Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
De Karolingische villa Beek en de stamvader van de BosonidenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 374]
| |
het rivierengebied neergezet ter ondersteuning van de Frankische expansie in het noorden. Blok nuanceerde deze opvatting in De Franken in Nederland. Hij meent vooral inheemse edelen als homines Franci te moeten aanmerken, al sluit hij niet volledig uit, dat immigranten ook tot deze categorie hebben behoord. Petri heeft onlangs een korte, hoewel niet geheel correcte samenvatting van de discussie in Nederland over dit probleem gegevenGa naar voetnoot3.. Sedert de studies van Mayer en Dannenbauer en anderen is het vraagstuk van de ‘koningsvrijheid’ in 1974 opnieuw aan de orde gesteld in een opmerkelijk artikel van Schulze. Hij wijst er op dat de ‘koningsvrijheid’ een door geleerden geschapen aanduiding is voor een door hen veronderstelde status, die als uitvloeisel van ontginning, vestiging op kroondomeinen, heervaart en koningsdienst oorspronkelijk onvrije kolonisten tot een juridische vrijheid zou hebben gebracht, een constructie die volgens Schulze te speculatief is en te weinig door de geschreven bronnen wordt bevestigd. ‘Auf die Verwendung der Begriffe “Rodungs- und Königsfreiheit” wird man allerdings künftig verzichten müssen’, zo besluit hij zijn artikelGa naar voetnoot4.. Blok, die in 1970 nog geen homines Franci meende te ontwaren, die een cijns betaalden, vestigde in 1974 in de tweede druk van zijn boek, op aanwijzing van Verhulst de aandacht op zulke lieden in Zeeland, die aan de Gentse Sint Baafsabdij een mantelcijns afdroegen. Volgens Verhulst hebben we te maken met militaire kolonisten, houders van koninklijke beneficiaGa naar voetnoot5.. Ook Dekker is de mening toegedaan, dat in Zeeland de koning oorspronkelijk de grootste grondeigenaar moet zijn geweest. Het Zeeuwse schot zou zijn oorsprong gevonden hebben in een census terrae, geheven door de koning van eigen grond en waarschijnlijk ook van gronden van particulierenGa naar voetnoot6.. Behalve deze op de grond geheven belasting kenden de Zeeuwen nóg een specifieke eigenheid, die eveneens elders ontbrak, en wel de levering van servitia. Zelfs nog in de tweede helft van de veertiende eeuw wist Filips van Leiden te vertellen, dat deze diensten vroeger tot de grafelijke prerogatieven behoord hadden, maar dat ze tegenwoordig niet | |
[pagina 375]
| |
meer worden opgebracht ‘omdat de virtus in dat gebied verdwenen is...’Ga naar voetnoot7.. Is het te gewaagd, deze servitia te herleiden tot door de koning opgelegde verplichtingen in de vorm van bode-, waak- en andere diensten? In de Spaanse mark en in Septimanië treffen we in de late achtste eeuw voor de Arabieren gevluchte Hispani aan, die ook tot krijgsdienst, wacht- en bode-dienst verplicht zijn. Zij kunnen zich in de vazalliteit van de Karolingische graaf begeven ‘sicut alii Franci homines’. Hoewel zij zich op koningsland vestigen wordt uitdrukkelijk vermeld, dat zij geen cijns behoeven te betalenGa naar voetnoot8.. Ongetwijfeld kunnen deze inwijkelingen in een bepaalde categorie van homines Franci ondergebracht worden. Met Dannenbauer geloof ik, dat het niet cijnsplichtig zijn een uitzondering is, die daarom zo uitdrukkelijk in de constitutiones pro Hispanis vermeld werd; dit past ook bij het bovenstaande over de homines Franci in Zeeland. Daarmee zijn echter noch de Zeeuwse, noch de ‘Spaanse’ homines Franci ‘koningsvrijen’ geworden. Evenals Schulze meen ik, dat de door de koning geëiste diensten en cijnzen niet als tekenen van een juridische onvrijheid uitgelegd mogen worden. Plaatselijke omstandigheden bepaalden aard en omvang van door vrijen te leveren prestaties. Aan de grenzen van het rijk kunnen deze verplichtingen een zwaarder karakter hebben gehad dan elders. Nergens blijkt uit de bronnen, dat zij als onvrijen zijn aan te merken; zij kunnen vazal worden van de graaf. Voor de maiores onder de Hispani is zelfs de rang van vassi dominici weggelegd; over hen verderop in dit artikel meer. Hier kan volstaan worden met de opmerking, dat deze groten koningsgrond in eigendom verkrijgen, zonder cijnsverplichting. Naast homines Franci, die beneficia van de koning hielden, waren er derhalve ook die fiscusgoed als allodia hielden. Treffen we de cijnsplichtige beneficium-houders vooral in Zeeland aan en moeten we de homines Franci van het rivierengebied eerder met de ‘Spaanse’ maiores vergelijkenGa naar voetnoot9.? | |
[pagina 376]
| |
In dit artikel wil ik aan de hand van regionaal en zelfs lokaal historisch onderzoek illustreren, hoe een dergelijke aanpak algemene theorieën, zoals die over koningsvrijen en homines Franci, nieuwe impulsen kan verschaffen.
Hoewel er geen tijfel bestaat over de aanwezigheid van een koninklijk domein bij Nijmegen ten tijde van Karolingen en Ottonen, is het tot op heden nog volstrekt onduidelijk, hoe groot dit territorium geweest is. Gorissen heeft in zijn stede-atlas dit domein geïdentificeerd met het - latere - Rijk van Nijmegen, dat de kerspels Nijmegen, Groesbeek, Wychen, Niftrik, Beuningen, Ewijk en Rijks-Winssen omvatte. Pas vanaf de zestiende eeuw wordt de heerlijkheid Beek ook tot het Rijk gerekendGa naar voetnoot10.. Niettemin gaan de meeste historici er stilzwijgend van uit, dat Beek reeds in Frankische tijden een onderdeel van de Nijmeegse palts was. Rotthoff ziet Bechi (= Beek) en Auici (= Ewijk) als koninklijke villaeGa naar voetnoot11.. Zijn opvatting stoelt op de oorkonde van 949, waarin Otto I het geconfisqueerde bezit van de gebroeders Hatto en Aladram in beide plaatsen overdroeg aan de St. Florentius-kerk van KoblenzGa naar voetnoot12.. De reden van deze verbeurdverklaring valt buiten het bestek van dit artikelGa naar voetnoot13.. Beide plaatsen worden gelokaliseerd in een pagus Ganipi. Tot vandaag is | |
[pagina 377]
| |
niet precies duidelijk, waar deze gouw gezocht moet worden, zelfs als men aanneemt, dat met Ganipi terecht Gennep aan de Niers en niet Genappe (Ardennen) bedoeld isGa naar voetnoot14.. Afgezien van deze tiende-eeuwse vermelding van Beek bestaat er nog een oudere, voorkomend in de codex Laurishamensis. In 814 schonk een zekere Lantwart aan het klooster Lorsch één ‘mansus in villa Bechi’. Ook hier is sprake van Beek bij Nijmegen, zoals uit het verband blijkt. Tezamen met Gent, Meinerswijk, Huissen en Ooy wordt Beek in de pagus Batua gesitueerdGa naar voetnoot15.. Regino van Prüm plaatst in dezelfde tijd ook Nijmegen in deze pagusGa naar voetnoot16.. Haast ongemerkt welt de vraag op, of misschien in de negende eeuw een andere gouw-indeling heeft bestaan dan in de tiende? Dankzij een reeks studies, te beginnen met het genoemde artikel van Niermeyer over het Midden-Nederlandse rivierengebied, gevolgd door de discussie tussen Van Winter en Blok over de homines Franci, is de politieke structuur van dit gebied in zoverre minder vaag geworden, dat de aanwezigheid van veel koningsgoed in de (Over-)Betuwe algemeen wordt aanvaardGa naar voetnoot17.. Blok heeft in navolging van Metz als een van de mogelijke betekenissen van de term pagus ‘koninklijk domein’ voorgesteld, juist ook in verband met de oorkonde van 949Ga naar voetnoot18.. Als we hem hierin volgen en ons dus de pagus Ganipi voorstellen als een Ottoons kroondomein, mogen we dan in de negende-eeuwse pagus Batua het Karolingisch paltsdistrict zien, dat in de loop van de tweede helft van die eeuw door schenking, belening en usurpatie ineenschrompelt tot een geamputeerd Batua ten zuiden van de Waal? Hebben de Ottonen vervolgens dit koningsgoed bij hun grootscheepse reorganisatie met eigen bezittingen samengevoegd tot een nieuw kroondomein, de pagus Ganipi, genoemd naar het dicht bij het Rijkswoud gelegen GennepGa naar voetnoot19.? Als we de lijn nog even mogen doortrekken: is het dertiende-eeuwse Rijk van Nijmegen de door de Staufen achter- | |
[pagina 378]
| |
gelaten erfenisGa naar voetnoot20.? Deze vragen zijn van belang voor elk onderzoek naar de invloed van de koning in de lage landen. Tegen de algemeen aanvaarde opvatting, dat Beek oorspronkelijk een onderdeel was van de fiscus Nijmegen pleit op het eerste gezicht een oorkonde, die tot nu toe niet de aandacht heeft getrokken van de onderzoekers naar de geschiedenis van de Nijmeegse palts. In 826 sloten de keizers Lodewijk de Vrome en zijn oudste zoon Lotharius een overeenkomst met hun fidelis, graaf Boso. Voor bezittingen te Biella in het graafschap Vercelli (Noord-Italië) verkregen beide keizers acht mansi met een kapel in eigendom ‘in villa, quae dicitur Bechi’. Ongetwijfeld is dit Beek, omdat ter nadere plaatsbepaling vermeld wordt, dat deze villa naast de fiscus Niumaga ligtGa naar voetnoot21.. Boso had dit complex, volgens de stereotype opsomming van de pertinentie-formule: huizen, opstallen, onvrijen, landerijen, velden en weiden, beken en waterlopen, molens enz., in volledig eigendom. Volgt hieruit, dat een groot gedeelte van Beek vóór de ruil niet tot het koninklijk domein behoorde? Het is bekend, dat reeds Karel de Grote koningsgoed dienstbaar maakte aan zijn politiek. Zelfs hij kon er niet omheen delen van de fiscus te vervreemden ten behoeve van die aristocraten, die niet tevreden bleken met het ambtsgoed als beloning voor publieke functies. Bepaalde delen van de fiscus werden bestemd voor beneficia, ambtsgoederen en zelfs allodia. Toch meent Metz, dat de groten pas na Lodewijk de Vrome delen van belangrijke paltsen en fisci blijken te bezitten: in de achtste en begin negende eeuw neemt juist de koning nog adellijk grondbezit op in zijn domeinGa naar voetnoot22.. Ook het verschijnsel van goederenruil door de keizer, ongetwijfeld ter uitbouw en afronding van een fiscus komt men vaker tegen. Soortgelijke transacties vonden bijvoorbeeld plaats in 817 met het klooster Fulda ten behoeve van de fiscus FrankfortGa naar voetnoot23.. De beheerders van fiscusgoederen schrokken er trouwens ook niet voor terug om verloren gegaan goed te annexerenGa naar voetnoot24.. Beek zal derhalve oorspronkelijk ook tot het Nijmeegse kroondomein behoord hebben. In de oorkonde wekt de wijze, waarop het begrip fiiscus gebruikt wordt de indruk, dat we met een vrij scherp afgebakend territorium te doen hebben, waartoe allo- | |
[pagina 379]
| |
diaal bezit van Boso en anderen niet behoorde, in tegenstelling tot leen- of ambtsgoedGa naar voetnoot25.. Geheel duidelijk is de literatuur aangaande de exacte betekenis van de term fiscus helaas nietGa naar voetnoot26.. In ieder geval is dit de eerste en tot nu toe enige oorkonde uit Karolingische tijden, waarin over Nijmegen als fiscus gesproken wordtGa naar voetnoot27.. Nijmegen is voor wat het bijbehorend bos betreft - het Rijkswoud, dat een groot gedeelte van het oorspronkelijke kroondomein besloeg en zich volgens Gorissen uitstrekte tot onder KleefGa naar voetnoot28. - tot op grote hoogte vergelijkbaar met paltsen als Frankfort en Aken, die ook grote banwouden binnen hun territoria kendenGa naar voetnoot29.. We weten van het koninklijke initiatief om delen van deze wouden te ontginnen krachtens de bepalingen uit het Akens capitulare van 802/803 en het capitulare de villis. Naast eenvoudige ontginners, die geen of zeer weinig verplichtingen ten opzichte van de koninklijke vroonhof hebben zien we ook koninklijke groten, vazallen, die als ‘militaire’ ontginners werkzaam zijn in grensgebieden tegen ‘Spanjaarden’, Saksen en AvarenGa naar voetnoot30.. Niet slechts aan de grenzen zien we overigens aanzienlijke heren aan de ontginningsarbeid. In een publicatie over koningsgoed in Kassel en omgeving merkt Heinemeyer op, dat de Karolingische kanselarij eenzelfde terminologie hanteerde, waar het bovengenoemde grensgebieden (solitudines, loca deserta of erema) betreft en het koninklijk bos Bocchonia (later Kaufinger Wald). ‘Spaanse’ ontginners, die gedurende dertig jaren hun ontginning (aprisio, proprisum of captura) in leen hadden gehouden, verkregen dit goed door een privilege in eigendom, met de toevoeging, dat het nieuwe allodium de grootte van de oorspronkelijke ontginning niet overschreed. Deze patrimonialisering constateerde Heinemeyer ook voor KasselGa naar voetnoot31.. Uitgifte in eigendom betekende overigens niet, dat de koning zijn greep op zulk voormalig koningsgoed definitief verloor. Bosl heeft aangetoond hoe relatief termen als proprietas, hereditas en zelfs allodium zijnGa naar voetnoot32.. Altijd bleef de kans bestaan, dat de koning eenmaal weggeschonken goed terug- | |
[pagina 380]
| |
vorderde of inruilde. Dat de schenking van de curtis te Biella aan Boso niet zonder beperkingen was, kan ook worden afgeleid aan het ontbreken van een verwijzing naar de overerfbaarheid in de dispositie van de oorkondeGa naar voetnoot33.. Later meer over de specifieke vorm, die voor de nauwe band tussen koning en aanzienlijke ontginners gevonden werd. Boso, de graaf die eigen goed te Beek inruilde voor goederen in Noord-Italië is geen onbekende. Hij behoorde tot de top van het Frankisch bestuursapparaat. In 827 stelde hij als missus een onderzoek in naar een conflict tussen de patriarch van Aquileia en Grado. Hij opereerde dat jaar vanuit Turijn, waarschijnlijk zijn residentieGa naar voetnoot34.. Ongetwijfeld kan hij beschouwd worden als een exponent van de Frankische rijksaristocratieGa naar voetnoot35.. Zijn dochter Thietberga huwde Lotharius II; een verbintenis, die voor haar overigens slechts kommer en kwel meebrachtGa naar voetnoot36.. Het bezit van een allodium op koningsgrond kan dus het gevolg zijn van ontginningsactiviteiten. Als er aan een roding te Beek door Boso, of wellicht waarschijnlijker, door zijn vader gedacht mag worden, dan moet deze analoog aan de situatie in de Spaanse mark en Septimanië minstens dertig jaar eerder zijn aangevangen, dus op zijn laatst in de jaren negentig van de achtste eeuw. Uit voorbeelden in de Spaanse mark en in Kassel blijkt, dat ontginningen juist ca. 775-780 met toestemming van de koning en medewerking van de gouwgraaf of beheerder van de fiscus op grote schaal beginnen. Ook de oudste schenkingsoorkonden van het klooster Werden roepen een beeld op van drukke ontginningswerkzaamheden vóór 800. Meestal wordt de ontginning (hier comprehensio genaamd) nader omschreven, bijvoorbeeld tussen twee beken of, bij de schenking van Hemric uit 796 ‘... (conprehensionem) in silva, que dicitur Heissi [= Heisingen bij Essen] in aquilonali ripa fluvii Rure, quam ibi dudum conprehendi inter montem et ipsum fluvium...’Ga naar voetnoot37.. Realiseren we ons daarbij, dat het rivierengebied een van de uitvalsbases van het Frankisch staatsgezag voor verdere veroveringen was - Niermeyer wil deze streek | |
[pagina 381]
| |
reeds ten tijde van Pippijn II de status van een ducatus geven - en voorts dat Karel de Grote sedert 786 Herstal en Düren opgaf voor Nijmegen en AkenGa naar voetnoot38., is het dan onwaarschijnlijk, dat we hier stuiten op een koninklijke vazal, die een deel van de fiscus van Karel de Grote ter ontginning heeft gekregen? De uitgifte van land ter ontginning is een politiek, die in het zuiden van het rijk gevolgd werd tegenover de voor de Arabieren vluchtende Hispani. Voor het merendeel behoorden dezen, zoals we reeds zagen, tot de minores, ofschoon er zich ook aristocraten onder de vluchtelingen bevonden. Tot de maiores, die op gelijke voet verkeerden als de Karolingische graven moet een Johannes en zijn zoon Teudefridus gerekend worden. Johannes, die zich als bevechter van de Saracenen onderscheiden had, vroeg en verkreeg van Lodewijk de Vrome toestemming de woestenij Fontes in de gouw Narbonne om te zetten in een villa. Met deze belofte begaf Johannes zich naar Karel de Grote, die de schenking van zijn zoon in 795 bevestigde en uitbreidde zonder betaling van enig cijns of andere lasten. Voorwaarde voor dit alles was echter, dat Johannes zich als vazal persoonlijk onder bescherming van de koning plaatste. Gladiss ziet hierin ‘politische Klugheit’ tegenover pas onderworpen onderdanenGa naar voetnoot39.. Volgens Dupont hebben we hier te maken met exploitatie door een collectief, bestaande uit ongeveer vijfentwintig man onder het patronaat van JohannesGa naar voetnoot40.. Van een uitgifte van land in leen is evenwel geen sprake. Johannes verkrijgt zijn aprisio als vrij eigen, waarbij uiteraard de door Bosl gemaakte restrictie van toepassing is. Gezien de sociale status van Boso kan de koning jegens hem of zijn vader een zelfde handelwijze gevolgd hebben als jegens Johannes. Opmerkelijk is het verschil in bewoording ten opzichte van de goederen, die Boso in de villa Biella in eigendom verkrijgt en van de door hem afgestane goederen in Beek. Tot eerstgenoemd complex behoren volgens de pertinentie-formule wijngaarden, alpes en bossen, welke te Beek ontbreken. Van deze trits is het laatste bijzonder. Uit een palynologisch onderzoek van een profiel tegen de noordhelling van het Kops Plateau, dus zeer dicht onder Beek, bleek dat dit gedeelte van de stuwwal omstreeks 700 à 800 in geringe mate bebost was. Ofschoon er van een zwak bosherstel sprake is zijn de heuvels nog voornamelijk met gras begroeid; de sterke vertegenwoordiging van artemisia | |
[pagina 382]
| |
(alsem), liguliflore composieten als de paardebloem, en plantago lanceolata (smalbladige weegbree) wijst op open weilanden en veeteelt. Enige rogge moet reeds verbouwd zijn. Op de noordhelling van de stuwwal bedreef men dus in deze tijd voornamelijk veeteelt met wat landbouwGa naar voetnoot41.. In het laaggelegen, drassige gebied ten noorden, oosten en westen van de dorpskern van Beek vond men broekbosGa naar voetnoot42.. Het resultaat van dit pollen-onderzoek sluit treffend aan bij de beschrijving van Beek in de pertinentie-formule; een reden te meer om deze formules niet altijd als stereotiepen ter zijde te schuiven. De maximale omvang van het in Frankische tijd gerooide land kan niet veel groter zijn geweest dan de reeds vermelde acht mansi met toebehoren, waaronder huizen en, heel opmerkelijk voor onze streken in deze tijd, watermolensGa naar voetnoot43., waarvoor het terrein met zijn grote niveauverschil uitermate geschikt is. Het geheel kan worden samengevat onder het middelnederlandse begrip bivancGa naar voetnoot44.. De vraag doet zich voor of Boso het gehele dorp Beek in eigendom gehad heeft. Gezien de omvang zou dit heel goed kunnen. Daarbij moet men bedenken dat hij ook de kapel bezat. Slechts één mansus, die vrij bescheiden geweest moet zijn, is in 814 zoals we zagen in handen van LantwartGa naar voetnoot45.. Van de twintig woningen zijn op een | |
[pagina 383]
| |
betrouwbare achttiende-eeuwse verpondingskaart met enige moeite er acht tot tien als grotere woningen met bedrijfsruimten en bijgebouwen (boerderijen?) te herkennen. De eerste kadastrale kaart van Beek uit 1820 geeft nog praktisch hetzelfde beeldGa naar voetnoot46.. Een tweede indruk uit het kaartenmateriaal is, dat er geen duidelijke sporen van zogenaamde Waldhufen met strokenverkaveling te vinden zijnGa naar voetnoot47.. De belangrijkste bedrijfsgebouwen liggen aan de Holleweg (h), de Waterstraat (j) en de Rijksstraatweg (g). Het is een hachelijke onderneming, aan de hand van een achttiende-eeuwse kaart, hoe betrouwbaar ook en gecombineerd met gegevens uit verpondingskohieren van 1650 en 1780 (1789) de ligging van Karolingische mansi ter plaatse af te lezen, hoewel vergelijkbare methoden in Duitsland wel worden toegepastGa naar voetnoot48.. Niettemin lijkt het de enige wijze, om tot een globale reconstructie van de villa Beek te geraken. Ons uitgangspunt is opnieuw de pertinentie-formule uit de oorkonde van 826. Afgezien van huizen, opstallen en onvrijen worden akkers, velden en weiden of wilde gronden, beken en waterlopen, molens en wat er verder aan baten en verhaal is, opgesomd. We zullen de akkers (terrae) en de velden (pratae) stellig moeten zoeken op de hogere gronden van het dorp. Daarvoor komen twee sectoren in aanmerking: | |
[pagina 384]
| |
a) de stuifzandrug van Zyfflich, globaal genomen het gebied rond Waterstraat en het begin van de huidige Bongerdstraat (k) en b) de stuwwal. Deze laatste sector valt van oost naar west gaande weer uiteen in drie stukken: het Keteldal (c), het land boven de kerk (‘de Geest’) (b), en in het westen de Westerakker (a). Centrum is ongetwijfeld de Geest, te begrenzen door de Holleweg in het zuiden, de beek de (Oor)Sprong in het westen (p + q), in het oosten door de Waterstraat en de Elsbeek (r) en in het noorden eveneens door de Waterstraat. Dicht bijeen liggen in de noord-oostelijke hoek van dit gebied de kerk met kerkhof (6), een watermolen met vijvers (wijers) en tegenover de kerk aan het uiteinde van de Holleweg het ‘Spijker’ (7). Hoewel ik geen exacte plaats zou kunnen aanwijzen voor de ligging van alle acht mansi van Boso, lijkt mij de locatie van het centrum van de belangrijkste en wellicht ook grootste mansus op deze plaats, de Herrensitz, zeer waarschijnlijk (3). De naam ‘Spijker’ werd van oudsher gegeven aan het (land)huis van de heren van de heerlijkheidGa naar voetnoot49.. Dicht bijeen vindt men dus twee belangrijke gebouwen, kapel en herenhuis, welke een collectieve functie voor de gehele plaatselijke gemeenschap vervulden. Het zou geen verbazing wekken, indien het spicarium het centrum was, waarheen afdrachten in natura van alle acht hoeven gebracht werden. Zonder hier een Karolingisch domein in klassieke zin te projecteren, lijkt mij een zekere samenhang tussen de acht mansi van Boso noodzakelijk. Tot de belangrijkste mansus behoorde ongetwijfeld de Geest. Zelfs tot in de negentiende eeuw nog was dit gebied geheel dan wel gedeeltelijk in kerkelijke handenGa naar voetnoot50.. Heel wat moeilijker is het de andere mansi te localiseren. In ieder geval is er wel iets voor te zeggen, om deze hoeven te zoeken bij de watermolens, die we op verschillende plaatsen op de teen van de stuwwal aantreffen. Zo zoek ik een centrum in de noord-west hoek van de Geest, en wel om en nabij de watermolen van de Sprong, ongeveer ter plaatse van het huis Westerbeek en het tegenwoordige gemeentehuis (2). Ten westen van Westerbeek liggen akkers tegen de helling van de Ravenberg (e)Ga naar voetnoot51.. Wellicht is de Stokkenhof, ten noorden van de Rijksstraatweg, maar nog binnen het domein van de ‘Kerk’ mansus, als een onderdeel daarvan te beschouwen, | |
[pagina 385]
| |
getuige toponiemen als 't Kerkenland of Kerkhof op StokkenhofGa naar voetnoot52.. De pastorie van de hervormde gemeente ligt op de kadasterkaart van 1820 nog dicht bij deze boerderij, die later (?) gedeeld werd en een Groot en Klein Stokkenhof opleverdeGa naar voetnoot53.. Als Frankisch centrum voor het Keteldal zou De Mussenberg (4) in aanmerking kunnen komen, hoewel mijn Beekse informanten zich een watermolen aldaar niet herinneren. Meer naar het oosten, ‘Ten Stert’ in de spaarzame veertiende-eeuwse bronnen, bevond zich wel een watermolen (5). Dat een mansus rondom deze plek gedeeltelijk op Kleefs gebied zou hebben gelegen is niet bezwaarlijkGa naar voetnoot54.. Teruggaande over de Rijksstraatweg naar het westen voorbij de kerk ontdekken we in de onmiddellijke nabijheid van de Westerakker - ook wel geheten Het Grote Dal - geen enkele boerderij of watermolen. Iets meer naar het oosten, dus teruggaande richting kerk, stond wellicht eveneens een molen, onder aan de Honsbeek, ongeveer ter plaatse van het huidige huis PietersbergGa naar voetnoot55.. Of we hier met het centrum van de Westerakker-mansus of met een nieuwe mansus van doen hebben valt niet te zeggen (1 b). Dat er een mansus in de noord-westelijke hoek van de latere heerlijkheid om en nabij de Nattebeek (la of links van la, ter hoogte van ‘g’) heeft gelegen lijkt mij eveneens waarschijnlijk. Het achttiende-eeuwse kaartbeeld laat nog twee à drie boerderijen zien aan de Waterstraat op de stuifzandrug. Door de vroeg-achttiende-eeuwse aanleg van de slotgracht en fundamenten voor het nooit opgetrokken buitenhuis van de graven van Randwijck, sedert 1650 heren van Beek (8), is de percelering ter plaatse zo verstoord, dat voorlopig geen hypothesen zijn op te stellen. Tellen we alle plaatsen op, waar we Karolingische centra vermoedden, dan komen we tot vijf of zes. Alle liggen aan of bij de Rijksstraatweg, de ‘gemene straat’ in de veertiende eeuw, juist nog op de rand van de stuwwal. Men kan zich indenken, dat in prae-Frankische tijden zich enige bewoning op de bergtongen concentreerde; de verplaatsing naar de lagere gedeelten van de stuwwal, de ‘dalen’, zal met deze ontginningsfase verband houden. Of de broeklanden in de latere polder, voor het merendeel nog moerassig en wild gebied vanuit deze centra benut werden, weet ik niet. Als uiterste grens van de stuifzandrug, die in Karolingische tijd reeds werd bewoond, zou ik willen wijzen op een natuurlijke waterloop, in het oosten eertijds gevoed door het Wylermeer, tussen de Rijks- | |
[pagina 386]
| |
straatweg en de tegenwoordige autosnelweg Kleef-Nijmegen. Slechts het westelijke gedeelte in de benedenpolder (s) is intact gebleven. Deze beek, die tegenwoordig ter hoogte van de oude heerlijkheidsgrens met Ubbergen onderbroken wordt, zet zich op Ubbergens gebied voort en loopt via de kleine meertjes uit in Het Meer. Dat we hier met een restant van een natuurlijke beek te maken hebben blijkt uit het grillig verloop. Gorissen bevestigt deze mening met de constatering, dat de donken-namen in de Duffel omstroomd worden door natuurlijke beken of oude rivierlopenGa naar voetnoot56.. Direct ten noorden van het bejaardencentrum Het Höfke, opgetrokken op de plaats van de fundamenten van het huis van de graven van Randwijck, luistert een weide naar de naam Hazeldonk (m)Ga naar voetnoot57.. Aan de zuidzijde wordt deze weide begrensd door de bewuste beek en aan de noordzijde door een al even grillig oostwest lopende wetering; overblijfsel van een tweede beekje? Pal ten westen van de Hazeldonk treft men de veldnaam Gelderhorst (1) aan; evenals donk-namen wijst een horst-naam op hoger liggende grondenGa naar voetnoot58.. Edelman, Vlam en Hoeksema hebben uitvoerig studie gemaakt van de percelering in het rivierengebied. Daarbij meende Edelman in de langgerekte kavels bouwland Frankische percelen te zienGa naar voetnoot59.. Als we in Beek naar een vergelijkbare situatie zoeken, dan vinden we die uitsluitend op de stuifzandrug. Na eliminering van erfdelingen uit later tijd zijn enkele van deze smalle, langgerekte kavels langs de Waterstraat, Bongerdstraat en Rijksstraatweg met enige moeite te reconstrueren. Tot aan de door ons als uiterste grens aangewezen beek zijn in de Bovenpolder de percelen oost-west georiënteerd, in tegenstelling tot die ten noorden en westen van de stuifzandrug, welke alle loodrecht op de Kadijk staan, afgezien van enkele parallel met Het Meer lopende watertjes. Een voortgezet onderzoek naar veldnamen in de Beekse polder is dringend gewenst om meer inzicht te krijgen in deze problematiekGa naar voetnoot60.. De noodzaak van zo'n onderzoek wordt nog versterkt, omdat we hier niet alleen met een Frankische ontginning te maken hebben, doch ook met de veel uitgebreidere laat-middeleeuwse ontginningsactiviteiten. In de tweede helft van de dertiende eeuw is een dergelijke activiteit in dit gebied duidelijk te constaterenGa naar voetnoot61.. Het pollendiagram Kopse Hof | |
[pagina 387]
| |
ondersteunt wederom de gegevens uit het schriftelijk bronnenmateriaal. De elzenbossen aan de voet van de stuwwal zijn in deze tijd massaal gekapt; veeteelt wordt niet meer op de hoge gronden, doch nu in het laagland aangetroffen. Op de heuvels blijft graanbouw over, terwijl de bebossing aldaar zich langzaam hersteltGa naar voetnoot62.. Ook toponiemen wijzen op deze grote ontginningsgolf: weiden in de directe omgeving van de beek dragen namen als het Raailand en Boetbergens Raailand (n)Ga naar voetnoot63.. De vrij recht lopende grens tussen de heerlijkheid Beek en Ubbergen moet ook met deze ontginning in verband gebracht worden. Precies hierlangs loopt een wetering. Bovendien lijkt deze scheiding gedeeltelijk getrokken te zijn op de kerk van Persingen als oriëntatiepunt. Ook in de Duffel fungeren kerken als point de vue voor ontginningsassenGa naar voetnoot64.. Het laaggelegen gebied, zowel het Beekse als het Ubbergse, werd tegen het water van Het Meertje beschermd door de Kadijk of Mosterddijk, die omstreeks 1300 - in dezelfde tijd werd ook de ringdijk om de Bommelerwaard aangelegd - werd opgeworpen. In de naam Mosterddijk (o) zit het middelnederlandse mutsaart verscholen, hetgeen wijst op de constructie van de dijk met vlechtwerk van griendhout. Keren we terug naar de Frankische periode. De oppervlakte cultuurland van de villa Beek zal zeker niet meer dan 100 ha groot zijn geweest. Al met al geen groot complex, al is het voor die tijd en voor deze streken niet te verwaarlozen. Vergeleken met het domein, dat Boso in Biella verkrijgt, een vroonhof met afhankelijke mansi, het geheel in de oorkonde aangeduid als curtis, moet Lodewijk de Vrome er veel aan gelegen zijn geweest Beek ten behoeve van uitbreiding en afronding van zijn geliefde fiscus Nijmegen te verwerven. Juist in deze jaren liet hij het palatium opknappen onder toezicht van zijn bibliothecarius GerwardusGa naar voetnoot65.. Tenslotte enige woorden over Lantwart en Boso. Als zovele begunstigers van het klooster Lorsch, zou men de eerste een homo Francus kunnen noemenGa naar voetnoot66.. Deze Franci, die volgens de capitularia ‘in fiscis aut villis nostris’ woonden en volgens de Ewa eigen overerfbaar goed (hereditas) met bos, land, onvrijen en ander roerend goed bezaten, moeten we dus wel onderscheiden van de zogenaamde koningsvrijen. Eerstgenoemden behoorden in het rivierengebied tot de élite van koninklijke vazallen, door de vazallitische eed hecht aan de koning verbonden. Nergens blijkt dat zij in een of ander vorm cijns betaalden. Dit was in strijd met hun hoge positie. De | |
[pagina 388]
| |
overeenkomst met de koningsvrijen - of moeten we liever zeggen de fiscalini? - ligt in de uitdrukkelijke band met de koning; de vestiging op koninklijk domein, dat dikwijls ter ontginning in leen of eigendom wordt gegeven. Als we Lantwart als homo Francus kunnen karakteriseren dan pleit er veel voor om ook Boso en zijn vader tot deze groep te rekenen. De genoemde criteria gaan voor hen op. Ook blijkt, dat de koning hun ‘eigendom’ kan ruilen voor een ander, het zij toegegeven, veel interessanter complex. Is dit echter te rijmen met de hoge functie, die Boso bekleedde? Vooraleer hier op in te gaan moet ik stil staan bij de opvatting, als zou Boso een lid van het machtige geslacht der Bosoniden zijn, dat vooral ten tijde van Karel de Kale van zich deed spreken en waaruit Lodewijk de Blinde, koning van Neder-Bourgondië en Italië voortsproot. Bij Tellenbach en andere Duitse geschiedschrijvers blijkt echter geen onzekerheid te bestaan over de vraag of onze Boso de grootvader was van Boso van Vienne, op zijn beurt de vader van koning Lodewijk de BlindeGa naar voetnoot67.. Interessant is, dat de oorkonde van 826 ons dus enig inzicht geeft in de wijze, waarop de eerste der Bosoniden vaste greep in Noord-Italië wist te verkrijgen: combinatie van Karolingische ambten aldaar met het bezit van een curtis. Wellicht is er nog iets meer te zeggen over de achtergrond van Boso van Beek. Gingins-la-Sarra wees in het midden van de vorige eeuw reeds op de Saksische oorsprong van de BosonidenGa naar voetnoot68.. Is het louter toeval, dat in 834 onder de Saksische getuigen bij een overdracht volgens de lex Francorum van goederen in Oosterbeek en op de Praast bij Arnhem, die aan de Saksenkoning Widukind hadden toebehoord, een Boso figureert? Niermeyer heeft deze getuigen terecht als homines Franci bestempeldGa naar voetnoot69.. | |
[pagina 389]
| |
Er is veel voor te zeggen, om in deze Boso onze graaf en missus te zien, die, hoewel zijn interesse steeds meer naar Italië werd getrokken, toch nog voldoende bij voorvaderlijke zaken in zijn oude vaderland betrokken kan zijn geweest. Uiteraard is omtrent dit alles geen absolute zekerheid te geven, onwaarschijnlijk is het echter niet als we bovendien bedenken, dat veel Saksische edelen tot de steunpilaren van het Frankische rijksgezag gerekend werden. Ontginningen van koningsgoed langs de grote rivieren werden voornamelijk zo niet uitsluitend toevertrouwd aan die inheemse aristocraten, die als betrouwbare ‘Frankische’ fideles de koning steundenGa naar voetnoot70.. Het opvallend verschijnsel, dat in het rivierengebied de tot nu toe uit de bronnen aanwijsbare homines Franci allen tot deze toplaag behoren, kan een aanwijzing zijn voor de enorme weerstand, die de Franken in dit gebied aantroffen. Pas ten gevolge van een uitgekiende verdeel- en heerspolitiek op basis van het ook elders bekende maar op volstrekt andere bevolkingsgroepen toegepaste systeem van de homines Franci slaagden zij er in een wig te drijven in dit Saksische (en Friese?) front. Een aantal Saksen, onder wie Meginhard en zijn zoon Everard wist reeds een paar generaties later door te dringen tot belangrijke Karolingische bestuursfuncties als graaf, dux of missusGa naar voetnoot71.. Boso zou een vroeg voorbeeld kunnen zijn van een inheems edelman, die in Frankische dienst opklom tot de hoogste posities.
Het onderzoek naar de fiscus Nijmegen, waartoe dit artikel een eerste aanzet wil zijn, moet eigenlijk nog beginnen. Van de specifieke organisatie en omvang van dit kroondomein ten tijde van Karolingen en later Ottonen, de positie van koninklijke vazallen als Boso en kleine luiden op of bij deze fiscus, de voorkeur van Lodewijk de Vrome voor Nijmegen, de ontwikkeling van de nederzetting naast de palts, de verhouding tot de palts van Aken enz., is ondanks het uitvoerige werk van Gorissen, nog bitter weinig bekend. Voor een beter begrip van de Frankische, Ottoons-Salische en Staufische periode van onze vaderlandse geschiedenis is onderzoek op twee fronten tegelijkertijd vereist, zoals Flach onlangs in zijn studie over de palts te Aken nog eens aangaf: bestudering enerzijds van een stuk Rijksgeschiedenis, an- | |
[pagina 399]
| |
derzijds van de regionale geschiedenis, waarbij tussentijdse resultaten het onderzoek over en weer moeten beïnvloeden. Het Max-Planck-Institut für Geschichte te Göttingen verzorgt sinds een aantal jaren publicaties over vroeg-middeleeuws koningsgoed in het gebied van Rijn en MainGa naar voetnoot72.. Ligt er niet een taak voor de Nederlandse, en speciaal voor de Nijmeegse mediaevisten om de Pfalzenforschung ook binnen onze landsgrenzen systematisch ter hand te nemen? | |
[pagina 391]
| |
Bijlage I
| |
[pagina 393]
| |
Bijlage II
|
|