar eveneens verhandelingen over de politieke en sociale verhoudingen binnen de bevolking waar men mee te doen had. Immers, onderlinge oorlogen en spanningen konden grote invloed hebben op het verloop van de handel, terwijl foutieve beoordelingen op het politieke vlak grote moeilijkheden voor de VOC konden veroorzaken. De memories van overgave hadden, zoals de bewerker in zijn verantwoording opmerkt, een algemeen voorlichtend en samenvattend karakter. Van kritischer aard waren de memories van de commissarissen, die van tijd tot tijd door de Hoge Regering te Batavia of de Heren XVII ter inspectie werden uitgezonden. Zij constateerden fouten en gebreken en gaven bevelen om deze te verbeteren, waardoor veranderingen in de politiek konden optreden. Het belang van deze memories voor de geschiedenis, ook van Malabar zelf, is voor het eerst ingezien door A. Galetti, een ambtenaar van de Indian Civil Service, die voorstelde de belangrijksten de publiceren. Dit geschiedde in de jaren 1908-1911, toen acht memories in Madras werden uitgegeven, zeven uit de achttiende en één uit de zeventiende eeuw, namelijk die van Van Reede, geschreven in 1677. De overige memories uit deze periode, die niet meer of in zeer slechte staat in Madras aanwezig waren, zijn nu door s'Jacob uit het koloniaal archief bij elkaar gezocht en uitgegeven. De laatste memorie is die van 1701. Dit jaar werd als grens genomen omdat omstreeks 1700 de verhouding tussen de VOC en Malabar veranderde en tot 1723 geen memories meer werden opgemaakt. Aangezien over Malabar tot nu toe weinig is gepubliceerd, is dit werk zeer welkom, temeer omdat de bewerker naast een inleiding de stukken heeft voorzien van een uitgebreide annotatie, die met verwijzingen naar brieven en andere stukken in het koloniaal archief een ingang vormt tot het materiaal betreffende Malabar. Hiermee heeft dit onderdeel van een zeer uitgebreid archief, dat nog altijd alleen toegankelijk is via de inventaris en de inhoudslijsten van de overgekomen papieren, een gedetailleerder toegang gekregen, hetgeen de gebruiker veel tijd kan besparen. Het zoeken zal ook vereenvoudigd worden door het overzicht van instellingen waar VOC-materiaal te vinden is, zowel in Nederland als in Indonesië, India en Ceylon. De inleiding op de stukken is duidelijk. Na een beschrijving van het land, volgt een paragraaf over de sociale en politieke structuur, een uiteenzetting over de hoogst ingewikkelde opbouw van de Malabaarse maatschappij, gebaseerd op moderne sociologische en anthropologische literatuur. De verhouding vorsten en vazallen, de plaats van de Portugezen worden behandeld, vervolgens de geschiedenis van de komst der Hollanders, hun wijze van besturen en hun handelspolitiek. Het laatste hoofdstuk gaat over personen en achter- | |
[pagina 483]
| |
gronden, waarin de auteurs van de memories worden beschreven, met centraal de persoon van R. van Goens, die zeer uitgesproken ideeën over Malabar had, maar die met vele anderen werkzaam op de kust in conflict kwam over de te voeren politiek. Juist aan deze conflicten danken wij interessante stukken. Drie overzichten volgen als bijlagen, namelijk over de inkomsten en uitgaven van het commandement; een lijst van commandeurs en commissarissen met de namen van in die tijd regerende raja's van Cochin en een overzicht van munten, maten en gewichten. Dan komen de memories zelf, voorzien van tussenkoppen, zodat men snel het gewenste onderdeel kan opzoeken, als men geen gebruik van de index maakt. In het bijwerk lijsten van aangehaalde werken, van bewerkte archivalia en geraadpleegde geografische en biografische bronnen. Drie registers, op personen, op aardrijkskundige namen en op zaken maken de tekst toegankelijk. Het geheel wordt besloten met een Engelse summary. Om de lezer een indruk te geven waar de handeling zich afspeelt is een kaart toegevoegd, die naar mijn gevoel iets te summier is. Een atlas blijft bij het lezen nodig. Met de publicatie van deze memories en instructies heeft de bewerker de onderzoekers van de geschiedenis van Malabar een goede gids bezorgd. M.E. van Opstall | |
Hans Bots, ed., Henri Basnage de Beauval en de Histoire des Ouvrages des Savans 1687-1709 (Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen Westeuropese landen van de zeventiende eeuw, Nijmegen, IV; Amsterdam: Holland Universiteits Pers, 1976, 2 vols. xii, 351, 326 blz.).The Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen Westeuropese landen van de zeventiende eeuw at the Catholic University of Nijmegen has made another reconnaissance into the less frequented regions of the Republic of Letters. Hard upon the heels of its recent study of Pieter Rabus and De Boekzaal van Europe 1692-1702, previously reviewed in BMGN, XCI, i (1976) 118-121, comes this present study of another Rotterdam publication of the same period, the Histoire des Ouvrages des Savans 1687-1709 of Henri Basnage de Beauval, a younger brother of the better-known Jacques Basnage, Huguenot journalist, historian, theologian and diplomat, who frequently contributed reviews to the Histoire des Ouvrages des Savans, and is sometimes erroneously identified as its producer. Like the Rabus volume the present work is the result of a series of forays, undertaken as part of their course of study, by a group of doctoral candidates, the majority of them historians, into territory of their choosing. For some - Jan de Vet, who writes on Locke and the Histoire des Ouvrages des Savans; Giel van Gemert, who writes on the treatment of Jesuit works of scholarship in the Histoire; and Kees van den Oord, who writes on Basnage and the Revocation of the Edict of Nantes - involvement in the enterprise has constituted not only a second mission sucessfully completed, but also a return to terrain already visited in the Rabus volume. For most, however, with the further and conspicuous exception of Dr. Hans Bots, now a veteran campaigner, who appears once again as editor, and is also a contributor to an essay on the image of the Republic of Letters in the Histoire des Ouvrages des Savans, participation in the quest for Basnage has been a baptism of fire. Not all have survived the experience. To be precise, not all those dispatched upon missions completed them in time and in due form, and to the point of writing up and polishing up an intelligence report. Nevertheless, all - including, it seems, the nameless defaulters - had an opportunity of contributing to the group decisions which preceded the establishment of | |
[pagina 484]
| |
the final texts of the enterprise. These run to two volumes, with the promise of a third containing some 50 letters to and from Henri Basnage, and a complete index of the 1000 plus works reviewed in the Histoires des Ouvrages des Savans. The last holds out an inviting prospect, and will prove an invaluable aid to scholars, especially if it contains, in addition to the usual bibliographical particulars of author, date and place of publication, and name of publisher, references to the date and location of the review. It is a pity in retrospect, that such material had not been provided in the Rabus volume, and it is to be hoped that it will be provided in the Instituut's forthcoming study of Le Clerc's Bibliothèque Universelle et Historique, since it will make available vital comparitive material for a much more specific appreciation of the differences and similarities between the publications of Le Clerc and Basnage, and of the individual identities of the two publications, than has yet proved possible, and than has been achieved in the present work. Even so, some advance has been made on these matters, and things stand on a firmer ground, notably as a result of Anton Schuurman's study of ‘Henri de Basnage en de Histoire des Ouvrages des Savans’, the most impressive of the essays under review. Amongst other things, Mr. Schuurman has analysed 179 library auction catalogues preserved in the archive of the Bibliotheek van de Vereniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels at Amsterdam for the period 1687 to 1750. The results yield nothing dramatically new, but they do at least support what was long ago established in Daniel Mornet's classic study of French eighteenth-century private library catalogues; namely, that the Histoire des Ouvrages des Savans was a less favoured acquisition in libraries in the eighteenth century than the contemporaneous Bibliothèque Universelle of Le Clerc, or the Nouvelles de la République of Pierre Bayle. What is also revealed, however, is that a certain number of libraries in the Republic - 17 out of the 179 - contained all three periodical publications. Thus 50% of those who possessed the Nouvelles, and 33% of those who possessed the Bibliothèque Universelle, also possessed the Histoires des Ouvrages des SavansGa naar voetnoot1.. It is not easy to say what this signifies. But leaving aside the possibility that all can be explained by postulating the existence of 17 eighteenth-century Dutch bibliomaniacs, it may suggest that it is somewhat misleading, or at any rate unguarded, to describe the Bibliothèque Universelle and the Histoire des Ouvrages des Savans, as competitors, as does another contributor to the present work (see ii, 272). It would seem, in fact, that they were seen in the eighteenth century, and by their respective producers, as serving complementary functions, as well as performing distinctive rôles. More precision on these matters of complementariness and distinctiveness, however, must await the provision of the kind of comparative documentation to which reference has already been made, and a systematic comparison of books reviewed, and of reviews of books. Here again, however, Mr. Schuurman has provided some useful material, and there are relevant asides in Jan de Vet's essay on Locke, and in Math. Meyer's ‘Enkele natuurwetenschappelijke artikelen in de Histoire des Ouvrages des Savans’. Basnage, it is made clear, professed to see his rôle as in some degree that of a populariser, potting knowledge according to the fashion of the time in such a way as to enable the lazy but literate to converse with confidence, and at minimal expense and personal effort, about an infinity of things. It may be doubted whether in fact there was much in the Histoire des Ouvrages des Savans, apart from its somewhat gossipy section of ‘Extraits de diverses | |
[pagina 485]
| |
lettres’, which would have provided the lazy ignoramus with a painless elevation into the ranks of ‘habile homme’. It is clear, however, that this popularising rôle, in so far as it provided, through reviews, substitutes for the books themselves, threatened at times to conflict with another function Basnage had set for his periodical, and which its publisher, Reinier Leers, doubtless kept in the forefront of his mind, that of stimulating the sale of books. Hence, it seems, the need to provide reviews which avoided the twin perils of ‘tedious Extracts and superficial Catalogues - the former being tiresome to the Reader, as well as injurious to the Sale of the Books’Ga naar voetnoot2.. The art, therefore, was to stimulate but not to satisfy. At the same time, however, as Basnage set out to build a bridge between the learned and the literate, he did not neglect service to scholarship; indeed, to quote Mr. Schuurman's felicitous phrase, he acted at times quite literally as a secretary to the Republic of Letters, bringing scholars into contact with each other, helping to locate and arrange the exchange of books and manuscripts requested by scholars. A good example of the way in which Basnage lubricated the wheels of scholarship concerns the appeal in the 1690's from Dr. John Mill, the Oxford Biblical scholar and Oxford correspondent of the Histoire des Ouvrages des Savans, asking for a particular work, thought to be in the hands of the Bollandist fathers at Antwerp, to enable him and Henry Dodwell to complete their edition of the Epistle of St. Barnabus. An abbreviated version of Mill's letter to Basnage, translated from the original Latin, appeared in the ‘Extraits de diverses lettres’, and Basnage himself wrote to Papenbroek, the editor of the Acta Sanctorum, repeating Mill's appeal. Papenbroek answered the call for help, and Mill and Dodwell were sent the precious work they required to finish their taskGa naar voetnoot3.. Mill was one of a number of regular correspondents of the Histoire des Ouvrages des Savans, or rather he was one of the less regular correspondents, who provided the periodical with up-to-date information on scholarship just completed or in progress, for inclusion in its ‘Extraits de diverses lettres’. Correspondence came from many parts of Europe - France, England, Italy, Germany, Flanders, Switzerland, Sweden and Portugal - but a settled and frequent correspondence was largely confined to the first four countries, with Germany a poor fourth. In this context Leer's many European contacts as a bookseller must have been valuable; and amongst these contacts, it may be added, was the | |
[pagina 486]
| |
English diplomat, Henry Davenant who, whilst secretary to the mission to the circles of the Empire at Frankfurt in 1706, was twice approached by Leers with request for assistance in locating and despatching booksGa naar voetnoot4.. It is not the least of Mr. Schuurman's merits that he has an eye for the wider implications of this material, and for problems outside his immediate brief. Thus he has some interesting observations to make on the extent to which the Nine Years War and the War of the Spanish Succession interrupted the flow and altered the pattern of peace-time cultural relations between the Dutch republic and France and Britain. An analysis of the books reviewed in the Histoire des Ouvrages des Savans from 1689 to 1709 discloses a 35% increase in the number of Dutch books reviewed, a reduction of c. 58% in the number of French books reviewed, and a 50% increase in the number of English books reviewed. It is a further pointer to the growth during this period of the Anglo-Dutch book tradeGa naar voetnoot5.. More might have been done with this material if it had been broken down into annual tables, and then considered in the context of what is known about the incidence of privateering in the Channel and the Northern Seas, the delays in trade caused by the need for convoying during these wars, and the prohibitions and restrictions placed by the belligerents on trade and correspondence during times of war. But it would be palpably unfair to dwell too long upon these might-have-beens. Given the congested calendar of these doctoral candidates for whom time's winged chariot always hurries very near, it is less surprising that all has not been done well than that things have been done at all, and Mr. Schuurman has certainly done pretty well. There are still, however, some instances of curious myopia in other contributions when the left hand seems unaware, or insufficiently aware, of what the right hand has done. Why, for instance, should it seem surprising [i, 160] that in the 1690's - when Rotterdam, as was made clear in the Rabus volume, was menaced by the dark clouds of clerical censorhip, and when in the Republic, as in England, the marked growth of Socinianism was viewed with alarm as the Trojan horse of atheism - that the Histoire des Ouvrages des Savans should have made only passing and perfunctory mentions of the controversy between the English divines, Sherlock and South, on the nature of the Trinity, the great testing ground of Christianity in the late seventeenth century? Why, for that matter, should it seem surprising that the Histoire des Ouvrages des Savans made 5 references to the sermons of Archbishop Tillotson [i, 160]? Leers clearly had a market for Tillotson's sermonsGa naar voetnoot6.. But, to end on a note of encouragement, the present work-perhaps as a result of the group discussions, or perhaps as a result of closer and firmer editorial direction and scrutiny - has fewer instances of gross overlapping in background material, detail, and quotations than its predecessor. G.C. Gibbs | |
[pagina 487]
| |
A.J. Veenendaal jr., ed., De briefwisseling van Anthonie Heinsius, 1702-1720, I, 19 maart-31 december 1702 (RGP, Grote serie CLVIII, Dissertatie Nijmegen; 's-Gravenhage: M. Nijhoff, 1976, xxxiv + 666 blz., f 104. -, ISBN 90 247 1906 2).De verschijning van deel I van Heinsius' briefwisseling geeft een drievoudige vreugde: omdat het er eindelijk is, omdat de vorm weinig te wensen laat en omdat men hoopvol naar meer kan uitzien. Eindelijk - dat is allerminst een verwijst aan de bewerker A.J. Veenendaal jr. Integendeel, de eerste aflevering van een zo tijdrovend werk binnen tien jaar na de opdracht verdient alle waardering. Maar hoe lang (en men mag wel zeggen hoe smartelijk) en door hoe velen is niet om de uitgave van Heinsius' papieren geroepen. Al is in de loop der jaren daaraan deels voldaan door de publicatie van belangrijke reeksen brieven uit de jaren van samenwerking met Willem III, voor de tijd na 1702 moest nog altijd de tocht naar Den Haag worden ondernomen. Eindelijk wordt dan die langdurige en ook internationale belangstelling bevredigd. Nu is het Heinsius-archief befaamd overzichtelijk en een inventaris in boekvorm maakt het de laatste decenniën bijzonder toegankelijk. Ook zijn er natuurlijk al wel wat krenten uitgepikt, met name de omvangrijke Heinsius-Marlborough correspondentie. Maar het is wat anders fragmenten te kennen, gericht te kunnen zoeken, te weten wat er ligt, of de volledige briefwisseling over achttien jaar voor het grijpen te hebben. Briefwisseling is een wat groot woord; de uitgaande brieven zijn ver in de minderheid, zo een op de vijftien - de meeste overigens ijverig bijeengehaald van verscheidene andere plaatsen. Een winstpunt, want men ruilt ze gaarne voor de verder aanwezige stukken die nu bleven liggen. Als de correspondentie in latere oorlogsjaren sterk zwelt, zal Heinsius' aandeel verhoudingsgewijs waarschijnlijk wel toenemen, maar of dat meer licht zal werpen op het karakter van de raadpensionaris valt te betwijfelen. Tot zover wordt slechts bevestigd wat men al wist: keurig en karig. En al had de moderne lezer hem graag wat ongeremder betrapt, aan die keurigheid allereerst dankt men een verzameling die behalve een zee van informatie ook bijzondere mogelijkheden tot onderzoek biedt. Want het Heinsius-archief is uniek door de duur: de neerslag van 31 jaar bewogen geschiedenis in de correspondentie van één man die al die tijd als de belangrijkste minister en na 1702 als leider van de Verenigde Provincies naar buiten optrad. Hoe merkwaardig dat is beseft men pas goed door de bonte rij van tegenspelers voor het oog te laten passeren. Vorsten, ministers, gezanten kwamen en gingen - steeds weer hadden zij met Heinsius te doen. En niet weinig toen beslissingen in de Republiek een zo wijd strekkende invloed op het Europese gebeuren konden uitoefenen als in de middentijd van zijn ambtsperiode. Zijn leven was zijn ambt is wel gezegd, maar hoe weinig wordt dat gekend. Het wekt beschaming (het is al meer gezegd) en bij buitenlanders ongelovige verbazing, dat voor Heinsius nog steeds naar de, overigens begripvolle, schets van de Fouw in zijn Onbekende Raadpensionarissen moet worden verwezen. Als deze brievenuitgave alleen maar aanleiding werd tot een portret ten voeten uit was daarmee haar dienst al bewezen. In dit deel wordt men tenminste reeds verblijd met de meest uitvoerige biografische aantekeningen tot nu toe verschenen, zij het enigszins in de trant van een lofrede. Anders werd ook niet over hem geschreven, blijkbaar trekt het onderwerp niet. Heinsius is zo kleurloos, hoort men vaak - in de duisternis van het onbekende blijven alle pensionarissen grauw, al valt zeker niet te verwachten dat zijn toekomstig biograaf een flamboyante persoonlijkheid te voorschijn zal brengen. Maar dat is ook geen vereiste voor een boeiend verhaal. Belangrijker is het tragisch element in de levensgang en daaraan ontbreekt het niet, zoals ieder weet die zich maar zijdelings met de effen Heinsius bemoeid heeft. | |
[pagina 488]
| |
Er is nog een, minder esthetische, reden om verlangend uit te zien naar een biografie van deze raadpensionaris. Het was een rekkelijk en eigenlijk slechts per geval omschrijfbaar ambt. Een schematische voorstelling van de Republikeinse staatsinrichting zou zeker niet als sleutelfiguur opleveren de raadpensionaris van Holland. Nu verschilt iedere constitutie op papier nogal wat van de praktijk, maar bij de republiek met haar stadhouder voor niemand tot de Orwelliaanse gelijkheid van stemmen, die ook geen geschreven constitutie had dan een verzameling van de meest verscheiden overeenkomsten, is de kloof duizelingwekkend. Zo kan men nog twisten of de raadpensionaris als een minister in de nieuwe of oude zin, als leider of als uitvoerder, ambtenaar, moet worden gezien, waarbij ieder punten kan verzamelen al naar zijn keuze van persoon en moment. De loopbaan van Heinsius vormt een schitterend object om het ambt te bestuderen. De raadpensionaris is waarneembaar in alle standen: met en zonder stadhouder, in oorlog en in vrede, in tijden van vertrouwen en toekomstverwachting en in de bittere jaren na de afgang. Met zijn eigen archief alleen komt men dan natuurlijk niet uit. De brieven van 1702 geven ook niet onmiddellijk de indruk dat dit jaar de ernstigste crisis bracht in Heinsius' bestaan, al was die van 1712 een goede tweede. Beide keren werd hem door buitenstaanders het lot van De Witt al voorspeld. Dat hij zelfs niet werd ontslagen komt zeker niet alleen voor rekening van een koeler politiek klimaat na de hartstochten van vroegere generaties. Nu sloegen de golven in 1702 wel niet zo hoog als dertig jaar te voren, maar het had misschien anders kunnen gaan als de raadpensionaris juist niet uitnemende talenten had bezeten tot bezonnen overleg, vergelijk en verzoening. Dat Heinsius ook als cunctator te boek staat zou men niet vermoeden uit de gebeurtenissen na de fatale slag van Willems dood. Aan de vooravond van een zware oorlog verloor de staat in één man de bijzondere verhouding tot Engeland, een stadhouder van gezag in Holland met een vaste greep op andere provincies en de opperbevelhebber van leger en vloot. In die nood werd opmerkelijk snel en doortastend gehandeld. Dat moet zeker ten dele aan Heinsius' leiderschap worden toegeschreven, maar hoe het precies in zijn werk ging valt uit deze brieven niet af te lezen. Met de dood van de stadhouder-koning had het raadpensionarisambt een wezenlijk andere inhoud gekregen (het voldoet niet eenvoudig te stellen dat het overleg met Willem III door dat met Amsterdam en Marlborough werd vervangen), doch de aard van de correspondentie verandert niet opvallend. Voor en na ziet men de raadpensionaris als een spin in het web buitenlandse berichten en militaire inlichtingen zamelend, achter zich dezelfde groep vaste medewerkers als in de vorige oorlog. Voor en na ‘dirigeerde’ hij de zaken in de statenvergadering in de gewenste richting; van de wijze waarop die richting bepaald werd vangt men nu en dan slechts een glimp. In de eerste kritieke maanden waren de Hollandse staten ook voortdurend bijeen. Het is wel te verwachten dat volgende delen iets meer opheldering over de interne besluitvorming kunnen verschaffen. Wat in deze bundel wel goed uitkomt is Heinsius' worsteling met de erfenis van Willem III. Japikse, zijn conclusie trekkend uit het raadpensionarisschap van De Witt, stelt als eerste vereiste voor het ambt een ijzeren gestel. Men zou het niet denken afgaand op de rij die volgde van jichtigen en lijders aan graveleuze kolieken (de gewoonlijke kwalen waaraan De Witt misschien slechts door een vroege dood is ontsnapt). Maar wat de ontvanger van de binnenkomende stroom brieven in 1702 zeker moet hebben bezeten waren ijzeren zenuwen. Het antwoord op Heinsius' jammerklacht aan Portland ‘maar wie zal des Konings plaatse suppleren?’ was wat betreft het stadhouderschap in Holland gauw gegeven: niemand. De stadhouderloze regering mag Heinsius in deze hachelijke toestand misschien ongewenst | |
[pagina 489]
| |
zijn voorgekomen, onnatuurlijk of onmogelijk zeker niet - hij was ermee opgegroeid. Buitenlanders, verblind door de schijn dat de stadhouder als een koning in Holland regeerde, maakten vaak geen onderscheid (een misvatting die nog duurt getuige de verwarrende term Dual Monarchy in S.B. Baxters William III). En aanvankelijk gaf het nogal wat te doen om zich enige bevriende maar opdringerige vorsten op beleefde wijze van het lijf te houden. De brieven van thesaurier Hop vanuit Wezel waar de begerige, wispelturige Frederik van Pruisen klaar stond voor de sprong, zijn bepaald vermakelijk. Van vreemde potentaten waren maar weinigen gediend; evenmin als kapitein-generaal, een functie waarmee de gegadigden voor het stadhouderschap (en nog anderen) desnoods wel genoegen wilden nemen. Ook George van Denemarken, de echtgenoot van de nieuwe Engelse koningin, werd afgewimpeld. Die plaats moest echter vervuld worden niet het minst uit bondgenootschappelijke overwegingen en door de compromis-oplossing die ten slotte werd gevonden (Marlborough onder beperkende voorwaarden) bleef nog iets van de bijzondere band met Engeland bestaan. Van de moeilijkheden die daaruit voortkwamen zijn in 1702 pas de eerste klanken te beluisteren; dit jaar ziet men Heinsius voortdurend bezig met de door Willem nagelaten militaire staf. Andere eerste-uursgetrouwen als Dijkvelt, Van Haren en Van de Lier (Odijk had zich onttrokken) werden met een speciale missie naar Engeland weggewerkt. En of Van de Lier al klaagde ‘ik worde oud en hoe langer hoe onbekwamer’, dat stoorde Heinsius' gemoedsrust wel niet. De vloed brieven echter van de, meest bejaarde, nukkig naijverige opperofficieren, die de raadpensionaris overstelpten met hun eisen, klachten en twijfels, terwijl de vijand aan de grens stond en de legerorganisatie nog maar moeizaam op gang kwam, maakte het openen van de post stellig tot een zware beproeving. Hop had er niet veel beters dan Van de Lier over zichzelf van te melden en emotionele mededelingen als over ‘agitations d'esprit’ van de generaal Van Wassenaer-Obdam, ‘qui me rendent quasi incapable à rien faire’, nog vóór de veldtocht was begonnen, lijken voldoende om een minder flegmatisch man een zenuwinstorting te bezorgen. Pas aan het eind van het jaar kwam geruststelling toen begon te blijken dat de politieke benoeming van Marlborough militair een schot in de roos was geweest. Die zorgen vormen nog maar een deel van de militaire correspondentie en natuurlijk wordt in deze 1270 brieven over nog andere dan legerzaken gehandeld. Om een willekeurige datum te nemen: op 21 augustus werd Heinsius behalve door Athlone, Marlborough en Wassenaer-Obdam aangeschreven door pensionaris De la Bassecour (uit Gorcum) over de bewegingen van een verdacht persoon, door de Amsterdamse pensionaris Buys om inlichtingen over een uit Brussel ontvangen waarschuwing tegen mogelijke aanslagen op Hollandse steden en schepen en, uitgebreid, zijn gedachten over het concepttractaat betreffende vernieuwing van de verdragen met Engeland; door de gezant Goes over verrekening van uitgaven ten behoeve van troepenwerving in Denemarken, door een vaste correspondent te Maastricht over het verlenen van paspoorten en door de latere commies Mr. J. Surendonck, wiens merkwaardige epistels vol raadgevingen en voorstellen niet door Heinsius zelf werden bewaard. De belangstellende specialist vindt in iedere brief wel wat van zijn gading. Dat is ook het eerste nut van een uitgave als deze. Dit deel al is bovendien een uitstekend instrument en dat dankt men de bewerker. De onderste steen is boven gehaald, de meest verborgen literatuur geraadpleegd en het is maar zelden dat een naam van ‘niet geïdentificeerd’ moest worden voorzien. Zodat het ook als een nieuw bijgewerkt biografisch woordenboek voor het tijdvak kan dienen, met de bijzondere attractie dat de meeste personen handelend worden opgevoerd. Ieder die enig gevoel voor deze zo slecht bedeelde periode | |
[pagina 490]
| |
van de vaderlandse geschiedenis wil verwerven kan men slechts raden alles te lezen van a tot z. Voor de recensent die met een rood potlood gereed zit is dit echter een teleurstellende ervaring. J.G. Stork-Penning | |
H. van Dijk, Rotterdam 1810-1880. Aspecten van een stedelijke samenleving (dissertatie Rotterdam, Historische Werken over Rotterdam XVII, uitgegeven door de ‘Stichting Historische Publicaties Roterodamum’ onder auspiciën van de vereniging Historisch Genootschap ‘Roterodamum’; Schiedam: Interbook International, 1976, xx + 472 blz., f 55. -).In de flaptekst wordt dit boek onder andere intrigerend, boeiend en prettig leesbaar genoemd, maar ik heb tijdens de lezing toch wel vaak aan een uitspraak van Hobsbawm moeten denken: ‘If historians wish to justify the resources society devotes to their subject, modest though these are, they should not write exclusively for other historiansGa naar voetnoot1.. Alleen al de hoeveelheid getallen zal wel veel historici zwaar op de maag liggen, al gaat Van Dijk nog lang niet zo ver als bijvoorbeeld sommige auteurs van Franse studies over de historisch-demografische ontwikkeling van minuscule dorpjes, die werkelijk geen enkele poging doen om hun boek toegankelijk te maken voor een ‘breder’ publiek, een toch niet te verwaarlozen consument. Men moet trouwens wel een begenadigd literator zijn om studies zoals die steeds meer over onderwerpen uit de economische en sociale geschiedenis verschijnen genietbaar te houden voor anderen dan mede-specialisten: getallen worden niet meer alleen maar opgeteld of in een grafiekje ter illustratie verwerkt, ze spreken nu hun eigen taal, worden op hun waarde, betrouwbaarheid en samenhangen getoetst met behulp van statistische methoden. Historici die kwantificeren zoveel mogelijk mijden zullen in die betrekkelijke onleesbaarheid een wapen tegen de hele methode kunnen vinden, ook als het moeilijke materiaal wordt weggemoffeld in bijlagen, als specialistische termen worden vertaald, noten geschrapt en wat illustraties rondgestrooid. Helaas worden dan van de weeromstuit vaak verbale explicaties gegeven van wat er in de paar tabellen die in de tekst zijn opgenomen valt af te lezen. Misschien is het maar beter om over die aspecten van het verleden die met de methodieken van de sociale wetenschappen worden geanalyseerd ook maar in de taal van die vakken te schrijven. Dan kunnen cijfer, grafieken, basismateriaal om na- en verder rekenen te vergemakkelijken, bespreking van bronnen en gevolgde methode het verhaal zelf vertellen. In onze algemene tijdschriften zou dan in een daartoe aangewezen hoek kunnen worden haar gekloven over verre decimalen achter de komma. Afgeleide studies in de letterensfeer kunnen dan verwijzen naar dit vooronderzoek. Misschien moet het ook bon ton worden om onderwerpen te gaan analyseren in de diepte zonder dat er ook nog een fors aantal jaren in de studie betrokken wordt; een soort salami-taktiek waarbij kleine plakjes geschiedenis, grondig bestudeerd, materiaal leveren ter aanvulling en correctie van het globale beeld waarmee we nu gelukkig moeten zijn. Een aanpak waarbij een omvangrijk onderwerp uit de o zo volgeladen negentiende eeuw van alle kanten wordt bekeken kan men eigenlijk niet meer van een auteur eisen. Men moet zich beperken tot enkele aspekten, zoals Van Dijk ook doet, al heeft hij er wel een groot aantal bestudeerd. Als die echter wat de kwantificeerbare zaken betreft tot op de bodem worden uitgevlooid behoeft een volgend onderzoeker niet nog eens al het materiaal door te schoffelen. | |
[pagina 491]
| |
Rotterdam 1810-1880 is een boek voor vakgenoten, al behoeft men geen wiskundige te zijn om het te kunnen volgen. Maar de mooie illustraties (helaas zonder vermelding van de vindplaatsen en zonder onderschrift afgedrukt), de bijlagen vol moeilijke kost en zelfs de vertaling van een enkel citaat maken het niet tot een boekje voor iedereen. Dat kan ook niet gemakkelijk, want getallen spelen er een grote rol in. Wel had Van Dijk de vergeetachtigen onder ons best kunnen helpen door de eerste keer dat een bepaald symbool wordt gebruikt even te herinneren aan het hoe en waarom van σ, τ of H. Dat is een aanbevelenswaardige vorm van klantenbinding, zelfs bij de grote stroom studenten. Ronduit ergerlijk is, dat het boek wordt ontsierd door een groot aantal taal- en drukfouten en andere slordigheden. Het ziet er zo keurig verzorgd uit: dikker ogend dan het is door de gebruikte papiersoort en de ruime typografische opzet, toegankelijk door inhoudsoverzicht en index. Het is daardoor extra pijnlijk waar te nemen hoe de auteur telkens over de afwerking is gestruikeld; pijnlijk want men kan zo wantrouwen opwekken ten opzichte van onkontroleerbare zaken, denkend aan de bonte koe en het vlekje. En er zou gedacht kunnen worden dat Van Dijk een haastwerkje op de markt heeft gesmeten terwijl ieder die ooit in de keuken van dit soort onderzoek heeft gekeken weet, dat er veel langer hard werk moet worden geleverd aan speuren, passen en meten met onwillig en vaak defect materiaal dan de een tot drie jaar die kennelijk in andere faculteiten voldoende plegen te zijn voor het schrijven van een proefschriftGa naar voetnoot2.. Maar genoeg over uiterlijkheden, want de ware minnaars ontdekken Kleio's echte betekenis door wratten en valse haren heen. Omdat ik hier niet in een uitleefhoekje voor specialisten schrijf zal ik niet over Uw hoofd heen met de auteur in discussie treden over vragen waar ik mee blijf zitten of verklaringen die mijns inziens te kort schieten. ‘Concentratie van de bevolking, de oorzaken van die concentratie en de maatschappelijke effecten die deze concentratie van bevolking met zich mee bracht’, dat is volgens de flaptekst het, volgens de auteur op bladzijde 292, één van de kernproblemen van het boek. Voornamelijk door ups en downs in de haven en de scheepvaartbewegingen werd de economische ontwikkeling bepaald. Intussen groeide de bevolking voortdurend en wel van 55.000 tot 310.000 inwoners, veel sneller dan het grondgebied van de gemeente. Letterlijke concentratie dus met onmogelijke woontoestanden en een hoge mortaliteit tengevolge van de erbarmelijke hygiënische toestanden in de overvolle stad. Een epidemie had dus grote kans van slagen, en natuurlijk vooral bij de armen. De kans om hoger op de maatschappelijke ladder te klimmen was gering, vooral voor de immigranten die meestal uit de laagste klasse afkomstig waren. Door hun grote aantallen waren zij het vooral die voor de groei van de stedelijke bevolking zorgden, want er was lange tijd een sterfteoverschot. Zij beïnvloedden ook de leeftijdsopbouw en de omvang en samenstelling van huishoudens en gezinnen. Al deze thema's vormen het onderwerp van een minutieus onderzoek, maar het voornemen ze te projecteren tegen de achtergrond van de economische ontwikkeling die in een omvangrijk hoofdstuk van matige kwaliteit wordt geschetst is niet geheel gerealiseerd. Ik kan het niet laten om op een van de behandelde onderwerpen tot slot nog wat dieper in te gaan, te weten de migratie. Er wordt uitgebreid aandacht aan besteed, leeftijd, beroep, burgerlijke status en wat al niet van de nieuwkomers wordt zo nauwkeurig mogelijk uit de doeken gedaan. Dat het daarbij vooral om de vestigers gaat ligt gezien de titel van het boek voor de hand. Maar ook de vertrekkers worden niet vergeten en dat behoeft | |
[pagina 492]
| |
niet te verbazen, want het waren er heel veel. Vaak waren dat teleurgestelde immigranten die na korte tijd weer terugkeerden. Door de gebrekkige communicatie wisten de immigranten niet of de werkgelegenheid in de stad veranderde en dus trokken ze conjunctuurongevoelig voort. De totale mobiliteit nam dan toe omdat er nog meer mensen dan normaal de stad na een kort, waarschijnlijk vaak ook ongeregistreerd verblijf, verlieten en terugkeerden naar hun oude woonplaats. Dat was meestal een kleine stad op niet al te grote afstand ofwel het niet al te verre platteland langs de rivieren. Volgens de theorie verloopt migratie gewoonlijk etappegewijs van het platteland via kleine steden naar de grote stad. Rotterdam zou dus voor velen het einddoel zijn geweest. Maar er zal over de migratie naar en van Rotterdam nog heel wat onderzocht moeten worden voordat we precies weten hoe het eigenlijk geweest is, Van Dijk zal de laatste zijn om dat te ontkennen. Misschien zal dan blijken dat in de negentiende eeuw de etappesteden geen rustpunten waren waar de plattelanders een poosje bleven om voorzichtig aan de stadslucht te wen-u nen. Misschien trokken overbodige landarbeiders weg uit hun woonplaats op zoek naar werk en inkomen. Het is niet te verbazen dat ze het eerst hoopvol neerstreken in de vertrouwde omgeving van de kleine stad. De bestuurders daar zullen er wel andere opvattingen op na hebben gehouden over de verzorgende functie van hun stad en die nauwelijks geschoolde werklozen weinig gastvrij tegemoet zijn getreden. Bovendien was er waarschijnlijk niet zo heel veel werk te vinden, zodat al gauw het geluk elders werd beproefd. Bijvoorbeeld in een grote stad in de buurt, zodat Rotterdam best een van die toevallige vestigingsplaatsen kan zijn geweest. De sfeer aldaar en de aard van het werk dat men er kon vinden kunnen velen ertoe hebben gebracht hun zwerftocht te vervolgen. Misschien wel naar Amerika. Bij dat verdergaande onderzoek, dat ook andere aspecten van het verleden van Rotterdam en omgeving kan omvatten, kan het boek van Van Dijk welkome hulp bieden, oriënterend als het zeker in methodisch opzicht is. Trouwens, ook van de tekortkomingen van het boek kan de onderzoeker het een en ander leren. P.D. 't Hart | |
N.K.C.A. In 't Veld, ed., De SS en Nederland. Documenten uit SS-archieven 1935-1945 (Bronnenpublicaties Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Documenten, Nr. 2, II; 2 dln., 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1976, x + 1714 blz., 27 illustraties, f 187, 20, ISBN 90 247 1671 3).Na het verschijnen van de Correspondentie van Mr. M.M. Rost van Tonningen (deel I) schreef prof. I. Schöffer in het Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXII (1969) 69: ‘Deze bronnenpublicatie, eerste in een nieuwe Serie van uitgaven van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, kan worden aangeduid als volmaakt in haar soort’. Van de hier te bespreken tweede publicatie in de serie kan hetzelfde gezegd worden. Het werk bevat de tekst van 656 uit SS-archieven afkomstige documenten (benevens nog 33 bijlagen bij sommige dezer documenten), waarvan fotocopieën in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie aanwezig zijn. Al deze stukken hebben gemeen, dat hun inhoud op Nederland betrekking heeft. Voor de overgrote meerderheid geldt bovendien nog een ander gemeenschappelijk punt, namelijk dat ze door de Reichsführer-SS Himmler ontvangen en/of gelezen dan wel door hem geschreven of geïnspireerd zijn. De documenten worden in strikt chronologische volgorde gepresenteerd; nadelen, die hieruit zouden kunnen voortvloeien voor de practische bruikbaarheid van het werk, worden weggenomen | |
[pagina 493]
| |
door de uitstekende zaken- en personenregisters; de Engelse digests (1529-1637) maken het bovendien mogelijk om de hoofdinhoud van documenten vlug terug te vinden. De medewerker van genoemd rijksinstituut N.K.C.A. In 't Veld, die met dit werk aan de Leidse universiteit de doctorsgraad verwierf, selecteerde de documenten, voorzag hen van zeer uitgebreide en zeer grondige annotaties en schreef bovendien een ‘Inleiding’, die met haar 438 grote en dicht bedrukte pagina's tot een stevige monografie is uitgegroeid. Daarin komt heel wat aan de orde: eerst een uiteenzetting (ruim 60 pagina's) over aard en structuur van de SS in het algemeen, daarna hoofdstukken over het Duitse bezettingsregiem en de rol van de SS daarin; vervolgens zijn twee hoofdstukken gewijd aan voorgeschiedenis en geschiedenis van Nederlandsche (later Germaansche) SS en tenslotte worden ruim 100 pagina's gewijd aan de Nederlandse vrijwilligers in de Waffen-SS (met inbegrip van Landstorm en Landwacht). In de eerste alinea heb ik reeds een oordeel over de kwaliteit van het werk uitgesproken, zij het verpakt in een citaat: ‘Volmaakt in haar soort’. Daarmee heb ik twee punten willen aangeven: ten eerste dat In 't Veld de hem door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opgedragen taak voortreffelijk heeft uitgevoerd (‘volmaakt’ is natuurlijk niet letterlijk op te vatten voor enig mensenwerk en ook op het werk van In 't Veld zijn enkele kleine aanmerkingen te maken, waarover straks); en ten tweede, dat de vraag, hoe men over die taak zelf (het ‘soort’) moet denken, daarmee nog te beantwoorden open blijft. Om met het eerste punt te beginnen: in de Inleiding zal men over het algemeen geen volstrekt nieuwe feiten of inzichten aantreffen en dat was zeker ook niet de bedoeling van de auteur (al wordt men wel getroffen door diens opvallend ongunstige oordeel over Rauter, een oordeel, dat hij alleszins aannemelijk weet te maken). De kwaliteiten van de inleiding laten zich in drie woorden samenvatten: grondigheid, volledigheid en leesbaarheid. Grondigheid: ik heb In 't Veld op geen enkele onnauwkeurigheid kunnen betrappen. Volledigheid: niet alle aspecten van wat de SS in Nederland gedaan heeft komen aan de orde (de terreur bijvoorbeeld wordt door In 't Veld met opzet niet - behalve terloops - behandeld); wat wèl aan de orde komt, wordt door de auteur zodanig behandeld dat men het gevoel heeft er nu alles, wat enigszins van belang is, van te weten. Leesbaarheid: heel de inleiding is een model van goede stijl en heldere betoogtrant. Zeker, bepaalde onderwerpen - bijvoorbeeld de ingewikkelde en in de tijd ook nog verschuivende verhouding tussen de diverse SS-onderdelen - zijn van die aard, dat alleen ‘specialisten’ ze zonder moeite kunnen lezen; daar doet zelfs de beste auteur niets aan. Maar daarnaast zijn er grote stukken waaraan - door de persoonsbeschrijvingen, de sfeertekening, het verhalen van verwikkelingen en dergelijke - ook de niet-‘specialist’ zijn hart ruimschoots kan ophalen. Wat aan de leesbaarheid niet weinig bijdraagt is ook de grimmige humor, die van tijd tot tijd bij In 't Veld doorbreekt en die het behandelde onderwerp nooit ridiculiseert, doch integendeel de ernst ervan indirect onderstreept. Voor de annotaties bij de documenten geldt over het algemeen hetzelfde als voor de inleiding. De enkele kritische opmerking, die ik hierboven reeds toezegde, geldt die noten, waarin biografische gegevens vervat zijn: ten eerste steekt de zorgvuldigheid, waarmee geboortedatum en -plaats van zelfs vierderangs personen worden aangegeven, wat vreemd af bij de meestal erg summiere gegevens over opleiding, milieu en levensloop van de betrokkenen; en ten tweede vraag ik mij af, waarom soms (bijvoorbeeld van Harster en Lages) iemands lotgevallen na mei 1945 vrij uitvoerig vermeld worden, in andere gevallen alleen melding gemaakt wordt van de hun door de bijzondere rechtspleging opgelegde straf (maar niet - zoals bij de twee genoemden - van de datum van feitelijke invrijheidstelling) en in weer andere gevallen elke vermelding over het na de oorlog ondergane lot ont- | |
[pagina 494]
| |
breekt; in de laatste categorie vond ik zulke voor dit werk belangrijke personen als jkvr. Op ten Noort (491), Demelhuber (770), Carp (1032), Jansonius (1055) en vele anderen. Niet direct een aanmerking, maar wel een verwonderde constatering is, dat In 't Veld in zijn annotatie soms erg discreet of zelfs eufemistisch is ten aanzien van aartsterroristen uit het SS-milieu. Zo worden van Dahmen von Buchholz (659) en Feenstra (737) wel hun werkzaamheden bij het arresteren van mensen vermeld, maar niet hun gewoonte om de arrestanten gruwelijk te mishandelen; van de door de illegaliteit omgebrachte politie-luitenant Elzinga, die tientallen illegale werkers aan de Duitsers uitleverde, wordt alleen gezegd (1274), dat hij ‘nauw met de SD samenwerkte’. Maar alles bij elkaar genomen: In 't Veld heeft de hem opgedragen taak, zoals gezegd, voortreffelijk vervuld. Blijft dus nu nog de vraag over: wat te denken van die taak zelf. Die vraag valt dan ook weer in twee delen uiteen. Ten eerste (dat is een vraag, die bij elke bronnenuitgave rijst): wat is het belang van de gepubliceerde documenten? Het antwoord moet, zoals meestal, luiden, dat dit - waar wij de behoeften van toekomstige generaties van historici en lezers niet kennen - niet of heel moeilijk uit te maken is. Men kan de vraag ook bescheidener stellen: wat voor nieuws leert de hedendaagse, ter zake enigszins belezen beoefenaar van de geschiedenis uit deze documenten? Het belangrijkste deel van de documenten wordt ongetwijfeld gevormd door de briefwisseling tussen Rauter en Himmler - meestal uitvoerige rapporten van Rauter en aanmerkelijk kortere antwoorden van of namens Himmler - en daarnaast door de veel minder omvangrijke correspondentie tussen Seyss-Inquart en Himmler. Welnu, veel van deze documenten is reeds verwerkt en ook uitvoerig geciteerd in de tot dusver verschenen delen van het grote en door velen gelezen (maar in dit tijdschrift nog niet besproken!) werk van prof. dr. L. de Jong. Ik denk bijvoorbeeld aan de problemen rond de oprichting van de Nederlandsche SS (zomer 1940), aan het geharrewar over de beëdiging der Nederlandse SS-ers in 1942 en aan de situatie eind 1942, toen het er een ogenblik op leek, dat Mussert aan de macht zou komen. Toch blijft er ook voor de ijverige De Jong-lezer in deze documentenverzameling veel te leren over, niet alleen aan nieuwe feiten, maar ook aan nieuwe inzichten in reeds bekende situaties en ontwikkelingen. Wat dat laatste betreft beperk ik mij tot één voorbeeld: ik geloof, dat de nu gepubliceerde documenten voor velen een ander licht zullen werpen op de persoon van Mussert, wiens ‘kleine formaat’ - letterlijk en figuurlijk - in Nederland een gemeenplaats is, maar die in zijn verhouding tot machtigen als Himmler en Rauter blijk gaf van een onwrikbaarheid op de voor hem wezenlijke punten, waar menig ‘goede’ Nederlander in die dagen een voorbeeld aan had mogen nemen! En daarmee is dan toch iets gezegd over het belang van deze publicatie. Tenslotte het tweede deel van onze vraag. Dat luidt: is dit nu wel een goede manier van bronnen uitgeven? Men bedenke: het eigenlijke documentengedeelte beslaat slechts 1058 van de in totaal 1714 bladzijden van dit werk. De eigenlijke tekst van de documenten beslaat hoogstens drie kwart van die 1058 bladzijden, de rest is annotatie. Houdt men er dan nog rekening mee, dat de tekst van de documenten in een veel grotere letter gedrukt is dan de rest, dan leert een rekensom, dat de documenten hoogstens een derde van de inhoud van dit werk uitmaken en dat de rest door In 't Veld geschreven is. Daar komt dan nog bij, dat inleiding en annotaties niet slechts technisch hulpmiddel zijn voor wie de bronnen wil gebruiken, maar door In 't Veld zeer nadrukkelijk ook bedoeld als handleiding voor een juiste interpretatie der bronnen. Op de vele vragen, die hier rijzen, wil ik niet uitvoerig ingaan. Deze vragen zijn namelijk reeds gesteld en beantwoord naar aanleiding van de Correspondentie van Rost van Tonningen door prof. Schöffer in het artikel, met welks vermelding ik niet zonder reden deze | |
[pagina 495]
| |
bespreking begonnen ben. Op de vraag, of De SS en Nederland eigenlijk wel een echte bronnenuitgave is en of het niet beter was geweest, als dr. In 't Veld een ‘eerlijke’ monografie geschreven had, eventueel met een beperkt aantal documenten als illustratie, kan men, Schöffer in grote lijnen volgend, antwoorden: 1) dat er verschillende soorten van bronnenuitgaven zijn; 2) dat ook de ‘illustratieve’ bronnenuitgave (als hoedanig Schöffer de Correspondentie van R.v.T. aanduidt) zijn nut en goed recht heeft; 3) dat het een kwestie van smaak is, of men een ‘illustratieve’ bronnenuitgave dan wel een monografie prefereert. Aan het zojuist sub 3) gezegde moet echter wel één meer objectiverende opmerking worden toegevoegd. Als In 't Veld een monografie had kunnen schrijven, dan had hij aan de ene kant wellicht nog meer vrijheid gehad in de literaire vormgeving en aan de andere kant had hij een deel van het tijdrovende détailwerk, dat hij nu aan de annotaties heeft besteed, achterwege kunnen laten. Resultaat: hij zou sneller zijn klaar gekomen en een groter publiek bereikt hebben; dat de wetenschappelijke kwaliteit er niet onder geleden zou hebben, daarvan kan men bij hem overtuigd zijn. Met een bespreking van het werk, zoals het dan wèl verschenen is, heeft het bovenstaande niet direct meer te maken. Ik gebruik de gelegenheid gewoon om als historicus èn als staatsburger mijn hart even te luchten. Tenslotte staan we voor het feit, dat van de in 1968 veelbelovend gestarte nieuwe serie Documenten van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie na acht jaar pas nummer twee verschenen is, en dat is dan nog niet eens het tweede deel van de Correspondentie van Rost van Tonningen, waar we al zolang op wachten. Er is dus enige reden om zich af te vragen, of het Rijksinstituut - tot welks ‘ware’ en dus ‘feilen tonende’ vrienden ik mij graag reken - wel in alle opzichten op de goede weg is. A.A. de Jonge |
|