| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, congressen
In memoriam Dr. M. Elisabeth Kluit 1903-1977
Enkele dagen voor het verschijnen van een vijftal schetsen onder de titel Nader over het Réveil overleed op 3 februari jl., 73 jaar oud, dr. M. Elisabeth Kluit. Haar specialisme was de geschiedenis van het protestants Réveil in de negentiende eeuw. Op dit terrein heeft zij geblonken, zodat zij terecht de ‘onbetwiste prinses onder de Réveilkenners’ is genoemd.
Zij werd op 14 februari 1903 te Utrecht geboren. Voor haar levensloop was de invloed van het ouderlijk huis beslissend. Zij groeide er op, zoals zij het noemde, ‘in eerbied voor de grote kast’, waarin haar moeder het archief bewaarde van haar grootvader, de Réveilman Willem de Clercq. Van haar moeder, die met Allard Pierson de tweede uitgave verzorgde van De Clercq's dagboek, erfde deze achterkleindochter van De Clercq de liefde voor de geschiedenis van het Réveil. Na de HBS behaalde zij twee M.O.-akten, voor geschiedenis en voor staatsinrichting. Daarna was zij enige tijd werkzaam in het middelbaar onderwijs. In 1934 werd zij, nadat zij het archief-diploma tweede klasse had verkregen, conservator-secretaresse van het enige jaren daarvoor opgerichte Réveil-Archief, dat bij de Gemeentelijke Universiteitsbibliotheek van Amsterdam was ondergebracht. Gedurende 35 jaar heeft zij met de inzet van haar gehele persoon gewerkt aan de opbouw van dit archief, waardoor een kostbare collectie tot stand kwam van het negentiende-eeuwse culturele erfgoed.
Naast het ‘vergaren van de stof’, zoals zij het noemde, was er ook ‘het verwerken en uitgeven’. Vele publikaties over het Réveil zijn sinds 1934 verschenen. Menig pas afgestudeerde inspireerde zij tot het schrijven van een dissertatie over een stukje Réveilgeschiedenis. Zelf nam zij echter het leeuwedeel voor haar rekening: de Réveilbeweging als geheel. Wat haar boeide was het schetsen van een samenhangend beeld van deze beweging. Geen geringe opgave aangezien de geschiedenis van het Réveil grotendeels bestaat uit het levensverhaal van de afzonderlijke Réveilfiguren. Zo verscheen in 1936 een fraai overzicht van haar hand: Het Réveil in Nederland 1817-1854. Mede dankzij deze publikatie werd zij nu toegelaten tot de studie in de geschiedenis aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Na het doctoraal examen in 1945 voltooide zij - in 1953 - de academische studie bij de hoogleraar Geyl te Utrecht met een proefschrift over Cornelis Felix van Maanen. Tot het herstel der onafhankelijkheid (1769-1813). Een lijvige studie, waaraan gedegen bronnenonderzoek ten grondslag ligt. Kort nadien leverde zij een andere bijdrage van staatkundig-historische aard, namelijk voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (IX), getiteld: ‘De koning mokt, het land ontwaakt; het Noorden van 1830-'39’.
Haar specialisme bleef echter het Réveil. Sinds 1940 tot haar om gezondheidsredenen vervroegde pensionering was zij conservatrice van de afdeling Handschriften op de Uni- | |
| |
versiteitsbibliotheek te Amsterdam. Haar voornaamste aandacht ging daarbij uit naar het Réveil-Archief. Veel werk heeft zij verzet. Zij vergde bijzonder veel van zichzelf. Teveel. Vele publikaties (boeken, artikelen, recensies) over het Réveil zijn van haar hand verschenen: de verzorging van bronnenuitgaven zoals het Reisdagboek van Willem de Clercq (Per karos naar St. Petersburg) en de Briefwisseling van C.M. van der Kemp en H.J. Koenen, een boek over Otto Gerhard Heldring (Maatschappij, school, kerk), alsook bijdragen aan bundels zoals in 1961 over Isaäc da Costa en nog onlangs over Groen van Prinsterer. Haar magnum opus dateert van 1970: een geheel nieuwe bewerking - thans veel breder opgezet - van haar eerste studie over het Réveil, nu onder de titel Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten 1815-1865. De koninklijke onderscheiding die haar bij de uitgave van dit boek voor haar werk als historica werd uitgereikt, schonk haar bijzonder veel genoegen.
Dr. M. Elisabeth Kluit was een bijzondere vrouw. Ook zelf was zij in zekere zin een Réveilfiguur. Werk en leven vloeiden bij haar ineen. Zij zag het niet alleen als haar levenstaak de geschiedenis van het Réveil te verzorgen, maar ook om de fakkel van deze beweging door te geven. Met menig historisch geïnteresseerde legde zij op deze wijze kontakten van duurzame aard. Ook ik leerde haar via het Réveil-Archief kennen. Zij was toen door overmatige arbeid lichamelijk zeer verzwakt. Maar wat een geestkracht bezat deze vrouw. Zij toonde zich zeer geïnteresseerd in de ondernomen studie en hielp met raad en daad. Voor wie haar zo leerde kennen ontmoette in haar een spontane vrouw, wars van alle vertoon en allure, gegrepen door haar werk, vol medeleven, moedig, nuchter en geestig. Een markante, dynamische persoonlijkheid, die ook na haar pensionering in Den Haag en later in Deventer - ondanks haar broos fysiek gestel - op unieke wijze met velen in kontakt bleef. Dankzij haar geestkracht en idealisme heeft zij tot haar dood in Kleio's tuin gearbeid.
Als historica heeft Dr. Kluit een respectabel aantal publikaties geschreven. Zij muntte daarbij vooral uit in de ‘petite histoire’. Haar levenswerk blijft het Réveil-Archief met zijn vele brieven, documenten en portretten - een kostbaar bezit voor de beoefening van de Nederlandse kultuurgeschiedenis.
J.G.S.J.V.M.
Als Een Leids pleidooi voor verdraagzaamheid (Leiden: Universitaire pers, 1976, 28 blz.) typeerde J. van den Berg in zijn kerkhistorische oratie aldaar ‘Het optreden van Jan Jacob Schultens in de zaak-Van der Os’. Over het leerconflict omstreeks 1750 waardoor de gereformeerde predikant Van der Os te Zwolle zich genoodzaakt zag, uit te wijken naar de toleranter doopsgezinden, is al veel gepubliceerd, maar de briefwisselingen van Schultens waren nog niet benut. Hieraan is nu menige bijzonderheid voor deze rede ontleend. Het blijkt dat Schultens zich als taalgeleerde buiten de strijd had kunnen houden, maar dat hij, vanaf het moment dat de theologische faculteit van Leiden een advies hierover had moeten uitbrengen, zijn eigen standpunt uitvoerig en herhaaldelijk heeft bekend gemaakt. Hij wilde verdraagzaamheid ook binnen een zelfde kerk en niet slechts tussen de verschillende kerken, toonde begrip voor piëtistische stromingen maar achtte het noodlottig wanneer een verstandelijke orthodoxie het alleenrecht opeiste, zelfs al beriep die orthodoxie zich op de Dordtse synode. In Schultens kondigt een nieuwe geesteshouding zich aan.
O.J.D.J.
In zijn rede, uitgesproken ter gelegenheid van het 148-jarig bestaan van de Koninklijke Militaire Academie te Breda op 24-11-1976 bespreekt prof. dr. J.H. van Stuijvenberg
| |
| |
Traditionele en moderne economische geschiedenis. Aan de hand van drie methodologisch samenhangende voorbeelden demonstreert hij hoezeer de moderne analytisch-integrale werkwijze in de economische geschiedenis, ondanks veler verguizing, op voortreffelijke wijze samen met de traditionele, segmentair-institutionele benadering ons inzicht in het economisch gebeuren kan verdiepen.
P.D.'tH.
Op 22 februari 1977 nam dr. B.A. Vermaseren afscheid als directeur van het Bureau der Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis. De Rijkscommissie heeft dr. Vermaseren bij zijn afscheid geëerd door een lijst van zijn geschriften uit te geven: Th.S.H. Bos en J.G. Smit, ed., Bibliografie van dr. B.A. Vermaseren ('s-Gravenhage, 1977). Een voorwoord door prof. dr. F.W.N. Hugenholtz en een inleiding door prof. dr. E.H. Waterbolk gaan aan de bibliografie vooraf. Blijkens de toelichting zijn in de bibliografie opgenomen: ‘de titels van boeken en brochures alsmede van artikelen en boekbesprekingen gepubliceerd in bundels en tijdschriften, voor zover ze konden worden opgespoord, over het tijdvak 1931-1976. Niet opgenomen zijn artikelen in dag- en weekbladen’. De uitgave wordt besloten met een: ‘Rapport betreffende een uitgave van de correspondentie van Prins Willem I van Oranje’, opgesteld door dr. B.A. Vermaseren in 1969. Het rapport is historiografisch zo belangwekkend dat de Commissie deze gelegenheid gaarne aangrijpt om het in ruime kring bekendheid te geven. Reeds in 1904 had de Rijkscommissie de wens uitgesproken de uitgave van de briefwisseling van Willem van Oranje te completeren. In 1969 verleende de minister van onderwijs en wetenschappen dr. Vermaseren de opdracht ‘tot het voorbereiden van een uitgave in de Rijks Geschiedkundige Publicatiën van een Inventaris van de correspondentie van Prins Willem I van Oranje’.
Het is verheugend te lezen dat reeds veel geheel onbekend materiaal is opgediept en voor inventarisatie gereed gekomen.
G.N.V.D.P.
De Leidse oratie van H. de Vries, Economenwerk en werkloosheid (Leiden: Universitaire Pers, 1976, 27 blz.) geeft een nieuwe dimensie aan de zo langzamerhand op gang komende serieuze discussie over wat zich op economisch terrein hier te lande tijdens de jaren dertig heeft voltrokken. De Vries behandelt de vraag of de regering een doeltreffender beleid zou hebben kunnen voeren, met name in het kader van de werkloosheidsbestrijding, door nieuwe kennisinzichten van de theoretische economie te volgen. Hij toont aan, dat vooral in kringen van jonge, niet gevestigde economen wel degelijk nieuwe denkbeelden werden ontwikkeld. De regering gaf er echter op geen enkele wijze blijk van deze ook maar in overweging te willen nemen. Het ontbrak haar aan visie. De Vries heeft zijn voorstelling van zaken van een deugdelijke argumentatie voorzien. De gedachtengang, die schrijver dezes met betrekking tot het regeringsbeleid tijdens de jaren dertig in enigszins provocerende termen heeft ontvouwd is daarmee op verdienstelijke wijze gemitigeerd.
P.W.K.
B. Woelderink, ‘De geschiedenis van het archiefwezen in Nederland in hoofdlijnen’, Rijksarchiefschool. Verslag en bijdragen 1972-1973/1973-1974 (Utrecht, 1974) 61-90 bevat heel wat wetenswaardigheden, die men elders niet zo gauw zal vinden, bijvoorbeeld over Van Wijn, de eerste archivaris en over Bakhuizen van den Brink. Het artikel is de bewerking van een syllabus waaruit de auteur deze materie een aantal jaren aan de Rijksarchiefschool gedoceerd heeft. Ook verder is dit jaarverslag interessant; de lezer krijgt
| |
| |
zeker de indruk dat aan deze school belangrijke zaken voor de historici in Nederland gewrocht worden.
H.P.H.J.
De Verslagen van de afdeling Oudheidkundig Onderzoek 1974 en 1975 van Gemeentewerken Rotterdam (Rotterdam, 1975) leggen getuigenis af van de koortsachtige activiteit die hier onder leiding van de heer C. Hoek op archeologisch en historisch gebied ontplooid wordt. De hele Rotterdamse regio wordt in deze jaarverslagen dorp voor dorp genoemd en haast overal blijkt dan een min of meer belangrijk onderzoekje geëntameerd te zijn, waarbij de nauwe verbinding gesignaleerd moet worden tussen de schriftelijke gegevens en de resultaten van het archeologisch onderzoek.
H.P.H.J.
J.J. Voskuil, ‘De wieg in Nederland’, Volkskundig Bulletin, I (1975) 4-29 lijkt een goed onderwerp om de geboorte te signaleren van een nieuw tijdschrift, dat verschillende historici mogelijk kan interesseren. Het is een uitgave van de Volkskunde-commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en ontstaan na een conflict in de redactie van het tijdschrift Volkskunde. Het onderhavige artikel toont duidelijk aan dat het volkskundig onderzoek heden ten dage zoveel mogelijk probeert te kwantificeren en tevens blijkt hoezeer men daarbij voor een historische benadering geporteerd is. Zo formuleert de heer Voskuil interessante denkbeelden over de vervanging van de schommelwieg sinds 1850 door een staande wieg; toen moet het idee geboren zijn dat schommelen voor babies ongezond is.
H.P.H.J.
Flehite, tijdschrift voor verleden en heden van Oost Utrecht wordt met ingang van 1 januari 1977 uitgegeven door de Stichting Museum Flehite. Naast de vroeger al gebruikelijke artikelen over de geschiedenis van Amersfoort en Oost Utrecht zal Flehite ook de ‘officiele’ spreekbuis worden van het Museum, de Oudheidkundige Vereniging en de Stichting Museum Flehite. Het tijdschrift werd sinds 1964 uitgegeven door een redactie die slechts een losse binding had met het bestuur van de Oudheidkundige Vereniging. Sinds 1973 is er onderhandeld om tot een zó nauwe samenwerking te komen dat het tijdschrift mede huisorgaan van de vereniging zou kunnen worden. Sedert 1 januari j.l. is dat inderdaad het geval. De oude redactie is uitgebreid met vertegenwoordigers uit de kring van het Museum, de Oudheidkundige Vereniging en de Stichting Museum Flehite en bestaat uit de volgende leden: drs. B.G.J. Elias, hoofdredacteur (directeur van de Stichting Museum Flehite), C. Broekhuijsen, dr. J.A. Brongers, dr. W.J. de Boone, dr. J. Hovy, drs. R.M. Kemperink, drs. W.J. van Tent en ir. P. Wassink. Het redactieadres luidt: Museum Flehite, Breestraat 82, Amersfoort. Flehite, IX (1977) aflevering 1 bevat onder andere de volgende bijdragen: E. Heupers, ‘Den steen draegen. Een onterende straf in de middeleeuwen’; W.J. van Tent, ‘Archeologische berichten uit de gouw Flehite. De heuvel bij de Lichtenberg’ en C. van den Braber, ‘Een restauratie aan het Grote Spui te Amersfoort’.
G.N.V.D.P.
P.P. Rubens, geboren in 1577, wordt thans in 1977 te Antwerpen herdacht met een imposant Rubensjaar. Naast de vele manifestaties op kunsthistorisch terrein, moeten hier speciaal vermeld worden de tentoonstellingen ‘Rubens als boekillustrator’ (Museum
| |
| |
Plantin-Moretus (mei-juli 1977), ‘De mode in de Rubenstijd’ (Sterckshof, 25 juni-18 september), ‘De geneeskunde rond Rubens’ (Geneesherenhuis, juli-oktober), ‘Juristen en rechtsleven ten tijde van Rubens’ (Gerechtsgebouw, 15-30 oktober) en de grote didactische Rubenstentoonstelling (Hessenhuis, 18 maart-20 september 1977).
M.B.
En toen kwam de machine. Ontmoeting met de industriële archeologie (Brussel, 1975, 192 blz.) is meer dan een catalogus van de tentoonstelling die, eind 1975-begin 1976, door de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid en door het Gemeentekrediet van België te Brussel werd georganiseerd. De publikatie bevat verschillende wetenschappelijke bijdragen betreffende de bronnen en de methoden van het industrieel-archeologisch onderzoek. Ze geeft een beeld van de weg die op dat terrein in België sedert het eind van de jaren zestig werd afgelegd. De illustratie is bijzonder aardig.
M.D.V.
| |
Inventarissen, repertoria, bibliografieen
E. van Laar, A Survey of the Archives in the Netherlands pertaining to the History of the Caribbean Area (Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Den Haag, 1975, 24 blz.), laat door zijn titel veel meer verwachten dan het geeft. Ten eerste is deze Survey slechts een supplement op de ‘Guide to the Sources in the Netherlands for the History of Latin America’, in 1968 samengesteld door M.P.H. Roessingh en verder is dit supplement zo onsystematisch in elkaar gezet en geschreven in een zo schamel Engels, dat ik me afvraag of buitenlandse onderzoekers er veel baat bij zullen vinden.
H.P.H.J.
In de reeks inventarissen van het Rijksarchief in Limburg te Maastricht zijn drie nieuwe uitgaven verschenen. G.H.A. Venner verzorgde een Inventaris van het archief van de familie van den Bergh te Roermond (Maastricht, 1975, 200 blz.). Van A.M.S. van Hees verscheen de Inventaris van het archief van de schepenbank der vrije rijksheerlijkheid te Stein (Maastricht, 1976, 74 blz.). M.C.M. Wishaupt tenslotte publiceerde de Inventaris van de archieven van de Maastrichtse ambachten en ambachtsbeurzen (Maastricht, 1976, 116 blz.). De inventarissen bevatten ieder een beknopte historische inleiding en zijn voorzien van een aantal afbeeldingen en een index op persoons- en plaatsnamen.
C.J.A.G.
F. de Wijs, Inventaris van het archief van de remonstrants-gereformeerde gemeente te Delft 1628-1973 en de collectie Petrus Augustus de Genestet (1829-1861) (Gemeente-Archief Delft, 1976, 37 blz.) maakt een blijde indruk en dat is gewoonlijk niet de eerste associatie die men bij archiefinventarissen heeft. De bewerker heeft hier in een zeer duidelijke, ver doorgevoerde klassificatie een goede indruk gegeven van de vele aspecten die het leven van een kerkelijke gemeente had, zeker van een vóór 1795 eigenlijk verboden gemeente. In de negentiende eeuw is er een opleving voor de remonstranten gekomen, in Delft viel die samen met de tijd dat P.A. de Genestet daar in het ambt stond. De aparte collectie betreffende deze dichter bevat ook interessante literair-historische stukken.
H.P.H.J.
| |
| |
S.A.W. Mottau, ed., Inventory of the Archives of the Dutch Government in the Divisions of Galle (Matara) and Jaffnapatnam 1640-1796. With a List of Reconstructed 17th Century Tombos door J.S. Wigboldus and Addenda to the Catalogue of the Archives of the Dutch Central Government of Coastal Ceylon 1640-1796 door M.W. Jurriaanse (Gepubliceerd onder auspiciën van de Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee; Den Haag: Algemeen Rijksarchief, 1975). Het boek met deze lange titel is een aanvulling op het werk van Mej. M.W. Jurriaanse. Zij beschreef in de periode 1936-1943 de archieven van het centrale VOC bestuur op Ceylon voor Colombo. Het resterende gedeelte het Commandement Galle met de dissavany Matara en het Commandement Jaffnapatnam zijn beschreven door de ‘Dutch burgher’ Mottau, die zich als assistent-archivist zowel voor als na zijn pensionering heeft ingezet voor de archieven uit de Nederlandse periode. Wigboldus ordende tijdens een verblijf te Colombo de hoofd en landtombos voor Galle uit de laatste jaren van de zeventiende eeuw. Tombos waren lijsten met inwoners, hun gezinnen en hun land, opgesteld ten behoeve van de overheid. Het is zeer te prijzen dat de Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee en het Algemeen Rijksarchief deze publikatie hebben willen verzorgen.
J.V.G.
G.M. van Aalst, Archief van de familie van Assendelft de Coningh 1645-1959 (Rijksarchieven in Holland, Inventarisreeks nr. IV; 's-Gravenhage, 1975, 52 blz.) bevat voornamelijk papieren van Arie de Coningh (1712-1792), zoon van een koopman, die gedurende een ambtelijke loopbaan in staat was de ambachtsheerlijkheid Mijnsheerenland te kopen en tot een Hollandse versie van een country squire te worden. Het archief vertoont zoveel lacunes, dat het hoogstens als illustratie kan dienen van het leven der ‘nette families’ in het verleden, veel oorspronkelijke inzichten zal men daardoor niet winnen. De schamelheid wordt wel verzacht doordat van verschillende brieven die nog in particulier bezit zijn, fotocopieën op het ARA zijn gedeponeerd.
H.P.H.J.
Carla M. Lont, Inventaris van de papieren van prof. dr. J.H.A. Logeman (1892-1969) (Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, 's-Gravenhage, 1975, 316 blz.) valt wat tegen. Logeman was minister van Overzeese gebiedsdelen in het interim-kabinet Schemerhorn 1945-1946 en moest in die functie de moeilijkheden het hoofd bieden, toen Soekarno en Hatta de onafhankelijkheid van Indonesië proclameerden. Maar daarover is in het archief weinig te vinden, evenmin over zijn bemoeienissen met de groepering ‘De Stuw’ waarvan hij in 1932 zelfs voorzitter werd. Persoonlijke correspondentie ontbreekt eveneens nagenoeg, wel zijn er heel wat collegedictaten en stukken over artikelen en studies bewaard gebleven, maar ik denk dat de historici eerder in de politicus Logeman dan in de geleerde geïnteresseerd zullen zijn.
H.P.H.J.
M.I.M.A. Wijnen, ‘Inventaris van het archief van de Katholieke Jonge Middenstandsvereniging in Limburg en haar opvolgers, 1946-1973’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg. Jaarboek van het sociaal historisch centrum voor Limburg, XXI (1976) 105-148, betreft een vereniging die in 1934 ontstond en die primair gericht was op de ontwikkeling en vorming van toekomstige middenstanders. Terwille van de nog onvoldoende betekenis van het middenstandsonderwijs, gaf men cursussen in verenigingsverband. Daarnaast werd aandacht besteed aan de godsdienstige en culturele vorming
| |
| |
van de leden. Zowel organisatorisch als inhoudelijk bracht de periode sedert 1950 voortdurende verandering en vernieuwing.
M.D.V.
Dit jaar verscheen onder verantwoordelijkheid van het Gemeentearchief Breda en het Gemeenschappelijk Archivariaat Nassau-Brabant het Repertorium op Taxandria 1894-1943. Tijdschrift voor Noordbrabantsche Geschiedenis en Volkskunde ('s-Hertogenbosch, 1977, 104 blz.), samengesteld door R.M.M. Sj. Feringa. Door middel van een Repertorium op de titels van de bijdragen en één op de onderwerpen (beide geografisch ingedeeld), een genealogisch repertorium en een index op de persoons- en familienamen zijn de vijftig jaar van dit tijdschrift doeltreffend toegankelijk gemaakt.
Th.S.H.B.
Van de kroniek ‘Panorama van Friesland in 1975’ in De Vrije Fries, LVI (1976) 116-134, zijn de rubrieken geschiedenis en kerkgeschiedenis van belang voor de historicus.
O.V.
M.C. Rickleffs en P. Voorhoeve, ed., Indonesian Manuscripts in Great Britain. A Catalogue of Manuscripts in Indonesian Languages in British Public Collections (London Oriëntal Bibliographies 5; Oxford: Oxford University Press, 1977, 237 blz.). Voorhoeve de voormalige bibliothecaris van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden, begon in 1950 ter completering van de Leidse verzamelingen lijsten aan te leggen van Indonesische manuscripten elders in Europa. Sinds 1970 is hij voor de Engelse verzamelingen bijgestaan door Rickleffs van de School of Oriëntal and African Studies van de University of London. De catalogus die veel oudere deelbeschrijvingen aanvult en vervangt, is de vrucht van deze samenwerking. De hoeveelheid manuscripten in de Indonesische talen in de Engelse openbare verzamelingen is veel groter dan vaak werd aangenomen. Ongeveer 1200 manuscripten in 27 talen worden beschreven.
J.V.G.
Alma Loupias, Katalogus van de boekerij van de kollektie Vermeire (Rijksarchief in Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch, 1976, 68 blz.) beschrijft een duizendtal banden en delen omtrent de Vlaamse en Dietse beweging, die door Staf Vermeire bijeen gebracht zijn en die door het rijksarchief in 's-Hertogenbosch in 1973 integraal zijn overgenomen. Erg volledig of waardevol is de collectie niet, eerder tekenend voor de geringe wetenschappelijkheid van de vele fascistoïde groeperingen, die zich voor de Vlaamse beweging interesseerden. Het rijksarchief in Noord-Brabant bezit daarover meer archivalia, onder andere van Arnold Meyer, de leider van Zwart Front. In het kader daarvan zal het op deze wat rare collectie prijs hebben gesteld.
H.P.H.J.
De derde aflevering van Newsletter. Centre for the History of European Expansion, II (1976) bevat een door G.J. Telkamp samengestelde ‘Annotated Bibliography of Publications concerning the History of European Expansion published in 1975 and 1976’. Naast de titelbeschrijving is een beknopte karakterisering van de desbetreffende studie in het Engels opgenomen. De titels zijn geografisch gerangschikt en de uitgave wordt afgesloten met een index van namen van auteurs, uitgevers, samenstellers etc. De bibliografie is nog
| |
| |
niet volledig. Het volgende nummer van Newsletter zal aanvullingen bevatten. Deze nuttige uitgave zal ongetwijfeld door de lezers van het blad met vrucht geraadpleegd worden. Het bureau van de werkgroep voor de geschiedenis van de Europese expansie is gevestigd te Leiden, Middelste gracht 4, tel. 071-148333.
G.N.V.D.P.
| |
Algemeen
In het Jaarboek van het centraal bureau voor genealogie, XXX (1976) 32-38 vindt men de lezing afgedrukt, die J.A. Faber hield over het onderwerp ‘Genealogie en maatschappijgeschiedenis’. Hij dringt aan op volledige genealogieën, dus zonder weglating van jonggestorvenen, terwijl ook wordt aangedrongen op vermelding van beroepen, woonplaatsen, kerkelijke gezindte, enz. Ik zou er aan willen toevoegen dat, wil genealogie zinvol worden door tot familiegeschiedenis uit te groeien, er nog veel meer gegevens nodig zijn.
W.Ph.C.
De lezing van T.N. Schelhaas over ‘De inrichting van het stads- en plattelandsbestuur ten tijde van de Republiek’ is afgedrukt in het Jaarboek van het centraal bureau voor genealogie, XXX (1976) 47-61. Hij begint zijn uiteenzetting met een kort verslag van de toestand onder de Frankische koningen en gaat aan het slot vooral in op de verhoudingen in het land van Voorne. In Holland wordt geleidelijk de betekenis van het baljuwambt geringer door de opkomst der steden, door het optreden van organen voor speciale taken (vooral sinds 1724 ambachtsheren en al veel vroeger waterstaatsorganisaties) en door de centralisatiepolitiek van de Staten.
W.Ph.C.
Claude Bruneel bestudeerde op basis van verschillende nieuwe bronnenreeksen ‘L'age de la communion sous l'ancien régime. Une direction de recherches’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXXI (1976) 392-401. Interessant is, in ieder geval, de conclusie van de auteur: ‘Le treizième anniversaire marque un tournant’.
M.B.
Gilbert van de Louw bestudeert ‘Enfant et société: l'exemple des Provinces Unies’, Revue du Nord, LVIII (1976) 185-208. Uit literaire en picturale bronnen van de toenmalige Noordelijke Nederlanden kan de auteur vaststellen dat het probleem van het kind werkelijk aandacht kreeg. De adolescent echter kwam, steeds volgens Van de Louw, niet aan zijn trekken.
M.B.
De emeritus-predikant Herman van der Linde die van 1932 tot 1948 werkzaam was te Aalsmeer, gaf het resultaat van zijn zoeken in archieven en literatuur aldaar in het licht onder de titel Aalsmeer, grepen en beelden uit 750 jaar werken en leven van Kerk en volk (Aalsmeer: Restauratie commissie ‘Dorpskerk’, Dahliastr. 8, 1976, 236 blz., f 30. -). Pretentieloos maar goed uitbeeldend en met grote plaatselijke kennis vertelt de auteur wat hem is opgevallen in de dorpsgeschiedenis. Al staat bij hem de hervormde gemeente duidelijk centraal, hij schenkt toch ook aandacht aan de belangrijke doopsgezinde
| |
| |
vestiging en aan de ontstaansgeschiedenis van de oud-katholieke gemeenschap, terwijl hij de maatschappelijke samenhang van dat alles scherp onderkent. Het dorp, al tamelijk bedreigd door de Haarlemmermeer, verslechterde zijn positie nog door het turfsteken; pas in de negentiende eeuw werden die gevaren onderkend. Het boek is het uitvoerigst over de eeuwen daarvoor; op de groei in onze eeuw en de oorzaken daarvan wordt niet ingegaan. Zo geeft het een leerzaam beeld van een gemeenschap in een tijd waarin de gereformeerde kerk domineren mocht.
O.J.D.J.
L.M.Th.L. Hustinx, De evoluties van jurisdicties en gemeenten in Noord-Brabant van de 15de eeuw tot heden (Rijksarchief in Noord-Brabant, 's-Hertogenbosch, 1975, 28 blz.) bevat een lading die wat minder kostbaar is dan de ambitieuze titel zou doen vermoeden. Dit is namelijk een lijst van alle jurisdicties in Noord-Brabant, waarvan rechterlijke archieven zijn overgebleven met daarachter de gemeenten waarin die zijn opgegaan. Het jaar waarin dit gebeurde en eventuele tussenstadia zijn tevens opgenomen. Dit is best een nuttig overzicht, maar niet de grondige studie, die de titel doet vermoeden.
H.P.H.J.
In de Sint-Gertrudiskerk van Workum bevindt zich een collectie van acht beschilderde gildebaren, die de uit dit stadje afkomstige Jac. Jansen, hoogleraar in de veeartsenijkunde, al lang hebben geïntrigeerd. Van zijn hand is nu een studie over deze baren verschenen onder de titel Rijkdom uit Workums verleden. De beschilderde baren der gilden (Leeuwarden: De Tille/Fryske Akademy, 1975, met Engelse samenvatting, 134 blz., f 47,50). Hij geeft hierin een minutieuze beschrijving van de op de baren aangebrachte beschilderingen, waarbij hij geen moeite heeft gespaard om de herkomst van de voorstellingen te achterhalen. Zijn ijver is daarbij niet onbeloond gebleven. Jansen kan verder de resultaten meedelen van een röntgenologisch onderzoek der baren, waaruit is gebleken dat zich onder de tegenwoordige schilderingen soms nog oudere voorstellingen bevinden (de oudste is van 1693). Dat de jongste baar uit 1806 dateert, bewijst dat ook in Workum de officiële afschaffing der gilden in 1798 niet dadelijk effectief is geweest. Als bijzonderheid dient nog te worden vermeld dat ook de Workumer boeren, die uiteraard geen gilde vormden, over een eigen baar beschikten. In de historische inleiding over de gilden in het algemeen en die van Workum in het bijzonder toont de schrijver zich overigens niet van zijn sterkste zijde. De 88 illustraties, waarvan vele in kleur, zijn daarentegen subliem.
O.V.
R. Baetens gaat in ‘Het uitzicht en de infrastructuur van een kleine Noordzeehaven tijdens het ancien regime: het voorbeeld van Oostende’, Mededelingen Marine Academie, XXIII (1973-75) 47-62 in op de factoren die de ontwikkeling van Oostende als zeehaven bepaalden. Zijn studie kan dienen als een voorbeeld voor onderzoek naar de havens van de Republiek. De haven van Oostende is een kunstmatige, waarop geografische factoren een grote invloed hadden. Pas in 1810 werd door de bouw van een spuisluis de getijdebeweging uitgebannen en een vastere diepgang verkregen. Politieke (met name verzet van Brugge) en economische omstandigheden speelden verder een rol. Tot een zekere bloei kwam Oostende pas in de latere decennia van de achttiende eeuw, toen bijvoorbeeld in 1781 een vrijhavenregime werd ingevoerd.
J.R.B.
| |
| |
Ter gelegenheid van het honderd-jarig bestaan van de Provinciale Waterstaat van Drenthe (op 1 augustus) hebben vier ambtenaren van de dienst elk een bepaald facet van het maatschappelijk bestel uit deze periode historisch uitgediept. Het resultaat van hun naspeuringen verscheen in: G.H. Peerbolte, ed., Drenthe in de kaart gekeken. Grepen uit de geschiedenis van veen, water en wegen (Meppel, 1976, 299 blz.)
In het eerste hoofdstuk ‘Veen, turf en water’ (19-62) geeft W. de Haan - na enige informatie over het ontstaan van het veen - een overzicht van de geschiedenis der vervening. Hij stipt eerst de activiteiten in de zeventiende eeuw, waarin de venen in midden-Drenthe werden ontgonnen, aan en legt vervolgens de nadruk op de ontwikkeling in de venen van zuidoost-Drenthe; daar werd in het midden der negentiende eeuw de vervening gestart met de aanleg van kanalen voor de afwatering en het vervoer der turf. In de verdere beschrijving wordt onder meer ingegaan op de problemen en kosten die het verschil in hoogte opleverde voor een goede waterbeheersing op de kanalen, op de rol van de overheid, op de ontwikkeling van de veen- en waterschappen en de situatie na 1945 met een toenemende industrialisatie, demping der kanalen en aanleg van wegen.
In de bijdrage van G.A.M. van den Muyzenberg, ‘Van karrespoor tot autoweg’ (63-114) wordt de ontwikkeling van de wegenaanleg geschetst. In het begin der negentiende eeuw kende Drenthe alleen onverharde wegen, in 1852 was slechts 82 km verhard. Na de aanvaarding van het ‘Reglement op het verlenen van subsidiën uit Provinciale Fondsen ter bevordering van den aanleg van straat- en kunstwegen in de provincie Drenthe’ in 1853 werden de wegen in een verhoogd tempo aangelegd. Een uitgebreid overzicht van deze aanleg is gepubliceerd in de Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976; zie ook bladzijde 171) van deze kroniek. Van belang is verder de instelling van het Rijkswegenplan, het provinciaal wegenplan (1927) en een verordening voor de verdeling van de gelden uit het wegenfonds, bestemd voor het onderhoud en de verbeteringen. Na enkele opmerkingen over de schade opgelopen tijdens de Tweede Wereldoorlog besluit Van den Muyzenberg met een overzicht van de activiteiten sinds de jaren vijftig, gekenmerkt door een steeds rechtstreekser bemoeienis van de Provinciale Waterstaat.
W. Houtman begint het derde hoofdstuk ‘Tollen om en in Drenthe’ (115-168) met enige informatie over de tollen op de toegangswegen tot Drenthe in de zeventiende en achttiende eeuw, over de pogingen in de Franse tijd om tot afschaffing van de tolheffing te komen en het herstel der tollen na Napoleon en over de invoering van de gemeentelijke weg- en straatgelden. Vervolgens geeft hij, als voorbeeld, een schets van de ontwikkeling der tolheffing op de weg Assen-Hilte en een beschrijving van de diverse tol- en wegreglementen. Daarna volgen enkele paragrafen over vrijdom en verpachting van tol, tolheffing op andere wegen en op auto's en fietsen. De laatste bladzijden zijn gewijd aan de afschaffing der tollen: in 1900 verdwenen de rijkstollen, in 1917 werd de tolheffing op de provinciale wegen afgeschaft en in 1948 was Drenthe tolvrij. In het laatste hoofdstuk ‘De Reest: grootvorstin van Drenthe's stromen’ (169-231) gaat G.A. Coert onder meer in op het onderzoek dat C.J. Kraijenhoff in 1774 instelde naar de overlast die de wateren rond Meppel veroorzaakten en de mogelijkheden om daarin verbetering te brengen. Daarna wordt aandacht besteed aan de reglementen vanaf de zeventiende eeuw betreffende het onderhoud en de schouw van de Reest, de verbinding van de rivier met de Hoogeveensche Vaart en de Dedemsvaart, de bevloeiingen als middel tot vergroting van de bodemvruchtbaarheid en - tot slot - aan de diverse plannen tot verbetering van de Reest in de negentiende en twintigste eeuw.
Th.S.H.B.
| |
| |
J.M.G. van der Poel, Het Landbouwonderwijs in Nederland tot 1918. Een beknopt bibliografisch vademecum (Wageningen, 1976, 152 blz., f 8,50). De schrijver heeft zich beperkt tot de belangrijkste literatuur, die toch nog vele honderden titels omvat. Hij verdeelde deze naar een vrij groot aantal onderwerpen en voorzag elke rubriek van een inleiding. De publikaties zijn deels in de tekst van de inleidingen, deels in een daaropvolgende chronologische literatuurlijst genoemd. Dank zij deze methode is een uitstekende en praktische gids verkregen voor wie zich verder in de geschiedenis van het onderwijs wil verdiepen.
E.P.D.B.
In het Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (1976) wordt veel aandacht gegeven aan de plannen tot restauratie van het Loo. Het dubbelnummer 3/4 van september is vrijwel geheel hieraan gewijd. J.B. baron van Asbeck en A.M.L.E. Erkelens leveren in hun bijdrage ‘De restauratie van de lusthof het Loo’ (119-148) een pleidooi voor het terugbrengen van het paleis tot de staat, waarin het in het begin van de achttiende eeuw verkeerde en in verband daarmee voor de omzetting van de in het begin van de negentiende eeuw aangelegde tuin in landschapsstijl in een in geometrische barok- (vulgo Le Nôtre) stijl. Dan volgen op bladzijden 152-183 de Tweede Kamer-stukken, die op deze aangelegenheid betrekking hebben. Ze eindigen met de aanneming van een motie, waarin wordt verlangd, dat het paleis gebracht wordt in de staat, waarin het omstreeks 1900 verkeerde (de tegen de wens van de Koningin volvoerde verbouwing van 1911 en volgende jaren betekende een ernstige ontsiering) en een tweede, waarin aangedrongen wordt op raapleging van tuin- en landschapsarchitecten, voor men veranderingen in de tuin gaat aanbrengen. Voor historici is het belangrijkst het uitvoerige, op diepgaand bronnenonderzoek berustende, geschreven, rijk geïllustreerde, maar soms wat agressieve artikel van H.W.M. van der Wijck ‘Het Loo. De geschiedenis van een koninklijk domein’ (183-249). Wie ook maar enigszins op de hoogte is met de tegenwoordige opvattingen der restauratiedeskundigen zal begrijpen dat deze auteur zijn uiteenzetting beëindigt met de verzuchting dat niet ‘teruggegrepen dient te worden op een ten enen male ongefundeerd en nimmer in werkelijkheid ten volle aanvaard bouw- en aanlegplan’. Aflevering 5 (november) van het Bulletin geeft dan nog (267-278) een artikel van C.C.G. Quarles van Ufford, getiteld ‘Architectuur of historie - dat is de kwestie’. Het is een fraai
en principieel betoog, waarin de noodzakelijkheid wordt aangetoond van de handhaving van het sedert 1700 tot 1911 in de loop van de historie aan het oorspronkelijke paleis toegevoegde en veranderde. Een bijlage is de brief van voorzitter en secretaris van de Bond aan de in aanmerking komende Kamer-commissie, waarin geprotesteerd wordt tegen het niet ingaan van minister Van Doorn op de eerste motie. Zij gebruiken het juiste, maar uit hun pen wat onverwachte argument, dat de minister een op democratische wijze tot stand gekomen uitspraak van de Kamer naast zich neerlegt.
W.Ph.C.
| |
Algemeen (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
Op 6 september 1975 vond te Maastricht een studiedag van de Culturele Raad Limburg plaats met als thema ‘Het belang van regionaal-historisch onderzoek voor de algemene geschiedschrijving’. De bundel Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XXI (1976) bevat de bij deze gelegenheid gehouden inleidingen van H. van der Wee, ‘De methodologie van de nieuwe stadsgeschiedenis’ (1-14) en van A.M. van der Woude, ‘Geschiedenis in veelvoud’ (15-27).
C.J.A.G.
| |
| |
J.E. van der Laan, Kleine historie van Twente (Zutphen: De Walburg Pers, 1976, 64 blz., geïll.) bevat een zevental verhalende opstellen met grepen uit de Twentse geschiedenis en folklore.
C.J.A.G.
In de kolommen van deze Kroniek heb ik herhaaldelijk getuigd van mijn bewondering voor de fenomenale kennis en de grote werkkracht van de heer C. Hoek. Maar hij heeft natuurlijk ook zijn fouten en die blijken toch wel hinderlijk aanwezig te zijn in C. Hoek, ‘Schiedam. Een historisch-archeologisch stadsonderzoek’, Holland, VII (1975) 89-195. Hij wil in deze studie betogen, dat stadskernonderzoek slechts zin heeft, als men van te voren weet, wat men zou kunnen vinden. Als afschrikwekkend voorbeeld noemt hij Rotterdam, waar na het bombardement van 1940 grote mogelijkheden waren voor archeologisch onderzoek, maar waar niemand, zelfs de stadsarchivaris niet, wist waar men de spa in de grond moest steken. Hoe het zou moeten wil de heer Hoek nu demonstreren aan het voorbeeld van Schiedam. Daarbij maakt hij vele scherpzinnige observaties, geeft hij blijk van een superieure beheersing van de schriftelijke bronnen en een ongeëvenaarde kennis van het archeologisch materiaal en toch overtuigen zijn uiteenzettingen niet, omdat hij de vormgeving al te zeer verwaarloost. Ik meen dat te vergaande conclusies trekt uit de landsheerlijke rekeningen en de gegevens van de leen- en registerkamer; ik kan niet steeds in details gaan demonstreren en zou dat ook liever niet doen zonder hem eerst gevraagd te hebben wat hij precies bedoelt.
H.P.H.J.
Een ruime hoeveelheid bronnen heeft C. Dekker in de gelegenheid gesteld de geschiedenis van een Bunnikse boerderij en haar bewoners te beschrijven: ‘Ter Hul en het geslacht van Zijl’, Jaarboek Oud-Utrecht (1976) 97-135. Deze hofstede duikt in 1328-1329 op als verpacht domeingoed van de bisschop. Na een anderhalve eeuw beleningen verwerft de boerderij in 1502, als de kapittelproost van Oudmunster haar koopt, allodiale status. Het ongeveer 27 ha omvattende goed vermaakt hij aan zijn kapittel. Gepacht is het dan al sinds het eind van de vijftiende eeuw door dezelfde familie die er in 1802 en nu sinds kort opnieuw eigenaar van werd. Behalve een veelzijdige familiegeschiedenis en de bouwontwikkelingen van de boerderij lezen we een en ander over de speciale rol van Ter Hul in Bunnik: het vormde van 1395 tot 1795 een aparte mini-ambachtsheerlijkheid, zorgvuldig als zodanig gekoesterd door het (protestantse) kapittel, waarover de pachter tevens schout was. Dit had het curieuze gevolg dat de protestantse schout van Bunnik niets kon uitrichten tegen de misvieringen die zijn roomskatholieke collega vermoedelijk in het begin van de zeventiende eeuw op Ter Hull liet houden. - De bedrijfsvoering kijkt in enkele opmerkingen om de hoek; uit de zestiende en zeventiende eeuw worden wat pachtsommen (inclusief pluimvee) vermeld.
L.V.T.
Onder de leuke synthesetitel ‘Haarlemmer hop, Goudse kuit en Leuvense Peterman’, Arca Lovaniensis (1975) 334-351 beschrijft oud-redactielid R. Van Uytven de problemen betreffende de bewaarkracht van het bier tijdens het ancien regime. Na een grondig gedocumenteerd betoog wijst de auteur erop ‘dat kuitbieren in de vijftiende eeuw te Leuven gewoon een speciale soort van hopbieren waren, die in wezen door het sterker uitkoken en vooral door het gebruik van ongemout graan zich van de andere hopbieren onderscheidden’. Van Uytven kan aldus ook de heel sterke beïnvloeding op technisch vlak van Hol- | |
| |
land op de Leuvense bierindustrie onderstrepen. Het achttiende-eeuwse Peterman-bier leek aldus heel sterk op het kuitbier van Gouda uit de vijftiende en de zestiende eeuw.
M.B.
Het Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXVII (1975) bevat artikelen van voornamelijk lokaal belang. Zo beschrijft bijvoorbeeld J. Hof de aktiviteiten van Jacob Blondeel (de laatste prior en keldermeester van de abdij van Egmond) na de ontruiming van de abdij en zijn bemoeienissen met de Leidse universiteit in haar eerste jaren; publiceert M.H. Würzer een stuk uit de aantekeningen van de Duitse predikant Friedrich Lucä (1644-1708) waardoor we een indruk krijgen van het leven van de Duitse studenten in de zeventiende eeuw te Leiden; geeft A.J. Versprille een korte levensschets van Hester della Faille, de echtgenote van de koopman en diplomaat Daniël van der Meulen; licht W.F. van Zegveld ons in over de Leidse vroedschapspenningen, geslagen in de periode 1671-1710 en gebruikt als een soort presentiegeld; en beschrijven G. 't Hart en J.H. Riemens de historie van het eerste Rijnlandse stoomgemaal, dat van 1808 tot 1837 dienst deed bij de Katwijkse uitwatering.
Th.S.H.B.
In het Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXVIII (1976) geeft G. 't Hart ‘grepen uit de historie’ van het gemeenlandshuis van het hoogheemraadschap Rijnland (zestiende tot achttiende eeuw); gaan P.J.M. de Baan en H.J. de Jonge na op welke adressen Daniel Heinsius in de periode 1633-1655 te Leiden heeft gewoond; geeft G.A. Lindeboom een korte levensbeschrijving van de Leidse apothekers Daniel Stam (1633-1711) en zijn zoon Nicolaas (1676-1745), onder meer leermeesters van respectievelijk Herman Boerhaave en Gerard van Swieten; beschrijft C. de Jonge de ‘Grand Tour’ - in de jaren 1646 tot 1648 - van Johannes Thysius, de erflater van de Bibliotheca Thysiana; geven G.W. Fock en R.E.O. Ekkart een uitgebreide beschrijving van het dessert dat de Leidse suikerbakker Jan Honkoop vervaardigde voor het feestmaal bij de viering van het 200-jarig bestaan van de Leidse universiteit op 8 februari 1775; lichten M. Hemelraad en Ch.M. Rehorst ons in over de verbouwing van de Leidse Stadsgehoorzaal in 1890; beschrijft M.L. Bomhoff -van Rhijn de Leidse jaren van Emilie C. Knappert (1885-1898) en geeft J.P. van Brakel een overzicht van de Leidse zoutwinning, met name in de negentiende eeuw door middel van een zogenaamd gradeerwerk. Daarnaast bevat dit deel nog enkele kortere bijdragen.
Th.S.H.B.
‘Jubels en maskeraden aan de Utrechtse Universiteit’, Jaarboek Oud-Utrecht (1976) 136-181, door J. van Herwaarden is een omwerking van zijn inleiding in de catalogus voor de gelijknamige tentoonstelling in het Universiteitsmuseum in 1971. Het beschrijft de verschillende tijdstippen en manieren waarop men tot en met 1966 jubilea van de Utrechtse universiteit vierde. Bovendien beschrijft het de promotietradities aan Nederlandse universiteiten, met name die ‘met de kap’ tot 1836. Het artikel heeft geen notenapparaat, maar is voorzien van een uitvoerige bronnen- en literatuurlijst. Verder bevat het een lijst met onderwerpen van alle maskerades en openluchtspelen, en rekeningextracten betreffende de feestonkosten van 1736.
L.V.T.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
Volgens de traditionele opvatting is het geschreven Latijn sedert de val van het Westromeinse rijk, meer bepaald sedert de ineenstorting van het Romeinse schoolwezen, gradueel afgetakeld tot een ongenietbaar mengsel van laat-antieke restanten en elementen uit de zich snel wijzigende spreektaal, terwijl Karel De Grote, met ingrijpende maatregelen op het stuk van de uitspraak, de schrijfwijze, de morfologie, de syntaxis en de stilistiek, het ‘klassieke’ Latijn zou hebben gerestaureerd. Daarmee begon ook definitief de geschiedenis van het middeleeuwse Latijn, dat door de filologen als des te beter werd gekwalificeerd naarmate het dat van Cicero en Vergilius dichter benaderde. M. van Uytfanghe, ‘De zogeheten Karolingische renaissance: een breekpunt in de evolutie van de Latijnse taal?’, Handelingen (van de) koninklijke Zuidnederlandse maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis, XXIX (1975) 267-286, schaart zich bij degenen die deze visie de laatste jaren aan een kritisch onderzoek hebben onderworpen en betoogt dat heel wat interpretaties van de Karolingische renaissance berusten op een misvatting van de klassieke filologen, die elk teruggrijpen naar een ouder ‘klassiek’ stadium van de Latijnse taal als een weldaad hebben beschouwd, zonder oog te hebben voor de dynamiek en de evolutie van een taal. Te veel argumenten pleiten, naar verluidt, tegen de thesis van de plotse ommekeer die de zogenaamde Karolingische renaissance zou hebben teweeggebracht.
M.D.V.
Men weet dat prof. em. Charles Verlinden, directeur van het Belgisch Historisch Instituut te Rome, vooral actief is op het gebied van de economische en de koloniale geschiedenis. Als voorzitter, vice-voorzitter, secretaris of ‘rapporteur’ heeft hij de laatste decenniën ontzaglijk veel congressen geleid en gestimuleerd. De vele - ook recente - bijdragen van zijn hand komen, wegens het internationaal gegeven, hier meestal niet aan bod. Nu en dan nochtans verschijnt een bijdrage met een meer ‘nationaal’ karakter. Aldus hield hij in 1970 te Prato een referaat onder de titel ‘Aspects de la production, du commerce et de la consommation des draps flamands au moyen age’, Atti della Seconda Settimana di studio (10-16 aprile 1970) (Prato, Firenze, 1976) 99-112. De auteur had de bedoeling te bewijzen dat de bronnen betreffende de handel van laken tevens ook het meest inlichtingen kunnen verschaffen betreffende de productie en het gebruik van het laken. Aldus behandelt Verlinden de evolutie van de lakenproductie in Vlaanderen, waarbij hij onder meer moet verwijzen naar lang geleden verschenen studies. Na de situatie in de elfde eeuw volgt de problematiek van de twaalfde, dertiende en de veertiende eeuw. Als besluit schetst de schrijver de marktsituatie van Vlaams en Brabants laken in Polen enerzijds en in het Iberisch schiereiland anderzijds. In dit synthese-exposé demonstreert de auteur niet alleen zijn grote ‘Europese’ kennis maar hij stipt ook aan dat bepaalde inzichten bij hem slechts met de jaren zijn gegroeid en tot stand gekomen.
M.B.
In het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLIV (1976) publiceert H. Ankum de eerste van een viertal studies over de rechtspositie van minderjarigen in het Nederlandse burgerlijk recht sinds de dertiende eeuw, ‘Cessation de la minorité’ (291-335). Schrijver geeft een overzicht van de zeer uiteenlopende termijnen van minderjarigheid in de middeleeuwen en constateert een duidelijke neiging om de leeftijdsgrens te verhogen naarmate de ver- | |
| |
stedelijking in de gewesten om zich heen grijpt, vooral in de vijftiende eeuw. In de zestiende eeuw komt de Romeinsrechtelijke grens (25 jaar) in zwang in Holland, in de zeventiende eeuw in alle andere gewesten behalve Gelderland. Friesland neemt een uitzonderingspositie in, zowel op dit punt als op dat van de beëindiging van de ouderlijke macht, die elders althans van de zestiende eeuw af gekoppeld pleegt te zijn aan het meerderjarig worden. Met een onderzoek naar de enigszins verrassende regels en gewoonten inzake handlichting besluit schrijver deze studie.
J.K.
S.P. Pistono, ‘The Accession of Henry IV. Effects on Anglo-Flemish Relations 1399-1402’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXIX (1976) 465-474. Een kort artikel, waarin de schrijver een overzicht geeft van de Vlaamse positie in de internationale politiek na de usurpatie van Hendrik IV in Engeland. Het accent valt op de handelsbetrekkingen, die dwongen tot een behoedzaam laveren in het Franse-Engelse conflict, waarbij Vlaanderen door zijn onderhorigheid aan Bourgondië betrokken was.
H.V.D.H.
M. Sommé vergast de geïnteresseerde lezer met haar belangrijke maar eerder technische bijdrage ‘Etude comparative des mesures à vin dans les états Bourguignons au XVe siècle’, Revue du Nord, LVIII (1976) 171-183. Naast een kaartje en equivalentietabellen formuleert schrijfster volgend besluit: ‘Certaines mesures à vin ont varié entre la fin du Moyen-Age et la fin du XVIIIe siècle, des changements étant d'ailleurs intervenus également au cours des XIVe et XVe siècles’. Daaruit volgt uiteraard dat men vooral veel belang moet hechten aan de toenmalige omrekeningsgegevens, medegedeeld in de vele nu nog bewaarde rekeningen.
M.B.
In de reeks maandrekeningen van Zwolle verscheen een vierde deeltje: F.C. Berkenvelder, ed., Maandrekening van Zwolle 1405 (Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst VI, Zwolle, 1976, 168 blz.). Het bevat evenals zijn voorgangers waardevolle gegevens onder andere omtrent uitbetaalde lonen en ten behoeve van velerlei openbare werken aan de stad geleverde materialen. Opmerkelijk zijn twee betalingen aan de beul voor het doodslaan van tezamen 138 honden, die doen vermoeden dat Zwolle in 1405 met hondsdolheid te kampen had... Het Zwolse gemeentearchief doet met deze onpretentieuze uitgave nuttig werk.
J.K.
De Gentse hoogleraar W. Prevenier en de Rotterdamse docent W.P. Blockmans bestudeerden op zeer degelijke wijze de ‘Openbare armenzorg te 's Hertogenbosch tijdens een groeifaze, 1435-1535’, Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, XII (1974) 20-78. Men weet dat omstreeks 1520-1550 radicale hervormingen in de armenzorg werden vooropgesteld zodat verscheidene historici de vraag stelden naar de mogelijke samenhang tussen bepaalde fasen van economische ontwikkeling en sociale politiek. Het is duidelijk dat bovenvermelde auteurs deze hypothese wilden onderzoeken op lokaal vlak, in concreto hier voor de stad 's Hertogenbosch. Heel logisch werden dan ook aldaar de demografische componenten, de economische en sociale gegevens en de omvang, aard en evolutie van de armenzorg grondig bestudeerd. In de omschrijving van de sociale politiek vullen de auteurs de vroegere verklaringen van prof. Van den Eerenbeemt gevoe- | |
| |
lig aan; daar bij wordt aangesloten bij vroegere conclusies van voorgaande studies alhoewel 's Hertogenbosch uiteindelijk een specifieke positie innam. Een reeks uitgewerkte tabellen staven het betoog.
M.B.
Hain Rebas bestudeerde voor zijn dissertatie Infiltration och handel. Studier i senmedeltida nordisk Balticumpolitik, I, Tiden omkring 1440-1479 (Meddelanden från Historiska institutionen i Götenborg, XI, Historiska Institutionen vid Göteborgs Universitet, s.a., 277 + 33 blz.) de belangen van Zweden en Denemarken in Estland en Letland in een tijd waarin het monopolie van de Hanze niet meer onaantastbaar leek en de greep van de Duitse Orde op Lijfland ten gevolge van het gevaarlijke opdringen der Russen en door economische omstandigheden verslapte. Hoofdthema van zijn boek vormen de pogingen der koningen van de Skandinavische landen en van verschillende machtige geslachten van Deense hoofdlieden om op vreedzame wijze invloed in Lijfland te verkrijgen of te vergroten. In een hoofdstuk over handelspolitiek in de jaren zeventig (194-207) legt schrijver de nadruk op de centrale functie die Dantzig uitoefende. Hij noemt de stad een knooppunt in de relaties tussen de op expansie bedachte Hollandse kooplieden en de Zweedse overheid en kuststeden, die de Hollanders gunstig gezind waren, en de hoofdman van Gotland, Ivar Axelsson, een man met grote, ook commerciële belangen in Lijfland, die een tegenovergestelde politiek voerde.
J.K.
W. Paravicini, Karl der Kühne. Das Ende des Hauses Burgund (Persönlichkeit und Geschichte 94/95, Göttingen: Musterschmidt, 1976, 126 blz.) is een prettig leesbaar en uiterst instructief boekje geschreven door een specialist op het gebied van de laat-Bourgondische tijd voor een publiek van niet-specialisten. Schrijver geeft een uiteraard zeer beknopte, maar geenszins oppervlakkige beschrijving van de levensloop en het karakter van Karel de Stoute en, voortdurend in relatie tot zijn hoofdpersoon, de ontwikkeling van de Bourgondische staatsinstellingen, hof- en legerorganisatie, waarbij hij nadruk legt op de groeiende betekenis van leger en oorlogskosten in de jaren zeventig; Karels gecompliceerde buitenlandse politiek is in een reeks korte, systematisch opgezette paragrafen gemakkelijk te volgen.
J.K.
Franciska Adelmann, Dr. Dietrich von Plieningen zu Schaubeck. Ludwigsburger Geschichtsblätter, XXVIII (1976) (Ludwigsburg: Kommissionsverlag J. Aigner, Buchhandlung, 1976). Dietrich von Plieningen (ca. 1453-1520) was een intiem en trouw vriend van Rudolf Agricola (1444-1485) en daarom verdient een levensbeschrijving van hem hier zeker vermelding. Dietrich en zijn broer Johannes waren voor Agricola de ‘Plinii’ en de eerste heeft het klaar gespeeld de niet zo geconcentreerde vriend er toe te brengen z'n De inventione dialectica te voltooien, gedurende het grootste deel der zestiende eeuw een veel gebruikt handboek voor ‘stijl’.
Heeft Dietrich in een ruim kader zelf belangrijkheid door te ijveren voor een geregelde interpunctie en als vertaler in de volkstaal uit het Latijn, ongeëvenaarde verdiensten heeft hij voor het redden van veel uit Agricola's schriftelijke nalatenschap; veel hiervan is langs omwegen terecht gekomen in de ‘Württembergische Landesbibliothek, Stuttgart’. Schrijfster wijst die omwegen aan, weet ze nader te bepalen, levert in bijlage II (93) een lijst van handschriften en incunabelen, die met stelligheid uit de bibliotheek van Dietrich
| |
| |
von Plieningen afkomstig zijn. En daarbij is weer wat eens bezit van Rudolf Agricola was geweest, en waarin hij ‘de hand heeft gehad’. Zo is daar het beroemde nummer 15218, de Historiae van Tacitus, waarover staat aangetekend: ‘Der Druck enthält zahlreiche Randbemerkungen Agricolas, Plieningens und einer dritter Hand’, of naar aanleiding van nr. 13110 - brieven van Plinius de Jongere: ‘Die Inkunabel zeigt Besitzeintragungen Rudolf Agricolas und...’. Het is van belang dit alles nu zo duidelijk voor ogen te hebben, te meer, daar een verder onderzoek nodig kan zijn. Immers het is nog niet zo zeker, of er wel één lettertje eigenhandig schrift over is van Agricola's - naar eigen beweren - slechte ‘pootje’.
Het gehele opstel beslaat ruim 130 bladzijden, waaronder rijke noten, waarin bijvoorbeeld een rede of een voorwoord wordt weergegeven; tal van illustraties geven een idee van het mecenaat der Plieningen's en van hun woonomgeving, nu de woning van de schrijfster: de burcht Schaubeck.
Schrijfster zinspeelt (108, n. 190) zelfs naar aanleiding van die burcht op de - zeker, minimale - mogelijkheid, dat daar nog geschriften met betrekking tot Agricola zouden kunnen berusten. Men kan slechts de woorden van schrijfster herhalen: ‘Die Verfasserin möchte diese Möglichkeit festgehalten wissen’.
E.H.W.
| |
Middeleeuwen (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
De Brugse jurist Jan de Busscher publiceerde een interessant overzicht betreffende ‘De voogdij over wezen in de costuymen van het westelijk deel van het Graafschap Vlaanderen’, De Gidsenkring. Orgaan van de Westvlaamse gidsenkring, XV (1977) 25-35. Achtereenvolgens worden op basis van de normatieve bronnen besproken: de organen van de voogdij, de verplichtingen van de voogd bij de aanstelling en tijdens de voogdij, de bevoegdheden, respectievelijk van de voogden en van de wezen, de verantwoordelijkheid van de voogden, de vervanging, de eindafrekening alsook de ontvoogding van de wezen. Het is duidelijk dat daarnaast een onderzoek naar de dagelijkse praktijk in Vlaanderen tijdens de nieuwe tijden eveneens zeer welkom zou zijn.
M.B.
E.J. Wolleswinkel heeft geprobeerd, uitgaande van wat daarover met name door De Monté verLoren en W. van Iterson geschreven en in gedrukte bronnen te vinden is, ‘Het ontstaan van het gerecht Renswoude en Emmikhuizen’, Jaarboek Oud-Utrecht (1976) 182-203 te verhelderen, maar de materie is weerbarstig gebleven.
L.V.T.
Het in de oudere rechtshistorische literatuur graag gehanteerde begrip ‘honderdschap’ ter aanduiding van een algemeen Germaanse gebiedsindeling heeft plaats moeten maken voor een nieuwe interpretatie van de termen ‘huntari’ en ‘centena’. J.R.G. Schuur, ‘Een vergeten aspect van een oud probleem: de betekenis van de naam “Cammingehunder”’, De Vrije Fries, LVI (1976) 31-41, maakt duidelijk dat bij het eerste woord moet worden gedacht aan een gebied waar een bepaald adellijk geslacht de heerschappij uitoefende. Hij betoogt dat de twee ‘huntari's’ in Friesland waarvan de namen bekend zijn, uit de pre-Frankische tijd (voor 734) moeten stammen. Schuur besluit zijn belangwekkende artikel met een poging tot reconstructie van de Friese samenleving ten tijde van de koningen, waarbij de nadruk wordt gelegd op de rol van de adel.
O.V.
| |
| |
In ‘Protectie en gilden te Utrecht in de late middeleeuwen’, Jaarboek Oud-Utrecht (1976) 30-72 gaat D.A. Berents na in hoeverre er in Utrecht tussen 1304 en 1450 een beschermend beleid gevoerd werd ten bate van de plaatselijke belangen, of dat beleid soms verband hield met de invoering van het gildenregime, en wat dan de aard van dat verband was. Hij verrichtte dit onderzoek met behulp van de rekeningen en rechtsboeken van de stad. Zijn resultaten brengen enige verschuiving aan in het traditionele beeld van een desnoods gewelddadig protectionisme ten koste van de vreemdelingen. Het belangrijkste motief voor cijnsverhogingen blijkt namelijk fiscaal van aard te zijn. Maar de cijnzen op ingevoerde grondstoffen moeten, vaak onder aanwijsbare medezeggenschap van de betrokken gilden, juist laag blijven. Alleen hoge cijnzen op ingevoerd bier en laken kunnen als bescherming van de eigen wankele bier- en lakennijverheid beschouwd worden. Verder werden vreemdelingen met name uit de detailhandel geweerd; overigens worden er allerlei gunstige bepalingen voor hen genomen. De bouw van de sterkte Gildenburg bij de sluizen tussen Lek en Vaartse Rijn is ten onrechte gezien als dwang om de vreemde kooplui naar Utrecht te halen (daargelaten dat de logica van dit idee ten opzichte van protectionisme zoek is): het was beheersing van het waterpeil in de stad die Utrecht er toe bracht deze waterwerken uit te voeren en dan ook te willen beschermen.
L.V.T.
In ‘Die Rechtsverhältnisse der friesischen Dorfes im Mittelalter’, Friesisches Jahrbuch (1976) 5-11 beschrijft K. de Vries aan de hand van het schaarse bronnenmateriaal het Friese dorpgsgericht in de vijftiende eeuw. De opvatting van M.P. van Buijtenen dat Friesland een dorpsvrede zou hebben gekend, vindt ook in de ogen van deze auteur geen genade. Het door N.E. Algra geïntroduceerde begrip landsgrietman wordt door hem evenmin aanvaard.
De recesboeken (registers van rechtshandelingen) van het Friese stadje Sneek uit de periode 1490-1517, nog grotendeels in het Oud-Fries geredigeerd, laten zien hoe het recht van deze plaats in de praktijk werd gebracht in een bewogen overgangsperiode. K. de Vries, die al vaker de aandacht heeft gevraagd voor deze belangrijke bron, heeft zijn eerdere beschouwingen samengevat in een opstel, getiteld ‘De recesboeken van Sneek (1490-1517)’, De Vrije Fries, LVI (1976) 42-48. Deze boeken, waarvan een uitstekende uitgave bestaat (verzorgd door mr. M. Oosterhout), verdienen zonder enige twijfel ook buiten de kring der zich met de Friese geschiedenis bezighoudende historici ruime aandacht. Het artikel van De Vries kan daarbij dienen als eerste inleiding.
O.V.
| |
Nieuwe geschiedenis
J. IJsewijn, ‘The Coming of Humanism to the Low Countries’, in H.A. Oberman en T.A. Brady, ed., Itinarium Italicum. The Profile of the Italian Renaissance in the Mirror of the European Transformations. Dedicated to Paul Oskar Kristeller on the Occasion of his 70th Birthday (Studies in Medieval and Reformation Thought, XIV, Leiden, 1975) 193-301 is een zeer welkom overzicht, waarin de grote kenner van het Nederlandse humanisme zijn inzichten, gewonnen door een veelheid van oorspronkelijk bronnen-onderzoek, overzichtelijk bij elkaar zet. Daardoor blijken de verschillen met het Italiaanse humanisme
| |
| |
groter dan doorgaans wordt aangenomen, van de andere kant blijft Erasmus een fenomeen, dat in wezen onverklaarbaar is. IJsewijn ziet drie tijdperken: 1) tot 1460 was het culturele leven hier te lande nog volkomen traditioneel, al bestond er al in de veertiende eeuw belangstelling voor Petrarca. Ook de universiteit van Leuven stimuleerde niet tot nieuwe experimenten, al werd daar in 1447 een leerstoel voor eloquentia gesticht. 2) 1460-1485 is de bloeiperiode van Rudolf Agricola en andere stichters van het Nederlandse humanisme. Toen vestigden zich ook wel enkele Italiaanse dichters te Leuven en begon aarzelend het latijnse schooltoneel. Toen al onderscheidde het Nederlandse humanisme zich van het Italiaanse door zijn gerichtheid op christendom en sacrae litterae. 3) Datzelfde blijkt in de derde periode, die IJsewijn laat lopen van 1485-1517, de stichting van het Collegium Trilingue te Leuven. Dat is de periode van Erasmus, die in het begin van zijn leven de Italiaanse humanisten nog wel bewonderde, maar ze na 1504 veroordeelde.
H.P.H.J.
J. Kluyskens, ‘Erasmus en Justus Lipsius in hun correspondentie over opvoeding en onderwijs’, Handelingen (van de) koninklijke Zuidnederlandse maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis, XXIX (1975) 71-82, vergelijkt de twee genoemde humanisten en analyseert vooral hun standpunt ten aanzien van de functie van het onderwijs, evenals het belang dat beiden hechtten aan de verhouding tussen leraar en leerling. Ze waren beiden bekommerd om een degelijk onderwijs, dat de activiteit en de creativiteit van de leerling stimuleert, zowel met het oog op persoonlijke verrijking als op de dienst aan de medemens. Het verwijt dat het zestiende-eeuwse humanisme zich uitsluitend om de vorming van een elite heeft bekommerd, treft volgens de auteur noch Erasmus noch Lipsius.
M.D.V.
De Belgisch-Limburgse hoofdstad Hasselt is thans vooral bekend door het stoken van brandewijn. In het ancien regime was de bierbrouwerij echter veel belangrijker. Jos. Martens bestudeert op een synthetische maar degelijke manier ‘Bier en stadsfinancies te Hasselt, 16e en 17e eeuw’, Gemeentekrediet van België, driemaandelijks tijdschrift, CXVIII (1976) 243-256. Na het verval van de Hasseltse lakennijverheid tijdens de zestiende eeuw moesten omstreeks duizend werklui een andere activiteit zoeken. Het bierbrouwbedrijf zorgde gedeeltelijk voor een alternatief en de bieraccijns behaalde al vlug een aandeel van 60% in de totale accijnsheffing zodat de stadskas duidelijk op bier dreef. De auteur verstrekt verder onder meer inlichtingen over de magistraat als brouwer, over de overheidscontrole op het brouwen en over de produktieomvang.
M.B.
Op basis van haar licentiaatsproefschrift, voorgelegd aan de Brusselse universiteit in 1961, heeft A. Despy-Meyer thans een goed gedocumenteerd artikel gepubliceerd onder de titel: ‘De la mairie d'Oosterhout au conseil privé des Pays-Bas. La famille de Boisschot du XVIe au XVIIIe siècle’, Contributions à l'histoire économique et sociale, VII (1976) 9-54. Achtereenvolgens beschrijft de auteur kort de carrière van de zestiende-eeuwse ambtenaren Jean, Jean-Baptiste en Leonard Boisschot, om vervolgens veel meer gegevens te verstrekken over Ferdinand de Boisschot (1570-1649), baron van Zaventem en graaf van Erps-Kwerps, eerst militair auditeur-generaal, later raadsheer bij de Geheime Raad en ambassadeur in Londen en Parijs. Tenslotte worden enkele gegevens verstrekt over de kinderen van Ferdinand. Alles samen genomen, een typerend voorbeeld uit de reeks ‘les
| |
| |
grands commis de l'Etat’, voortgesproten uit de zich ontwikkelende centrale instellingen van de Nederlanden tijdens de nieuwe tijden. In bijlage vindt men nog ‘la fausse généalogie des Boisschot, fabriquée par Christophe Butkens’.
M.B.
De Antwerpse koopman, reder en kapitein Van Paesschen maakte in de jaren 1511-1518 ten behoeve van pelgrims een drietal reizen naar het Heilige Land. Op de eerste werden op de terugreis ook Rome en Santiago de Compostella aangedaan. De Antwerpse overheid steunde deze ondernemingen. R. Degryse geeft van de zaken van deze Antwerpenaar, de kosten en het verloop van de reizen en van het passagiersschip dat hiervoor werd gebruikt een interessant relaas in ‘De Palestinaschepen van Dierick van Paesschen (1511-1521)’, Mededelingen Marine Academie, XXIII (1973-75) 15-45. Het schip was groot, wat blijkt uit beschrijving ervan uit 1521, toen het werd ingezet bij de konvooiering van de vissersvloot onder de Engelse kust.
J.R.B.
De Brusselse historicus D. Coenen bespreekt nogmaals op meer expliciete wijze het reeds bestudeerde probleem van de dépeche rechten onder de titel ‘Une pratique de chancellerie en usage sous Charles-Quint. La “bourse commune” des secrétaires attachés aux conseils du gouvernement central des Pays-Bas’', Contributions à l'histoire économique et sociale, VII (1976) 55-95. Voor de franstalige lezers is deze bijdrage beslist een aanwinst. Het essentiële van het meegedeelde werd echter vroeger reeds gepubliceerd, onder meer ook in dit tijdschrift (zie BGN, XVIII (1963) 27-37).
M.B.
De veelzijdige Antwerpse onderwijzer Michiel Coignet (1549-1623) is de centrale figuur in een bijdrage van F. van Cleemput ‘Michiel Coignet, een Antwerps wis- en zeevaartkundige uit de 16 de eeuw’, Mededelingen Marine Academie, XXIII (1973-5) 112-148. De auteur zet uiteen welke functies Coignet in Antwerpen vervulde en welke nautische instrumenten hij uitvond of vervaardigde; hij geeft hem ook duidelijk een plaats in de ontwikkeling van de zeevaartkunde tot een (praktische) wetenschap. Als cartograaf was Coignet later eveneens werkzaam. In geschrifte was zijn belangrijkste bijdrage zijn vertaling in 1580 van Pedro de Medina's Arte de Navigar, dat hij aanvulde met de inzichten van Gemma Frisius en met eigen beschouwingen over de astronomie en het gebruik van nieuwe, door hem bedachte zeevaartkundige instrumenten.
J.R.B.
Geoffrey Parker, ‘Why did the Dutch Revolt last Eighty Years?’, Transactions of the Royal Historical Society, 5th series XXVI (1976) 53-72. De schrijver, die zich de afgelopen jaren al meermalen met de Nederlandse opstand heeft beziggehouden, gaat in dit stuk de oorzaken van de lange duur van het conflict na. Gebrek aan tijd en geld maakte het voor de Spanjaarden een vrijwel onmogelijke opgave de opstandige gewesten te heroveren. Vredesonderhandelingen stuitten echter steeds weer op problemen: aanvankelijk op het stuk van de godsdienst en dat der privileges, na 1580 in toenemende mate op de Nederlandse inmenging in de Spaanse overzeese handel. Rond 1640 speelde de Braziliaanse kwestie een buitengewoon belangrijke rol, waar Parker met nadruk op wijst. Uit het nietige begin van 1566 en 1568 groeide zo een strijd die de hele aardbol omvatte. ‘The struggle had become, so to say, the First World War, and it is only when one surveys the
| |
| |
global scale of the conflict and the complexity of the alliances and coalitions that one can satisfactorily explain why the Dutch Revolt lasted eighty years’.
H.V.D.H.
J. Mac Lean, De huwelijksintekeningen van Schotse militairen in Nederland 1574-1665 (Zutphen: Walburg Pers, 1976, 417 blz., f 67,50). Tussen 1965 en 1972 publiceerde de schrijver in een aantal artikelen in het Jaarboek van het centraal bureau voor genealogie en in de Brabantse Leeuw de huwelijksgegevens van Schotse militairen in de Nederlanden tussen 1674 en 1794. Tussen 1665 en 1674 waren er geen Schotse regimenten in de Nederlanden, zodat met de nu verschenen publicatie een zo volledig mogelijk overzicht van deze huwelijken is verkregen. De schrijver beperkte zich in zijn onderzoek terecht tot de garnizoensplaatsen en tot die jaren waarin daar Schotse troepen in garnizoen lagen. De verschijning in boekvorm maakte het mogelijk veel aandacht aan de indices te besteden. Behalve indices op plaats- en geslachtsnamen vindt men ook een index op de in de huwelijksakten genoemde commandanten, scheepskapiteins, hetgeen de waarde van dit boek verhoogt, evenals dat het geval is met de per garnizoensstad gegeven nadere informatie en literatuur. Door zijn methodische opzet en goede afwerking zal dit boek zowel aan genealogen als aan demografen en militair-historici goede diensten bewijzen.
E.P.D.B.
G. Schilder zet zijn onderzoek naar de ontwikkeling van de kartografie onder de VOC nog steeds met succes voort. In ‘Organization and Evolution of the Dutch East India Company's Hydrographic Office in the Seventeenth Century’, Imago Mundi, XXVIII, 2nd Series, II (1976) 61-78 laat hij zien hoe de Compagnie van het eerste begin zorg droeg voor vervaardiging in eigen beheer van de zeekaarten benodigd voor de vaart naar en van Azië en in Azië zelf. Duizenden, altijd met de hand op perkament getekende kaarten moeten in Amsterdam in de kaartenmakerswinkel van de Blaeu's en hun voorgangers zijn gemaakt. Geheimhouding was voorgeschreven. Schilder toont aan dat in de loop van de zeventiende eeuw, in ieder geval sedert 1664, groter zorg aan de kaarten van Aziatische wateren werd besteed en dat rondom 1680 zeker een eigen kaartenmakerswinkel in Batavia was ontstaan. Inventarissen hiervan drukt hij af. Op de organisatie zelf gaat hij weinig in. Een deel van deze materie behandelde hij reeds, te zamen met W.F.J. Mörzer Bruyns, in ‘Kaarten en stuurmansgereedschappen’, Spiegel Historiael, IX (1974) 478-486.
J.R.B.
G.M.W. Acda: Voor en achter de mast. Het leven van een zeeman in de 17e en 18e eeuw (Bussum: De Boer Maritiem, 1976, 104 blz., geill. f 29,50). Dit boekje is uitvoerig geïllustreerd, zodanig zelfs dat van de 90 bladzijden eigenlijke inhoud nauwelijks de helft overblijft aan echte tekst. Afgezien van de in het algemeen goede en soms zelfs vrij originele illustraties, dekt de inhoud bij lange na de titel niet: In de inleiding brengt de auteur zelf al de beperking aan dat het voornamelijk de Nederlandse marine betreft, zoveel mogelijk vergeleken met de Nederlandse koopvaart en Engelse marine. De Nederlandse koopvaart staat hier dan voor de VOC, natuurlijk wel belangrijk maar op haar hoogtepunt nooit groter dan de Europese vaarten. Tenslotte: de achttiende eeuw komt er zo bekaaid af dat de titel gerust had kunnen luiden: De Nederlandse marine in de zeventiende eeuw, op sommige punten vergeleken met de VOC en de Engelse marine.
De werkwijze is eenvoudig op te maken uit literatuuropgave en noten: voor de Nederlandse marine berust dit werkje hoofdzakelijk op het vierdelige standaardwerk van Mol- | |
| |
lema uit 1939/42, enkele werken van Warnsinck en de dissertaties van Bruijn (1970) en Teitler (1974), een grotendeels verouderde maar vooral een beperkte basis; voor de VOC voornamelijk op een artikel van De Hullu en voor de Britse marine voornamelijk op het standaardwerk van Lloyd uit 1968. Door alle hierboven genoemde beperkingen komt een conventioneel verhaal tot stand waarin vooral het algemeen historisch kader van de arbeidsmarkt gemist wordt. Zo wordt het aantal zeelui veel te hoog geschat (80.000 in plaats van 35.000 begin zeventiende tot 60.000, het maximum, begin achttiende eeuw) en bij het aandeel van de buitenlandse zeelui wordt geen gebruik gemaakt van de belangrijke onderzoekingen van S. Hart. Tevens worden hier alle vaarten, dus marine, VOC, de Europese vaarten, walvisvaart en visserij over één kam geschoren. Dit kan ten enenmale niet: fundamenteel zijn de grote verschillen naar verdienste, sociale en regionale afkomst en dit alles in zijn historische ontwikkeling. Oppervlakkige onjuistheid is het alternatief. Nogal wat ruimte wordt ingenomen door de organisatie van de admiraliteiten en de verhouding overheid: vloot. In plaats hiervan had beter ruimte besteed kunnen worden aan de zeeman zelf door vollediger moderne literatuur met betrekking tot lonen, medische zorg, verzekering en opleiding in het verhaal te betrekken. Al met al een teleurstellend boek dat afgezien van de illustraties en de op zichzelf interessante vergelijking tussen Nederlandse en Engelse marine misschien beter niet uitgegeven had kunnen worden.
J.L.
Holden Furber's Rival Empires of Trade in the Orient, 1600-1800 (Univ. of Minnesota and Oxford Univ. Press, 1976, 408 blz., £ 12,25) deel II van de door de eerstgenoemde universiteit voorbereide tiendelige serie ‘Europe and the World in the Age of Expansion’, ed. Boyd C. Schafer, houdt zich natuurlijk niet speciaal met de Nederlanders in Zuid- en Oost-Azië bezig, maar zij nemen er zo'n belangrijke plaats bij in, dat het boek hier vermeld dient te worden, te meer omdat het een meesterwerk is, dat ons inzicht in vele opzichten sterk verdiept. Het is het resultaat van een leven van onderzoek naar en nadenken over de genoemde materie; het is bovendien uitstekend gecomponeerd en duidelijk met veel genoegen geschreven, zodat de lectuur een genot is. Het eerste gedeelte, ‘The Making of Empires’, 31-185, geeft een voortreffelijk overzicht van de gebeurtenissen, de titels van de drie hoofdstukken geven al een indruk van de hoofdlijnen van Furber's relaas: ‘Rivals for the Spice Trade, The Dutch and the English; the Craze for Calicoes, the French enter the Lists, 1663-1713; the Triumph of Tea, the Making of British Power, 1713-1799’. De Nederlanders hebben een duidelijk overwicht tot aan het einde van het eerste kwart van de achttiende eeuw, waarna ze geleidelijk, vooral sinds 1740, achterop raken bij de Engelsen, de Fransen komen niet verder dan de derde plaats. Het zeker even goede tweede gedeelte, 185-330 heet ‘The Structure of Empires’ en behandelt achtereenvolgens de ‘East-India Companies; East India Goods; Country Trade and European Empire; Europeans among Asians’. Furber meent dat de omstandigheid dat ‘country trade’, dat is de vaart en handel van Europeanen tussen verschillende delen van Azië, veel meer door particuliere Engelsen werd bedreven dan door Nederlanders, een belangrijke factor is bij de overvleugeling van de
laatsten door de eersten. Geen historicus, die zich in het onderwerp interesseert, mag dit boek ongelezen laten. Is hij gespecialiseerd in de VOC geschiedenis, dan zal hij spoedig merken dat Furber dat niet is; in de détails steken in de gegevens onder onze landgenoten nogal wat onjuistheden, maar dat doet aan de hoge kwaliteit van het werk maar weinig af.
W.Ph.C.
| |
| |
In de Tunesische Revue IBLA, CXXXVII (1976) 41-71 verscheen van de hand van G.S. van Krieken het artikel ‘Trois Représentants Hollandais à Tunis (1616-1628)’. Op min of meer dezelfde wijze als de auteur in zijn uitgave van het Historysch Verhael van Cornelis Pijnacker in de Werken van de Linschoten Vereeniging (deel LXXV, 1975) deed, geeft hij hier, nu voor een niet-Nederlands publiek en meer toegespitst op Tunis, een uiteenzetting over de relaties tussen de Republiek en het rijk van Dey Yusuf. Hij baseert zich op Nederlandse bronnen en literatuur. De betrekkingen met Tunis waren voor de Republiek van minder gewicht dan die met Algiers. Nieuwe gegevens bevat het artikel over de periode dat Verhaer na het vertrek van Pijnacker uit Algiers en Tunis in 1626 de Nederlandse vertegenwoordiger was. Hij maakte toen onder meer een Algerijns-Tunesische oorlog mee.
J.R.B.
Voor de geestelijke verzorging aan boord van Nederlandse schepen stonden sinds de zeventiende eeuw voornamelijk twee boeken ter beschikking. S.J. de Groot geeft in ‘De “Groote Christelycke Zee-vaert” en “De God-vreezende Zeeman”, hun meer dan driehonderdjarige rol als toeverlaat voor de zeevarenden’ in: Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXXIV (1977) 5-18 aan hoe beide werken ontstonden en in welk opzicht ze van elkaar verschilden. De Groote Christelycke Zee-vaert is door de predikant Adam Westerman geschreven en verscheen in 1625 als een bewerking van een soortgelijk boek uit 1611. Tot en met 1743 kwam het in tenminste zeventien drukken uit. De God-vreezende Zeeman werd samengesteld door N.S. van Leeuwarden, waarschijnlijk een handwerksman te Amsterdam. Tussen 1709 en 1902 verscheen het in minstens achttien edities. Van Leeuwarden had de opzet en indeling van Westerman overgenomen, maar alles weggelaten wat zweemde naar een toon van vermaak. Nog tot diep in de negentiende eeuw werd het met name in vissersgemeenschappen gebruikt.
J.R.B.
In ‘Enige portretten van de kleinkinderen van Amalia van Solms en hun samenhang’, Jaarboek centraal bureau voor genealogie, XXX (1976) 141-161 vergelijkt Marieke E. Spliethoff een jeugdportret van stadhouder Willem III, waarop hij afgebeeld is met vier andere kinderen, met portretten van kleinkinderen van Abraham van Solms. Zij slaagt erin vast te stellen dat het schilderij (uit 1662, van de hand van Abraham Raguineau), alle toen in leven zijnde kleinkinderen van Amalia van Solms uitbeeldt.
E.P.D.B.
J.M. Sallmann bestudeert een typerend probleem voor het eind van het ancien régime, namelijk ‘Les biens communaux et la “réaction seigneuriale” en Artois’, Revue du Nord, LVIII (1976) 209-223. De auteur steunt de reeds bekende thesis dat de feodale lasten niet werden verzwaard in de achttiende eeuw maar dat ze wel minder en minder aanvaard werden door de plattelandsbevolking; dit lokte kan ook een reactie van de adellijke heren uit. Op het einde van de bijdrage wordt een vergelijking getrokken met Engeland.
M.B.
In feite is het een eenvoudig procédé om het zeemansleven te boek te stellen aan de hand van dagboeken en reisverhalen van zeevarenden zelf. De tijdgenoot wordt aan het woord gelaten, meestal terugblikkend op zijn loopbaan. Menig onbekend facet wordt dan belicht. J.A. van der Kooij paste dit procédé in Uit het leven van de zeeman. Dagboekfragmenten en reisverslagen uit de 18de en 19de eeuw (Bussum: De Boer Maritiem, 1976, 159
| |
| |
blz., f 29,50 ISBN 90 228 1965 5) kundig en met een goed gevoel voor de juiste keuze der stukken toe. Hij trof in boeken en tijdschriften dergelijke pennevruchten van ruim dertig zeevarenden - voor het merendeel werkzaam bij de marine en voornamelijk uit de negentiende eeuw - aan, een onverwachts grote oogst in een land, dat geen memoires-schrijvende traditie heet te bezitten.
Van der Kooij koos zijn teksten steeds zo uit, dat zij het zeemansleven belichten bij de eerste aanmonstering, bij een eventuele opleiding, bij vertrek uit patria en verder het leven aan boord met het dagelijks werk, het eten en slapen, het vermaak, de tucht en de ongevallen. Daarnaast geeft hij fragmenten die bijzondere voorvallen op zee, op de rede of in de haven bevatten. De gevaren van de zee met storm, mist, schipbreuk en gevecht komen daarin aan bod. Alleen het leven van de zeeman aan de wal valt buiten deze opzet. Op deze wijze is een aardig boek ontstaan, dat zich gemakkelijk laat lezen en waarin men fragmenten met ook literaire waarde (bijvoorbeeld ‘Mist in het Kanaal’) kan aantreffen. De illustraties zijn passend, maar niet volledig naar herkomst verantwoord.
J.R.B.
Na de vrede van Utrecht werd in Oostende een aantal kleine compagnieën opgericht, dat zich op de vaart naar Azië stortte. Diverse Engelse en Nederlandse kooplieden, die buiten het keurslijf van hun eigen nationale compagnieën wilden opereren, stelden kapitaal en schepen beschikbaar. In ‘Flemish interlopers beyond the Cape of Good Hope 1715-1723’ ‘Historia’ XXI (1976) 121-131 beschrijft M. Boucher deze kleine compagnieën die met hun reizen nog geen ernstige bedreiging voor de grote gevestigde bedrijven vormden. Dat kwam pas met de oprichting in 1723 van de bekende Compagnie van Oostende. Toch probeerden de Engelse en Nederlandse Oostindische compagnieën al spoedig het de Oostenders moeilijk te maken schepen te kopen; zij confisceerden hun schepen of lieten ze niet toe tot hun eigen verversingsstations. Deze acht jaren van Oostendse Aziëhandel zijn slechts een voorspel, maar zij brachten wel al een stroom van kapitaal en zeelui naar Vlaanderen in beweging.
J.R.B.
Na een pauze van vier jaren verscheen weer een deel van G.C. de Wet, ed., Resolusies van die Politieke Raad (aan de Kaap), VIII (Pretoria: Staatsdrukkerij, 1975, 452 blz.). Is het naar het uiterlijk wat veranderd, de wijze van bewerken door G.C. de Wet is dezelfde nauwkeurige gebleven: teksten met uitvoerige noten, bibliografie, afkortingen, verklarende woordenlijst en register (wat wij index noemen). Het deel gaat over de jaren 1729 tot en met 1734, die zich niet door sterk de aandacht trekkende gebeurtenissen onderscheiden. Het eerste halve jaar is Noodt gouverneur, na diens dood is het hoogste gezag bij Jan de la Fontaine, eerst gezaghebber, daarna gouverneur.
W.Ph.C.
Hoewel het in het Zuidafrikaanse tijdschrift Kleio, IX (1977) 57-70 verschenen artikel van de hand van M. Boucher, getiteld ‘Cape and Company in the Early Eighteenth Century’, slechts een ‘besprekingsartikel’ is van het achtste deel van de Resolusies van die Politieke Raad (van de Kaap), kan men er vele gegevens in vinden, die niet uit dat boek stammen, onder andere over de slaven, het verkeer van Europa met China, schepen van vreemde naties, die aan de Kaap kwamen, de herkomst van daar gevestigde Hugenoten, enz.
W.Ph.C.
| |
| |
In de Mededelingen Marine Academie van België, XXII (1971-1972) 77-100 publiceerde C. Koninckx ‘Drie reizen van de Zweedse Oost-Indiëvaarder ‘Fredericus Rex Sueciae’. Hij gebruikte hiervoor journalen gehouden door een Oostendse koopman aan boord van dit schip. De ‘Fredericus Rex Sueciae’ behoorde tot de schepen van de in 1731 opgerichte Zweedse Oostindische Compagnie. De drie reizen, twee naar China en één naar Bengalen, speelden zich af in de jaren 1738-1745. Het schip vertrok telkens uit Gothenburg, voer om Schotland heen en haalde net als Franse en Belgische Oostindiëvaarders in Cadiz de voor de handel benodigde zilverpiasters. Voor het overige volgde het schip de van elders bekende koersen.
De auteur vergelijkt de reisduren met die van schepen van de Oostendse Compagnie en tracht de ‘Fredericus Rex Sueciae’ in een wat wijder kader te plaatsen door resultaten van de studies van Dermigny erbij te betrekken. Over de handel en de lading zelf schreef Koninckx in Revue du Nord, LIV (1972) 195-202.
J.R.B.
J.J. Heirwegh analyseert op een indringende wijze en op basis van vele archiefbronnen ‘Une Société par actions dans les Pays-Bas Autrichiens. La compagnie des moulins à scier bois près d'Ostende’, Contributions à l'histoire économique et sociale, VII (1976) 97-150. De auteur plaatst vooreerst de projecten in het algemeen economisch kader van de achttiende eeuw en beschrijft dan de oprichting van de onderneming in 1752 te Bredene-Molendorp, samen met de talrijke voorzorgsmaatregelen van de centrale regering te Brussel. Tenslotte worden vele aspecten toegelicht over de jaren 1752-1762 en tevens wordt aandacht besteed aan ‘le nouveau visage’ na 1762. Voor specialisten en ook voor breder geïnteresseerden, een niet te veronachtzamen studie.
M.B.
De jaaruitgave voor 1976 van de Van Riebeeck-Vereniging is het tweede deel van Anders Sparrman, A Voyage to the Cape of Good Hope... 1772-1776, uitgegeven door prof. V.S. Forbes (Kaapstad, 1977, 296 blz.) Deel I van het werk van de Zweedse ‘natuurhistoricus’ werd hier aangekondigd in BMGN, XCI (1976) 542. Hij kwam op zijn grote reis van 1775-1776 door vrijwel het gehele Hollandse Kaapland. De ouderwets aandoende beschrijvingen van dieren en planten zullen de meeste historici weinig interesseren, maar Sparrman stelde ook veel belang in het leven van Hottentotten en Bosjesmannen, dat hij scherp observeerde, zodat hij over hen belangrijke, van elders niet bekende, mededelingen wist te doen. Over de blanke kolonistenbevolking vertelt hij daarentegen weinig. Ze deed hem aan de Zweedse boeren denken; er stak dus in hun levenswijze voor hem weinig nieuws. Prof. Forbes zorgde voor een goede annotering, voor een bibliografie en voor drie indices (algemeen, zoölogisch, botanisch). De leden van de vereniging ontvangen dit fraai uitgevoerde boek, dat geïllustreerd is en een goede kaart bevat, voor hun contributie ad. 6 rand, iets meer dan twintig gulden, geen geld voor de tegenwoordige tijd.
W.Ph.C.
P. Lenders, ‘De ambtenaar in de ondergeschikte besturen op het einde van het Ancien Régime. Het statuut van het openbaar ambt. De benoemingsprocedures’, Handelingen (van de) koninklijke Zuidnederlandse maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis, XXIX (1975) 83-159, neemt het personeel van de gemeentelijke en de gewestelijke administratie in de Oostenrijkse Nederlanden onder de loep, met de bedoeling het statuut en de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren te verduidelijken. De auteur gaat na welke
| |
| |
diverse rollen de ambtenaren moesten vervullen en in welke mate ze sociaal werden gewaardeerd. Hij analyseert in het bijzonder de benoemingsprocedure: het solliciteren, de benoemingsvoorwaarden, de financiering van de benoeming en de ambtseed. Hij constateert dat, waar de bekwaamheidsvereisten beperkt en vaag bleven, heel wat preciezere regelingen golden inzake het financieren van de benoemingen. Daarachter staken een eigentijdse ideologie betreffende de maatschappelijke ordening en een privatiserende opvatting ten aanzien van de uitoefening van het openbaar gezag.
M.D.V.
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
In 1976 werd in het gemeentelijk archief van Utrecht een tentoonstelling gehouden over misdaad en bestraffing in deze stad rond het midden van de zestiende eeuw. Die heeft niet alleen zijn neerslag gekregen in de catalogus Recht en Slecht. De bevindingen van een paleografische werkgroep, die de verhoren uit de jaren 1555-1577 en de vonnissen van 1550-1570 transcribeerde, zijn door A. Graafhuis, M.N. Hesselink en M. ten Hopen ook vastgelegd in een artikel in het Jaarboek Oud-Utrecht (1976) 216-233 onder de titel ‘Recht en Slecht’; bestraffing in de 16e eeuw’. Deels is dit weliswaar een herhaling van de stof in de catalogus; anderzijds gaan de auteurs hier iets meer in op verschillen tussen de geëiste straf en het vonnis en op de lichtere gevallen. De catalogusbijdragen zijn echter belangrijker van inhoud.
L.V.T.
J.J. Brinkhof, ‘Petrus de Greve (1621-1677), hoogleraar in het recht aan de kwartierlijke academie van Nijmegen’, Numaga, XXIII (1976) 41-52, karakteriseert de inhoud van de thans bekende werken van deze jurist en schetst de betekenis van zijn onderwijs in Harderwijk en Nijmegen, waarin behalve aan het romeinse recht ongebruikelijk veel aandacht aan het inheemse werd geschonken.
C.J.A.G.
Het oudste bewaard gebleven exemplaar van illusionistische plafondschildering uit de Noordelijke Nederlanden is door J.A.L. de Meyere op de onderzoekstafel gelegd. Zijn ‘Nieuwe gegevens over Gerard van Honthorst's beschilderd plafond uit 1622’, Jaarboek Oud-Utrecht (1976) 7-29 bevatten een reconstructie van de oorspronkelijke omvang (hierbij dient een rectificatie vermeld te worden in het Maandblad Oud-Utrecht (1977) 17), een hypothese over het Utrechtse huis waarvoor hij het schilderde, en een poging om het afgebeelde musicerend gezelschap allegorisch te duiden.
L.V.T.
In het Friese dorp Wieuwerd was van 1675 tot 1732 een kolonie van de piëtistische sekte der Labadisten gevestigd. Aan de ‘Labadisten yn Wiuwert’ wordt aandacht besteed in een speciaal nummer van It Beaken, XXXVIII (1976) 1-88. In een negental bijdragen wordt ingegaan op De Labadie, overigens al voor de komst van zijn huisgemeente naar Waltastate in Wieuwerd was overleden, en op verschillende aspecten van het optreden der Labadisten in Friesland. Vermeldenswaard zijn vooral de artikelen van S. van der Linde, ‘Jean de Labadie en het labadisme’ (16-28), C. van der Woude, ‘Pierre Yvon (1646-1707), medewerker en opvolger van Jean de Labadie’ (29-49) en G. Abma, ‘De foarskiednis fan it Labadisme yn Fryslân’ (De voorgeschiedenis van het labadisme in Friesland, 64-75).
O.V.
| |
| |
In 1676 werd de ‘Familie der geestelijke werkdochters van de Allerheiligste Maagd en Moeder Gods Maria’, of Maricolen, in de volksmond Marollen geheten, te Mechelen gesticht. Zij inspireerde zich op de eerste stichting van Maricolen, die op 24 juni 1663 te Dendermonde plaats had. Naar aanleiding van het derde eeuwfeest publiceerde C. van de Wiel, ‘Maricolen drie eeuwen te Mechelen’, Handelingen van de koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, LXXIX (1975) 283-292, een kort overzicht van de geschiedenis der Mechelse Maricolen en een inventaris van de zeldzame archiefstukken betreffende de Maricolen te Mechelen, te Gent en te Leuven, bewaard op het aartsbisschoppelijk archief te Mechelen.
M.D.V.
‘Het hoogtepunt van de Friese historische buitengaatse cartografie’ noemt P. Dekker, It Beaken, XXXVIII (1976) 96-111, een in 1734 verschenen kaart van Groenlands westkust. Op dit werkstuk van de Terschellinger schippers Louris Feijckes Haan en Reltje Cornelisz Bonck zijn voor het eerst de juiste hoofdvormen van de westkust aangegeven. Dit betekende een belangrijke correctie op de verkeerde voorstelling zoals die voorkomt op de gezaghebbende Groenlandkaart van Joris Carolus uit 1634.
O.V.
| |
Nieuwste geschiedenis
J.J. Heirwegh, ‘La “mouture économique” et son introduction dans les Pays-Bas autrichiens (1782-1790)’, Revue belge d'histoire contemporaine, VI (1975) 53-91, gaat uit van de ontwikkeling in Frankrijk en onderzoekt de eerste pogingen om ook in de Zuidelijke Nederlanden de gemechaniseerde maalderij te introduceren. Op de bevoorrading en op de prijs van de levensmiddelen hadden die geen invloed.
M.D.V.
J. Vercruysse, ‘L'indépendance américaine et la révolution brabançonne’, Revue belge de philologie et d'histoire, LIV (1976) 1098-1108, geeft een overzicht van de informatie en de commentaren die men in de progressieve en in de conservatieve Zuidnederlandse pers uit 1789-1790 aantreft met betrekking tot de gebeurtenissen in Noord-Amerika.
M.D.V.
In een korte maar suggestieve bijdrage tekent Ph. Marchand ‘Le réseau des collèges dans le Nord de la France en 1789: Les origines’, Revue du Nord, LVIII (1976) 225-234. Uit dit overzicht blijkt dat de inplanting nogal irrationeel gebeurde hoofdzakelijk omwille van het ‘brevet de latinité’. De rationalisatie kwam eerst na de revolutietijd.
M.B.
Met zijn boek Utrecht bij gaslicht (Den Haag: Kruseman, 1976, 217 blz., geïll., f 29.50) beoogt A. van Hulzen iets over te brengen van de sfeer die Utrecht tussen de Franse bezettingsjaren en ruwweg het eerste kwart van deze eeuw kenmerkte. Zijn bronnen zijn hoofdzakelijk kranten, zijn methode is die van de toverlantaarn die telkens andere tafereeltjes in bonte opeenvolging vertoont. Alleraardigste verpozingslectuur. De onderschriften bij de illustraties werken verwarrend door toepassing van dezelfde letter als die in de tekst gebruikt is.
L.V.T.
| |
| |
J. Michman, ‘Gothische torens op een Corinthisch gebouw’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXIX (1976) 493-517. Onder deze intrigerende titel geeft de schrijver een beeld van ‘de doorvoering van de emancipatie van de joden in Nederland’. Een moeizaam proces, zoals uit dit stuk wel blijkt: tussen theoretische gelijkstelling en praktische gelijkheid gaapte een diepe kloof. Het bekende decreet van 1796 dat die gelijkstelling regelde werd in feite onder Franse druk aanvaard, en ook in de jaren daarna maakten de vaderlandse regeerders weinig haast. Vooral in Amsterdam - waar de zaak vooral speelde - stuitte de tenuitvoerlegging op veel lijdelijk verzet. Anderzijds was er ook onder het welwillender bestuur van Lodewijk Napoleon weinig vooruitgang, aangezien de joodse gemeenschap onderling sterk verdeeld was. Ondanks de positieve houding van enkele mensen als Willem I en Falck bleef in het verdere verloop van de vorige eeuw de feitelijke ongelijkheid gehandhaafd, met als gevolg dat in Nederland naar verhouding veel minder joodse burgers in hoge staatsfuncties zijn opgetreden dan in de omringende landen. Een belangrijk artikel, dat de hooggeroemde Nederlandse verdraagzaamheid wel wat relativeert.
H.V.D.H.
Als deel twee van de recente serie ‘Rechtshistorische Studies’ verscheen bij de Universitaire Pers Leiden het proefschrift van F.M. Huussen-de Groot met de titel Rechtspersonen in de 19e eeuw. Een studie van privaatrechtelijke rechtspersonen in de 19e-eeuwse wetgeving van Frankrijk, Nederland en Duitsland (Leiden: Universitaire Pers, W.E.J. Tjeenk Willink, 1976, x + 370 blz., f 62,40, ISBN 90 6021 303 3). De ondertitel geeft reeds de beperking aan: beschrijving van de wetgevingen in de drie genoemde gebieden; aan doctrine, rechtspraak en rechtspraktijk is voorbijgegaan. Het korte eerste hoofdstuk bespreekt, buiten deze orde, de ontwikkeling van de voor de onderhanden institutie gebezigde termen. Voor de Nederlandse geschiedbeoefening is bijzonder van betekenis de opname van nog ongepubliceerd materiaal. De bijlagen (bladzijden 270-350) bieden behalve de ontwerpen - Burgerlijk Wetboek van 1816 en 1820 ook de ontwerpen van de commissie-1798 (als voortzetting van de Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798, waaraan de naam van de echtgenoot van schrijfster, dr. A.H. Huussen jr. verbonden is). Los bijgevoegde schema's geven een handzaam overzicht van de beschreven materie.
H.V.D.B.
Niet zo talrijk zijn de beschrijvingen van vroegere gewesten der Nederlanden. Onder de titel ‘La Flandre occidentale en 1800 vue par un sous-préfet’, Revue du Nord, LVIII (1976) 261-266 commentarieert J.J. Hemardinquer een rapport van de onderprefect van Kortrijk. Achtereenvolgens komen aan de beurt: ‘les hommes, l'administration des choses, la nouvelle culture’. Uit het rapport blijken de vele mogelijkheden van West-Vlaanderen bij het begin van de negentiende eeuw.
M.B.
De oratie van prof. dr. J.A. Faber, ‘Dure tijden en hongersnoden in preïndustrïeel Nederland’ is helaas (nog) niet in de handel. Toch reageert J.J.M. de Meere er in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VII (1977) op met zijn bijdrage ‘Misoogst en hongersnood. Beschouwingen naar aanleiding van een inaugurele rede’, waarin hij een aantal opmerkingen en aanvullingen betreffende het prijsniveau van voedingsmiddelen in de eerste helft van de negentiende eeuw publiceert. Hij komt, onder andere op grond van een vergelijking van Belgisch en Noordhollands materiaal tot de conclusie dat het best nuttig
| |
| |
kan zijn om voor Nederland in die periode te onderzoeken of en wanneer er hongeroproeren voorkwamen, dan wel te proberen het ontbreken ervan te verklaren.
P.D.'tH.
In een bondig artikel stelt C. Douxchamps-Lefèvre een unieke reeks bronnen voor betreffende de militaire rechtspraak onder de titel ‘Jugements des conseils de guerre spéciaux de la Grande Armée à charge de conscrits du département de Jemappes, 1806-1809’, Revue du Nord, LVIII (1976) 235-243. De betreffende stukken worden bewaard in het Doornikse rijksarchief en zijn vooral interessant voor de kennis van de militaire instellingen en voor de niet-burgerlijke rechtspraak in de betrokken tijd.
M.B.
Van Changing Economy in Indonesia, uitgegeven door W.M.F. Mansvelt en bewerkt en voortgezet door P. Creutzberg, zijn verschenen deel II, Public Finance 1816-1939 en deel III, Expenditure on Fixed Assets (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1976 en 1977, elk deel f. 26,95). Men vindt hier op nauwkeurige wijze gezochte exacte gegevens over de economische ontwikkeling van Nederlands-Indië, bijzonder waardevol voor wie zich met dit onderwerp bezighoudt. De titels der delen geven duidelijk aan wat men hier vinden kan; nog vijf delen zijn op komst.
W.Ph.C.
J. Laureyssens, ‘The Société Générale and the Origin of Industrial Investment Banking’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, VI (1975) 93-115, licht toe onder welke omstandigheden de ‘Générale’ tijdens de jaren 1830 tot de verkoop van haar grondeigendom is overgegaan, een verschijnsel dat voor haar nieuwe oriëntatie illustratief is.
M.D.V.
N. Caulier-Mathy, ‘La volonté de mécanisation dans l'industrie liégeoise de 1830 à 1836’, Revue belge d'histoire contemporaine, VI (1975) 37-52, meet de ontwikkeling van de Luikse industrie aan de toename van het aantal stoommachines en aan de aanvragen tot het oprichten van nieuwe bedrijven die tussen 1825 en 1837 bij de provinciale overheid werden ingediend.
M.D.V.
In de eerste aflevering van het Tijdschrift voor geschiedenis, XC (1977) 11-45 schrijft E. Witte over ‘De Belgische radikalen: brugfiguren in de demokratische beweging (1830-1847)’. Zij geeft hierin een systematische beschouwing van de kerngroep van deze beweging, hun ideeën, activiteiten, contacten met de volksklasse en met buitenlandse radicale hervormers. In een bijlage worden de beschikbare biografische gegevens van zo'n vijftig personen opgesomd. Een welkome analyse, al kan men op sommige punten wel met de schrijfster van mening verschillen. Bestond er werkelijk ‘een kausaal verband’ tussen de sociaal-economische ontwikkeling en de heropleving van de democratische beweging? Voor Nederland lijkt dit niet op te gaan, en ook voor het industrieel geavanceerder België is het betwijfelbaar. De radicalen als linkervleugel van de liberale partij toonden uiteindelijk een geringe inzet voor sociaal-economische hervormingen. Over de gehele beweging mag trouwens met de woorden van de schrijfster zelf worden geconstateerd: ‘het was allemaal wel goed bedoeld, maar miste realiteitszin’ (23).
H.V.D.H.
| |
| |
E. Stols, ‘O Brasil se defende da Europa: suas relaçoes com a Bélgica (1830-1914)’, Boletin de Estudios Latino-americanos y del Caribe, XVIII (1975) 57-73, geeft een overzicht van de politieke en economische betrekkingen tussen Brazilië en België tijdens de negentiende eeuw.
M.D.V.
W.T. Kroese, ‘De oorsprong van de wasdruk-textiel op de kust van West-Afrika’, Textielhistorische Bijdragen, XVII (1976) 21-89 is één loflied op de fabriek van Prévinaire en co., in 1834 te Haarlem gesticht op aandrang van koning Willem I. Na de afscheiding van België in 1830 moest Nederland immers een eigen textielindustrie in het leven roepen. De Belg De Prévinaire had iets geniaals door het meesterschap waarmee hij bestaande textieldrukmethoden aanpaste aan het arbeidsintensieve Javaanse batikprodukt. Hij gebruikte daarbij geen was- maar hars- of lijmdruk, waardoor kleine oneffenheden in het uiteindelijk resultaat zichtbaar bleven. Dit werd afgekeurd bij het klassieke Javaanse batikken, maar is min of meer een eis op de Westkust van Afrika. Hoe deze Haarlemse katoentjes daar bekend werden, is een belangrijk deel van het onderzoek van de heer Kroese geweest. Hij kent hierbij belang toe aan Afrikaanse soldaten in Oost-Indië, aan een Schot Ebenezer Brown Fleming en aan de malaise die omstreeks 1890 in de export naar Oost-Indië heerste. Het artikel munt uit door grote kennis van technische procédés en wordt geillustreerd door een aantal stalen van katoendruk-motieven in schitterende vierkleurendruk.
H.P.H.J.
P.M.M. Klep, ‘De agrarische beroepsbevolking van de provincies Antwerpen en Brabant en van het Koninkrijk België, 1846-1910. Nieuwe evaluaties van kwantitatief-historisch materiaal’, Bijdragen tot de geschiedenis, LIX (1976) 25-69, maakte een kritische studie van de agrarische tellingen van 1846, 1880 en 1895 en van de beroepstellingen van 1846, 1856, 1866, 1880, 1890, 1900 en 1910. De auteur belicht de problemen die zich bij de schatting van de beroepspersonen als economisch actieven stellen, onder meer gelet op de ambivalente betekenis van het beroep in de agrarische sector en de verschillende tellingsvoorschriften en indelingscategorieën die werden gehanteerd. Hij stelt nieuwe, aangepaste cijfers der beroepstellingen voor en bekomt een eindresultaat dat, naar verluidt, van een zelfde kwalitatief niveau is als dat van de aantallen effectief tewerkgestelden in de nijverheidssector.
M.D.V.
De Belgische liberalen schaarden zich in 1846 achter een gemeenschappelijk programma, maar op nationaal vlak werd de liberale partij slechts in 1875, bij de oprichting van de ‘Fédération des Associations libérales’, georganiseerd. Het zwaartepunt van de politieke bedrijvigheid lag tot dan toe, en in grote mate ook nog nadien, in de arrondissementen. Daar speelden arrondissementele politieke verenigingen een centrale rol. De ‘Association de l'Union libérale de l'arrondissement de Liège’, opgericht in 1848, was een dergelijke vereniging. M. Dechesne, Le parti libéral à Liège, 1848-1899 (Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, Bijdragen, LXXVI, Leuven-Parijs, 1974, 126 blz.) schetst de voorgeschiedenis van die vereniging en analyseert haar structuur en haar werking op arrondissementeel vlak. Hij onderzoekt haar relaties tot de nationale ‘Fédération’ en tot de lokale groeperingen. Ook krijgt men een beeld van haar financiële situatie. Op grond van het bronnenmateriaal constateert de auteur dat het beleid van de ‘Association de l'Union
| |
| |
libérale de l'arrondissement de Liège’ in een zeer grote mate in handen was van een centraal comité, samengesteld uit een beperkte groep invloedrijke liberalen. De voorbereiding van de verkiezingen en de selectie van potentiële leden van de vereniging behoorden tot de hoofdactiviteiten van dat comité. De samenstelling van de kieslijsten lag vrijwel uitsluitend in zijn handen. Aldus orchestreerde het comité gedurende verscheidene decennia het Luikse politieke leven en had het, via de verkozenen, invloed op het regionale en nationale beleid.
M.D.V.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VII (1977) is het Biografisch woordenboek van de Nederlandse arbeidersbeweging weer uitgebreid, nu met de biografie van alweer een Fries, te weten Johannes van der Wijk, oprichter van de Klok (1848-1913), van de hand van J.J. Kalma.
P.D.'t H.
De Nederlandse koloniën komen in een tweetal artikelen in het Tijdschrift voor geschiedenis, XC (1977) ter sprake. Jean Stengers schrijft over ‘Léopold II et le modèle colonial hollandais’ (46-71). Als troonopvolger had Leopold vanaf de jaren vijftig grote bewondering voor het Nederlandse koloniale rijk, met name voor het cultuurstelsel en de financiële baten daarvan. Voor België een dergelijk rijk te verwerven werd zijn hardnekkig streven: het gaf niet waar, in China, Japan of Afrika, als er maar ergens zo'n gebied te veroveren en te exploiteren viel. 't Was zijn ‘ardeur patriotique’ die hem dreef, zegt de schrijver; in elk geval is het interessant het imperialisme in zijn onverhulde gedaante eens te zien. De Fransen ontvlamden wat later in lofprijzingen op het Nederlandse koloniale bewind. Daarover schrijft H.L. Wesseling in ‘Het Nederlandse koloniale model in de Franse koloniale theorie, ± 1890-1914’ (72-94). Hier gold de bewondering niet zozeer het batig slot, maar de wijze van bestuur: hoe zo'n klein land met betrekkelijk weinig troepen en bestuursambtenaren een groot rijk wist te beheren.
H.V.D.H.
E. Gubin, ‘Revendications flamandes et réactions wallonnes vers 1855-60’, Revue belge d'histoire contemporaine, VI (1975) 239-262, concludeert uit het onderzoek van enkele Waalse kranten, begin 1857, dat de Walen onverschillig of afwijzend stonden ten opzichte van de Vlaamse Beweging en ziet daarin een factor die bij een aantal Vlaamsgezinden tot de aftakeling van het Belgisch-nationalisme zou hebben geleid.
M.D.V.
In zijn artikel ‘Van “Theater der Armen” tot burgerlijk poppenspel’, waarvan het eerste deel verschenen is in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VII (1977) bespreekt A.K.L. Thijs de Antwerpse poesjes. Een interessant verhaal over het poppenspel in de Scheldestad dat duidelijk vooral voor de armste inwoners een belangrijke functie had. Het was geen werk van alternatief-geschoolden aan de een of andere akademie, maar een bijverdienste voor arbeiders, zoals een ‘schouwvager’. Vertoningen aan rumoerige kinderen, vaak in duffe kelders, zeer tot ongenoegen van een aantal der voor zedeloosheid van anderen zozeer bezorgde nette burgers. Een ‘hard labeur’, ook voor de lezer van het eerste deel van dit artikel die niet met de plattegrond van Antwerpen vertrouwd is.
P.D.'tH.
| |
| |
M. Scholliers, ‘Het katoenbedrijf A. Voortman en de secessieoorlog’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, VI (1975) 117-144, onderzoekt de weerslag van de Amerikaanse burgeroorlog op het Gentse katoenbedrijf, dat vanuit een eigen, specifieke bedrijfseconomische situatie met de crisis werd geconfronteerd. De bevindingen van deze microeconomische studie mogen dan ook, naar de auteur aanstipt, niet tot de gehele sector van de getroffen katoenindustrie worden uitgebreid.
M.D.V.
L. Michielsen, Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging, I, tot 1914 (2e dr., Brussel: Frans Masereel Fonds, 1976, 275 blz.) geeft, vanuit een marxistische maatschappijvisie, een synthetisch overzicht van de ontwikkeling der arbeidersbeweging in Engeland, Duitsland, Frankrijk, Nederland en België, aan welk laatste land de meeste aandacht wordt besteed.
M.D.V.
U. Vermeulen, ‘De Eerste Internationale als argument in de Belgische partijpolitieke strijd’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, VI (1975) 157-169, betoogt dat, omstreeks 1870, zowel de liberalen als de katholieken de tegenpartij met het odium van de Internationale verdacht hebben willen maken.
M.D.V.
In de jaren 1890 was de wetenschappelijke bedrijvigheid aan de Leuvense universiteit intens en ontplooide zich daar een goed georganiseerd studentenleven dat zich niet afzijdig hield van het socio-politieke gebeuren. Het nieuwe gezicht van de instelling was in ruime mate te danken aan de stimulerende persoonlijkheid van J.B. Abbeloos, rector van 1887 tot 1898. De metamorfose werd echter niet in één dag bereikt. E. Lamberts, ‘De Leuvense universiteit op een belangrijk keerpunt tijdens het rectoraat van A.J. Namèche en C. Pieraerts (1872-1887)’, L'Eglise et l'Etat à l'époque contemporaine. Mélanges dédiés à la mémoire de Mgr. Aloïs Simon (Brussel, 1975) 337-369, toont aan dat onder het rectoraat van Abbeloos het hoogtepunt werd bereikt van een ontwikkeling die reeds twee decennia tevoren was ingezet. Ondanks de conservatieve houding van het episcopaat en het schuchtere en onbesliste optreden van rector Namèche, hadden, vooral in de positieve wetenschappen, ingrijpende veranderingen plaats op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek. Binnen de sterk aangroeiende studentenbevolking ontstonden nieuwe verenigingsvormen. Tijdens het rectoraat van Pieraerts breidde de wetenschappelijke vernieuwing zich uit tot de humane wetenschappen. Ook hier verwierf het kritisch fundamenteel onderzoek burgerrecht. De invloed van de Vlaamse studentenbeweging nam toe. In 1887 waren aldus de krachtlijnen van de verdere ontwikkeling van het universitaire leven reeds uitgetekend.
M.D.V.
H.K. Roessingh, Schets van het ontstaan van de landbouwhogeschool te Wageningen. Van gemeentelijke landbouwschool in 1873 tot Landbouwhogeschool in 1918 (s.a., 26 blz.) is een brochure, geschreven ter gelegenheid van de viering van honderd jaar Rijkslandbouwonderwijs in 1976. Landbouwonderwijs is er zeker sinds het einde van de achttiende eeuw gegeven; in 1815 werden aan alle drie de Nederlandse universiteiten hoogleraren in de landhuishoudkunde aangesteld en voor de theologen was dit vak verplicht, opdat de plattelandspredikanten hun gemeente ook op agrarisch gebied konden leiden. Maar dit
| |
| |
betekende nog geen aparte school. Er kwamen wel enkele aanzetten daartoe; toch meende M. Salverda, inspecteur van het middelbaar en landbouwonderwijs, dat een rijksschool noodzakelijk was en het is vooral aan hem te danken dat de gemeentelijke HBS met de landbouwcursus te Wageningen in 1876 werd omgezet in een Rijkslandbouwschool. Dit was dus een middelbare school, maar de bloei daarvan was zodanig, mede door het tegelijk gestichte Rijkslandbouwproefstation, dat in 1918 het hoger landbouwonderwijs ook in Wageningen gevestigd werd, hoewel velen meenden dat dit beter aan een echte universiteit, bijvoorbeeld Utrecht, verbonden kon worden.
H.P.H.J.
A. Tihon, ‘Anathème ou collaboration. L'instruction religieuse dans l'enseignement secondaire de l'Etat après la guerre scolaire de 1879’, in G. Braive en J. Lory, ed., L'Eglise et l'Etat à l'époque contemporaine. Mélanges dédiés à la mémoire de Mgr. Aloïs Simon (Brussel, 1975) 483-531, analyseert de houding van de bisschoppen en van de katholieke politici in België ten aanzien van het rijksmiddelbaar onderwijs, nadat de katholieken in 1884 opnieuw aan de macht waren gekomen. De clerus stond tegenover een onderwijssysteem dat hij niet controleerde en waar hij nog slechts een bescheiden actieterrein toegewezen kreeg. Hij moest afrekenen met religieuze onverschilligheid en met een door de schoolstrijd nog versterkte vijandigheid van sommige groepen. Dat kwam tot uiting in de standpunten die na 1884 werden ingenomen ten aanzien van artikel 8 van de wet op het middelbaar onderwijs van 1 juni 1850, luidens hetwelk het godsdienstonderricht in de openbare middelbare scholen verplicht was en de bedienaars van de eredienst zouden worden uitgenodigd om dat onderwijs te geven of te controleren. Gedurende een viertal jaren heeft de uitvoering van dit artikel weinig zorgen gewekt, maar in 1888 vroeg Charles Woeste dat de regering scherp zou waken over de strikte toepassing ervan. Medio 1888 nam de minister van Binnenlandse Zaken maatregelen om de uitvoering van artikel 8 te verzekeren. Nog 111 op de 132 openbare scholen hadden toen geen godsdienstleraar. In 1897 waren het er nog slechts 13, in 1900 nog 5. Het duurde tot in 1924 vooraleer alle posten werden bezet. Onder de verschillende factoren tot verklaring van de bisschoppelijke politiek inzake benoemingen, acht de auteur de concurrentie tussen het vrij en het officieel onderwijs de meest doorslaggevende.
M.D.V.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VII (1977) publiceren P.v. Horssen en D. Rietveld het eerder (in TvsG, I, 1975) door hen beloofde tweede deel van hun artikel over ‘De sociaal democratische Bond’. De organisatie, de ruzies die de eerste jaren hebben vergald en de propagandamiddelen die werden gebruikt komen aan de orde. Een nuttig artikel, gebaseerd op uitgebreid onderzoek van archieven, kranten en literatuur. Kennis van het biografisch woordenboek van de Nederlandse arbeidersbeweging dat in hetzelfde tijdschrift voortdurend vordert is er nuttig bij, want er zijn heel wat mensen bij betrokken geweest.
P.D.'tH.
In 1891 werd in het Leuvense studentenmilieu een vereniging opgericht die tijdens de eerstvolgende jaren van een anti-socialistische sprekersbond naar een sociaal-katholieke studiekring is geëvolueerd. L. Vos-Gevers, ‘Studenten en sociale kwestie. De “Sociale Studiekring en Sprekersbond der Leuvensche studenten” ten tijde van Leo XIII’, Onze Alma Mater, XXX (1976) 222-244, belicht de structuur en de werking van de kring, zijn ideologische uitgangspunten en zijn plaats in de bredere sociaal-katholieke beweging.
M.D.V.
| |
| |
Een structurele crisis die de ‘Université libre de Bruxelles’ sedert 1890 doormaakte, leidde tot de oprichting van een tweede universiteit te Brussel, de ‘Université Nouvelle’, officieel ‘Ecole libre d'Enseignement Supérieur et Institut des Hautes Etudes de Bruxelles’ genoemd. Ze opende haar deuren op 25 oktober 1894. W. van Rooy, ‘L'agitation étudiante et la fondation de l'Université Nouvelle en 1894’, Revue belge d'histoire contemporaine, VII (1976) 197-241, schetst de geschiedenis van deze dissidente universiteit, tot aan haar opheffing in 1919. De ‘Université Nouvelle’ wenste definitief te breken met het doctrinaire liberalisme en de beperkingen van het vrij onderzoek. Vooraanstaande geleerden verleenden graag hun medewerking, maar de studenten kwamen vooral uit het buitenland, zoals uit Bulgarije, Roemenië en Rusland. Rechtspersoonlijkheid verwierf de nieuwe universiteit nooit, hoezeer de socialist Edmond Picard daar ook voor ijverde. In 1919, toen haar levenskracht verloren scheen gegaan, werd zij opgenomen in de ‘Université libre de Bruxelles’, waaruit zij een kwarteeuw tevoren was ontstaan. Alleen het ‘Institut des Hautes Etudes’ bleef verder functioneren.
M.D.V.
Allerlei herinneringen ‘aan vroeger’ vinden onder het lezende publiek een goede afzet. Uitgeverij De Boer Maritiem heeft de laatste jaren met succes aspecten van de kust- en binnenvaart en de zeevisserij tussen 1880 en 1940 aan de hand van memoires en foto's in diverse publicaties vastgelegd. In Lubbertje Kramer, Zee op! Uit het leven van een Urker visser (Bussum, 1976, 95 blz., f 24,90) is dat deel van de ‘Herinneringen uit mijn leven’ van Lubbertje Kramer (1891-1970) afgedrukt, dat een beeld geeft van het bestaan als vissersjongen en vissersman in de jaren omstreeks 1890-1910. Het zijn soms aangrijpende verhalen, in eenvoudige woorden neergeschreven, over de Zuiderzee- en Noorderzeevisserij van Urkers in kleine met drie personen bemande botters. H.A.H. Boelmans Kranenburg zet in de inleiding kort uiteen welke veranderingen tussen 1850 en 1932 Urk beroerden. De vele illustraties zijn met zorg gekozen.
J.R.B.
Op 15 november 1975 overleed dr. E. van Raalte, bekend deskundige op het gebied van het staats- en volkenrecht. Posthuum verscheen zijn boekje De werkelijke betekenis en functionering van het Nederlandse koningschap (Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1975, vii + 77 blz., f 13. -). Hierin poogt de auteur ‘in grote trekken een beeld te geven van de historische ontwikkeling en van de wezenlijke kenmerken van de functie die het vorstelijk staatshoofd van ons land in de loop van meer dan anderhalve eeuw geleidelijk aan te vervullen heeft gekregen en ook heden ten dage vervult’ (1). Met uitzondering van een paar bladzijden beperkt Van Raalte zich tot de periode sinds 1898. De meeste kwesties die aan de orde komen, heeft de schrijver reeds eerder en uitvoeriger behandeld, vooral in Staatshoofd en ministers. Nederlands constitutionele monarchie historisch-staatsrechtelijk belicht (zie BMGN, LXXXVII (1972) 299-300). Zijn uiteenzettingen over het kroonberaad onder koningin Juliana zijn gebaseerd ‘op de voorlichting door de grootst mogelijke meerderheid van elf vooraanstaande figuren, van wie er acht oud-ministers waren en twee tegenwoordige ministers’ (69). De rol van het staatshoofd bij de eerste gratieverlening aan W. Lages wordt niet behandeld (vgl. H.J.A. Hofland, Tegels lichten, of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (Amsterdam, 1972) 114-116). De beschrijving van de crisis van 1956 is uiterst omzichtig. Het boekje is in een welwillende toon geschreven. Kritische opmerkingen over de handelwijze van één der monarchen blijven achterwege.
G.J.H.
| |
| |
Pierre Heijboer, Klamboes, klewangs en klapperbomen. Indië gewonnen en verloren (Bussum: Unieboek, 1977) heeft, zoals de titel al wel doet vermoeden, geen wetenschappelijke pretenties, maar het boek is een prettig hulpmiddel voor de historicus, die afbeeldingen nodig heeft van de geschiedenis der Nederlanders in de Indische archipel. Hij vindt ze hier bij honderden, allen voorzien van een vrij uitvoerige, meestal juiste toelichting. Er is hier geen sprake van verheerlijking van het koloniale verleden. Heijboer staat daar kritiesch tegenover, mijns inziens wel eens wat te kritisch, doordat zijn aandacht te sterk gericht is op krijgsverrichtingen, waardoor betere contacten in de schaduw blijven. Zo vindt men hier niets over één der hoofdtaken van het Binnenlands Bestuur, namelijk de bescherming van de belangen der inheemse bevolking tegen wie en wat ook.
W.Ph.C.
Vóór de Eerste Wereldoorlog hebben de witte paters van Afrika een intense actie gevoerd om in de buurt van het Kivumeer katholieke missies tot stand te brengen. W. Blondeel, ‘Settlement-Policy of the Missionaries of Africa (White Fathers) in Kivu, Belgian Congo, Phase 1910-1924. Political and Religious Factors in the Decision-making of the Society’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, VI (1975) 329-362, onderzoekt de motieven die het beleid terzake hebben bepaald. Factoren als klimaat, bevolkingsdichtheid, vruchtbaarheid van de bodem en sociale rust moeten mede in aanmerking worden genomen, maar de vrees voor een protestantse infiltratie vanuit Uganda en Duits-Oost-Afrika was het hoofdmotief. De congregatie kon daarbij rekenen op de steun van het Belgische koloniale bestuur. Uiteindelijk wensten de missionarissen echter de voorrang te geven aan religieuze bekommernissen, boven politieke oogmerken.
M.D.V.
L. Vos en L. Vos-Gevers, ‘De identiteit van de katholieke Vlaamse studentenbeweging’, Huldeboek André Demedts (Kortrijk, 1977) 127-136, omschrijven de eigen plaats en de relatieve zelfstandigheid van de genoemde beweging en van de plaatselijke bonden in het geheel van de Vlaamse Beweging.
M.D.V.
L. Vos, ‘Ideologie en idealisme. De Vlaamse studentenbeweging te Leuven in de periode tussen de twee wereldoorlogen’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, VI (1975) 263-328, analyseert de genoemde beweging vanuit het dubbel spanningsveld van externe beïnvloeding en interne tegenstellingen. Tijdens het interbellum kwamen de Vlaamse studenten te Leuven vooreerst in de ban van het Vlaams-nationalisme en vervolgens van ‘rechtse’ doctrines. Organisatorisch waren ze tijdens de jaren dertig meer versnipperd dan tevoren. Sociaal-psychologisch heeft zich tussen de twee decennia evenzeer een verschil gemanifesteerd: in plaats van een ‘dubieus idealisme’ kwam tijdens de laatste jaren vóór de Tweede Wereldoorlog een meer nuchter realisme naar voren.
M.D.V.
In De Schakel. De geschiedenis van de Engelandvaarders (Baarn: Forum Boekerij, 1976, 431 blz., f 34,90, ISBN 90 235 8094X) geeft Frank Visser het relaas van de ontsnapping van achttien verschillende Engelandvaarders. Aan deze spannende verhalen gaat een inleiding vooraf, waarin Visser een uiteenzetting geeft over enkele gebeurtenissen in de periode september 1939 tot mei 1940 en de verschillende vluchtroutes uit bezet gebied en de hulporganisaties bespreekt. Onder Engelandvaarders worden alleen die personen ver- | |
| |
staan die in het door de vijand bezette gebied tegen de wil van de vijand weggingen met het doel dienst te nemen in de geallieerde strijdkrachten voor de verdere duur van de oorlog en die dit kenbaar hebben gemaakt. Vanuit deze zeer beperkte definitie, die ten onrechte aan andere Engelandvaarders die kwalificatie pretendeert te ontnemen, geeft Visser een heroïsch getinte uiteenzetting, waarin een aantal storende onjuistheden voorkomen. Enkele voorbeelden: Frankrijk zou tot 5 september 1940 geallieerd bondgenoot zijn geweest, terwijl het in feite al op 17 juni om een wapenstilstand vroeg en op 5 september onder Duitse druk de diplomatieke betrekkingen met Nederland verbrak; De Spaanse regering zou de Nederlandse regering niet erkennen, terwijl de Nederlandse legatie gedurende de gehele Tweede Wereldoorlog in Madrid gehandhaafd bleef, zij het protocollair enigszins ten achter gesteld; kritiek op de hulpverlening door de Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers aan vluchtelingen wordt weggewuifd met verdachtmakingen aan het adres van de vluchtelingen, terwijl toch na de oorlog de parlementaire enquêtecommissie en de commissie Cleveringa zeker niet alle kritiek ongegrond hebben genoemd. Tevergeefs zal men ook in de inleiding zoeken naar een typologie van de Engelandvaarder. In hoofdzaak krijgt de lezer een continue stroom van heroïek en avontuur voorgeschoteld, die ten onrechte de titel
‘Geschiedenis van de Engelandvaarders’ draagt.
A.E.K.
J.J. Nortier, ‘De herovering van Tarakan in mei 1945’, Nasporingen en studiën op het gebied der krijgsgeschiedenis, LXVIII ('s-Gravenhage, 1975) 43-58 is een bijzonder goed geschreven verslag van één van de weinige militaire operaties na 1942 waarin het KNIL actief betrokken was, zij het dan met slechts één compagnie van 160 man. Tarakan is een eilandje aan de Noord-Oost-kust van Borneo met rijke oliebronnen. In mei 1945 had het een Japanse bezetting van ongeveer 2100 man. Er is langdurig en hard gevochten en het relaas daarvan deed me sterk denken aan de roman The Naked and the Dead van Norman Mailer. De compagnie van het KNIL werd niet als eenheid ingezet, de pelotons vochten hier en daar mee en hebben zich volgens de schrijver dapper gedragen, al liet de organisatie vaak te wensen over.
H.P.H.J.
In de verschillende landen waar de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog antisemitische maatregelen hebben genomen, hebben de Joden op een eigen wijze gereageerd. L. Steinberg, Le Comité de défense des Juifs en Belgique 1942-1944 (Brussel: Centre national des hautes études juives, 1973, 198 blz.) geeft een gedetailleerd beeld van een vereniging waarin Joden en niet-Joden in België samenwerkten. Opgericht in 1942, was zij vooreerst werkzaam in en rond de hoofdstad, maar daarnaast ontplooide ze ook activiteiten te Gent, Antwerpen, Luik, Charleroi en Namen. Naar verluidt heeft zij vermoedelijk ruim de helft van de 60.000 Joden die in 1941 in België verbleven, aan de deportatie helpen ontsnappen. Het Comité heeft ook bijzondere zorg besteed aan Joodse kinderen. Daarnaast had het nog aandacht voor: het verstrekken van aangepaste informatie aan de betrokkenen, het verzamelen van financiële middelen, het verschaffen van valse identiteitspapieren, e.a.m. Het Comité werkte na de oorlog voort als een ‘Assistance aux Israélites victimes de la guerre’.
M.D.V.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
Begin augustus 1795 werd de Grote Kerk van Leeuwarden getroffen door niets minder dan een beeldenstorm, waarbij ook de grafkelder van de Oranjes het moest ontgelden. In ‘'t Gaat al, helaas! den kreeftengang...’, De Vrije Fries, LVI (1976) 19-30, schetst J.J. Kalma de achtergronden van deze plotselinge uitbarsting van volkswoede. Hij legt de nadruk op de radicalisering van de Leeuwarder Volkssociëteit in de voorafgaande maanden en wijst er verder op dat de eigenaren van wapenschilden en dergelijke tevoren de gelegenheid was geboden om hun eigendommen zelf weg te nemen.
O.V.
R. Vanbutsele, ‘De Ronsese textielindustrie in de XIXe en begin XXe eeuw (tot 1914)’, Annalen (van de) geschied- en oudheidkundige kring van Ronse en het tenement van Inde, XXIV (1975) 5-106, beschrijft de ontwikkeling, te Ronse, van een ambachtelijke, huiselijke vlasnijverheid naar een moderne weefindustrie, die andere textielbewerkingen met zich meetrok en die ook als motor voor de groei van andere bedrijven fungeerde. Structureel gezien, bleven in de textielindustrie te Ronse enerzijds elementen uit de traditionele huisnijverheid behouden, maar anderzijds plantten zich na 1870 mechanische bedrijven in het stadsbeeld in. Het stadium van de fabrieksindustrie met daaraan verbonden huiswevers bleef tot 1914 doorlopen.
M.D.V.
G. Landuyt, ‘Het lager onderwijs in de provincie Antwerpen onder Willem I. Schoolorganisatie en onderwijs’, Taxandria, XLVII (1975) 3-143, belicht in een goed gestoffeerd artikel de reële evolutie van het lager onderwijs tussen 1815 en 1830, toen de overheid zich op de verbetering daarvan in de Zuidelijke Provinciën bijzonder toelegde. Vooral de periode 1821-1828 werd gekenmerkt door een ware hoogconjunctuur, met als indicaties: toename van het aantal leerlingen, verlenging van de studieduur, verbetering van de bekwaamheid van de onderwijzers en van de kwaliteit van het onderwijs. In ‘De vernieuwing van de schoolgebouwen en -uitrusting in de provincie Antwerpen (1815-1830)’, Gemeentekrediet van België, XXX (1976) 179-198, gaat dezelfde auteur nader in op lokalen, meubelen en leermiddelen.
M.D.V.
P. Vandebroek, ‘Parlementaire verkiezingen in het arrondisssement Hasselt, 1830-1857’, Het oude land van Loon, XXIX (1974) 5-50, licht toe op welke wijze het unionisme en de daarin besloten tegenstellingen zich manifesteerden in het lokale politieke leven, gaat na welke kandidaten verkozen werden en onderzoekt de reacties van de Hasseltse pers op beleidsbeslissingen op regerings- en plaatselijk vlak. Een sprekende indicatie van de polarisatie tussen liberalen en katholieken was het ontstaan, in 1857, van twee kiesverenigingen: een conservatieve en een liberale. Ook te Hasselt behoorde het unionisme toen definitief tot het verleden.
M.D.V.
F. van de Poll, die naar aanleiding van kritiek op zijn behandeling van een oproer in 1835 op eigen verzoek ontslagen werd uit het burgemeestersambt van Amsterdam, werd in 1850 ongevraagd ontheven van zijn commissarisschap in de provincie Utrecht. Tegen de
| |
| |
achtergrond van de taken der provinciale gouverneurs sinds 1815 gaat G.J. Hooykaas in het Jaarboek Oud-Utrecht (1976) 204-215 in ‘Het ontslag van de Kommissaris des Konings in de provincie Utrecht in 1850’ de redenen na van dit besluit. Van de Poll's autobiografie heeft de gang van zaken sterk verkleurd alsof het een anti-Utrechtse actie van Thorbecke geweest zou zijn. In werkelijkheid had Thorbecke dit opzienbarende plan ten opzichte van de gouverneurs van Groningen èn Utrecht - twee jaar later ook nog met de commissarissen van Zeeland en Gelderland - doorgezet omdat hij hen niet opgewassen achtte tegen de taak om de politieke vernieuwingen op provinciaal vlak door te voeren. Om het felle verzet van Willem III te breken was een ontslagaanbieding van alle ministers nodig geweest, zoals de koning onconstitutioneel aan zijn trouwe aanhanger liet weten.
L.V.T.
Twee kenmerken typeren het scientisme van het eind van de negentiende eeuw: de pogingen ondernomen om een globale wetenschappelijke verklaring te vinden voor alle fenomenen van het universum en de oprichting van onderzoekseenheden en laboratoria die sterk werden bepaald door het initiatief en de financiële steun van privé-instanties. L. Viré, ‘La “Cité scientifique” du Parc Léopold à Bruxelles, 1890-1920’, Cahiers Bruxellois. Revue d'histoire urbaine, XIX (1974) 86-180, beschouwt de negen instituten die tussen 1892 en 1913 in het Leopoldpark werden gecreëerd als een goede illustratie van die tendenzen. De auteur gaat niet nader in op de problematiek van de inhoud van het onderzoek in de diverse wetenschappelijke eenheden, maar concentreert de aandacht op de voorwaarden tot oprichting en de statuten van de instellingen. Nauw aansluitend bij het onderzoek en het onderwijs van de ‘Université libre de Bruxelles’ droeg de ‘Cité scientifique’ bij tot de bloei en de faam van de Brusselse universiteit.
M.D.V.
J.F.R. Philips, ‘Literatuuroverzicht. Geschiedenis van jeugdbeweging en jongeren in Limburg, ± 1900-1950’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg. Jaarboek van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg, XXI (1976) 83-104, geeft een korte historiek van het jeugdwerk in Nederlands-Limburg en een lijst van gepubliceerde bronnen en werken waarin de aandacht zowel gaat naar het jeugdwerk in het algemeen, naar het jeugdwerk in Nederland en naar buitenlandse invloeden, als naar de diverse vormen van verenigingen van en voor jongeren in Nederlands-Limburg. Op volledigheid maakt de auteur geen aanspraak. Het was zijn bedoeling, met de publikatie van een voorlopige, maar reeds ruime literatuurlijst het historisch onderzoek op dit terrein te stimuleren.
M.D.V.
C.E.P.M. Raedts herinnert in het artikel ‘Ir. Cornelis Lely en zijn betekenis voor de Nederlandse mijnbouwpolitiek in Limburg’ in Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XXI (1976) 29-82, aan het feit dat vijfenzeventig jaar geleden de wet op de exploitatie van steenkolenmijnen werd afgekondigd en constateert dat de minister, onder wiens verantwoordelijkheid de indiening van deze wet plaatsvond, open oog had voor de belangen van een eigen Nederlandse mijnindustrie.
C.J.A.G.
| |
| |
| |
De auteurs
E.P. de Booy (1917) is beheerder van het Centraal Register van Particuliere Archieven. |
J.S. Bromley is emeritus hoogleraar in de nieuwe geschiedenis, Universiteit van Southampton. |
I.J. Brugmans (1896) is emeritus hoogleraar in de economische geschiedenis, Universiteit van Amsterdam. |
L. Dasberg (1930) is wetenschappelijk hoofdmedewerker historische pedagogiek, Rijksuniversiteit te Utrecht. |
M. de Vroede (1922) is gewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Leuven. |
H.C. de Wolf (1935) is lector voor wijsgerige en historische pedagogiek, Katholieke Universiteit te Nijmegen. |
| |
Naamlijst van medewerkers/sters
M. Baelde, Eeuwfeestlaan 7, 8390 Knokke-Heist |
E.P. de Booy, Frans Halslaan 74, Bilthoven |
Th.S.H. Bos, Dreef 32, Gouda |
H. van den Brink, Dr. Larijweg 139, Ruinerwold |
J.S. Bromley, Merrow, Dene Close, Chilworth, Southampton, Great Britain |
I.J. Brugmans, Zandvoorterallee 226, Haarlem |
J.R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, Oegstgeest |
W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven |
L. Dasberg, Plantage Muidergracht 93, Amsterdam |
A.Th. van Deursen, Maluslaan 11, Amstelveen |
H. von der Dunk, Nicolailaan 20, Bilthoven |
C.J.A. Genders, Past. Schelstraeteweg 19, Nijmegen |
J. van Goor, Koppellaan 15, Bilthoven |
P.D. 't Hart, Renesselaan 36, De Meern |
H. van der Hoeven, Purmerendstraat 87, 's-Gravenhage |
G.J. Hooykaas, postbus 132, 3720 AC, Bilthoven |
J. Hovy, Van Marnixlaan 61, Amersfoort |
H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, Leiden |
O.J. de Jong, Marislaan 10, Utrecht |
A.E. Kersten, Turfberg 39, Zoetermeer |
P.W. Klein, Kralingseplaslaan 28, Rotterdam |
J.A. Kossmann-Putto, Thorbeckelaan 180, Groningen |
| |
| |
J. Lucassen, Voorwillensweg 135, Gouda |
J.G.S.J. van Maarseveen, Cremerstraat 25, Voorburg |
A.F. Mellink, Rijksstraatweg 366, Haren (Gr) |
M.E. van Opstall, Montessoristraat 6, Voorburg |
P. van Peteghem, Blandijnberg 2, 9000 Gent |
J.F.R. Philips, Bieslanderweg 88, Maastricht |
G.N. van der Plaat, Karel Doormanlaan 190, Utrecht |
R. Reinsma, Mispelstraat 18, 's-Gravenhage |
L. van Tongerloo, Euterpedreef 52, Utrecht |
O. Vries, Keatlingwier 13, Westergeast (Fr) |
M. de Vroede, Zandstraat 301, 3221 Nieuwrode |
E.H. Waterbolk, Rijksstraatweg 98g, Haren (Gr) |
H.C. de Wolf, Van Slichtenhorststraat 95, Nijmegen |
|
|