| |
| |
| |
Kroniek
Instellingen, congressen, tentoonstellingen, onderwijs
Op 20 september 1977 is het college van vertrouwensmannen van het Verbond van Historische Onderzoekers (VHO) geïnstalleerd door de voorzitter van de Historisch Wetenschappelijke Commissie HWC), prof. dr. B.H. Slicher van Bath. De bij die gelegenheid uitgesproken redevoeringen zijn opgenomen in het in gestencilde vorm uitgebrachte verslag van de installatievergadering. Enige tijd geleden heeft K. Kooijmans in ons tijdschrift (XCI (1976) 290-292) uiteengezet dat de HWC bezig was met de organisatie van het Verbond van Historische Onderzoekers, een coördinerend orgaan voor de inventarisatie, bevordering en programmering van het historisch onderzoek in Nederland. Het is verheugend dat deze plannen nu werkelijkheid zijn geworden en dat de taken van de HWC zijn overgedragen aan de representant van het VHO, het college van vertrouwensmannen. Het college is als volgt samengesteld: prof. dr. A.F. Manning (voorzitter), prof. dr. G.J.D. Aalders HWzn, dr. D.P. Blok, prof. dr. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, prof. dr. O.J. de Jong, prof. dr. E.H. Kossmann, prof. dr. I. Schöffer, drs. L.J. Boon (secretaris).
G.N.V.D.P.
Jonge auteurs die werkzaam zijn op historisch gebied kunnen in aanmerking komen voor de fibulaprijs. Deze prijs wordt uitgeloofd ‘ter bekroning van een oorspronkelijk en onuitgegeven studie in de Nederlandse taal, van een auteur beneden de vijfendertig jaar, die een onderwerp op het gebied van de Nederlandse geschiedenis in de ruimste zin des woords behandelt op een voor de belangstellende leek, in het bijzonder voor jonge mensen, bevattelijke wijze. Deze studie zal tenminste 30.000 en ten hoogste 40.000 woorden bevatten’, aldus artikel 2 van het reglement fibulaprijs 1978. De fibulaprijs (eerste prijs f 1.500. - en tweede prijs f 500. -) is ingesteld door de Nederlandse Jeugdbond ter bestudering van de geschiedenis en Fibula-van Dishoeck, met medewerking van het Nederlands Historisch Genootschap en van de Vereniging van Geschiedenisleraren in Nederland. De prijs zal worden uitgereikt tijdens het congres van de NJBG dat tussen 15 december 1978 en 15 januari 1979 zal plaatsvinden. Het manuscript dient vóór 15 december ingeleverd te worden bij de secretaris van de jury. Nadere inlichtingen kunt u inwinnen bij de secretaris van de jury, drs. R.J. Demarée, postbus 268, Haarlem of bij Henri Verschoor, Zoeterwoudsesingel 58, Leiden, 071-132523.
G.N.V.D.P.
| |
| |
Het rapport dat de Historisch Wetenschappelijke Commissie in 1974 uitbracht over lacunes in de terreinen van historisch onderzoek, noemde als één van die lacunes ‘De geschiedenis van de Nederlandse ambtenarenstand van de late middeleeuwen tot heden’. De secties middeleeuwse, nieuwe en nieuwste geschiedenis van de rijksuniversiteit Groningen gingen zich nog in datzelfde jaar met het genoemde onderzoek bezighouden. ZWO reageerde positief op een subsidieaanvrage en sinds 1 januari 1976 draait het project bureaucratisering. Aan dit project wordt deelgenomen door bovengenoemde secties van de universiteit van Groningen en door de vakgroep middeleeuwse geschiedenis van de rijksuniversiteit van Leiden. Drie halfjaarlijkse Verslagen. Bureaucratisering, Ambtenaren en Openbaar Bestuur in Nederland van de late middeleeuwen tot 1940 (3 dln; Groningen, Ubbo Emmiussingel 19, 1976 en 1977) zijn inmiddels verschenen.
Begonnen is met een onderzoek naar de ambtenaren en ambtelijke verhoudingen in de achttiende eeuw, de Bataafse tijd en de middeleeuwen. Sinds 1977 wordt de overgang van het Bourgondisch/Oostenrijks ambtelijk apparaat onder Philips II naar de nieuwe ambtelijke organen van de jonge Republiek eveneens bestudeerd. De verzamelde gegevens zullen - wanneer de middelen dit toelaten - per computer worden verwerkt in nauwe samenwerking met het project ‘Staatkundige elites 1813 tot heden’ van prof. dr. N. Cramer en met het project ‘Parlementariërs 1796/1810 (1813)’ van de afdeling Oud-Vaderlands recht en de werkgroep ‘elites’ van de subfaculteit geschiedenis van de rijksuniversiteit Leiden.
De eerste resultaten van het project liggen reeds op tafel. Het bureaucratiseringsnummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis, XC (1977) iii/iv bevat twee artikelen van medewerkers aan dit project.
G.N.V.D.P.
Met enige vertraging verscheen dit jaar het Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, V (1975). Hiervan zijn de pagina's 1-104 reeds eerder gepubliceerd in het Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, XVIII (1976) 1-104. Naast het verslag van de activiteiten van het KDC bevat dit gedeelte een schets van de activiteiten van de EKF (Eucharistische Kruistocht voor Fabrieksmeisjes) te Breda in de jaren 1924-1928; de studie van E. Janssen over de politieke opstelling van de RKSP ten aanzien van de gevolgen van de crisis in de jaren 1930-1940, en een analyse van drie buitenlandse jezuieten tijdschriften over de katholieke kerk in Nederland in de periode 1963-1972 door P.J. Begheyn. In het laatste artikel dat alleen in het Jaarboek verscheen, geven J. Tettero en G. Dierick een schets van de werkzaamheden van het Katholiek Sociaal-Kerkelijk Instituut te 's-Gravenhage (‘Dertig jaar KASKI-onderzoek, 1946-1976’, 105-143).
Th.S.H.B.
Op uitgebreide wijze wordt in het Jaarboek 1976 (van het) Studie- en Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen (Groningen, 1977) verslag gedaan van de activiteiten van het centrum. In de bijlagen wordt onder meer een overzicht gegeven van de inhoud van het documentatiesysteem (met voorbeelden van uitgetypte geluidsbanden en interviews) en een geannoteerde bibliografie over de Anti-Revolutionaire Partij in de jaren 1966-1968 gepubliceerd. De laatste bijlage is een overdruk van het artikel van I. Lipschits, ‘Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen. Reactie en aanvulling’, verschenen in de BMGN, XCI (1976) 455-488. Het jaarboek is verkrijgbaar door storting van f 8. - op girorekening 455958 ten name van D.J. Elsinga te Baflo.
Th.S.H.B.
| |
| |
Op 30 september en 1 oktober 1977 werd in Utrecht een conferentie gehouden over het thema ‘De geschiedenis van Roemenië 1848-1918’. Voordrachten werden gehouden door vier Roemeense en vier Nederlandse historici, die gebruik maakten van respectievelijk de Engelse, Duitse en Franse taal. De volgende onderwerpen werden behandeld: ‘De Balkancrisis en het politieke leven in Transylvanië’ (P. Teodor, Cluj); ‘Achtergronden en tendenties van de buitenlandse politiek van Nederland in de negentiende eeuw’ (J.C. Boogman, Utrecht); ‘De idee van vrijheid in de onafhankelijkheidsbeweging’ (A. Zub, Iasi); ‘Bismarck en de Roemeense crisis van 1868’ (Z.R. Dittrich, Utrecht); ‘De onafhankelijkheidsoorlog: culturele betekenis’ (S. Alexandrescu, Amsterdam); ‘Roemenië en de grote mogendheden (1876-1877)’ (W.H. Roobol, Amsterdam); ‘De ontwikkeling van de Roemeense natie en de volledige oplossing van het nationale probleem in het socialistische Roemenië’ (A. Petric, Boekarest); ‘Cristian Rakovski en Nashe Slovo (1914-1916)’ (A.P. van Goudoever, Utrecht). Een en ander wordt gepubliceerd in de Historische Reeks van het Instituut voor Geschiedenis te Utrecht.
De conferentie werd georganiseerd door de afdeling Oosteuropese Geschiedenis aan het Utrechts instituut en vond plaats in het kader van het Cultureel Verdrag tussen Nederland en Roemenië. Deze gemeenschappelijk Roemeens-Nederlandse wetenschappelijke bijeenkomst vormt een onderdeel van de samenwerking van het Instituut voor Geschiedenis in Utrecht met de zusterinstellingen in Boekarest, Cluj en Iasi die in 1977 haar beslag kreeg. In dit kader zal voortaan regelmatige uitwisseling van docenten, studenten en boeken plaatsvinden.
A.P.V.G.
Vijfhonderd jaar geleden op 11 februari 1477 werd de jonge hertogin Maria van Bourgondië gedwongen bij haar troonsbestijging aan haar Nederlandse gewesten een gemeenschappelijk landsprivilege te verlenen. Haar troonsbestijging was in vele steden en gewesten gepaard gegaan met onrust en opstanden en in veel gevallen had zij aan haar onderdanen naast het Groot Privilegie ook nog stedelijke of gewestelijke charters moeten toekennen. Het Groot Privilegie en de gebeurtenissen die ermee samenhingen hebben in het verleden grote aandacht gekregen, maar de betekenis ervan voor het proces van de staatsvorming en de eenheidsgedachte in de Nederlanden werd zeer uiteenlopend beoordeeld.
Het Belgisch Interuniversitair Centrum Standen en Landen heeft de verjaardag aangegrepen om op een colloquium te Brussel op 3 december 1977 de ganse problematiek nogmaals aan te snijden. Terwijl M.A. Arnould het ontstaan en de betekenis van het Groot Privilegie zelf belichtte, werd daarnaast aandacht besteed aan de plaats die het Groot Privilegie innam in de constitutionele en politieke geschiedenis van Vlaanderen (W. Blockmans), van Brabant (R. van Uytven), Holland (A.G. Jonkees), Henegouwen (G. Wymans), Namen (C. Douchamps-Lefèvre) en Luxemburg (R. Petit) en in hoever dit Groot Privilegie aansloot bij eventuele gewestelijke en lokale privilegies en bij de politieke en sociale toestanden in de diverse gewesten. A. Derville tenslotte onderzocht welke neerslag het charter en de gebeurtenissen van 1477 hebben gehad op de corruptie van het ambtenarenkorps.
Er bleek een vrij grote overeenstemming te bestaan: de weerslag van het Groot Privilegie werd sterk geminimaliseerd. De verslagen zullen vermoedelijk gepubliceerd worden in het tijdschrift Standen en Landen. Verschillende deelnemers spraken tevens de wens uit dat het Groot Privilegie en de ermee samenhangende landprivilegies eindelijk eens op wetenschappelijk verantwoorde wijze zouden worden uitgegeven.
R.V.U.
| |
| |
Het instituut voor de bestudering van de intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw organiseert op 14, 15 en 16 september 1978 een internationaal colloquium voor historici en juristen ter gelegenheid van het feit dat de vrede van Nijmegen driehonderd jaar geleden werd gesloten. Het programma is aldus samengesteld. Donderdag 14 september: R. Hatton (Londen) ‘Nijmegen and the European Powers’; D.J. Roorda (Leiden) ‘The Peace of Nijmegen, the End of a Particular Period of Dutch History’; N. Girard d'Albissin (Lille) ‘Le transfert de souveraineté dans le droit international du 17ième siècle’; L. Auer (Wenen), ‘Die Quellen des Wiener Haus-, Hof- und Staatsarchivs zum Kongress von Nimwegen’; J. Oudendijk (Utrecht), ‘Le traité de commerce et de navigation entre la France et les Provinces-Unies’. Vrijdag, 15 september: G. van der Meiden (Den Haag) ‘Archives and Documents on the Nijmegen Congress’; G. Rystad (Lund), ‘Sweden at the Nijmegen Congress’; A. Dominquez Ortiz (Madrid), ‘La crise intérieure de la monarchie des Habsbourgs espagnols sous Charles II’; J. Alcalá-Zamora (Madrid), ‘Politique extérieure de l'Espagne à l'époque de la paix de Nimègue’; G. van Dievoet (Leuven), ‘Jean-Baptiste Christijn et son rôle à Nimègue’; G. Livet (Straatsburg), ‘Colbert de Croissy et la diplomatie française à Nimègue’. Zaterdag, 16 september: R. Pillorget (Amiens), ‘La France et les états allemands’; P. Rietbergen (Nijmegen), ‘The Pontifical Presence at the Nijmegen Congress’; G. Fahl (Frankfurt a.M.), ‘La position juridique et les privilèges des ambassadeurs extraordinaires à l'époque de la paix de Nimègue’; B.
Neveu (Parijs), ‘Nimègue ou l'art de négocier’. De congreskosten bedragen ongeveer f 60. - per persoon. Belangstellenden kunnen contact opnemen met mevr. P.B. Jacobs, Erasmuslaan 40, Nijmegen, telefoon 080 512829.
G.N.V.D.P.
Ter gelegenheid van een tentoonstelling in het Antwerpse gerechtshof in het kader van het Rubensjaar werd een fraaie catalogus uitgegeven onder de titel Juristen en rechtsleven ten tijde van Rubens (Antwerpen, 1977, 306 blz.). De bijkomende motivatie van deze expositie lag echter ook duidelijk in het eeuwfeest van het Antwerps Justitiepaleis dat op 15 oktober 1877 in gebruik werd genomen ‘zij het in ver van afgewerkte toestand’.
In een eerste deel krijgt men een belangrijke bijdrage te lezen van prof. L.Th. Maes over de Antwerpse juridische wereld van 1540 tot 1640 (15-64). Op basis van deelstudies van de jonge juristen Robert Van Laeken, Magda Vanderheyden en Bernard Verwilghen worden achtereenvolgens behandeld: de codificaties der costuimen, het Antwerpse bank- en wisselrecht, verzekerings- en zeeverzekeringsrecht, faillissementsrecht, notariaatsrecht, de familiale juridische kring rond P.P. Rubens en de destijds levende Antwerpse juristen zoals de Van Wesenbeke's, Roose, Boonen, Zypaeus, Rockox, Gramaye, en anderen. Na deze studie krijgt men, als inleidende tekst op de eigenlijke catalogus (217-302), een uitgebreide schets van het ancien régime en van het tijdsbeeld uit de periode van de oprichting van het justitiegebouw (81-212). Betreffende het ancien régime wordt vooreerst de behandelde stof van prof. Maes nog eens voorgesteld en daarna vindt men gegevens over poorters en ingezetenen, burgemeesters en schepenen, griffiers en stadssecretarissen en juristen. Betreffende de negentiende eeuw krijgt men vele informaties onder meer over de vroegere vestigingen van de rechtbank alsook over het nieuw gerechtsgebouw van 1877. Verschillende illustraties verluchten dit mooie gedenkboek (vooral 65-80).
M.B.
Tijdens de jaren zeventig van de zestiende eeuw werden in de Nederlanden verschillende opmerkelijke gebeurtenissen door belangwekkende tractaten vastgelegd. Thans is de tijd
| |
| |
gekomen om deze historische data na vierhonder jaar eens te herdenken. Na de Pacificatie van Gent in 1576 volgde het Eeuwig Edict van 12 februari 1577, getekend en uitgevaardigd door de landvoogd Don Juan van Oostenrijk te Marche-en-Famenne, na onderhandelingen met een deputatie van de Staten-Generaal uit Brussel. Dit edict bekrachtigde grotendeels de inhoud van de Gentse Pacificatie maar bleek in de praktische uitwerking eveneens vele moeilijkheden mede te brengen. De Waalse stad Marche, op initiatief van de Economische Kamer aldaar, heeft ter gelegenheid van de herdenking en expositie van het Eeuwig Edict van Marche, een fraaie catalogus uitgegeven waarbij opvalt dat de Gentse Pacificatie-tentoonstelling van dr. Decavele voor een groot gedeelte zeer inspirerend heeft gewerkt. Alleen de documenten en enkele typische stedelijke relicten van Marche zelf brengen even een eigen inhoud aan de publicatie. Al met al blijft het echter een verdienstelijk initiatief van niet historisch geschoolde animatoren.
M.B.
H. Gaus verbonden aan het seminarie voor Nieuwste Geschiedenis van de Gentse rijksuniversiteit, heeft met zijn meest recente bijdrage ‘Recurrente geschiedenis en het inzicht in de huidige maatschappij’, Persoon en Gemeenschap, XXIX (1977) 433-444, zich nog eens ingezet om een vernieuwing in het voortgezet geschiedenisonderwijs tot stand te brengen. De auteur merkt terecht op dat de kloof tussen de universitaire historische leerstof en de noden van het voortgezet onderwijs zeer groot wordt en dat er geen overeenstemming bestaat over zin en doel van het onderwijs in de geschiedenis noch in het middelbaar noch in het hoger onderwijs. Gaus meent dat deze kloof overbrugd kan worden door de ‘recurrente’ geschiedenis. Dit behelst een onderzoek naar het gedrag van mensengroepen in een zeer specifieke historische situatie in het verleden met het doel na te gaan in welke gelijksoortige omstandigheden de mensen zich op gelijke wijze hebben gedragen. Het uiteindelijk doel is dus zoveel mogelijk van dergelijke ‘terugkerende’ of ‘recurrente’ gedragingen op het spoor te komen. De auteur stelt daarbij dat zo'n ‘terugkerende’ geschiedenis zowel bij het onderzoek als bij het onderwijs een aantal problemen stelt die nog niet voldoende bekend zijn, zoals wat mag men wel met elkaar vergelijken en wat niet meer. Gaus pleit sterk voor een nieuwe aanpak die veel pedagogische consequenties en mogelijkheden biedt, terwijl hij eveneens een aantal argumenten weerlegt die worden aangevoerd om het zoeken naar mechanismen in het menselijk gedrag af te wijzen.
M.B.
W.P. Blockmans, docent aan de Rotterdamse Erasmusuniversiteit, heeft onlangs een project voorgesteld met het oog op een ‘Maatschappijgeschiedenis in het voortgezet onderwijs’, Kleio. Tijdschrift van de vereniging van leraren geschiedenis en staatsinrichting in Nederland, XVIII (1977) 459-463. De auteur pleit voor meer samenwerking tussen onderzoekers en leraren en schetst daarna de conceptie maatschappijgeschiedenis zoals die aan ‘zijn’ universiteit is uitgewerkt, waarbij onder meer een vijftal maatschappij-types wordt onderscheiden. Blockmans pleit vervolgens voor de mogelijkheid om de toepassing van deze visie uit te testen in het voortgezet onderwijs en meent dat daarvoor de postacademiale werkcolleges geschikt zouden zijn.
M.B.
In het kader van het ‘post-graduate’ onderwijs in de ‘recurrente’ geschiedenis aan de Gentse rijksuniversiteit verscheen thans dossier 5 getiteld: De crisis van het ancien régime in de Zuidelijke Nederlanden (18e eeuw) (Gent: Rijksuniversiteit, Blandijnberg 2, 1977,
| |
| |
71 blz.). Dit dossier werd samengesteld met de bedoeling de verschillende bevolkingsgroepen van een stad op het einde van de achttiende eeuw te volgen in hun reacties op de historische gebeurtenissen die zich destijds in een snel tempo afspeelden. De algemene situering van deze laatste periode van het ancien régime werd voortreffelijk geschetst door drs. Luc Dhondt, terwijl prof. Y. vanden Berghe, mede op basis van zijn uitstekende monografie over Brugge, erin is geslaagd de complexiteit van machts- en beleidsstructuren klaar uiteen te zetten hoewel daarbij het reconstrueren van ‘recurrente’ of ‘weerkerende’ verschijnselen wat achterwege is gebleven. Voor de Belgische leraren die in het V(ernieuwd) S(ecundair) O(nderwijs) les geven, is het dossier zeker geschikt in het programma van het vijfde determinatiejaar maar ook voor de collega's in Nederland zal de publicatie veel nuttige diensten kunnen bieden.
M.B.
| |
Inventarissen, bibliografieën
In de reeks Rijksarchieven in Holland is thans verschenen no. 10: Inventarissen van de archieven der posterijen in Holland ('s-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1977) bestaande uit twee delen. Deel I bevat een tweetal herziene, nog niet eerder uitgegeven inventarissen van bestuursarchieven van de posterijen van Holland en West-Friesland (de Statenpost), de Bataafse Republiek (de Bataafse Posterijen) en het Koninkrijk Holland onder koning Lodewijk Napoleon (de Koninklijke Hollandse Posterijen), bestrijkend het tijdvak van 1747-1810, namelijk a.) J. Giphart, ‘Inventaris van het familiearchief Le Jeune, 1747-1810 ('s-Gravenhage, 1956). Vader en zoon Le Jeune bekleedden van 1749 tot 1808 het ambt van ontvanger-generaal der posterijen van Holland en West-Friesland; b.) C. Postma, ‘Inventaris van het archief van de commissarissen van de posterijen van de Staten van Holland en West-Friesland, 1752-1810’ ('s-Gravenhage, 1949). Ook de archieven van de commissarissen van de Bataafse posterijen en van de Koninklijke Hollandse posterijen maken deel uit van deze inventaris.
Bij de herziening werd de oorspronkelijke opzet zoveel mogelijke gehandhaafd; zo bleven onder andere rubriekindelingen ongewijzigd, terwijl de nummers slechts in de meest noodzakelijke gevallen werden veranderd. Laatstgenoemde inventaris werd voorzien van een index op persoons- en plaatsnamen, (de eerstgenoemde was reeds voorzien van een dergelijk, in de praktijk van het archiefonderzoek vrijwel onmisbaar hulpmiddel).
De bewerking werd verzorgd door C.E.F. Gerritsen, die tevens de inventarisatie van het in deel II opgenomen archief voor zijn rekening nam, namelijk ‘Inventarissen van de archieven van de inspecties en kantoren van het Staatsbedrijf der P.T.T. in Zuid-Holland, 1814-1926’. Deze archieven bevatten de bescheiden afkomstig van de twee inspectiekantoren 's-Gravenhage en Dordrecht en van de postkantoren in 44 Zuid-Hollandse gemeenten. In het archiefbestand vallen helaas vaak zeer grote hiaten te constateren, waardoor men zich van de diverse kantorenarchieven slechts een zeer onvolledig beeld kan vormen. De oorzaak daarvan moet onder meer gezocht worden in het feit dat ca. 1890 de directeuren van de postkantoren van het hoofdbestuur de opdracht ontvingen om het aanwezige materiaal grondig te selecteren en alleen het belangrijke te bewaren, zonder dat daarbij werd aangegeven wat al dan niet als belangrijk moest worden beschouwd. De waarde van het overgebleven materiaal varieert daardoor zeer van plaats tot plaats. In verband hiermee moet opgemerkt worden dat het wellicht nuttig zou zijn geweest als de op bladzijde
| |
| |
vii vermelde rubriekindeling volledig was doorgevoerd in de inhoudsopgave voor de archieven der kantoren, te meer daar dit wel gebeurd is ten aanzien van de archieven van de beide inspecties.
Als supplement is opgenomen een zeer uitvoerige, nadere beschrijving van het in de bescheiden aangetroffen tekeningenbestand; deze tekeningen hebben betrekking op de bouw en/of verbouw van de betreffende postkantoren.
Eveneens is verschenen no. 11 uit de reeks Rijksarchieven in Holland: J.R. Persman, Archieven van de Gewestelijke Besturen in Noord-Holland, 1799-1802 en 1807-1810, (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1977). De vele, elkaar in snel tempo opvolgende reorganisaties in de Bataafse en Franse tijd hebben ook hun sporen achtergelaten in de regionale bestuursinstellingen van Noord-Holland. Als gevolg van de Staatsregeling van 1798 ontstonden er op het gebied van genoemde provincie twee departmenten: van de Amstel (hoofdplaats Amsterdam) en van Texel (hoofdplaats Alkmaar); beiden onder leiding van een uit zeven man bestaand collegiaal bestuur. De Staatsregeling van 1801 bracht hierin grote veranderingen. De toen gecreëerde departementen kregen de grenzen van vóór 1798, als gevolg waarvan er weer één departement Holland ontstond, zonder eigen bestuur voor Noord-Holland. Eén en ander houdt in dat het Rijksarchief in Haarlem, dat alleen de bescheiden bewaart van de regeringscolleges van de huidige provincie Noord-Holland, geen gewestelijke bestuursarchieven uit de periode 1802-1807 bevat; deze moet men zoeken in Den Haag (ARA-derde afdeling). Onder koning Lodewijk Napoleon werd de zaak weer teruggedraaid. In 1807 kwam het departement Amstelland (= Noord-Holland) tot stand, onder leiding van een éénhoofdig bestuur: de landdrost, bijgestaan door zes assessoren.
Deze inventaris vertoont een fraai beeld van de pogingen van het centraal bestuur om greep te krijgen op het regionale gebeuren en van het aantal aanschrijvingen over allerlei zaken, waarmee dat gepaard ging. Gezien het feit dat er reeds inventarisatiepogingen van genoemde archieven waren ondernomen (B.M. de Jonge van Ellemeet en R.D. Baart de la Faille, ‘Inventaris der archieven van de elkander opgevolgd hebbende Gewestelijke besturen in Noordholland, 1574-1814 en van onder hen dienst gedaan hebbende ambtenaren’, c. 1935, getypt) is het nuttig dat mee opgenomen is een concordans op de nummers van de hierboven genoemde inventaris van de Jonge van Ellemeet/Baart de la Faille.
H.B.
Na het afsluiten van de Tentative Bibliography 1971-1975 (een algemene landbouwhistorische bibliografie) heeft het Agronomisch-Historisch Instituut besloten om de bibliografische publicaties te beperken tot die werken welke over Nederland zijn verschenen en in deze nieuwe opzet aan te sluiten bij de bibliografie in Historia Agriculturae, IX (1968) over de jaren 1961-1963. Daarom verscheen in Historia Agriculturae, X (1976) 7-128, 219-226 de ‘Bibliografie van op Nederland betrekking hebbende landbouwhistorische literatuur verschenen in de jaren 1964 tot en met 1974’, samengesteld door L.E. Wirth-van Wijk en H. van Zon. Het is jammer dat deze nieuwe aanpak tot veel dubbel werk heeft geleid. Zo is twee derde van het aantal titels uit de periode 1971-1974 al eerder gepubliceerd in de Tentative Bibliography 1971-1975 en is een gedeelte van de titels over de jaren 1964-1970 ook te vinden in W.D. Brouwer, Bibliografie van de Nederlandse landbouwgeschiedenis, II (Wageningen, 1975). Dit laatste wordt door de samenstellers ook gesignaleerd, maar zij achten dit geen groot bezwaar omdat zij enigszins andere selectie criteria hebben gehanteerd.
Th.S.H.B.
| |
| |
| |
Algemeen
In 1975 is ter gelegenheid van het vijfenzeventig-jarig bestaan van het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage een bundel historische opstellen uitgegeven onder de titel Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag (Den Haag: M. Nijhoff, 1975, 216 blz., f 26. -, ISBN 90 247 1759 0). De bundel, die veertien opstellen bevat, opent met een schets door L. Brummel van ‘Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag’, 1-13. De dertien overige opstellen zullen afzonderlijk in deze kroniek worden besproken.
G.N.V.D.P.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IX (1977) pleit A.K.L. Thijs onder de titel ‘Hoe illustratief is wel de illustratie’? naar aanleiding van een artikel dat in een vorig nummer van dat zelfde tijdschrift verscheen, voor beoefening van de studie van de materiële cultuur, ook en juist door sociaal-historici. Hij toont aan, dat het losjes omspringen met iconografische getuigenissen door auteurs die hun hele kritische zin leggen in de beoordeling van geschreven bronnen tot foute conclusies kan leiden.
P.D.'tH.
In de serie ‘Het Boek van de Maand’ is verschenen Op zoek naar het alledaagse Nederland, van de hand van dr A.F. Manning, met illustraties naar aanwijzingen van drs G.Th.M. Lemmens (Amsterdam: Contact, 1975, 160 blz., f 29,50, ISBN 90 254 3030 9). Het is een uiterst fraai en verzorgd boekwerk, dat in tegenstelling tot menig ander plaatjesboek ook de moeite van het lezen dubbel en dwars waard is. In achtendertig korte schetsen legt Manning telkens andere facetten van het dagelijks leven van gewone mensen vast: ‘over een herberg in de middeleeuwen, over een bange pater in de tijd van de geuzen, over schuinsmarcheerders in de pruikentijd, over soldaten in Brabant die tijdens de Belgische opstand in plaats van zich dood te vechten zich dood verveelden, over een huisvrouw in de bezettingstijd en over ontspanning en vakantie’. Dit citaat uit de inleiding maakt duidelijk dat de schrijver voortdurend kiezen moest uit een reeks aanlokkelijke onderwerpen en het heeft daarom weinig zin hem bepaalde lacunes te verwijten. Omdat het boek bedoeld is voor een breed lekenpubliek komt de schrijver er in het bijzonder voor de middeleeuwen niet onderuit om ook de nodige achtergrondinformatie te geven en dat is wellicht de reden dat de middeleeuwen in dit korte bestek meer ruimte toegemeten hebben gekregen dan de nieuwe of de nieuwste geschiedenis. Over het algemeen is de auteur er in geslaagd om voor een breed publiek begrijpelijk te schrijven en de enkele keer dat hij boven het begrip van de gemiddelde lezer uitstijgt vergeeft men hem gaarne. Wel blijft het de vraag of de leesbaarheid gediend wordt door het gebruik van jargon als ‘doorzakken’, ‘in de vernieling raken’ en ‘behoorlijk in de tang zitten’. In de beschrijving van het dagelijks leven in de zeventiende eeuw komt de invloed van het calvinisme weinig aan bod en het inzicht in de motieven van de wederdopers wordt niet
verdiept door hen te beschrijven als lijders aan godsdienstwaanzin, die vanuit hun armoe tot deze geloofsovertuiging waren gekomen. Het merendeel van Mannings schetsen is echter geslaagd en vooral daar trefzeker, waar hij de gewone man in zijn dagelijks werk en in zijn vreugden en ellenden ten tonele voert. Het is een goed ding dat de officiële geschiedschrijving dit populaire genre niet overlaat aan journalisten en goedwillende amateurs en ook op deze manier het vak maatschappelijk relevant maakt.
M.G.B.
| |
| |
In ‘Groningen en Bern. Twee steden in historisch perspectief’, gepubliceerd in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 66-86 vraagt J. Fox hernieuwde aandacht voor een artikel van de hand van P.L. Muller uit 1894 getiteld: ‘Nederland en Zwitserland. Eene historische parallel’. Hierin merkte Muller onder andere op ‘Bern... heeft in die dagen [middeleeuwen] ongeveer dezelfde rol gespeeld als Groningen in Nederland: zij wist langzamerhand alle haar omringende landschappen van zich afhankelijk, op den duur zelfs geheel onderdanig te maken. Maar, gelukkiger dan Groningen wist zij dat met blijvend gevolg te doen’ (70-71). In zijn artikel werkt Fox het door Muller aangegeven thema nader uit. Fox concludeert dat Groningen een ontwikkeling in de richting van een stadstaat heeft doorgemaakt, maar dat die ontwikkeling na 1493 door tegenwerkende krachten is gestuit. In Bern kon deze ontwikkeling zich ongestoord voortzetten, zodat die stad volgens Fox tenslotte kon uitgroeien ‘tot de meest aanzienlijke stadstaat in Europa ten noorden van de Alpen’.
G.N.V.D.P.
In ‘Nederland in de zevenjarige oorlog en de eerste wereldoorlog’, een artikel verschenen in de bundel Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 174-185 vergelijkt C. Smit de positie van Nederland tussen de strijdende partijen in de zevenjarige oorlog (1756-1763) en in de eerste wereldoorlog. Smit meent dat de neutraliteit van de Republiek tijdens de zevenjarige oorlog het gevolg was van een in 1755 genomen besluit om een nationale politiek van neutraliteit te voeren. Tijdens de zevenjarige oorlog kwam de Nederlandse vrachtvaart tot grote bloei. De relatie met Engeland verslechterde maar leidde nog niet tot een gewapend conflict zoals tijdens de Amerikaanse vrijheidsoorlog zou gebeuren. De neutraliteitspolitiek van Nederland tijdens de eerste wereldoorlog was een academische. Nederland zou zich onvoorwaardelijk verzetten tegen elke schending van haar grondgebied, van welke zijde die schending ook mocht komen. Een academische neutraliteit op economisch gebied was moeilijk te realiseren. Nederland voerde slechts een balanspolitiek en laveerde en schipperde tussen de belangen der oorlogvoerenden. Smit concludeert dat het streven naar neutraliteit een constante kracht is in de Nederlandse politiek en voorgeschreven werd door grote economische belangen. De neutraliteitspolitiek gaat niet meer op wanneer het onderhoud van de souvereiniteit op het spel staat.
G.N.V.D.P.
Ook in Nederland is er over het verschijnsel conservatisme vooral door sociologen en historici al vrij veel gepubliceerd. Van de al wat oudere literatuur kan vermeld worden: H. Verwey-Jonker, ‘Het conservatieve denken’ en F. Grewel, ‘Psychologische aspecten van de conservatieve levenshouding’ in: Sociologisch Jaarboek, V (1951); J. Romein, ‘Het conservatisme als historische categorie’, Eender en anders (Amsterdam, 1964) en E.H. Kossmann, Verlicht conservatisme: over Elie Luzac (Groningen, 1966). Om niet onbegrijpelijke redenen valt er in de laatste jaren een opmerkelijke belangstelling voor het fenomeen conservatisme te constateren. Genoemd kunnen hier worden: J.C. Boogman, ‘Pieter Geyl: aktivistisch strijder en reformistisch conservatief’, Ons Erfdeel, XVI (1973); J.L. Heldring, ‘Lof van het conservatisme’, Liberaal Réveil, XV (1974); H.W. von der Dunk, ‘Conservatisme in vooroorlogs Nederland’, BMGN, XC (1975); J.C. Boogman, ‘Kanttekeningen bij het verschijnsel conservatisme, in het bijzonder in Nederland’, in: De mens in het recht. Opstellen aangeboden aan prof. mr. W.F. Prins (VUGA-Boekerij, 1975); J.A.A. van Doorn, ‘Conservatieve gedachten over wetenschap en maatschappij’, Mens en Maatschappij, LII (1977).
| |
| |
Aan deze reeks van kortere studies heeft H.W. von der Dunk nu een boek toegevoegd: Conservatisme, verschenen in de Pallas Reeks van Fibula-Van Dishoeck (Bussum, 1976, 150 blz., f 27,50, ISBN 90 228 3803 3). In zijn ‘Woord vooraf’ wijst ook Von der Dunk op de toegenomen belangstelling voor het fenomeen conservatisme en hij voegt daar ter verklaring aan toe: ‘de oorzaak lijkt me, dat we een periode van experimenteermanie op cultureel- en politiek vlak hebben beleefd, waarbij ook die symptomen van reïnfantilisatie niet ontbraken’.
Von der Dunk's Conservatisme vind ik een briljant boek, waarin essentiële aspecten van de geschiedenis van het conservatisme, met name in de negentiende eeuw, op lucide wijze worden belicht (aan het conservatisme in Nederland is een drietal bladzijden gewijd). Bijzonder genoten heb ik van het enigszins op zichzelf staande, maar wel heel essentiële tweede hoofdstuk over ‘De mythe van het Gouden Tijdperk’.
Het verschijnsel conservatisme blijkt een veelheid van facetten en aspecten te vertonen die door de schrijver met evenveel begrip als kritische distantie worden behandeld. Zo laat hij zien dat het door veel conservatieven zo hoog geprezen pragmatisme zich in veel gevallen ontpopt als een slechts ‘fragmentarisch pragmatisme’. Het conservatieve realiteitsbegrip blijkt soms een pars pro toto te zijn ‘omdat de normatieve realiteit van het verleden - gewoonlijk met de onvermijdelijke romantische glazuur erover heen - als de door God of de natuur gesanctioneerde staat voor alle realiteit’ (140).
Von der Dunk meent dat ‘de huiver voor een voortdurende verwijdering van het gouden tijdperk schuilt achter alle conservatieve bewegingen’ (141) en aan het eind van zijn boek wijst hij op de hunkering naar ‘het verloren paradijs, dat in welke vorm ook, in de menselijke geest aanwezig is zoals de najaarszon in een fles wijn’ (143). Het lijkt me echter nogal twijfelachtig of het gouden tijdperk en het verloren paradijs voor veel reformistische conservatieven momenteel nog betekenis hebben als inspiratiebron.
J.C.B.
In oktober 1976 verscheen Groniek. Onafhankelijk historisch tijdschrift met een themanummer over ‘sociale geschiedenis’ (nummer XLV/XLVI). In het eerste deel geeft B. Reinalda zijn visie op de verhouding van de sociale geschiedenis en de geschiedschrijving van de arbeidersbeweging en gaat D. van Arkel nader in op de vraag wat sociale geschiedenis eigenlijk is. Het tweede deel is gewijd aan de relatie van de sociale geschiedenis met andere wetenschappen. F. de Jong Edzn. bespreekt de relatie met de sociale wetenschappen, F. van Holthoon die met de sociologie, A.H. Huussen jr. geeft een verkenning in het grensgebied tussen rechtshistorie en sociale geschiedenis en G. Smit informeert ons over de relatie met sociale geografie. Het derde deel bevat de volgende ‘case studies’: A.F. Mellink, ‘De spoorwegstakingen van 1903 in het noorden’ (34-40); F. van Gelder en M. Kingmans, ‘Armenzorg en bedelarij in Groningen in de 19e eeuw’ (41-45); G. Bruintjes, W. Hugenholtz, P. van Tongeren en H. Wedman, ‘De opkomst van de arbeidersbeweging in de provincie Groningen’ (46-54); D. van Arkel, ‘De groei van het anti-joodse stereotype’ (55-56) en H.A. Diederiks, ‘Sociale geschiedenis. Van arbeiderisme naar maatschappijgeschiedenis’ (57-62).
Th.S.H.B.
| |
Algemeen in regionale tijdschriften en jaarboeken
In een aantal artikelen zal K.A.H.W. Leenders de geschiedenis van de molens rond Breda van het eind der twaalfde eeuw tot in 1976 beschrijven. Het te behandelen gebied strekt
| |
| |
zich uit van Dongen tot Oud-Gastel en van Kalmthout tot Baarle. De eerste bijdrage ‘De molens in en om het land van Breda I’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXIX (1976) 107-146 is gewijd aan de ontwikkeling van de meer technische aspecten van de molens.
Th.S.H.B.
Aan de hand van matrikels of inschrijvingslijsten heeft J. Dauwe een lijst kunnen aanleggen van ‘Dendermondse studenten aan de oude Leuvense universiteit (1426-1797)’, in: Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde, 4e reeks, II (1976) 5-149. De auteur heeft zich echter geenszins tevreden gesteld met het weergeven van de namen maar heeft telkens voor ieder student alle mogelijke gegevens, met bibliografische verwijzingen, bijeengebracht. Dit is des te verdienstelijker aangezien het stadsarchief van Dendermonde, parochieregisters inbegrepen, in 1914 vernietigd werd. Voor de periode 1569-1616 zijn geen namen opgenomen daar de inschrijvingsrol voor die tijd verloren is gegaan. Toch zijn er voor Dendermonde nog 725 studenten gegeven, meestal behorend tot de geestelijke stand naast uiteraard ook enkele juristen, ambtenaren-raadsleden en medici. Vooraf is een korte toelichting over universiteit en studiebeurzen opgenomen en achteraan vindt men een register van persoonsnamen.
M.B.
In ‘Symbolen van Willemstad’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXIX (1976) 25-46, geeft W.A. van Ham een schets van de ontwikkeling van het wapen, de zegels, de stadskleuren en de gemeentevlag van Willemstad.
Th.S.H.B.
In ‘Van Stadhuis naar Herenhuis’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXIX (1976) 147-184, geeft F.A. Brekelmans een overzicht van de geschiedenis van de panden Catharinastraat 18-28 te Breda. Het verhaal wordt aangevuld met een bouwkundige beschrijving door W. Bergé.
Th.S.H.B.
De inventarisatie van de ‘Historische orgels in Zeeland’ wordt door J.H. Kluiver in Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1976) 93-231, afgesloten met een beschrijving van de orgels in Schouwen en Duiveland, Tholen en Zeeuwsch-Vlaanderen (aflevering I en II, zie de ‘Kroniek’, BMGN, XCI (1976) 38). Dit artikel wordt gevolgd door een index van persoons- en plaatsnamen op alle drie afleveringen.
Th.S.H.B.
Zoals gebruikelijk bevat het Jaarboek Die Haghe (1976) artikelen van lokaal belang. Hiervan noemen we: A.W.J. Meijer, ‘Het landgoed “Te Werve” in de periode Gevers 1824-1892’ (25-56), M.L. Buschkens-Dijkgraaf, ‘De wech tusschen Die Haghe ende de Hornbregghe bij Rijswic’ (57-79), en A.J.M. de Haan, ‘De sociëteit “Wij zorgen voor elkander”’ (94-113) waarin een overzicht wordt gegeven van de geschiedenis van een vrijwillig ziekenfonds voor de middenstand van Den Haag in de periode 1823-1941.
Th.S.H.B.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
Gerard Sivery bespreekt op grondige wijze ‘L'enquête de 1247 et les dommages de guerre en Tournaisis, en Flandre gallicante et en Artois’, Revue du Nord, LIX (1977) 7-18. Het betreft een onderzoek uitgevoerd door de ambtenaren van Filips-August in 1213-1214. Aldus wordt onder meer kennis verkregen betreffende de inbeslagname van koopwaar, de gijzelaars en de losgelden, de eigenlijke verwoesting van bepaalde goederen en de kosten van militaire dienst. De auteur stelt een verschillende benadering vast van stedelijke controle tussen Lodewijk IX en Filips-August.
M.B.
Graaf Willem IV (II) van Henegouwen en Holland maakte in 1343/1344 een expeditie naar Palestina en Pruisen. Graaf Willem en zijn omvangrijke gevolg reisden door Lotharingen over de Sint Gottard naar Milaan en vervolgens naar Venetië. In die stad scheepte het gezelschap zich in op een Venetiaanse galei die hen naar de Syrische kust bracht. Vandaar bezocht de graaf de heilige plaatsen. De terugreis naar Venetië verliep langs dezelfde route. In Venetië deed men omvangrijke inkopen ten behoeve van het tweede deel van de expeditie naar Pruisen, waar de graaf deel nam aan de winterveldtocht van de ridders van de Duitse orde tegen de heidense Litauers. De eigenlijke veldtocht vond plaats van 19 februari tot 4 maart en op 10 maart reisde het gezelschap langs de oostzeekust terug naar Den Haag waar het begin april 1344 arriveerde.
Het financieel verslag van deze expeditie is het onderwerp van de studie die H. Enno van Gelder publiceerde onder de titel ‘De reiskas van graaf Willem IV’, in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 51-65. De grafelijke tresorier kwam niet alleen in aanraking met de verschillende geldsoorten die in de Nederlanden in gebruik waren maar ook met het geld van andere landen. Hij gaf een gedetailleerd verslag van de talrijke kleine en grote betalingen die onderweg plaatsvonden, zodat wij niet alleen een duidelijk inzicht krijgen in de kosten van de expeditie maar bovendien blijkt duidelijk met welke geldstukken deze kosten werden voldaan. Tot aan de Alpen werd voornamelijk het Franse goudgeld gebruikt, in Italië en het door de Venetiaanse handel beheerste zeegebied Venetiaanse dukaten. Deze munten kon men ook in midden Europa gebruiken. In Pruisen en langs de Duitse Oostzeekust berustte het betalingsverkeer nog grotendeels op zilvergeld en op de terugweg trof men pas in Westfalen een situatie aan die overeenkwam met die in de Nederlanden.
G.N.V.D.P.
Alain Derville bestudeert de graanmarkt van Rijssel in de Bourgondische tijd toen het één van de voornaamste graanmarkten van de Nederlanden was in: ‘Le marché lillois du blé à l'époque bourguignonne’, Revue du Nord, LIX (1977) 45-62. De auteur geeft als besluit dat in Rijsel van 1370 tot 1500, zoals ook in Douai en elders, een diepe depressie in de graanprijzen plaats vond.
M.B.
H. Hardenberg concludeert in zijn artikel ‘Het ontstaan van de Staten van Holland’, verschenen in de bundel Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 104-120, dat alles erop wijst ‘dat de Staten van Holland hun oorsprong verschuldigd zijn aan het Bourgondisch-Brabantse bestuurssysteem, waaraan onmiskenbare Franse invloeden ten grondslag lagen’. Van een normaal functioneren van de Staten was pas sprake na de zoen van Delft
| |
| |
(3 juli 1428), hoewel de eerste aanzet nog viel tijdens het condominium van Jan van Brabant en Jan van Beieren. Door bijna alle eisen van de standen in te willigen legde Philips de Goede de basis voor een duidelijke afbakening van de macht van de landsheer en de rechten van de Staten. ‘Zonder dit zoenverdrag had het ontstaan van de Staten van Holland, vermoedelijk nog langer op zich laten wachten’, merkt Hardenberg tenslotte op.
G.N.V.D.P.
Denis Clauzel beschrijft de stad Rijssel tijdens de vijftiende eeuw. De studie die gebaseerd is op een degelijk onderzoek en analyse van de bronnen heeft als titel ‘Lille à l'avènement de la période bourguignonne. Le témoignage des comptes urbains’, Revue du Nord, LIX (1977) 19-43. Mede door grafieken verduidelijkt de auteur de nauwe banden die ontstonden tussen Rijssel en de Bourgondische dynastie. Volgens Clauzel betekende de ‘catastrophe financière’ voor vele inwoners ‘une source d'enrichissement’.
M.B.
| |
Middeleeuwen in regionale tijdschriften en jaarboeken
In de middeleeuwse steden, waar de houten woning met strodak het meest voorkomende huistype was, vormde het brandgevaar een permanente bedreiging. Uit vele plaatsen zijn dan ook maatregelen bekend om dit risico zoveel mogelijk te beperken en steeds vaker werden in de bouwvoorschriften bepalingen opgenomen over stenen muren, schouwen en daken. W.P. Dezutter en M.J. Ryckaert geven in ‘Brandgevaar en bouwvoorschriften in de middeleeuwen. Een vroeg Vlaams voorbeeld: Aardenburg 1232’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1976) 14-38, een overzicht van de maatregelen welke in enkele Vlaamse steden in dit verband uitgevaardigd werden.
Th.S.H.B.
Sinds ca. 1198 bezat de hertog van Brabant enkele leengoederen in het land van Breda. In 1327 verkocht Gerard van Rasseghem de gehele heerlijkheid aan de hertog; deze gaf het gebied in 1339 in levenslang vruchtgebruik aan Willem van Duivenvoorde. In de periode 1327-1339 waren de oorspronkelijk Bredase leengoederen dus hertogelijke leengoederen; de leenverheffingen werden dan ook opgetekend in het hertogelijk register: het bewaard gebleven Casselboek. Bij reconstructie van de hertogelijke lenen kan deze situatie problemen opleveren: betreft het een oorspronkelijk Bredaas of een oorspronkelijk hertogelijk leengoed. K.A.H.W. Leenders geeft hiervan in ‘Vermenging en verwisseling van Bredase en Brabantse leengoederen in en om het land van Breda tijdens het hertogelijk bewind, 1326-1339’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXIX (1976) 47-55 enkele voorbeelden en hij wijst op de noodzaak van een gedegen onderzoek van de inktsoorten en de handschriften in het Casselboek.
Th.S.H.B.
| |
Nieuwe geschiedenis
Zolang kooplieden en ondernemers aan hun winsten en inkomsten voldoende rijkdom en sociaal prestige konden ontlenen pleegden zij niet het ‘verraad’ aan hun stand door hun vermogen in grondbezit te investeren en te gaan leven als een edelman. Dat is de conclusie
| |
| |
van K. Degryse die in zijn bijdrage getiteld ‘Fortuin en sociaal prestige. Enkele beschouwingen over het “verraad van de burgerij” tijdens het ancien régime’ in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IX (1977) de gang van zaken in Europa analyseert. P.C. Jansen geeft een korte aanvulling over het ‘Verraad in Holland’. Hij wijst er onder andere op dat het niet tot grote problemen aanleiding gaf als men zich tijdelijk uit het bedrijf terugtrok, omdat er zo weinig veranderde dat men de draad na een poosje gemakkelijk weer kon opnemen.
P.D.'tH.
Over de economische en sociale achtergronden van ‘De Bokkenrijders. Banditisme tijdens het ancien régime’ schrijft Th. Engelen in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VIII (1977). Door de armoede, die telkens weer scherper werd tengevolge van conjuncturele ontwikkelingen, waren zwervende benden ook al vóór de achttiende eeuw een ‘normaal’ verschijnsel. Dat aan de Bokkenrijders extra aandacht is besteed komt niet door hun revolutionaire elan: dat ontbrak. Zij danken die belangstelling aan de uitzonderlijk strenge straffen die zij voor hun niet eens zo talrijke gruweldaden moesten ondergaan.
P.D.'tH.
Men weet dat de organisatie van liefdadigheid tijdens de zestiende eeuw in vele Europese steden en dus ook in die der Nederlanden een grote vernieuwing doormaakte in de zin dat de stedelijke overheid in die tijd meestal het beheer en de controle overnam van privé burgers en van geestelijken. R. Saint-Cyr Duplessis heeft deze mutatie thans ook onderzocht voor de belangrijke stad Rijssel (thans Noord-Frankrijk) onder de titel: ‘Charité municipale et autorité publique au XVIe siècle: l'exemple de Lille’, Revue du Nord, LIX (1977) 193-219. De auteur kon daarbij beschikken over imposant onuitgegeven bronnenmateriaal; aldus werd niet alleen de voorgeschiedenis, de stichting, de structuur en de werking van de ‘Bourse commune’ of ‘Gemeene Beurze’ bestudeerd maar tevens kon hij ook gegevens verstrekken over de financiële aspecten en de uiteindelijke resultaten.
De schrijver onderstreept tevens dat de greep van de Rijsselse elite op de openbare liefdadigheid nu exclusief en veel vaster werd uitgebouwd en dat aldus de politieke stabiliteit nog meer werd verzekerd. Tabellen en bijlagen zijn eveneens opgenomen.
M.B.
C. Reedijk maakt in zijn opstel ‘Holbein's Erasmus met de Pilaster (1523) en de emblematiek’, verschenen in Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 132-150 enkele opmerkingen naar aanleiding van de studie van William S. Heckscher over één der portretten die Hans Holbein van Erasmus heeft geschilderd. Heckscher meent dat in dit schilderij alle noodzakelijke ingrediënten van een embleem in eigenlijke zin te vinden zijn en hij vraagt zich af hoe een kunstwerk in 1523 emblematisch kon zijn, daar Andrea Alciati pas in 1522 voor het eerst, en bovendien niet officieel, iets over zijn Emblemata meedeelde, die pas in 1531 in druk verschenen. Heckscher zoekt vervolgens naar de kanalen waarlangs Erasmus, niet Holbein, iets over Alciati's emblematiek kan hebben vernomen. Hij gaat er namelijk van uit dat Erasmus het portret ontworpen had. Reedijk meent te kunnen stellen dat men in de omgeving van Erasmus in die tijd niet geheel onkundig was van de ‘emerging emblematic spirit’. Bijna acht jaar voordat Alciati's Emblemata in druk verschenen, bereikte een vergelijkbaar experiment van zijn leerling Albuzi in samenwerking met Ambrogio Visconti in ieder geval het stadium van proefbladen. Reedijk oppert de mogelijkheid dat deze proefbladen in werkelijkheid door Alciati vervaardigd waren, die ze onder Albuzi's naam
| |
| |
publiceerde om te zien hoe de geleerde wereld op dit experiment zou reageren, zonder dat zijn naam daarbij gevaar zou lopen.
G.N.V.D.P.
De jonge historici J.M. Regnault en P. Vermander hebben, gedeeltelijk op basis van hun onuitgegeven dissertatie (Rijssel, 1972), de beeldenstorm in Armentières (thans N. Frankrijk) beschreven en analytisch doorgelicht onder de titel ‘La crise iconoclaste de 1566 dans la région d'Armentières. Essai de description et d'interprétation’, Revue du Nord, LIX (1977) 221-231. Het is een verdienste van beide auteurs dat ze voor een deel met onuitgegeven bronnenmateriaal hebben gewerkt en dat ze - hoewel bescheiden in hun conclusies - toch weer enkele basisvragen betreffende de Nederlanden en de Opstand naar voren hebben gebracht. Over het ontstaan, het verloop en het einde van de troebelen in de Leiestreek worden belangwekkende gegevens verstrekt waarbij de twee navorsers terecht de invloed van de massa beklemtonen; tenslotte plaatsen ze de reactie en de repressie van Alva in een breed historisch perspectief.
M.B.
William D. Phillips, Jr. en Carla Rahn-Phillips, ‘Spanish Wool and Dutch Rebels: The Middelburg Incident of 1574’, American Historical Review, LXXXII, nr. 2 (april 1977). De auteurs plaatsen het voorval in Middelburg tegen de achtergrond van de teruglopende Spaanse wolhandel. De wol was in velerlei opzicht een hoeksteen voor de Castiliaanse economie. Men vervoerde de wol over zee naar de stapelplaats Brugge, maar door de toenemende kaperij van Engelsen en Hugenoten werd dit steeds riskanter. Daarom besloot Philips II in 1568, dat de schepen met wol voortaan alleen in convooien naar Vlaanderen mochten varen. Toen uiteindelijk na veel vertraging een groep schepen in juni 1572 bij de monding van de Schelde arriveerde, bleek de onrust in deze contreien hevig te zijn toegenomen (Vlissingen was inmiddels door de Geuzen ingenomen). Omdat het te riskant was om de wol verder naar Brugge te vervoeren, werd de voorraad zolang in Middelburg opgeslagen. Zodoende viel bij de inname van Middelburg in februari 1574 de wol in handen van de opstandelingen. De Spaanse verzekeraars weigerden het verlies te vergoeden, omdat de wol niet op zee verloren was gegaan. De auteurs hebben uit het proces, dat de wolexporteurs tegen de verzekeraars hadden aangespannen, deze tocht naar Middelburg tot in de details kunnen reconstrueren. De klap kwam voor de kooplui en verzekeraars hard aan, omdat de wolhandel reeds een sterk dalende tendens vertoonde.
W.E.T.V.P.
Helge Bei der Wieden, ed., Schaumburg-Lippische Mitteilungen, XXIII (Schaumburg: Lippischer Heimatverein e.V., Bückeburg und Stadthagen, 1974). Het is van belang deze mededelingen hier aan te kondigen. Het eerste artikel van de hand van Bei der Wieden (5-15) behandelt ‘Schaumburg und die Niederlande in der Zeit des Achzigjährigen Krieges’. Zoals mannetjes uit een weerhuisje verschijnen en verdwijnen vorsten uit het huis Schaumburg (Schauenburg)-Lippe in onze geschiedenis: bijvoorbeeld AGN, V, 41: graaf van Schauenburg wordt in Friesland erkend als gouverneur namens Oranje (zomer 1572), en ibidem, 42: onenigheid tussen Dirk van Bronkhorst en Schauenburg (herfst 1572). Hier krijgen die Schauenburgs namen, continuïteit en achtergrond in hun ondernemers-condottiere-werkzaamheden en familiale verbindingen. Een Joost II van Schaumburg is bijvoorbeeld oom van Hendrik van Brederode's vrouw, neef van Willem van Oranje, zwager van graaf Floris van Culemborg; Brederode sterft dan ook maar niet zo ergens in Duitsland
| |
| |
(bij P.J. Blok, Willem de Eerste, prins van Oranje (2 delen; Amsterdam, 1919-1920) II, 53, noot 1) maar binnen de beschutting van zijn familie en met een testamentair douceurtje voor de pasgeboren zoon (Hendrik) van Joost II in de vorm van de heerlijkheid van Bergen en Callantsoog. Door deze heerlijkheid boerde deze tak der Schaumburgs wat beter dan die van de broer van Joost, die zijn geld en militaire kracht op de Spaans-Zuidnederlandse kaart had gezet.
In dit zelfde nummer staat nog een verhandeling van F.W. Schaer, ‘Die Beziehungen zwischen Schaumburg-Lippe und Kniphausen zur Zeit der Gräfin Charlotte Sophie von Bentinck (um 1750)’, 63-74. Deze Gräfin (1715-1800), is de - in 1740 gescheiden - vrouw van Willem graaf Bentinck, heer van Rhoon en Pendrecht (1704-1774). Het gaat hier om een vriendin-maîtresse van een Schaumburg en haar beheersactiviteiten.
Voor de Nederlandse geschiedenis is misschien de volgende vraag van belang: is de continuïteit in de verbinding van dit gebied aan de Westfaalse Poort met de Verenigde Nederlanden nog niet wat groter en de achtergrond nog niet wat ruimer dan de familiale en die van het militaire ondernemingsschap? Groter, want in 1498 brengt Albert van Saksen naar Friesland ‘enen ridder, hietend Willibroerd van Schouwenberghe’, ‘Overste Capitein’ (Petrus van Thabor, 130, 160), onderbevelhebber samen met Engelbert II van Nassau, een poosje stadhouder, later rentmeester van Friesland. Weer zo een weermannetje; maar nu weten we waar deze Schaumburg gebleven is: hij stierf in 1510. Ruimer: is hij met zijn soldeniers niet in verband te brengen met dat reservoir van mensen, vanwaar, mogelijk later, kwamen andere min of meer geschoolde arbeiders en ondernemers: hannekemaaiers, ketellappers, lapjeskooplui, steenbakkers? Van wie Mevr. Gerda F. van Asselt (Spiegel Historiael (april 1977) 226-235) een verfijndere schets gaf dan we kenden?
E.H.W.
C. Pelras, ‘Les premières données occidentales concernant Célébes-Sud’, Bijdragen tot de Taal, Land- en Volkenkunde, CXXXIII (1977) 227-260, geeft een nuttig overzicht van de Portugese bezoekers van Zuidwest-Celebes tussen 1512 en 1609 en van wat ze op het gebied van de topografie en van de politieke verhoudingen te weten kwamen. Men vindt hier dus bijeen, wat in West-Eurpa over deze onderwerpen bekend was op het ogenblik, dat de Nederlanders Makassar voor het eerst bezochten. Er wordt evenwel ook een rapport vermeld, afkomstig van Pieter Verhoeff, die van 26 tot 29 juli 1609 te Bonthain aan de zuidkust van Celebes zou zijn geweest, wat onmogelijk juist kan zijn, daar de man op 22 mei 1609 te Banda werd vermoord. Ik hoop, dat Pelras met de Portugese gegevens gelukkiger is geweest.
W.Ph.C.
Het rijk gedocumenteerde artikel van R.M. Dekker, ‘Oproeren in de provincie Holland 1600-1750. Frequentie en karakter, relatie met de conjunctuur en repressie’ in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IX (1977) mondt uit in de voorlopige conclusie, dat de geringe opstandigheid van de Hollanders te danken is geweest aan de goede graantoevoer en -distributiemogelijkheden die een al te scherpe prijsstijging voorkwamen, en aan de maatregelen van de overheid: hongersnood voorkomen en uitbarstingen van geweld ogenblikkelijk neerslaan. De lokale overheden bleken daarbij heel wat zachtere handen te hebben dan de provinciale (of beter gewestelijke).
P.D.'tH.
| |
| |
J.P. van Dooren beschrijft ‘Vierlingsbeek als protestantse gemeente in de generaliteitslanden’, in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 46-50. Van Dooren stelt dat de geschiedenis van deze protestantse gemeente aantoont dat de zogenaamde politieke reformatie, die in 1648 en volgende jaren in de generaliteitslanden doorgevoerd werd, niet alleen op kunstmatige wijze hervormde gemeenten in het leven heeft geroepen, maar ook kon aanknopen bij nog bestaande protestantse rudimenten.
G.N.V.D.P.
In de Nederlandsche Leeuw (oktober/november 1977) vindt men een zeer uitvoerig artikel over het ‘Voorgeslacht van de “Alkmaarse” De Lange's’, door dr. P.W. de Lange en mr. E. van Weel. Hoofdstuk B, kolom 342 tot 352, is ook voor niet-genealogisch geïnteresseerde historici van belang. Het geeft namelijk een zeer leesbaar verslag over het verblijf van Pieter Adriaanz. de Lange in VOC dienst aan de kust van Coromandel tussen de jaren 1650 en 1667. Hij was er eerst als chirurgijn, (hij opereerde onder andere de vorst van het diamantkoninkrijk Golconda), later als opperkoopman en plaatsvervanger van de gouverneur.
W.Ph.C.
Geïnteresseerden in de economische geschiedenis van de achttiende eeuw mogen Alice Carter dankbaar zijn dat zij een aantal van haar artikelen en studies gebundeld heeft in Getting, Spending and Investing in Early Modern History (Assen: Van Gorcum, 1975, 189 blz., f 18,50, ISBN 90 232 1243 6). Verreweg de meeste van deze bijdragen hebben te maken met Mrs. Carters belangstelling voor en onderzoekingen naar het ontstaan van de Engelse gefundeerde staatsschuld en naar degenen die bereid waren daar hun geld in te steken. Deze interesse voerde haar naar de archieven van de Bank of England en vandaar naar de inventarissen van de Collaterale Successie in het Gemeentearchief van Amsterdam. Hugenootse namen op de intekenlijsten van de Engelse staatsleningen brachten haar vervolgens tot een onderzoek betreffende de financiële activiteiten van hugenootse huizen in Londen en hun connecties met geloofsgenoten elders in Europa, vooral in Amsterdam. Een voortzetting van de speurtocht in het archief van de Waalse kerk van Amsterdam leverde gegevens op over de activiteiten van het hugenootse huis Belesaigne, met veel details omtrent de twee plantages die dit huis in Berbice bezat. Uit het bovenstaande zal wel duidelijk worden dat dit boek veel meer bevat dan uit de titels van de aparte bijdragen valt af te leiden. Mrs. Carter neemt de lezer als het ware bij de hand en leidt hem of haar rond in de archieven die zij bezocht, vertelt van de vondsten die zij deed en van de conclusies die zij daaruit trok, daarbij duidelijk en methodisch haar redeneringen uiteenzettend. Het ligt in de aard van het onderwerp dat er veel geteld wordt en dat de resultaten van deze tellingen tot gevolgtrekkingen leiden. Over de voetangels en klemmen die op dit terrein liggen laat de schrijfster ons niet in het ongewisse: zij nam in de bundel een artikel op van Charles Wilson waarin deze kritiek levert op de wijze waarop Mrs. Carter
gegevens uit de inventarissen van de Collaterale Successie hanteert om inzicht te krijgen in de omvang van de Nederlandse beleggingen in de Engelse staatsschuld. Juist door zo'n discussie wordt dit boek boeiend en leerzaam voor ieder die zich met kwantitatieve oogmerken aan het archiefwerk zet.
Heel verhelderend is voorts een artikel over het ontstaan en de werkwijze van het instituut van de Funded Debt; voor wie zich met de Engelse staatsfinanciën in deze periode wil bezig houden ronduit een ‘must’. Twee artikelen over Engels-Nederlandse disputen
| |
| |
aangaande de positie van de neutrale handel ten tijde van de Zevenjarige Oorlog besluiten dit interessante boek.
M.G.B.
Vele duizenden bewoners van de Noordfriese eilanden, Jutland en Noord-Duitsland hebben in de dagen van de Republiek en ook nog lang daarna onze schepen bemand. Diversen hunner stegen tot hoge rangen op, zeker in de walvisvaart. P. Dekker gaat in ‘Der “Admiral” Nis de Bombell (1706-1772). Ein Nordfriese in niederländische Seediensten’, Nordfriesisches Jahrbuch, Neue Folge, XIII (1977) 107-133 een volksoverlevering na over ene Nis de Bombell, die hij indentificeert met Nicolaas de Beer, die het bij de admiraliteit van Amsterdam tot kapitein bracht en bij de VOC zelfs tot commandeur van de retourvloot van 1754. Het is een interessant verslag van veelsoortig onderzoek, dat wat de identificatie betreft wel overtuigt, maar te ver gaat bij allerlei bespiegelingen over een buitenechtelijke geboorte en de opvoeding van de held.
De Beers loopbaan bij de marine is minder spectaculair dan die bij de VOC. Hij heeft duidelijk voorspraak bij advocaat-fiscaal Boreel van de admiraliteit, voor wie hij ook geld ten behoeve van particuliere theehandel meeneemt; De Beer zelf verkeert voor zijn vertrek uit patria in 1746 in financiële moeilijkheden. G.G. van Imhoff luistert naar Boreel en bezorgt De Beer interessante commando's, onder meer naar Manilla.
J.R.B.
De activiteiten van ‘Pieter van Guethem, een partizaan uit de Spaanse successieoorlog’ worden besproken in het artikel van A.J. Veenendaal dat is verschenen in de bundel Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 202-216. In die tijd had het woord partizaan een enigszins andere, minder zware betekenis dan tegenwoordig. De partizaan of partijganger was een militair die deel uitmaakte van een klein detachement soldaten dat voor en achter het front opereerde. De partijgangerskorpsen waren administratief georganiseerd in de zogenaamde vrije compagnieën en vrije regimenten, die in vredestijd werden afgedankt. Pieter van Guethem haalde op donderdag 24 maart 1707 het vermetele huzarenstukje uit om op de weg van Versailles naar Parijs een zeer hoog personage op te lichten en weg te voeren als gijzelaar naar Holland. Van Guethem en zijn mannen meenden de dauphin of een van de andere prinsen van den bloede te ontvoeren. Tot hun teleurstelling bleek het slechts de eerste stalmeester van de koning te zijn, Jacques-Louis, markies van Beringhen. Het avontuur liep slecht af. De ontvoerders werden twee dagen later ingerekend en Van Guethem werd als krijgsgevangene naar Reims gevoerd.
G.N.V.D.P.
H. Mensonides vraagt aandacht voor ‘Friedrich Christiaan Meuschen (1719-c.1802). Een vergeten Haags diplomaat en naturaliën-verzamelaar’, in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 121-131. Meuschen was vanaf 1744 tot c. 1802 verbonden aan de legatie van de hertog van Saksen-Coburg in Den Haag, eerst als legatie-secretaris en later als legatie-raad. Meuschen was niet alleen diplomaat maar hij genoot tevens bekendheid als bezitter van een schelpenkabinet. Na het overlijden van de beroemde schelpenverzamelaar en entomoloog Pierre Lyonet in 1789 stelde Meuschen, volgens de wens van de overledene, een in het Frans geredigeerde catalogus op van Lyonet's verzamelingen. Over zijn eigen, zeker niet onbelangrijke, verzameling is weinig bekend. In 1802 was Meuschen uit Den Haag vertrokken maar waarheen is onbekend.
G.N.V.D.P.
| |
| |
De Belgische onderwaterarcheoloog Robert Sténuit is reeds bij het localiseren van verschillende Oostindiëvaarders betrokken geweest, onder andere bij de Shetland-eilanden. In 1972 ontdekte hij bij die zelfde eilanden het wrak van een Nederlands oorlogsschip. Hij brengt hierover in ‘The wreck of the Curaçao. A Dutch warship lost off Shetland in 1729 while convoying a fleet of returning East Indiamen. An interim report’, International Journal of Nautical Archaeology, VI (1977) 101-125 een uitvoerig en interessant verslag uit. De vondsten passeren de revu, maar ook de verklaring voor het verongelukken en het werk van een oorlogsschip in deze wateren.
J.R.B.
Op 19 november 1734 werd de eerste Haagse loge van vrijmetselaars opgericht, zoals blijkt uit twee nog niet gepubliceerde manuscripten van Louis Dagran, die te vinden zijn in het archief van de ‘Orde van Vrijmetselaren onder het Groot-oosten der Nederlanden’, te 's-Gravenhage. Louis Dagran, een lakenkoopman uit 's-Gravenhage, was een vrij actief vrijmetselaar die in 1752, nadat de tweede Nederlandse grootmeester. J.G. baron van Wassenaar, zijn functie neergelegd had, grootmeester ad interim werd. Hij was een omstreden figuur en hij werd in 1756 niet meer geschikt geacht om de vrijmetselarij te leiden. Om zijn aangevochten gezag te versterken publiceerde Dagran twee stukken getiteld: ‘Extrait des archives de la Grande Loge des francmâçons établie dans les Provinces Unies et Ressort de la Généralité’ en ‘Annales et archives des Francs Maçons sous la Grande Maîtrise des Provinces Unies et du Ressort de la Généralité en forme du journal’. Deze twee stukken bevatten belangrijke gegevens over het ontstaan en de beginperiode van de vrijmetselarij in de Republiek. In ‘De grondvesting van de Nederlandse vrijmetselarij’, verschenen in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 87-103, beschrijft H. Gerlach de periode van 1734 tot 1756. Gerlach meent dat een opmerking van tijdgenoot Jan Wagenaar over de vrijmetselarij nog steeds actueel is. Deze schreef naar aanleiding van de gebeurtenissen in 1734-1735 en naar aanleiding van de geruchten dat de loges broeinesten waren van orangisme het volgende: ‘Doch wat men er, inzonderheid hier te lande mede bedoeld hebbe, is nooit met volle zekerheid geweeten’. Gerlach concludeert dat de loges, evenals elders in de wereld, een voedingsbodem vormden voor ‘verlichte’ denkbeelden.
G.N.V.D.P.
| |
Nieuwe geschiedenis in regionale tijdschriften en jaarboeken
In een korte maar gedegen bijdrage heeft J.M. Goris toelichtingen verstrekt betreffende ‘Enkele aspecten van de rechtspraak te Herentals tijdens het ancien régime’, Taxandria, Liber Amicorum Raymond Peeters, nieuwe reeks, XLVIII (1976) 83-91. De auteur beklemtoont dat - zoals voor zovele steden overigens - de studie van het rechtswezen zich nog in een aanvangsstadium bevindt. Hij beperkt er zich dan ook toe om de rechterlijke verhoudingen van Herentals tot het omliggende platteland en tot de Brabantse hoofdsteden te schetsen. Daarna behandelt hij kort hoe de inwoners van de ‘bijvang’ toegang tot de magistraat konden krijgen.
M.B.
In ‘Beschouwingen bij de criminele vonnissen van de schepenbank van de stad Breda uit de jaren 1626 tot 1795’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXIX (1976) 56-106, gaat J. van Haastert nader in op de taak en functie van de schepenbank, schout en drost, de procesgang en de diverse straffen. Uit een overzicht blijkt dat bedelen, diefstal en ‘vagebonderen’
| |
| |
de meest voorkomende misdrijven waren en dat het aantal delicten in de achttiende eeuw twee keer zo hoog was als in de zeventiende eeuw.
Th.S.H.B.
In oktober 1647 verhuisden de zusters van het klooster Sint-Catharinadal van Breda naar de Blauwe Camer te Oosterhout. J.L.M. de Lepper geeft in ‘Het vertrek van Sint-Catharinadal naar Oosterhout en wat daaraan vooraf ging’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXIX (1976) 1-24, een overzicht van de activiteiten van de proost in de periode 1643-1646 om dit vertrek te regelen. Aangezien de prins van Oranje, krachtens een resolutie van de Staten-Generaal van 9 maart 1589, aanspraak kon maken op de geestelijke goederen in de Baronie was overleg met Frederik Hendrik gewenst. Dit overleg verliep moeilijk en vanaf 1645 speelde het plan tot oprichting van een Illustere School te Breda hierin ook een rol. Uiteindelijk werden proost en prins het begin 1646 eens: de Illustere School zou gehuisvest worden in de gebouwen van het klooster en de zusters zouden zich, met het behoud van de goederen buiten de stad, overal buiten Breda mogen vestigen. De ontruiming van de kloostergebouwen geschiedde toch nog overhaast omdat de Illustere School eerder geopend werd dan de bouw van het nieuwe klooster gereed was; noodgedwongen hebben de zusters daarom nog een jaar in een huis aan de Nieuwstraat gewoond.
Th.S.H.B.
In ‘Die Zeeländische Kaperfahrt 1654-1662’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen (1976) 40-92, geeft F. Binder een gedetailleerd overzicht van deze kaapvaart, die voornamelijk gericht was op de Portugese schepen in de wateren van Brazilië.
Th.S.H.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
De studie van Jim Warren, ‘Balambangan and the Rise of the Sulu Suntanate, 1772-1775’, Journal of the Malaysian Branch of the Royal Asiatic Society, L (1977) 73-94 is van enig belang voor de Nederlandse geschiedenis. Mohammed Israel, sultan van Sulu, schreef in 1773 aan Hermanus Munnik, gouverneur der Molukken, om hem aan de oude vriendschap te herinneren (die in werkelijkheid niet bestond, Cs.) en hem te waarschuwen tegen de vorsten van Mindanao. De reactie is, zoals te verwachten viel, uiterst voorzichtig. De gouverneur draagt de resident te Menado, Wentholt, op zich in acht te blijven nemen voor Mindanao, waarmee men al eerder op slechte voet was en de mensen van Sulu tot de handel toe te laten, maar zo, dat ze niet kunnen smokkelen, waarmee natuurlijk de uitvoer van specerijen werd bedoeld.
W.Ph.C.
Het artikel van J.A. de Boo in het Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXXI (1977) 180-197, geeft meer dan de titel ‘Heraldiek in de Franse Tijd’, doet vermoeden. Het geeft namelijk een overzicht van het adelsbeleid in de jaren van de Bataafse Republiek (uiteraard negatief), het Koninkrijk Holland en de inlijving. Men vindt er onder andere de namen in van al diegenen, die een keizerlijke adelsverheffing ontvingen en dat
| |
| |
waren niet alleen de zeven Nederlandse senatoren en hoge militairen, maar ook andere vooraanstaanden.
W.Ph.C.
De bundel Praesidium Libertatis. Opstellen over het thema vrijheid en recht uitgegeven ter gelegenheid van het vierhonderd-jarig bestaan der rijksuniversiteit Leiden (Deventer: Kluwer, 1975, 348 blz., f 55. -) bevat een artikel van A.M. Elias, getiteld ‘De eerste jaren van de Bataafse Vrijheid (1795-1798)’ 13-21. Elias beschrijft, zoals hijzelf opmerkt, de belangrijkste feitelijke gebeurtenissen voorafgaande aan de eerste bijeenkomst van de Nationale Vergadering en vervolgens bekijkt hij of die vergadering erin is geslaagd aan de hooggespannen verwachtingen te beantwoorden. Het beeld dat hij schetst van de stromingen in de Republiek lijkt mij niet helemaal correct. Is het werkelijk zo dat de unitariërs, de democraten, die voorstanders waren van een sterk gecentraliseerde eenheidsstaat, voornamelijk uit Holland kwamen? Ik meen dat deze stroming vooral buiten Holland zijn sterkste aanhang vond en dat Holland juist het bolwerk van de moderaten was. Elias stelt in navolging van Colenbrander dat de grondbeginselen van de staatsregeling van 17 maart 1798 op 25 januari door de Franse ambassade aan het bewind gedecreteerd werden. C.H.E. de Wit bestrijdt deze opvatting in zijn in 1965 verschenen dissertatie De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland, 1780-1848. Een verwijzing naar dit werk ontbreekt evenals een verwijzing naar het artikel van E.H. Kossmann getiteld ‘The Crisis of the Dutch State 1780-1813: Nationalism, Federalism, Unitarism’, Britain and the Netherlands, IV (Den Haag, 1971). Een van de meest recente werken die Elias citeert is W.J. Goslinga's De rechten van den mensch en burger uit 1936.
G.N.V.D.P.
Luitenant-kolonel Krayenhoff kreeg op 10 oktober 1798 opdracht een grote kaart van het Nederlands grondgebied te maken. In 1799 verscheen een proefkaartje als model voor zijn grote kaart, die in negen grote bladen zou verschijnen. Over de uitgave van deze kaart en van de hierop gebaseerde postkaart van 1810 zijn slechts onvolledige gegevens gepubliceerd. Fockema-Andreae-Van 't Hoff en Koeman meenden onder andere dat de tragiek van deze kaart was dat hij op het moment van zijn voltooiing in 1829 reeds verouderd was E.A.B.J. ten Brink beschrijft in ‘De grote kaart van Krayenhoff en de postkaart van 1810’, in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 14-45 op minutieuze wijze de lotgevallen van deze kaart. Ten Brink meent dat de ‘tragiek’ niet zo groot is als de genoemde schrijvers meenden, daar zij hun conclusie trokken op grond van een verkeerde chronologie. In 1829 verscheen namelijk niet de eerste maar de tweede volledige uitgave en wat betreft de eerste zes bladen zelfs de derde uitgave van deze kaart. De schrijver concludeert dat de kaart van Krayenhoff en de postkaart van 1810 een geheel eigen, belangrijke plaats innemen naast de lawine van minder goede kaarten over ons land, die in de eerste helft van de negentiende eeuw verschenen. Tenslotte concludeert Ten Brink dat het nog te vroeg is om betrouwbare overzichten samen te stellen van de kaarten uit de eerste helft van de negentiende eeuw en hij hoopt met dit artikel nieuw onderzoek te stimuleren.
G.N.V.D.P.
In ‘Klassedienstplicht in de negentiende eeuw. Plaatsvervanging en afkoop’, verschenen in de bundel Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 187-201 gaat F.C. Spits na op welke gronden en met welke argumenten het recht tot plaatsvervanging werd verdedigd.
| |
| |
Spits merkt tenslotte op dat de landsverdediging in de middeleeuwen een standsprivilege was, tijdens de Republiek was het een beroep en daarna was het een verplichting die uitsluitend werd toegewezen aan één klasse, namelijk het minder gegoede deel der bevolking. In de negentiende eeuw was het in tegenstelling tot vroeger een standsvoorrecht ontheven te zijn van de verplichting tot krijgsdienst.
G.N.V.D.P.
Tegen het einde van het Engelse bewind over Java, in oktober 1815, kwam Raffles op de hoogte met een voorgenomen opstand in de Vorstenlanden van de Sepoys, de Indische hulptroepen van de Engelse Compagnie; hierin was ook de Susuhunan betrokken. Een aantal samenzweerders werd geëxecuteerd, de vorst werd gespaard, maar zijn sterker gecompromitteerde broeder Pangéran Mangkubumi werd naar Ambon verbannen. De aangelegenheid werd door de Europeanen verzwegen en trok later ook weinig aandacht van de historici. In de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXXIII, 2/3 (1977) 294-322 brengt P.B.R. Carey verslag uit over ‘The Sepoy Conspiracy of 1815 in Java’ en dat zowel op grond van Europese als van Javaanse bronnen. Het artikel toont, hoe zwak het bestuur van Raffles in wezen was, het laat ons kennis maken met intriges in de Vorstenlanden, die een voorspel vormden voor die, welke tot de Java-oorlog van 1825-1830 voerden.
W.Ph.C.
D. Simons bespreekt in ‘De plechtige afkondiging van de grondwet’, in: Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 165-173 de bepaling uit de grondwet van 1815 die voorschreef dat veranderingen in de grondwet plechtig moesten worden afgekondigd en bij de grondwet gevoegd. Simons bekijkt enkele grondwetswijzigingen en hij gaat na op welke wijze de bewuste bepaling werd uitgevoerd. De eerste plechtige afkondiging vond plaats in 1840. De plechtigheid geschiedde in zittingen van de rechtscolleges. De voorlezing van de desbetreffende publicatie behoorde tot 1948 niet tot de plechtige afkondiging. Vanaf 1948 moest iedere grondwetswijziging in een gemeente voorgelezen worden ‘voor of in het huis der gemeente’. Deze bepaling is in 1972 afgeschaft. Sinds dat jaar wordt volstaan met de uitgifte van een buitengewone staatscourant.
G.N.V.D.P.
In ‘Nederlandse deelnemers aan de vrijheidsbewegingen in Griekenland en Zuid-Amerika (± 1822-± 1826)’, verschenen in de bundel Driekwart eeuw historisch leven in Den Haag, 151-164, vraagt R. Reinsma zich af hoe het stond met de deelnemers aan de genoemde bewegingen, hoe groot hun aantal was, wat hun motieven waren, hoe het hun verging. Hij stelt dat de zaak der Grieken bij veel ingezetenen nogal wat belangstelling trok. Er was daarentegen nauwelijks belangstelling voor de Zuid-Amerikaanse opstand.
G.N.V.D.P.
Y. Bouligniez bestudeert in Revue du Nord, LIX (1977) 63-86 ‘Crimes et mutineries dans la maison centrale de Loos de 1822 à 1870’ in het huidige Noord-Frankrijk. Na talloze details besproken te hebben beklemtoont de auteur tenslotte de ‘totale en passieve gehoorzaamheid’ die men aldaar in de gevangenis van de gedetineerden eiste.
M.B.
| |
| |
Mr. dr. C. Smit, als geen ander thuis in de historische problematiek van de Westerschelde, heeft een gedenkboek samengesteld onder de titel De Belgisch-Nederlandse Permanente Commissie van toezicht op de Scheldevaart 1840-1976 (Antwerpen, 1976, xiv + 102 blz.). Het werk kwam in 1976 tot stand in opdracht van de huidige permanente commissarissen, die op grond van een artikel uit de scheidingsregeling van 1839 in de gemengde Belgisch-Nederlandse commissie als vanouds toezicht houden op de bevaarbaarheid van de zeegaten, benevens de betonning en de bebakening daarvan, in de eerste plaats wel ten behoeve van de scheepvaart op Antwerpen. Smit zet op zijn gebruikelijke heldere en precieze wijze de tonnen en de boeien uit, waarlangs de gemengde commissie van haar eerste tot de 500ste vergadering gevaren is. Zijn eigen bakens bestonden daarbij in hoofdzaak uit de vergaderstukken van de commissie, waardoor de studie een beperkt en bijna ambtelijk karakter heeft gekregen, dat het echter voor beoefenaars van de geschiedenis der grillige Westerschelde en de ermee samenhangende Belgisch-Nederlandse verhoudingen niet minder onmisbaar maakt. Men leze het boek naast De Scheldekwestie (Rotterdam, 1966) van dezelfde auteur. Het werk wordt gesierd door uitnemende kaarten, waaronder enkele fraaie facsimile's als bijlage, terwijl het afgesloten wordt met lijsten van de permanente commissarissen (doorgaans vier in getal) uit de beschreven periode, benevens enkele bijzonderheden uit hun leven en carrière.
R.L.S.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VIII (1977) is het tweede deel afgedrukt van het artikel van A.K.L. Thijs ‘Van “Theater der Armen” tot burgerlijk poppenspel’ over het Antwerpse poesjenellentheater. (Het eerste gedeelte staat in hetzelfde tijdschrift, VII (1977).) Met teveel voor niet-Antwerpenaren onnavolgbare details beschrijft hij de ondergang van een proletarisch cultuurfenomeen tengevolge van de nieuwsgierigheid van de burgerij en van de opkomst van de bioscoop.
P.D.'tH.
Als bijdrage aan de herdenking van honderd jaar rijkslandbouwonderwijs, -onderzoek en -voorlichting publiceert J.M.G. van der Poel ‘Een landbouwwerktuigkunde-dictaat van de Landhuishoudkunde school te Groningen’, Historia Agriculturae, X (1976) 129-217. Het is het dictaat van de lessen die C. Römelingh omstreeks 1850 heeft gegeven en het is het oudste op dit vakgebied. Onderverdeeld in gereedschappen, werktuigen en machines levert Römelingh een beschrijving van de apparaten en aanwijzingen voor het gebruik. Het dictaat wordt voorafgegaan door een biografische schets van de docent en gevolgd door een index op de apparaten.
Th.S.H.B.
D. Damsma en L. Noordegraaf hebben de theorie over sociale stratificatie, ‘het bepalen van ieders plaats in de maatschappelijke orde in termen van hoog en laag’, getoetst aan het materiaal dat over Hendrik Ido Ambacht omstreeks 1850 beschikbaar is. Hun artikel ‘Standen en klassen in een Zuidhollands dorp. De sociale gelaagdheid van de bevolking in de gemeente Hendrik Ido Ambacht omstreeks het midden van de 19e eeuw’ in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IX (1977) onderstreept het feit, dat er nog heel wat onderzoek moet worden verricht voordat algemeen geldende uitspraken over de sociale structuur van de Nederlandse bevolking in het verleden straffeloos kunnen worden gedaan.
P.D.'tH.
| |
| |
C. Fasseur meent, terecht, zoals uit zijn artikel ‘Organisatie en sociaal-economische betekenis van de gouvernements-suikercultuur in enkele residenties op Java omstreeks 1850’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXXIII (1977) 261-293 blijkt, dat men de betekenis van het cultuurstelsel voor de bevolking slechts kan leren kennen door regionaal onderzoek, daar het lang niet overal dezelfde gevolgen had. Hij gebruikte voor zijn studie het vrijwel onbekend gebleven rapport van de in 1853 ingestelde commissie Umbgrove, die tot taak had de bezwaren van de bevolking tegen de gouvernements-suikercultuur op Java te bestuderen en die daarover uitvoerige en gedetailleerde gegevens bijeenbracht. Fasseur koos daaruit die, welke betrekking hebben op de residenties Jepara in Middenen Besuki in Oost-Java. Men krijgt een duidelijk beeld van de gevolgen van de belangrijkste tak van het cultuurstelsel voor de bevolking van deze sterk van elkaar, onder andere in adat-rechtelijk opzicht, afwijkende gebieden. Zeer kort en dus niet geheel juist samengevat zou men kunnen zeggen: een plaag voor de bevolking en een gelegenheid voor de hoofden om zich te verrijken.
W.Ph.C.
Voor het negentiende-eeuwse Rijssel onderzocht Paul Spagnoli de langzame groei van de bevolking en hij publiceerde zijn studie onder de titel ‘La fécondité dans l'arrondissement de Lille au milieu du XIXe siècle’, in Revue du Nord, LIX (1977) 87-99. De auteur beklemtoont vooral de traditionele factoren om de groei omstreeks 1860 te verklaren.
M.B.
Het eerste Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland (1976) begint met een inleiding, waarin de redactie probeert de vraag ‘Waarin onderscheidt zich de geschiedenis van de arbeidersbeweging van de struktureel bedreven sociale geschiedenis?’ te beantwoorden. Het is me niet allemaal even zonneklaar geworden; wel, dat een omslag in knal- of ander rood beter de redactionele kleur zou weergeven dan nu geschiedt door het geel-oranje. De redactie spreekt immers de mening uit, ‘dat ook een vakmatige beoefening van de geschiedenis van socialisme en sociale beweging maatschappelijk pas tot zijn recht komt en zijn zin ontleent aan een solidaire verbondenheid met deze beweging’. Geëngageerde geschiedschrijving dus, als ‘kritiese evaluatie van het verleden der arbeidersbeweging vanuit het besef dat de arbeidersklasse een aparte positie inneemt en belangen heeft die tegengesteld zijn aan die van de klasse der ondernemers’. Zo wordt wel de gekleurde bedoeling duidelijk, niet de groep tot wie de boodschap van de redactie is gericht. Want terwijl de structurele aanpak van de sociale geschiedenis die het Tijdschrift voor sociale geschiedenis voorstaat wordt afgewezen met termen als professionalisering en akademische neutralisering (dat wordt ook wel als een compliment gelezen!) zal de niet-teleologische maar wel dialectische aanpak die het Jaarboek bedoelt toch niet amateuristisch en vulgariserend eenzijdig zijn? Ik heb tenminste niet de indruk gekregen, dat we nu weer eens een Armada door een in opdracht van de Tijd uitgestoten adem verstrooid zullen zien worden. We mogen verwachten, dat alleen ‘studies die uitgaan van de emancipatoriese betekenis van de arbeidersbeweging in het moderne industriële kapitalisme’ zullen worden opgenomen. De vraag lijkt me gerechtvaardigd of die en
dergelijke artikelen geen plaats hadden kunnen vinden in de bestaande periodieken. Interessante en belangrijke gebeurtenissen, biografische bijzonderheden over grote voorgangers of wel belangwekkende documenten kan men in de reeds bestaande periodieken ook wel kwijt, tenzij de kwaliteit van een bedenkelijke aard is. Maar misschien wordt door dit jaarboek een nieuwe groep geïnteresseerden bij de geschiedbeoefening betrokken en dat is een zaak die elkeen met vreugde kan vervullen.
| |
| |
In het eerste artikel behandelt J. Giele onder de wat pretentieuze titel ‘Arbeidersbestaan. Levenshouding en maatschappijbeeld van de arbeidende klasse in Nederland in het midden van de negentiende eeuw’ onder andere kiemen van de arbeidersklasse en -solidariteit. Een inleidend artikel waarin de bekende feiten omtrent het harde lot van de arbeiders zijn vermeld. Voor nieuwe kennis over het onderwerp verwijst hij nogal naar nog te publiceren artikelen.
Onder de titel ‘Willem Ansing en de oprichting van de sociaal-demokratische vereniging in 1878’ publiceert J. Giele twee brieven van Ansing aan Domela Nieuwenhuis. Een goede inleiding op ontroerende tijdsdocumenten over de strijd van die doorzetters. Over de werkers van het eerste uur in het rode noorden schrijven J. Frieswijk, ‘De Gorredijkse socialisten en de arbeidersbeweging in de Friese Zuidoosthoek in de negentiende eeuw’ (ruim puttend uit het notulenboek van de lokale afdeling van de ‘Socialisten Club Gorredijk en omstreken’ en velerlei andere bronnen en literatuur) en A. Mellink, ‘Vitus Bruinsma, pionier van het socialisme in Friesland’ (over een man uit het ‘betere’ milieu, die een tijdlang voorop stond in de arbeidersbeweging). Allebei goed gedocumenteerd, wat descriptief, zeker geen rode strijdschriften.
Strijdlust blijkt wel uit het artikel van F.v. Gelder en F. Snijder, ‘De staking van de stukarbeidsters bij de machinale vlasspinnerij van Dumonceau te Groningen in 1878’: een groep werkende vrouwen gooide het werk erbij neer in een matig florerend grootbedrijfje toen hun lonen werden aangepakt door de niet correct en zeker niet paternalistisch optredende leiding. De staking was onverklaarbaar plotseling voorbij; wie weet ligt de oplossing in het archief van de lokale overheid verborgen.
Tot slot meld ik uit het eerste Jaarboek enz. het mooie initiatief om socialistische ‘klassieken’ te herwaarderen. De eerste oude schrijver die deze eer te beurt valt is H. Roland Holst. De herdruk van haar Kapitaal en arbeid in Nederland (bij de SUN) is voor B. Reinalda aanleiding tot het verschaffen van interessante bibliografische informatie ‘Uit de geschiedenis van een eenzaam gebleven boek’.
P.D.'tH.
In Vlaanderen kwam het nieuw-malthusianisme laat van de grond. Pas na 1900 werden wat aarzelende plaatselijke activiteiten gebundeld onder invloed van onze eigen Nieuw-Malthusiaanse Bond. Maar het bleef een kleine groep mensen rond een paar anti-clerikale voormannen; al te vaak gaf men zich alleen maar op om de gewenste informatie te verwerven waarna men zich weer snel afwendde. In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VIII (1977) bespreekt Ph. van Praag ‘De opkomst van het nieuw-malthusianisme in Vlaanderen’ niet uitputtend.
P.D.'tH.
In een artikel, dat voor degenen die met de Belgische geschiedenis weinig vertrouwd zijn te kort is, behandelt D.E. Devreese ‘Vakverenigingen, politieke partij en politieke actie in België. Een kort overzicht tot ca. 1920’. Ze noemt het een ‘ruwe schets van de verhouding tussen politieke partij en vakorganisatie in het socialistische kamp in België, en tevens van de denkbeelden omtrent politieke actie en vakactie die in dit milieu leefden’. In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IX (1977).
P.D.'tH.
Dr. L. de Jong heeft in zijn bundel Tussentijds. Historische studies (Amsterdam: Querido, 1977, 267 blz., ISBN 90 214 1405 8) een achttal artikelen gebundeld, die (hoe kon het an- | |
| |
ders) direct samenhangen met zijn grote werk aan Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. De meeste van deze studies zijn herdrukken; te weten de voordracht voor het Historisch Genootschap over de verslagen van de Enquêtecommissie, de drie voordrachten voor de Koninklijke Academie van Wetenschappen over koningin Wilhelmina, geheime contacten in de neutraliteitsperiode voor 1940 en de herdenking van Presser. Eerder verschenen zijn ook het stuk over Felix Kersten (Studies over Nederland in oorlogstijd, I, van het Rijks Instituut voor oorlogsdocumentatie) en het kamerstuk over Richard Gerken. In dat laatste stelt de auteur, dat de verhalen van die Duitse officier bij de Abwehr over een Nederlandse verrader op het hoofdkwartier voor 1940 ongeloofwaardig zijn. Zeker mag generaal Hasselman daar niet van worden beticht.
Nieuw zijn slechts de twee eerste stukken, nota's over de opzet van de geschiedschrijving van de bezetting en de voortgang ervan, van respectievelijk 1949 en 1955. Voor wie in de wording van De Jong's opus geïnteresseerd is, hebben deze nota's informatieve waarde. Het valt evenwel te hopen dat zijn voorbeeld nu niet algemeen navolging zal vinden doordat historici ook al hun werkschema's, tussenrapporten en nota's menen te moeten vereeuwigen.
H.V.D.D.
In Small Powers in Alignment (Leuven: University Press, 1974, 424 blz., B. Fr. 620. -) analyseert F. Govaers hoe Nederland, België en Luxemburg tijdens en na de Tweede Wereldoorlog poogden door middel van multilaterale allianties een stelsel op te bouwen dat de veiligheid diende te verschaffen. Hij schetst hoe de regeringen in ballingschap van het begin van de oorlog al speelden met de gedachte van een Westeuropese alliantie, en aan het eind van de strijd ook bepaalde sympathie voor de gedachte van algemene collectieve veiligheid toonden. Vervolgens komt de beslissende rol van de Benelux-mogendheden op de Conferentie van Brussel (1948) ter sprake en de ideeën rond de Westeuropese en Noordatlantische bondgenootschappen, de specifieke (en onderling nogal eens verschillende) rol van België, Nederland en Luxemburg in de Nato en de toenemende reserve ten aanzien van defensie-uitgaven en de Atlantische conceptie. In een slotartikel trekt O. de Raeymaeker enige algemene conclusies over de betekenis van multilaterale allianties voor kleine Westeuropese staten en hun veranderde houding in een tijd van ontspanning. Deze bundel bevat overigens artikelen over alle kleine Nato-partners en getuigt ongetwijfeld van de groeiende belangstelling voor het verschijnsel van de kleine staat. Ondanks de meer theoretische Inleiding, komt de bundel niet uit boven het niveau van de beschrijving; het is de auteurs niet gelukt op grond van hun bijdragen de theorie betreffende de kleine staat in de internationale betrekkingen verder te ontwikkelen.
C.A.T.
| |
| |
| |
De auteurs
Chr. L. Baljé (1939) is wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de vakgroep eigentijdse geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen.
J.A. Bornewasser (1924) is hoogleraar in de kerkgeschiedenis, Theologische faculteit Tilburg.
P. Leupen (1939) is wetenschappelijk hoofdmedewerker, afdeling middeleeuwse geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen.
A.F. Manning (1929) is hoogleraar in de nieuwe geschiedenis na 1870, Katholieke Universiteit Nijmegen.
P.R.D. Stokvis (1947) is op 14 december 1977 gepromoveerd op het proefschrift De Nederlandse trek naar Amerika 1846-1847.
L.C. Suttorp (1901) was leraar geschiedenis.
| |
| |
| |
Naamlijst van medewerkers/sters
R. Abma, Kerkpad 4, 9913 PD Eenum (Gr.) |
M. Baelde, Doornstraat 332, 8200 Brugge |
R. Baetens, Albert Dineurlaan 40, 2120 Schoten |
Chr. L. Baljé, Lijsterstraat 8, 9363 CL Marum |
H. Baudet, Doorrid 4, 9756 AP Haren |
H. Boels, Oosterhaven ZZ 3, 9723 AN Groningen |
J.C. Boogman, Karel Doormanlaan 142, 3572 NP Utrecht |
E.P. de Booy, Frans Halslaan 74, 3723 EH Bilthoven |
J.A. Bornewasser, Jericholaan 1, 6564 BR Nijmegen H. Landstichting |
Th.S.H. Bos, Dreef 32, 2803 HB Gouda |
H. van den Brink, Dr. Larijweg 139, 7961 NS Ruinerwold |
J.S. Bromley, Merrow, Dene Close, Chilworth, Southampton, Great Britain |
I.J. Brugmans, Zandvoorterallee 226, 2012 WG Haarlem |
J.R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, 2341 LM Oegstgeest |
M.G. Buist, Schaepmanlaan 7, 9722 NP Groningen |
W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, 3723 GC Bilthoven |
L. Dasberg, Plantage Muidergracht 93, 1018 TN Amsterdam |
A.Th. van Deursen, Maluslaan 11, 1185 KZ Amstelveen |
H.W. von der Dunk, Nicolailaan 20, 3723 HS Bilthoven |
C.R. Emery, Hilltopfarm, Hurworth near Darlington, county Durham D.L. 2 2EG, Great Britain |
J.S. Fishman, Postbus 70126, 1007 KC Amsterdam |
C.J.A. Genders, Past. Schelstraeteweg 19, 6525 SZ Nijmegen |
G.C. Gibbs, Birkbeck College, Malet Street, Londen WC I, Great Britain |
J. van Goor, Koppellaan 15, 3721 PD Bilthoven |
A.P. van Goudoever, Nijenheim 11/05, 3704 AC Zeist |
P.D. 't Hart, Renesselaan 36, 3454 XX De Meern |
H. van der Hoeven, Purmerendstraat 87, 2547 JB 's-Gravenhage |
G.J. Hooykaas, Postbus 132, 3720 AC Bilthoven |
J.A. van Houtte, ‘Termunkveld’, Groeneweg 51, 3030 Egenhoven-Heverlee |
J. Hovy, Van Marnixlaan 61, 3818 VB Amersfoort |
| |
| |
H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, 2334 CJ Leiden |
O.J. de Jong, Marislaan 10, 3582 HE Utrecht |
A.A. de Jonge, Sportlaan 283, 2566 KK 's-Gravenhage |
A.G. Jongkees, De Hullen 10, 9468 TE Annen |
A.E. Kersten, Turfberg 39, 2716 LV Zoetermeer |
Kees Keuzenkamp, Postbus 378, 3500 AJ Utrecht |
P.W. Klein, Kralingseplaslaan 28, 3062 DB Rotterdam |
E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen |
J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, 9722 NJ Groningen |
P. Lenders, p/a Universitaire Faculteiten St. Ignatius, Prinsstraat 15, 2000 Antwerpen |
P. Leupen, Hermelijnstraat 62, 6531 JZ Nijmegen |
J. Lucassen, Voorwillensweg 135, 2806 ZG Gouda |
A.M. Luyendijk-Elshout, Prins Bernhardlaan 60, 2341 KL Oegstgeest |
J.G.S.J. van Maarseveen, Cremerstraat 25, 2274 HG Voorburg |
A.F. Manning, Bosweg 27, 6571 CD Berg en Dal |
A.F. Mellink, Rijksstraatweg 366, 9752 CR Haren (Gr.) |
Th.J. Meyer, Overburgkade 35, 2275 XV Voorburg |
M.E. van Opstall, Montessoristraat 6, 2273 AC Voorburg |
P. van Peteghem, Blandijnberg 2, 9000 Gent |
J.F.R. Philips, Bieslanderweg 88, 6211 AV Maastricht |
G.N. van der Plaat, Karel Doormanlaan 190, 3572 NV Utrecht |
W.F. Prins, Prins Hendriklaan 83, 3721 AP Bilthoven |
R. Reinsma, Mispelstraat 18, 2564 TR 's-Gravenhage |
W.A. Ridder van Rappard, Anjelierenlaan 7, 2111 BP Aerdenhout (post Heemstede) |
J. Roegiers, Arendstraat 7, 3000 Leuven |
P.L. Schram, Vrije Universiteit kamer 13A24, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam |
G.J. Schutte, Roeltjesweg 10, 1217 TD Hilversum |
R.L. Schuursma, Marelaan 56, 3454 GD De Meern |
B.H. Slicher van Bath, Gen. Foulkesweg 113, 6703 DC Wageningen |
P.R.D. Stokvis, Zeemanlaan 36, 2313 SZ Leiden |
J.G. Stork-Penning, Lijsterlaan 187, 1403 AT Bussum |
L.C. Suttorp, Oostduinlaan 195, 2596 JL 's-Gravenhage |
C.A. Tamse, Potgieterlaan 12, 9752 EX Haren (Gr.) |
W.E. Tissot van Patot, Bolstraat 10a bis, 3581 WX Utrecht |
L. van Tongerloo, Euterpedreef 52, 3703 HN Utrecht |
R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, Heverlee |
O. Vries, Keatlingwier 13, 9295 LB Westergeast (Fr.) |
| |
| |
Joh. de Vries, Drossaard van Wesepstraat 6, 5037 NJ Tilburg |
M. de Vroede, Zandstraat 301, 3221 Nieuwrode |
E.H. Waterbolk, Rijksstraatweg 98g, 9752 BJ Haren (Gr.) |
C.B. Wels, Reelaan 21, 3735 KK Bosch en Duin |
L. Wils, Blijde Inkomststraat 21, B 3000 Leuven |
H.C. de Wolf, Van Slichtenhorststraat 95, 6524 JM Nijmegen |
J.J. Woltjer, Prinses Beatrixlaan 40, 2341 TZ Oegstgeest |
P.A.W. van Zonneveld, Willem de Zwijgerlaan 375 III, 1055 RC Amsterdam |
|
|