Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
RecensiesW.J. Formsma, e.a., ed., Historie van Groningen. Stad en Land (Groningen: H.D. Tjeenk Willink en Bouma's Boekhuis, 1976, 821 blz., afbn., foto's, krtn., literatuuropgave, f 75. -, ISBN 90 6243 002 3).Het hier aangekondigde werk past in een reeks van moderne handboeken en overzichten, die de laatste jaren over de historie van verschillende provincies verschenen. Al eerder ging de buurprovincie Friesland vooraf met een kloeke Geschiedenis van Friesland (Drachten, 1968), waarvan later een popularisering verscheen in de eigen taal Fan fryslâns forline. Kort geleden zag bovendien het lang verwachte proefschrift van J.A. Faber het licht over Drie eeuwen Friesland. Economische en sociale ontwikkelingen van 1500-1800 (2 delen, Wageningen, 1972). In Drente gaf H.J. Prakke al veel vroeger een aanzet tot een provinciale geschiedenis met zijn Deining in Drenthe (Assen, 1951), maar sindsdien is daar een poging tot voortzetting in detailstudies blijven steken. Gelukkiger was Overijssel, waar B.H. Slicher van Bath in 1957 pionierswerk verrichtte met zijn publicatie van Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het platteland in Overijssel (Assen, 1957), waarmee de beslissende stap was gezet tot de latere Geschiedenis van Overijssel (Deventer, 1970). In Gelderland leefden dezelfde voornemens, die daar echter in verschillende etappes worden verwezenlijkt. Een begin werd gemaakt door W. Jappe Alberts met De geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der middeleeuwen ('s Gravenhage, 1966), onlangs voortgezet met de bundel Geschiedenis van Gelderland van 1492-1795 (Zutphen, 1975). In Limburg scheen men aanvankelijk dezelfde weg op te gaan met de tweedelige bundel Limburg's Verleden. Geschiedenis van Nederlands Limburg tot 1815 (Maastricht, 1960 en 1968), maar thans is een beknopter handboek voorhanden door W. Jappe Alberts geschreven, Geschiedenis van de beide Limburgen, waarvan het eerste deel loopt tot 1632 en het tweede tot ± 1918 (Assen, 1972 en 1974). Het is opmerkelijk, dat met name de oostelijke provincies hier voorop gaan, al worden ook wel in andere provincies dergelijke uitgaven voorbereid. Een verklaring zou kunnen liggen in de behoefte de eigen gewestelijke historie meer nadrukkelijk te presenteren, zolang men moest constateren, dat die in de opvatting over vaderlandse geschiedenis tekort kwam. De behoefte om zich in de provincies af te zetten tegen een sterk Hollands gekleurde geschiedopvatting geeft aan de uitgaven over regionale geschiedenis in Nederland een typisch karakter, dat afwijkt van wat elders gebeurt. In Frankrijk zijn bijvoorbeeld de werken in de reeks, die door Ph. Wolff geredigeerd wordt, meer variaties op een thema of naar de opvattingen van Febvre pogingen om op een beperkt territoir algemeen geldige strukturele samenhangen te ontdekken. Overigens is die typische kleur, die zich bij veel regionale geschiedenissen vertoont, ook weer niet zo bijzonder. Zo krijgt in Duitsland de ‘Landesgeschichte’ daar overal veel accent, waar door de politieke verbrokkeling eigenlijk nauwelijks van een nationale | |
[pagina 309]
| |
geschiedenis kan worden gesproken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de pas verschenen Rheinische Geschichte. Wellicht is de regionale behandelingswijze als reactie een even tijdgebonden vorm als de nationalistische geschiedopvatting van de negentiende eeuw. In Nederland is deze evenzeer te zien als een uiting van het toegenomen zelfbewustzijn en van de culturele opbloei in deze randgewesten, die in hun gemeenschappelijke geschiedenis hun eigen identiteit proberen te ontdekken. Het is vaak ook een bekroning van de activiteit van historische kringen en verenigingen, die met een dergelijke uitgave zich een nieuw uitgangspunt creëerden. Die provinciale geschiedenissen zijn in veel gevallen ontstaan door samenwerking van meerdere auteurs, waarvan ieder een bepaald tijdvak of onderwerp voor zijn rekening nam, hetgeen tot voordeel heeft, dat men voor zulke terreinen deskundigen kan aantrekken, maar het nadeel meebrengt, dat een onevenwichtigheid in de behandeling niet te vermijden is en bepaalde facetten onbesproken blijven. De regionale en lokale historiebeoefening wordt door deze handboeken zeer bevorderd, omdat daardoor aan tal van vorsers de broodnodige achtergrond wordt geboden voor hun detailstudies en onderzoekingen, die met vaste regelmaat gepubliceerd worden in de talrijke provinciale tijdschriften en jaarboeken, in verslagen van werkgroepen, in series, monografieën enz. Een selectie uit deze rijke oogst vindt men in deze handboeken terug, waardoor veel verspreide gegevens en verscholen historiebronnen onder het bereik komen van hen, die eerder niet in de gelegenheid waren deze publicaties te raadplegen. Het behoeft geen betoog, dat de verschijning van zulke synthesen om meer dan één reden moet worden toegejuicht en dat dit met name hier het geval is. Ongetwijfeld deelt de provincie Groningen in de opleving, die voor de gewestelijke geschiedenis is te constateren, maar bovendien verkeerde de redactie van deze bundel in de benijdenswaardige situatie zovele alumni en medewerkers van de Groninger universiteit bereid te vinden in het voetspoor te treden van hun befaamde voorganger Ubbo Emmius, die in de jaren 1596-1616 al de grondslag legde voor de geschiedenis van de Friese landen met zijn Rerum Frisicarum historia. De Historie van Groningen levert een treffend bewijs, dat de regionale geschiedenis niet enkel als klankbord fungeert van de bekende episoden, die zich in het westen van het land afspelen, maar een eigen karakter vertoont, dat als een rode draad door de eeuwen heen kan worden geweven. Het eigene is al onmiddellijk in de vroege middeleeuwen zichtbaar, ais de onafhankelijke boerenrepublieken geen enkel spoor van feodaliteit vertonen, maar wel al vroeg afhankelijk zijn van ‘de’ (enige) stad, waar de rijke hereboeren de politieke, bestuurs- en rechtsmacht stevig in handen houden en geen vreemde inmenging dulden. De macht van de stad Groningen en zijn magistraat komt frappant tot uiting in een oorkonde van keizer Frederik III van 5 juli 1493, als hij de fiolen van zijn toorn uitstort over zijn ondankbare Groningse onderdanen, die het bij hem hadden verbruid met hun eigenmachtig optreden. (Zie hierover het onlangs verschenen artikel van J. Fox, ‘Groningen en Bern’, in Drie eeuwen historisch leven in Den Haag (Den Haag, 1976) 75-76). De stad blijft een machtig bolwerk, dat zich telkens opnieuw tegen de Bourgondiers teweer stelt en eerst in 1536 door Karel V kan worden bedwongen. Sindsdien houdt de geschiedenis van de stad en het economisch ondergeschikte ommeland meer verband met die der Nederlanden, maar behoudt desondanks een eigen signatuur gedurende de hele zestiende eeuw, welk tijdvak in het boek met twee bijdragen als afzonderlijk hoofdstuk figureert. Groningen blijft als vanouds een rebelse stad, die na de verovering in 1594 als deel van de Republiek toch een eigen plaats inneemt binnen de gewesten en een overmacht over de ommelanden weet te handhaven. De geschiedenis van Groningen omvat in dit boek niet minder dan 824 bladzijden van de | |
[pagina 310]
| |
hand van twintig auteurs, die er in geslaagd zijn korte leesbare artikelen te leveren, boeiend en toch met distantie geschreven, die door een breed publiek kunnen worden genoten. Dat zij in hun opzet geslaagd zijn, bewijst het feit, dat de eerste oplage van 6000 stuks op het moment van verschijning al uitverkocht was! De politieke geschiedenis vormt de hoofdmoot (160 bladzijden) zonder een overwicht op het overige; in dit onderdeel wordt bovendien veel aandacht besteed aan maatschappelijke verschijnselen en stromingen. Zeer uitvoerig is de sociale en economische geschiedenis beschreven (140 bladzijden) die uiteraard het voornaamste accent legt op de landbouwgeschiedenis. Hier is echter de aandacht naar periode en onderwerp ongelijk verdeeld; de negentiende- en twintigste eeuw is volgens een ander stramien behandeld dan het ancien régime; de demografie komt nauwelijks aan bod (317, 358-359); tussen alle verhalend proza lijken de tabellen bij het opstel van Meihuizen (324-329) op een overdaad, maar feitelijk illustreren ze de geringe poging (of behoefte?) tot kwantificering. De kerkelijke verhoudingen zijn in 105 pagina's beschreven, de cultuur in 73 pagina's en in deze bladzijden vindt men juist een aantal typerende kenmerken terug van de levensstijl van de Groningers, waarvan met name Van Deursen het profiel tracht te schetsen. De compositie van het boek is evenwichtig, al zijn natuurlijk wensen onvervuld gebleven, bijvoorbeeld op het terrein van de historiografie, de letterkunde, de volkskunde, enz. om maar iets te noemen. Jammer is zeker, dat de literatuur niet in alfabetische volgorde werd aangegeven, wat met name door een buitenstaander als hinderlijk wordt ondervonden bij de Algemene Literatuur (785-795). De aantrekkelijkheid van het boek wordt verhoogd door drie specifieke hoofdstukken, die in het kader van de Groningse geschiedenis van waarde zijn. Het eerste is historischgeografisch van aard en behandelt de oudste bewonings- en nederzettingsgeschiedenis (13-74). Het tweede behandelt de waterstaatsgeschiedenis, is voornamelijk waterstaatkundig-technisch van opzet en iets te weinig historisch. Het boek wordt besloten met een hoofdstuk van vier artikelen over vormen van bouwkunst. Deze artikelen zijn rijker geïllustreerd dan de rest van het boek, hoewel over de waarde van het plaatwerk verschillend kan worden gedacht. De verschijning van de Historie van Groningen heeft aan veler verwachtingen beantwoord. Het toont de lotgevallen van een gewest in zijn samenhangen en conflicten, zijn gemeenschappelijkheid van economische belangen, cultuur en godsdienst, en zijn worstelen om een eigen plaats binnen het nationale geheel. Het woord is nu aan de historici, die deze resultaten dienen te evalueren, zowel voor de immer te herschrijven Nederlandse geschiedenis als voor een interregionale toetsing, in welk verband moet worden opgemerkt, dat men in dit boek weinig aan de weet komt over de configuratie van Groningen temidden van andere gewesten - Friesland, Drente en het Duitse achterland. R. Philips | |
Stad en platteland in de Nederlanden van de middeleeuwen tot heden (Verslag van de vierde maatschappijgeschiedenis conferentie 11 en 12 april 1975 te Oosterbeek; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1976, xii + 140 blz., f 25. -).Sedert 1969 worden onder auspiciën van een vijftal verenigingen - werkzaam op het gebied van de agrarische, demografische, economische, geografische en sociale geschiedenis - in onderlinge samenwerking periodiek congressen georganiseerd. Het betreft congressen in de maatschappijgeschiedenis. Tot nu toe is daarbij in het midden gelaten wat | |
[pagina 311]
| |
onder ‘maatschappijgeschiedenis’ wordt verstaan. Ook de conferentie van 1975, gewijd aan het thema stad - platteland, schept daaromtrent geen duidelijkheid. Toch is men kennelijk op zoek naar een strakkere vormgeving en inhoudsbepaling van de congressen. Ditmaal hoopte de congrescommissie althans ‘een zo homogeen mogelijke groep van medewerkers bijeen te brengen’. Homogeen in welke zin? Dat maakt de commissie niet duidelijk. Zij verzuimde ook aan te geven waarom naar homogeniteit werd gestreefd. Ligt heterogeniteit in de vorm van een multidisciplinaire aanpak niet meer voor de hand als men vijf verschillende verenigingen laat samenwerken? De keus van een bepaald thema, in casu de stad-platteland relaties, garandeert natuurlijk nog geen homogeniteit en het verwondert dan ook niet dat de voorzitter van het congres in zijn slotwoord constateerde dat het de bijdragen aan samenhang ontbrak. Hij weet dit ‘mede’ aan het ruim geformuleerde thema, maar dit lijkt mij een misvatting. Het thema kan ruim of beperkt zijn, samenhang ontstaat slechts daar waar de basis van een gerichte probleemstelling aanwezig is. Het gebrek aan samenhang was blijkbaar zo groot, dat de commissie het niet nodig of gewenst achtte alle bijdragen - vier lezingen en twaalf ‘papers’ - te publiceren. Van de zestien bijdragen zijn er slechts zes in de hier ter recensie staande bundel opgenomen. Naar de redenen voor het weglaten der overige kan men slechts gissen. De commissie motiveert haar keus niet. Wel gerieft zij de lezer met een kort overzicht van alle bijdragen. Daarbij is er kennelijk één helemaal uit het zicht verdwenen want slechts vijftien worden gememoreerd. Niet duidelijk is het welke bijdrage nu als lezing en welke als ‘paper’ werd behandeld. D.E.H. de Boer, wienst studie over de verhouding Leiden - Rijnland tussen 1365-1414 een waardevolle bijdrage tot de bundel vormt, betitelt de commissie als C. de Boer, waardoor hij verdacht veel komt te lijken op C. den Boer, wiens bijdrage over Latijns-Amerika ongepubliceerd is gebleven. De comissie zwijgt over de volgorde van de bijdragen, zodat de lezer moet gissen naar de lijn in de bundel, die in feite een overdruk is van het Nederlandsch Economisch- en Sociaal Historisch Jaarboek van 1975. De kwaliteit van de opgenomen bijdragen is intussen zeer bevredigend. Aan de geograaf G.A. Hoekveld viel de zware taak toe de theoretische achtergrond van het conferentiethema te verschaffen. De taak was zwaar omdat er vooralsnog helemaal geen sprake is van een theoretische maatschappijgeschiedenis. Onder deze omstandigheden zit er niet veel anders op dan de eenheid te zoeken in het analytisch instrumentarium. In de gedachte dat stad en platteland kunnen worden opgevat als maatschappelijke (sub) systemen ontwikkelde Hoekveld een ‘rompmodel’, dat de nodige flexibiliteit moest bieden om recht te doen aan de veelzijdige benaderbaarheid van het thema. Het model is flexibel en fraai genoeg om er diverse systemen mee te ontleden, maar toch moest in de praktijk van de modellenbouw de nadruk worden gelegd op economische relaties. De sociologische komen er maar magertjes in tot uitdrukking, terwijl culturele, mentale, politieke componenten vrijwel geheel buiten beschouwing moesten blijven. Zelfs het beste model kan niet fungeren als substituut van theoretische bezinning op de vraag wat nu wel maatschappijgeschiedenis is. De Boer (D.E.H.!) en J.C.G.M. Jansen hebben beiden hun best gedaan aansluiting te vinden bij de modelmatige systeemschets van Hoekveld. Het aardigste van de studie van De Boer dunkt mij overigens de manier waarop hij zijn lacuneuze bronnen dienstbaar weet te maken aan heel fijnmazig onderzoek. Zijn artikel is een waarschuwing voor een ieder, die zich zonder gedegen bronnenstudie aan generaliserende conclusies over de verhouding stad - platteland zou willen wagen. Het systeem stad - platteland vormde geen | |
[pagina 312]
| |
simpele twee-eenheid, al was het alleen maar omdat natuurlijke omstandigheden sociaaleconomische differentiatie bewerkstelligden in de plattelandssamenleving. Jansen, die een studie wijdde aan de stad - plattelandsrelaties in Zuid-Limburg in de achttiende en negentiende eeuw, bereikt soortgelijke conclusies. De wisseling in de relatie is bij hem evenwel niet primair afhankelijk van natuurlijke omstandigheden maar van historische processen. In zijn analyse treedt de interne dynamiek van maatschappelijke verandering daardoor duidelijk aan het licht. Zij is volgens hem van dien aard, dat het overweging verdient naast de evenementiële en de strukturele geschiedschrijving een derde analyseniveau te onderscheiden: de geschiedenis van de veranderingen op middellange termijn. Het is op basis van zijn studie een voor de hand liggende, maar daarom niet minder nuttige suggestie. H.K. Roessingh's bijdrage over de tabaksteelt kan hier onbesproken blijven. Het betreft een voorstudie van zijn inmiddels verschenen dissertatie, die ongetwijfeld de uitvoerige bespreking zal krijgen die zij verdient. Ook H. de Vries' beschouwing van het absenteïsme van grootgrondbezitters in Nederland tussen 1850-1890 moet worden beschouwd als een soort tussenbalans van lopend onderzoek. Voorzover er nu al conclusies zijn te trekken bevatten ook zij waarschuwingen tegen simpele generalisatie. De bundel wordt besloten met een nuttig bibliografisch overzicht van de hand van P. Kooij, waarin vooral aandacht wordt besteed aan de Amerikaanse, Engelse en Franse literatuur op het terrein van de stadsgeschiedenis. P.W. Klein | |
W.H. Lenselink en A.D.A. Monna, Studies over het Zeeuwse en het Leidse burggraafschap (Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwse geschiedenis der rijksuniversiteit Utrecht; Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1976, xiii + 122 blz., f 20. -, ISBN 90 01 077756 0).De Vlaamse graven hebben in de elfde eeuw een originele oplossing gevonden voor het bestuur van de diverse districten van hun uitgebreide territoir. Kasteleins of burggraven oefenden vanuit een kasteel namens hen de grafelijke taken uit, met name de rechtspraak met schepenen. In de twaalfde eeuw bleken ze echter onbetrouwbaar en sindsdien zijn hun taken geleidelijk aan door afzetbare baljuws overgenomen. Ook in Nederland kwamen in de middeleeuwen burggraven voor. Verschillende historici hebben aangenomen dat deze noordelijke burggraven bewust in navolging van de Vlaamse voorbeelden gecreëerd waren en nagenoeg dezelfde bevoegdheden bezaten. De heren Lenselink en Monna hebben deze opvatting in détails getoetst in een belangwekkende studie over twee burggraafambten, dat van Zeeland en dat van Leiden. De conclusies van Lenselink zijn het meest verrassend. Hij behandelt de Zeeuwse burggraven tot 1328, van wie het zeer voor de hand zou liggen als hun ambt een imitatie van het Vlaamse voorbeeld zou zijn. Zeeland-bewester-Schelde was immers oorspronkelijk Vlaams gebied en van 1167-1256 werd hier een Hollands-Vlaams gemeenschappelijk bestuur gevoerd. Gosses en Dekker hadden dan ook aangenomen, dat reeds vóór de afstand aan Holland (± 1128?) Vlaanderen hier een burggraaf had aangesteld, dat de Hollandse graaf dit een nuttige functionaris vond en een soortgelijk ambt voor heel Zeeland creëerde en dat de Vlaamse graaf in 1167 voor zijn deel van het bestuur het Vlaamse burggraafschap over Zeeland-bewester-Schelde deed herleven. Lenselink toont aan dat dit echter pure speculatie is, dat pas in de dertiende eeuw echte burggraven van | |
[pagina 313]
| |
Zeeland voorkwamen en dat Zeeland-bewester-Schelde in de Vlaamse periode waarschijnlijk bestuurd is door de kastelein van Brugge. Hij oppert de hypothese dat Lodewijk van Loon het Zeeuwse burggraafschap erfelijk aan de heer van Voorne heeft geschonken om deze aanhanger te paaien met een mooie titel. Ik moet zeggen dat er tegen deze redenering niet veel is in te brengen. Een sterk bewijs lijkt me, dat de bevoegdheden van de Zeeuwse burggraaf op essentiële punten verschillen van die van zijn Vlaamse collega's. Monna had met het Leidse burggraafschap een ondankbare taak. De gegevens hiervoor zijn werkelijk schaarser. Hij heeft nagegaan of de Leidse heren, die in de twaalfde eeuw verschillende malen zonder meer ‘castellanus’ werden genoemd toen ook een echt ambtsdistrict bezaten waarbinnen zij de rechtspraak uitoefenden, zoals hun Vlaamse collega's. Hij heeft daarvoor een minutieus onderzoek ingesteld naar alle goederen en rechten die de heren van Wassenaar, sinds 1340 burggraven van Leiden, blijkens enkele lijsten uit de tweede helft van de veertiende eeuw bezaten en zich daarbij steeds afgevraagd of deze bezittingen misschien teruggingen op het oorspronkelijk aan de burggraven verleende ambtsleen. Het onderzoek leverde meer vraagtekens dan resultaten op, maar toch wel zoveel dat de schrijver meent te mogen concluderen dat ook hier geen sprake is van een pendant van de Vlaamse kasselrijen. Veeleer was het een loze eretitel die verleend zou zijn aan de heren van Leiden om hen te verzoenen met de gedachte dat zij de losse band met de bisschop van Utrecht omstreeks 1130 moesten verruilen voor de strenge controle van de graaf van Holland. Ik vind dat wat vergezocht. Het lijkt me niet onaannemelijk dat de titel in zwang is gekomen op het moment dat de Leidse burcht gebouwd werd en toevertrouwd aan de vroegere heren van Leiderdorp. Dat die tot 1130 aan het hoofd gestaan zouden hebben van een Utrechtse enclave in het Hollandse gebied, is mijns inziens een te vergaande conclusie uit de oorkonde van 1108 (Koch nr. 95) waarin de heren van Ledene en van Voorhout inderdaad als getuigen in een bisschoppelijke oorkonde voorkomen, maar waarschijnlijk meer als borgen voor de graaf van Holland, die hier direct bij de rechtshandeling betrokken was. H.P.H. Jansen | |
Opstand en pacificatie in de Lage Landen. Bijdrage tot de studie van de pacificatie van Gent (Verslagboek van het tweedaags colloquium bij de vierhonderdste verjaring van de pacificatie van Gent; Gent, 1976, 391 blz.).Dit boek bevat het verslag van het op 22 en 23 oktober 1976 te Gent gehouden colloquium waarop zeventien inleiders uit Noord en Zuid hun licht hebben laten schijnen over een reeks van onderwerpen verband houdende met de pacificatie van 1576. De gehouden referaten zijn in deze bundel gepubliceerd met enige bijlagen die onder andere de officiële tekst brengen van het cruciale document zelf. Bovendien is een overzicht opgenomen van de gedrukte uitgaven van de pacificatietekst waarin zesendertig edities bibliografisch verantwoord worden door J. Machiels (hieraan gaat een kritische beschouwing vooraf van P. van Peteghem over de wijze van publikatie en verspreiding van de tekst in de verschillende gewesten, waarbij opmerkelijke verschillen aan het licht treden). De herdenking is opgezet in een sfeer van verdraagzaamheid, anders dan in 1876, toen dit gezien de controversiële aard van het thema te Gent nog niet mogelijk was. Het accent valt daarbij uiteraard op de zuidelijke bijdragen die veertien van de zeventien lezingen uitmaken. Zij vormen een weerspiegeling van hedendaagse Zuidnederlandse visies op de materie die overigens allerminst gelijksoortig zijn, maar toch vaak anders gekleurd zijn | |
[pagina 314]
| |
dan die van de protestantse of liberale noordelijke geschiedschrijving die het beeld van de Opstand in het verleden zozeer bepaald heeft. De bekende onderzoeker van het Belgische protestantisme A.L.E. Verheyden voelt de problematiek goed aan, wanneer hij over de pacificatie-overeenkomst schrijft dat het ‘voor de calvinisten... een wipplank (werd) om zich struktureel vast in te planten in het Zuiden en de reeds veroverde posities in het Noorden te bestendigen en uit te breiden’ (325), en hij de hele opzet van die zijde als ‘een behendig politiek-religieus maneuver’ ziet (329). De sinds de opstand van 1572 verkregen posities van Oranje c.s. in Holland en Zeeland waren een tastbare realiteit die door de Staten der overige Nederlandse gewesten, Brabant, Henegouwen en Vlaanderen voorop, in 1576 onder druk van de uit de hand lopende militaire, financiële en bestuurlijke toestand de facto erkend werden door het aangaan van onderhandelingen en het sluiten van een overeenkomst. Dat daarbij de plakkaten werden opgeschort en volledige bewegingsvrijheid voor een ieder werd afgekondigd in alle gewesten, zonder dat er sprake was van eigenlijke vrijheid van openbare godsdienstuitoefening in de gebieden der verdragsluitende partijen, betekende dat toekomstige conflicten juist op dit punt onvermijdelijk waren. In Holland en Zeeland was de gereformeerde religie de officieel geldende geworden, in de overige gewesten werd volgens artikel 4 der pacificatie geen enkele inbreuk op de alleenrechten der rooms-katholieke kerk geduld. In de bijdrage van H. Demeester (147 vlg.) kan men lezen hoe de eigenlijke overwegingen in de kring van de zuidelijke clerus bij zijn advies tot aanvaarding der pacificatie aan Don Juan behalve op de feitelijke onvermijdelijkheid ervan berustten op de wens langs deze weg het herstel van de katholieke religie in Holland en Zeeland te bewerken (door middel van de later bijeen te roepen speciale vergadering der Staten-Generaal). Er bestond immers de vrees dat anders de rooms-katholieke kerk in de Nederlanden geheel te gronde zou gaan, een argument dat ook Marnix als pamfletschrijver in de komende periode wel zou hanteren, hij uiteraard uit politieke overwegingen samenhangend met de ‘wipplank’-taktiek. Aan de sterk politiek bepaalde motieven van Oranje en Marnix bij hun optreden in de jaren voor 1576 wijdt M. Baelde een beschouwing, aldus de schijnwerper richtende op anderen dan de in het Zuiden van oudsher meer populaire Egmond en Hoorne (zelfs in de literatuur en de beeldende kunst was de Egmond-verering in België opvallend, zoals H. van Nuffel in zijn lezenswaarde bijdrage over de Opstand in de literatuur laat zien (269). Over Oranje's opstelling bij zijn huwelijksplan in 1561 spreekt Baelde in termen van ‘schaamteloos’ schipperen op godsdienstig gebied (137), een harde kwalificatie maar niet verrassend voor wie aan uitlatingen van Datheen op dit punt denkt. Helaas ontbreekt de biografie van Van Schelven in de documentatie van deze bijdrage die overigens ongetwijfeld terecht van de sterke machtspolitieke aspecten van het streven van Oranje uitgaat. Dat de prins in ieder geval in de jaren voorafgaande aan de pacificatie brede ondersteuning ook in andere gewesten begon te vinden, wordt duidelijk gemaakt in de grootste bijdrage aan de bundel, die van M. Baelde en P. van Peteghem die de reeks opent. Hier wordt zelfs gereleveerd dat de in deze tijd gelegde contacten wellicht reeds de eerste stoot hebben gegeven naar de Unie van Utrecht van 1579 (14). Het ging daarbij immers ook om het vinden van aansluiting bij de aangrenzende gewesten Utrecht en Gelderland. De slotsom ook bij deze auteurs is echter dat de pacificatie die voor zo veel uiteenlopende tekstinterpretatie vatbaar was, ‘meer kansen inhield om te mislukken dan om tot succes te leiden’ (49). Van Peteghem heeft voor Vlaanderen, de Leuvenaar G. Janssens voor Brabant en J.J. Woltjer voor het Noorden in het algemeen de relaties met de pacificatie nader uiteengezet. | |
[pagina 315]
| |
Het artikel van eerstgenoemde is in extenso in het Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIX (1976) 335 vlg. opgenomen, hier verscheen slechts een korte samenvatting. Is het nog een weerklank van oude tradities als in het stuk van Janssens tweemaal over de partij van Holland en Zeeland als ‘de vijand’ wordt gesproken, eenmaal zonder en eenmaal met aanhalingstekens (65 en 71)? Woltjer geeft zijn visie op de gebeurtenissen in de noordelijke gewesten (ook in Holland en Zeeland hadden heel wat steden tot 1576 de ‘loyale’ zijde gehouden) en bespreekt in het kort ook de jaren van toenemende polarisatie tot 1580, waarin het beperkte experiment tot vreedzame samenleving der godsdiensten dat de pacificatie was moest mislukken. Eén kanttekening moge bij deze bijdrage geplaatst worden, namelijk waar de schrijver zich afvraagt hoe Oranje ooit de benoeming van Jan van Nassau tot stadhouder van Gelre kan hebben bevorderd (96). Dat de prins als politicus in hart en nieren zich ‘niet bewust’ zou zijn geweest van de veranderingen in opstelling die zich toentertijd bij zijn broer en vertrouwde medewerker sinds jaren hadden voltrokken, klinkt onwaarschijnlijk. Misschien wordt Oranje hier te zeer alleen als matigende en verzoenende figuur gezien (in het stuk van E.H. Waterbolk over humanisme en tolerantiegedachte wordt de prins anno 1566 eveneens in de directe sfeer van Erasmus' voelen en denken geplaatst, 308). Het machtspolitieke facet van zijn persoon, soms wel als zijn machiavellisme omschreven (334), treedt daarbij sterk op de achtergrond. Vele bijdragen bestrijken een ruimer terrein dan alleen de pacificatie-periode, al houden zij op enigerlei wijze daarmee wel verband. De Brusselse filoloog A. Gerlo presenteert drie onuitgegeven brieven van Lipsius aan Marnix uit 1582 en 1584. In de laatste brief bericht de toenmalige Leidse hoogleraar aan de burgemeester van Antwerpen hoe de Gentenaren op dat moment bezig zijn ‘pactionem cum hoste coire’ (235 vlg.). Hiermee wordt een fase in de geschiedenis belicht die de definitieve scheiding der wegen van Noord en Zuid bracht. De gereformeerde predikanten te Gent speelden blijkbaar een hoofdrol bij deze beweging van afvalligheid die ook de beide correspondenten in de volgende jaren niet onberoerd zou laten. Ongetwijfeld had de spreker die zich als filoloog van een historische beoordeling onthoudt, niet de bedoeling om de feestvreugde van 1976 te verstoren. In ieder geval is dit stuk aanbevelenswaardige lectuur voor J. Briels, die in zijn breedvoerig referaat over de emigratie uit de Zuidelijke Nederlanden van 1540-1621-30, neerslag van verrichte en deels nog te publiceren onderzoekingen op dit terrein, het gebeuren in Holland en Zeeland sinds 1572 reduceert tot een traag verlopend protestantiseringsproces in provinciale sfeer waaraan de emigranten uit het Zuiden pas vaart hebben gegeven in de volgende decennia (199 vlg.). Voor de bespreking van deze opvattingen is het hier niet de plaats, al dient wel opgemerkt dat de noordelijke provincialen dan misschien ook wat gedisculpeerd wordt van het ‘despotisme calviniste’ dat blijkens een Gentse persstem van 10 juni 1876 in Holland geheerst zou hebben (335) en dat als ‘calvinistische terreur’ ook nog gesignaleerd wordt bij L.J. Rogier in Eenheid en scheiding (2e druk, 1968) 91. Het is U. Vermeulen die in zijn referaat de aandacht vroeg voor de controversen van katholieken en liberalen bij de Gentse pacificatiefeesten van 1876. Het waren de laatstgenoemden die zich toen uit politiek engagement aangordden tot de herdenking met medewerking van een historicus als P. Fredericq. Van de overige, nog niet genoemde bijdragen kunnen we in dit bestek slechts de titels vermelden: J. Scheerder, ‘De werking van de Inquisitie’ (ten onrechte wordt hierbij in noot 1, 164 voor de pacificatietekst verwezen naar Nuyens in plaats van naar de bijlagen van de bundel); N. Maddens over ‘Het aantal inwoners van Vlaanderen aan de vooravond van de Opstand’; E. van Cauwenberghe, ‘De economische ontwikkeling in de Nederlanden in de eeuw voor de pacificatie’; H. Maes, ‘Luther had vele voorlopers’; H. de Ridder- | |
[pagina 316]
| |
Symoens, ‘De weerklank van de Hervorming en de onafhankelijkheidsstrijd in de publikaties van de (Belgische) kringen voor plaatselijke geschiedenis’. Alles bijeengenomen bestrijkt de bundel dus een ruim veld van onderzoek en levert deze publikatie een waardevolle bijdrage tot de studie van een problemencomplex dat voor de geschiedenis van de gezamenlijke Nederlanden van vitale betekenis is. A.F. Mellink | |
John B. Knipping, Iconography of the Counter Reformation in the Netherlands. Heaven on earth (2 dln; Nieuwkoop: B. de Graaf, Leiden: A.W. Sijthoff, 1974, 544 blz.).Toen de auteur in 1939 te Nijmegen promoveerde op het eerste deel van zijn studies over ‘Iconografie van de contra-reformatie in de Nederlanden’ en daarop in het begin van de tweede wereldoorlog een tweede deel deed volgen, noemde hij zich nog met zijn kloosternaam Bonfilius, en schreef hij in een situatie die nogal antithetisch was ten opzichte van niet-katholieke groepen en de daaruit afkomstige theorieën. Voor deze Engelse bewerking, ruim dertig jaar later, wilde hij natuurlijk verwerken wat kunsthistorici zoals Panofsky aan nieuwe belichtingen hebben gegeven, wat historici zoals Zeeden en Dickens over de contra-reformatie schreven, en vooral ook wat in zijn eigen kerkgemeenschap inmiddels veranderd was. Dat laatste blijkt uit zijn slotbeschouwingen bij elk hoofdstuk. Aan het materiaal zelf hoefde hij niet zoveel toe te voegen; ook de structuur van zijn werk kon in hoofdzaak gelijk blijven. Het inleidende hoofdstuk bespreekt de invloed van de contra-reformatie op de Nederlanden. De rooms-katholieken in de zuidelijke gewesten konden binnen en buiten hun kerkgebouwen uiting geven aan hun geloof, ook visueel; in de noordelijke moest dat alles binnenskamers blijven. Toch was de ontwikkeling van stijl en van gedachtengang overal dezelfde, althans in de beslissende periode van 1585 tot 1640. Het humanisme, behandeld in hoofdstuk II, leverde materiaal voor allegorieën en zinnebeelden. Deugden, zonden, bepaalde levenshoudingen en geloofsovertuigingen werden voorgesteld als personen, als dieren, als voorwerpen (bijvoorbeeld hart, schedel), waarbij ook de houding van die personen en hun al of niet bekleed zijn iets geestelijks kon uitdrukken. Zinneprenten werden er vooral van bijbelse taferelen vervaardigd. Ook heidense motieven werden zonder bezwaar overgenomen: de amor-figuur, de overwinningsstoet, en alweer de kleding. Het humanisme werd dus zichtbaar gekerstend. Het nieuwe ascetisme, aldus hoofdstuk III, werd door de orden en met name door de jezuïten geïntroduceerd. Grafici lichtten met hun werk de geestelijke oefeningen van Ignatius toe, en ook de mystieke vertogen van Teresa van Avila. Geliefd bleef het beeld van de twee wegen als dat voor de levenskeus; de kerkelijke en politieke ontwikkeling maakte de voorstelling populair van de christenstrijder met zijn wapenrusting. Illustraties die het gevoel raakten, zoals van het hart of van het geestelijk huwelijk, dienden als uitgangspunt voor allerlei meditaties. De middeleeuwse beschouwing van dood en levenseinde kreeg iets minder aandacht. De polemische situatie van de kerk en van de individuele gelovige bracht ook nieuwe vormen van devotie naar voren, beschreven in hoofdstruk IV: die aangaande het kind Jezus, aangaande de engelen, aangaande de martelaren waarbij ook slachtoffers van geloofsvervolging in eigen tijd (West-Europa en Japan) aandacht kregen. De orden brachten hun speciale heiligen naar voren, waarmee de gelovige zeer familiair leerde omgaan. De gegevens uit de Bijbel, waarover hoofdstuk V handelt, waren natuurlijk ook in de middeleeuwen geliefd geweest. Bepaalde vaste combinaties van per- | |
[pagina 317]
| |
sonen en voorstellingen bleven in zwang. Maar ook hier kwam bijzondere nadruk te liggen op de punten waarover de geloofsscheuring ging: doop en avondmaal. Het traditionele werd aardser uitgebeeld, juist om het hemelse zoveel mogelijk in het bestaan van de gelovige zichtbaar en zo tot vertrouwenwekkende werkelijkheid te maken. Gegevens uit al deze hoofdstukken komen terug in het tweede deel, dat opent met hoofdstuk VI over de heilige in eredienst en cultuur. Grote aandacht moest vallen op de verering van Maria, waarbij elke orde een eigen devotievorm met eigen uitbeeldingen propageerde, om haar invloed op het zieleheil zo zeker mogelijk te verkondigen. Ook de inheemse heiligen met hun attributen kregen nieuwe waardering. Over christelijke liefde en leven spreekt de auteur in hoofdstuk VII; hij bedoelt het verband tussen geloof en handelen. Prediking en geschriften richtten zich tot het hart en de wil. Een bepaalde levenshouding moest voortvloeien uit de ontmoeting met het heilige in de eucharistie en in de biecht, en uit de voorbeelden van de heiligen zoals inzonderheid Elisabeth van Thüringen. Het vagevuur kwam hier als waarschuwende mogelijkheid aan de orde, met de opwekking om het lot van de gestorvenen door goede werken en gebeden op aarde te beïnvloeden. De strijdende kerk, zo stelt hoofdstuk VIII, werd bij voorkeur uitgebeeld als vrouw, uitgedost met symbolen die haar verbondenheid met de pauselijke macht lieten zien en haar afhankelijkheid van de eucharistie. Paus en kerkvaders, zo sterk door de reformatoren aangevallen, werden des te nadrukkelijker zo menselijk mogelijk weergegeven. Voor de ketterij stonden natuurlijk de oude voorstellingen als de draak of de ontuchtige vrouw ter beschikking. De laatste hoofdstukken geven dwarsdoorsneden over vorm en inhoud (IX) en over de grote stroom van de traditie (X). Welke invloed had de artiest zelf op de weergave, wat eisten de opdrachtgevers en aan welke vormen was men gewend? Vooral Rubens werkte zeer zelfstandig. Ook het vakmanschap is in het geding geweest: de meesters wisten een eenheid te bereiken bij alle bewegingen die zij wilden uitbeelden, maar bij de minder begaafden verbrokkelde de voorstelling, raakte die overladen en werd zij onontwarbaar. Rubens' meesterschap blijkt uit zijn groeperingen, zijn werken met de diagonaal, de lichtval, en uit zijn eigen vondsten voor stereotype houdingen van gebed, schrik of vreugde. Bij alle overvloed van figuren, waarvoor te gemakkelijk het cliché ‘barok’ is gehanteerd, wijst de auteur op de concentratie in de uitbeeldingen van Christus' eenzame kruisdood. Sterk is de continuïteit geweest bij de voorstellingen die het zieleheil betroffen: die over het laatste oordeel en over het levenseinde van de individuele mens. In een slotbeschouwing onderstreepte de schrijver hoe diep de omwentelingen van de zestiende eeuw ingrepen, en hoe de keus waarvoor ineens elke gelovige geplaatst werd, ook in de kerkelijke kunst bepaalde motieven naar voren bracht om tot die beslissing op te roepen of de gedane keus te verantwoorden en te bevestigen. De zekerheid dat Christus op het altaar aanwezig was voor zijn kerk, bepaalde de geloofshouding. Juist dit laatste motief doet de vraag rijzen, of het materiaal niet beter geordend had kunnen worden vanuit de liturgie, dus de volgorde van de eredienst en haar viering door het jaar heen. De gerichtheid op het altaarsacrament, ook bij de noordelijke gelovigen die de viering niet zo dikwijls konden bijwonen als de zuidelijke, bepaalde alle meditaties en menige afbeelding zou vanuit de gebedsteksten gemakkelijk toegelicht kunnen zijn. Bij het hoofdstuk met de Bijbelse gegevens is niet duidelijk welk criterium is gehanteerd; in elk geval niet de volgorde van de bijbelse boeken of van de verhalen daarin. Natuurlijk moet de lezer er rekening mee houden dat de auteur begin 1973 overleed en dus aan de laatste vormgeving van dit boek niet meer heeft kunnen werken. Misschien zou anders het Engels wat eenvoudiger zijn geworden: niet zozeer de woordkeus als wel de | |
[pagina 318]
| |
zinsconstructies doen nu wat zwaar-Nederlands aan. Misschien waren dan ook doublures vermeden, zoals die zelfs in de afbeeldingen voorkomen (134 en 391, 251 en 409, 253 en 373). Die doublures hebben soms ook nog een uiteenlopende tekst of verschillend jaartal, terwijl tevens blijkt dat het ene cliché het andere niet is, hoe goed ze allemaal ook zijn afgedrukt. Qua uitvoering verdient het boek veel lof. De literatuuropgave is tot circa 1970 bijgewerkt; de afbeeldingen worden apart opgesomd. Jammer alleen dat het uitvoerige register niet ook deze afbeeldingen heeft verwerkt: nu moet men via de tekst op zoek gaan naar de voorstelling van een bepaalde heilige etc. Bij alle wisseling van theorieën zoals die al in de periode tussen de eerste en deze tweede uitgave voorviel en stellig zal voortgaan, zal deze studie waarde houden als compleet overzicht van zeer verspreid visueel materiaal en als theologisch-kunsthistorische toelichting daarop. Men zal het niet in de eerste plaats raadplegen voor gegevens uit het protestantse kamp. Of Rembrandt daarvan zo mag worden losgemaakt als de auteur telkens probeert (bijvoorbeeld pagina 382) is de vraag, want naast calvinisten hoorden er ook nog dopersen en zelfs socinianen in dat kamp. Het isolement waarin het materiaal is behandeld, wreekt zich wel meer; er loopt toch duidelijk een lijn van het werk van Otto van Veen of van Boete van Bolsward naar dat van Jan Luyken, die gemakkelijk heel deze symboliek kon overnemen voor zijn ‘Jezus en de ziel’? Dat had de schrijver niet mogen ontgaan; er is ook een protestantse iconografie, zij het veel beperkter dan de roomskatholieke en er zijn meer bruggen tussen beide dan uit dit boek blijkt. Ook via de literatuur valt dat aan te tonen. Knippings boek moedigt aan om verder te zoeken.
O.J. de Jong | |
M. Cloet, Itinerarium visitationum Antonii Triest episcopi Gandavensis (1623-1654) (Symbolae, Series A, II; Leuven, 1976, xxxvi + 582 blz., 2 pltn en 1 kaart).De auteur had in zijn doctoraatGa naar voetnoot1. reeds melding gemaakt van de idee om alle visitatieverslagen van bisschop Triest te publiceren. Het werk van Triest is inderdaad van uitzonderlijke betekenis, omdat men voor een zeventiende-eeuws bisdom per parochie zelden voor een zo lange periode dergelijke godsdienstige en andere informatie vindt. Dat de auteur voor de uitgave van deze reusachtige bronnenpublicatie niet is afgeschrikt, betekent reeds heel wat. Als men bovendien weet dat deze bisschoppelijke nota's persoonlijke aantekeningen waren en dat het reeds moeilijke schrift ervan progressief minder leesbaar wordt, moet deze uitgave als zeer verdienstelijk beschouwd worden. Vermits de auteur hoofdzakelijk de nauwkeurige transcriptie van het origineel op het oog heeft, willen wij het in deze bespreking niet hebben over de betekenis van het woord ‘Itinerarium’ noch over de conceptie van dit werk. Wij wilden alleen de transcriptie toetsen en namen enkele steekproeven die door hun verscheidenheid en omvang een extrapolatie van de gevonden resultaten volkomen wettigen. De als vreemd opgemerkte woorden werden met het origineel vergeleken en uit deze collatie lichten wij een aantal opmerkingen met enkele voorbeelden. In hoever Triest goed latijn schrijft, blijft voorlopig een open vraag, omdat onze kennis | |
[pagina 319]
| |
van de inheemse neo-latijnse productie nog zeer gering is. De door de auteur geciteerde afwijkende schrijfwijzen zijn exemplarisch te noemen. Ook stijlkenmerken en zelfs grammaticale vormen wijken af: carseribus in plaats van carceribus (273), confitiatur in plaats van conficiatur (281), sista in plaats van cista (59), tumultos in plaats van tumultus (20), merces in plaats van mercedes (143), sunt qui + ind. (40), ablatief enkelvoud van een comparatief op -i (271), enz. In een aantal gevallen wijst één verkeerd teken of één vergeten letter op een onoplettendheid van de auteur en/of van de drukker: huic in plaats van hinc (20), inventutem in plaats van iuventutem (16), comptus in plaats van computus (57), dedebunt in plaats van debebunt (26), somul in plaats van simul (17), meliorum in plaats van meliorem (522), míror in plaats van minor (272), alterium in plaats van altarium (519). Voor de meeste lezers zullen hier geen grote problemen gesteld worden. De leesbaarheid lijdt er nauwelijks onder. Het verdwijnen van een leesteken op een strategische plaats in de zin stelt de lezer voor moeilijkheden: na ingravidari, een komma (3). Verkeerde interpunctie brengt de lezer in twijfel: abire fecit, punt (523). Foutieve flexievormen doen aarzelen (515): fuere magnas expensas. Het is niet Heyne, maar Sleyne (= Sleidinge) (32). De grootste lacune (wellicht uniek) bestaat in het weglaten van een tiental woorden: in te vullen op bladzijde 50 tussen in en diversorum sanctorum als volgt: licet in diversis cubiculis et in parochia sit una magistra. Reliquiae hic diversorum sanctorum. De transcriptie van eigennamen is steeds een lastige karwei. Wanneer men die moet ontcijferen in het soms bijna onleesbaar handschrift van Triest, wordt het overschrijven onmogelijk. Vaak zullen alleen locale vorsers met kennis van zaken een plausible conjectuur kunnen geven voor plaats- of persoonsnamen die nu als onzeker of onleesbaar worden opgegeven. Uit dit werk blijkt dat de auteur niet steeds op de hoogte is van die locale situaties, wanneer hij toch een transcriptie geeft, zo onder meer ter Loonen (92, 362 en 519) in plaats van ter Looven; het klooster van Sint Margareta te Gent, staat niet als synoniem voor Groenenbriele, zoals op bladzijde 158 aangegeven is. Men denkt daar aan het klooster van Deinze in Gent, dat zich net zoals de Baudelo abdij na de troebele zestiende eeuw binnen Gent had gevestigd. De verwarring spruit hier voort uit het feit dat zowel Groenenbriele als het klooster van Deinze ‘klooster van Sint Margareta’ werden genoemd. Ambachti op bladzijde 114 slaat alleen op Assenede. Cauwenberch, op bladzijde 156 beschouwd als een gehucht van Erpe, sluit op niet bewezen gronden een gelijknamig toponiem in Temse uit. Het Hebbrechtshospitaal wordt op bladzijde 517 niet geidentificeerd. In plaats van de suggestie Dendermonde zagen wij liever Deucemont (dat wil zeggen Deulémont, nu gelegen in departement du Nord (Fr.) (509). Het is duidelijk Loqueren in plaats van Loqui (335). Uiteindelijk bleek dat een aantal als onleesbaar gemelde woorden toch te ontcijferen waren. Zoals gezegd blijven eigennamen hier buiten beschouwing omdat ze de auteur bijna tot locaal onderzoek verplicht zouden hebben. Onze suggesties (deels gissingen, deels zekerheden) voor het onleesbare op pagina 219 quibusdam, pagina 273 diminuere, pagina 329 esse in plaats van est, pagina 338 inpressit, pagina 340 redoutarum, pagina 400 Leeu, pagina 410 mortem, pagina 465 a matre (sc. Grisiarum monialium), pagina 500 provisionem, pagina 508 Zeewegen. Alhoewel men de verkeerde indruk zou krijgen dat deze bronnenuitgave voor veel verbetering vatbaar is, toch mag men niet vergeten dat men in een werk van bijna 600 bladzijden gemakkelijk een aantal steken laat vallen: quandoque bonus dormitat Homerus. Het voornaamste doel van deze uitgave: het slaan van een brug naar de locale | |
[pagina 320]
| |
belangstellenden is reeds verwezenlijkt. E. Cieters en J. Van de Casteele zijn reeds begonnen met een omzetting in het Nederlands van die stukken welke betrekking hebben op NeveleGa naar voetnoot2.. Zij zullen beslist niet de laatsten zijn. De documentatie die ons door deze contrareformatorische bisschop ter hand wordt gesteld en die doordringt tot in de meest verscheiden aspecten van het maatschappelijk leven mag in het vervolg door niemand met interesse voor deze periode verwaarloosd worden. P. van Peteghem | |
P.J.H. Ubachs, Twee heren, twee confessies. De verhouding van Staat en Kerk te Maastricht, 1632-1673 (Assen-Amsterdam: Van Gorcum, 1975, liv + 484 blz., f 75. -, ISBN 90 232 13 42 4).Grotere technische vaardigheid heeft in de industrie dikwijls tot gevolg dat het product kleiner wordt. Het meesterschap van de vakman bewijst zichzelf in zakformaat en minimodel. Een algemene wet is dat echter niet, want ze heeft geen geldigheid voor historische proefschriften. Ruim een eeuw geleden verwierf L.J. Suringar de doctorstitel met een onderzoek naar de regeringsvorm van Maastricht. Hij begon bij Julius Caesar en eindigde met het Haagse traktaat van 1795. Inclusief alle bijlagen had hij nog geen driehonderd bladzijden nodig. Ubachs' dissertatie behandelt een periode van ruim veertig jaar. Maar hij gebruikt gemiddeld voor een jaar bijna evenveel pagina's als Suringar voor een eeuw. De conclusie kan toch alleen maar zijn dat de geschiedenis er bij wint. Enige beperking zou inderdaad niet geschaad hebben. De lezer zal niet altijd Ubachs' geestdrift delen elk doodlopend spoor te vervolgen tot ook het laatste nimmer uitgevoerde besluit weer in de annalen is bijgezet. Maar dat is niet het grote verschil met Suringar, die zich ook al wel eens verontschuldigde, dat ‘droge en weinig onderhoudende stukken’ hem tot ‘eene zoo breede uiteenzetting’ hadden geïnspireerd. Het hoofdonderscheid ligt hierin dat Suringar zich tevreden gesteld heeft met reglementen en instructies, terwijl Ubachs niet bij formele bevoegdheden blijft staan, maar ons de organen in hun werking afschildert. Een dergelijk portret kan niet in forse rechte lijnen uitgevoerd worden, als het recht moet doen aan de veelvormige praktijk met al haar aarzelingen en inconsequenties. De Maastrichtse situatie had twee geheel eigen kenmerken. In de eerste plaats werd de soevereiniteit gedeeld door de prins-bisschop van Luik en de Staten-Generaal als rechtsopvolgers van de hertogen van Brabant. In de tweede plaats was Maastricht de enige stad in de Nederlanden, waar gereformeerden en katholieken beide tot vrije godsdienstoefening bevoegd waren. De partijen waren gelijkberechtigd, niet gelijkwaardig. Enerzijds overtroffen de katholieken de protestanten verre in aantal. Anderzijds was de politieke macht van de Staten-Generaal veel groter dan die van hun Luikse medesoeverein. Zij legden in de stad hun garnizoen, dat de vesting uitsluitend verdedigde tegen de vijanden van de Republiek: het bleek zonneklaar in 1673, toen de beide heren van Maastricht met elkaar in oorlog waren, en de bisschop zijn stad door de Franse bondgenoten liet bestormen. Uit dit Staatse overwicht heeft men dikwijls afgeleid dat de gereformeerden in Maastricht een bevoorrechte minderheid gevormd moeten hebben, ten koste van een verdrukte katholieke meerderheid. Ubachs kan overtuigend aantonen dat dit niet het geval was. De Staten- | |
[pagina 321]
| |
Generaal hebben zich stipt gehouden aan de in 1632 overeengekomen pariteit. Vrijheid voor de calvinisten, maar ook niets meer. Belangrijk was daarbij dat in het stadsbestuur zelf geen scherpe tegenstelling bestond tussen de katholieke Luikse en de gereformeerde Brabantse raden. De magistraat werd niet door geloofsverschillen verdeeld. De Maastrichtse regentenstand was één. Gemengde huwelijken waren niet zeldzaam, en verbonden de belangen van Luikse en Brabantse notabelen. Dat is een van Ubachs' belangrijkste vondsten. Hij weet deze stelling ook aannemelijk te maken, al erkent hij dat ze nog als hypothese gezien moet worden, zolang de familieverhoudingen binnen het Maastrichtse patriciaat nog niet nader zijn onderzocht. Hoe belangrijk dat is beseft hij zelf, getuige de elfde van de aan zijn proefschrift toegevoegde stellingen: ‘voor een goed begrip van de vaderlandse geschiedenis in de nieuwe tijd is een grondige kennis van de bloed- en standsverwantschap binnen de regerende klassen van groot belang, zoals door Elias voor Amsterdam werd aangetoond’. Zeer juist! Maar dan mogen wij ook hopen dat Ubachs momenteel bezig is de feiten te verzamelen die hem zullen maken tot de Elias van Maastricht. Twee heren, Twee confessies vraagt een vervolg rondom het thema ‘Twee confessies, Eén stand’. We zien er met belangstelling naar uit, in de verwachting dat dit volgende boek de kwaliteit van het eerste zal evenaren. A.Th. van Deursen | |
W.C.H. Robert, Voyage to Cathay, Tartary en the Gold- and Silverrich Islands east of Japan, 1643 (Amsterdam: Philo Press, 1975).Hoewel het prettig is om de tekst van het journaal van deze reis opnieuw ter beschikking te hebben, is het moeilijk om deze publicatie van Robert los te zien van het werk van Leupe Reize van Maarten Gerritsz. Vries in 1643 naar het noorden en oosten van Japan, volgens het journaal gehouden door C.J. Coen op het schip Castricum... (Amsterdam, 1858) waar het zo op steunt dat men het bijna een bewerking voor engelstaligen kan noemen. Nergens evenwel wordt dit nauwe verband vermeld, tenzij men voldoende aanwijzing wil vinden in twee zinnen uit het voorwoord: ‘The publication of a complete account of the voyage of Fries is due to P.A. Leupe a Dutch scholar’ en twee alinea's verder: ‘The aim of this book is to give a full-length account and a translation into English of some early material and official missives’. De bewerker geeft niet aan dat deze stukken ook bij Leupe zijn opgenomen. Het is volkomen legitiem en verantwoord, ja soms wenselijk, om een ouder boek te bewerken c.q. te vertalen, maar dan is het wel noodzakelijk om 1) dit te vermelden en 2) te verantwoorden wat is toegevoegd of weggelaten. Dit is in dit geval niet gebeurd. Het journaal wordt in twee talen gegeven - de linker bladzijde Nederlands, de rechter Engels - de overige stukken alleen in het Engels. De ‘Annotations to Coen's journal’ vormen een mengsel van gegevens ontleend aan de tabel die Coen heeft gemaakt van de koersen van de reis (Leupe, Maarten Gerritsz. Vries, 218-233) en correcties, van moderne benaming van plaatsen in Coen's journaal vermeld en van verklarende noten. Het zou duidelijker geweest zijn om de tabel van Coen opnieuw af te drukken en de verklaringen en vertalingen in noten bij de tekst te voegen. De overige stukken, namelijk de instructie, de korte beschrijving van het eiland Eso, het verslag van Jacobsz. de Bakker en extracten uit het dagregister Batavia en uit een generale missive, zijn niet van annotatie voorzien. De verklaringen zijn soms verbazingwekkend. Op pagina 281 wordt de naam van het | |
[pagina 322]
| |
eiland Barnevelt - liggend tegenover het Prinse eiland - verklaard als een verbastering van Brandend Veld. De uitleg van Baniosis vertaald als Banyans (222-223) luidt: ‘Banyans, Dutch Baniosis - meaning obscure. Perhaps a corruption of the Dutch word Banjaar, which means ‘His Lordship’ often used sarcastically. Perhaps corruption of the Portuguese word Banidos, meaning ‘Exiles’. De betekenis van Baniosis is niet obscure. Het is banjoos (Japans: bugyō, zie het Glossarium in F.W. Stapel, Pieter van Dam. Beschrijvinghe van de Oost-Indische Compagnie. II, 815) een Japanse beambte, zoals de Hollanders uit Decima kennen. Hier is sprake van een dorpshoofd of iets dergelijks, die door de Hollanders met deze benaming wordt aangeduid. Banyans zijn Hindu-kooplieden en die zullen hier zeker niet bedoeld zijn. Een opmerking over Cikoko/Kyushu (282). De oude kaarten geven voor het huidige Shikoku niet Tonfa, maar Tonsa, hetgeen dichter komt bij het Japanse Tosa. De bibliografie is mager. Zo ontbreken bijvoorbeeld W.Ph. Coolhaas, Generale Missiven en de uitgave van het journaal van de reis van Quast uitgegeven in de serie Werken van de Linschoten-Vereeniging door J. Verseput (WLV LVI, Den Haag, 1954). Ook zou men verwachten aan te treffen de Atlas zur Geschichte der Kartographie der Japanischen Inseln van Paul Teleki (Boedapest, 1909). De ‘Korte beschrijvinghe van het Eyland Eso, soo als eerst ‘tselve jaar door het schip Castricum bezeylt is’ (Amsterdam, 1646) zal men onder deze titel niet kunnen terugvinden, daar het een vervolg is op het ‘Journaal van der reyse gedaen beoosten straat Le Maire naar de custen van Chili door den Admirael Hendrick Brouwer in 1643’ (Leupe, Maarten Gerritsz. Vries, 261) en niet als apart stuk bestaat. Het boek is zeer verzorgd uitgegeven met afbeeldingen van Compagniesland, Staten eiland, en landopdoeningen uit Witsen en kaartjes door de bewerker getekend naar Witsen. Een reproductie van de kaart gemaakt tijdens de reis is los bijgevoegd.
M.E. van Opstall. | |
M.G. Spiertz, L'Eglise catholique des Provinces-Unies et le Saint-Siège pendant la deuxième moitié du XVIIe siècle (Bibliothèque de la Revue d'Histoire ecclésiastique, fasc. LXII; Leuven: Publications Universitaires, 1975, 190 blz.).Op het eerste gezicht lijkt het, alsof dit boek alleen maar uitwerkt wat de schrijver in zijn oratie ‘Ambtelijk onbegrip’ al in 1972 naar voren bracht. Natuurlijk was het onvermijdelijk dat bepaalde feiten en conclusies, die hij toen opsomde, ook in dit franstalige boek kwamen te staan. Maar nu geeft hij veel meer. De rede uit 1972 was nog grotendeels gebaseerd op de literatuur en op onderzoek in het archief van de oud-bisschoppelijke cleresie. Sindsdien werd de auteur in staat gesteld, om in Parijs, Londen en Rome archivalia door te nemen. Nu blijkt, hoeveel er nog is toe te voegen aan, en te corrigeren op de voorstelling van zaken zoals Rogier en Polman die in hun handboeken gaven. Toen Rome via de Keulse nuntius in 1592 aan de priester Sasbout Vosmeer de titel ‘apostolisch vicaris’ verleende en hem tien jaar later de aartsbisschopstitel gaf van een niet meer bestaande zetel uit de bijbelse landen, was de curie er zich van bewust, volgens de schrijver, dat de bisdommen in de Nederlanden niet verdwenen waren, maar dat zij in pauselijke opdracht tijdelijk moesten worden beheerd totdat de officiële landsheer zijn gezag over deze gebieden zou hebben hersteld. Vosmeer, en na hem ook Rovenius en De la Torre, kregen in feite de taak van een ‘administrator apostolicus’ met normale bestuursmacht. In de tweede helft van de zeventiende eeuw is Rome echter daarop gaan beknibbe- | |
[pagina 323]
| |
len. Was dit uit ‘ambtelijk onbegrip’, zoals de Nijmeegse orator in 1972 stelde? De zaak is ingewikkeld, en daarom is de vergelijking met de toestanden in Engeland zeer nuttig. Ook daar valt bij de wereldgeestelijken het verlangen aan te wijzen naar een bisschop die aansluitend bij de inheemse tradities en werkend met een normaal bestuursapparaat zou regeren. Normaal betekende ook hier dat de eigen geestelijkheid via haar kapittel het recht zou hebben, candidaten voor de bisschopszetel aan Rome voor te dragen. Zowel in Engeland als in de Noordelijke Nederlanden heeft Rome dit geweigerd. Stellig is dit voor een deel uit onbegrip voor de historische rechten van de wereldgeestelijkheid, die in de Nederlanden ervan overtuigd was dat het kapittel van Haarlem kerkrechtelijk volkomen wettig zichzelf continueerde en het bestuur bij afwezigheid van een bisschop behartigde, en dat een soortgelijk college te Utrecht, het door Rovenius ingestelde ‘vicariaat’, even wettig handelde. Maar de steeds strakkere houding van Rome werd ook door andere factoren beïnvloed. De ordegeestelijken erkenden de historische aanspraken van de wereldgeestelijkheid niet of weinig, en beschouwden de Staatse Nederlanden als puur zendingsgebied, kerkrechtelijk gelijk aan een willekeurig heidens land overzee waar nog nooit het Evangelie was verkondigd. De tegenstelling over plaatselijke bevoegdheden werkte door in de berichtgeving die superieuren van zulke orden in het college van kardinalen inbrachten, en die sterk verschilde van wat de apostolische vicaris rapporteerde. Tegelijk groeide het wantrouwen van Rome doordat in de Zuidelijke Nederlanden de bisschoppen duidelijk de gedachtengang van Jansenius volgden en zich van diens veroordeling door de paus weinig of niets aantrokken. Ook de noordelijke wereldgeestelijken werden van zulk dogmatisch Jansenisme beticht door hun rivalen uit de orden. Op dit aspect gaat het boek verder weinig in: er blijft ruimte voor een studie over de theologische stromingen uit deze periode, waarbij vooral het werk van de apostolische vicaris Van Neercassel een analyse verdient. De aandacht van Spiertz gaat vooral uit naar de politieke positie van de noordelijke rooms-katholieken, en naar de kerkrechtelijke problemen. Rome heeft na De la Torre aan Cats, Van Neercassel en Codde enkel de bevoegdheden van een apostolisch vicaris als in een missiegebied toegekend: voor veel meer zaken dan voorheen moest de pauselijke gemachtigde, de nuntius te Brussel, geraadpleegd worden en uiteindelijk hield een commissie van kardinalen de beslissingen aan zich. Zo haalde ook een reis van Van Neercassel in 1670 naar Rome weinig uit, al slaagde hij er wel in, de theologische verdenkingen aldaar te ontzenuwen door ondubbelzinnig zijn trouw aan Rome uit te spreken. In 1672 heeft hij gehoopt op een overwinning van Lodewijk XIV. Spiertz vond in de archieven van de buitenlandse dienst te Parijs brieven uit september 1672 waarin Van Neercassel aan die vorst het herstel vraagt van de Utrechtse bisschopszetel en tegelijk er op aandringt dat de koning de heerschappij over deze veroverde landen zal aanvaarden. Van die brief wist Rogier in 1949 nog niet toen hij ‘Neercassel en het vaderland in 1672’ schreef. Het was voor de veiligheid van de bisschop en voor zijn nagedachtenis maar goed dat noch Rome noch de Nederlandse overheid ooit van die brieven hoorde; Spiertz nam deze vondsten als bijlage compleet op. Onder Van Neercassels opvolger Codde nam de invloed van Franse en Zuidnederlandse jansenisten op de noordelijke wereldgeestelijken sterk toe, althans op de leidende groep. Meer en meer raakten de dogmatische geschillen nu vermengd met kerkrechtelijke: te Leuven werd de theorie van het Gallicanisme, dus het eigen recht van een nationaal-katholieke kerk, aan de noordelijke studenten ingeprent. Codde heeft zich kennelijk sterk gevoeld door die kerkrechtelijke visie en was ervan overtuigd dat hij in feite de wettige aartsbisschop van Utrecht was op grond van de rechten van zijn ‘vicariaat’ dat zich als kapittel gedroeg. In Haarlem gold hetzelfde. | |
[pagina 324]
| |
Het vraagstuk van deze toepassing van het Gallicanisme op de Noordelijke Nederlanden verdiende wel uitvoeriger behandeling dan dit boek geeft. De regeling van het bisschoppelijk bestuur was immers gebaseerd op de afspraken die in 1559 tussen paus en landsheer gemaakt waren. Bij alle benoemingen op die nieuwe zetels waren de kapittels niet of enkel formeel gemoeid. Nu in 1648 de landsheer de banden met zijn vroegere gebied doorsneed en dat dus feitelijk prijsgaf aan de opstandelingen, viel uit de trits Rome - vorst - geestelijkheid juist de instantie weg waarop de curie zich het sterkst had gericht. Dan moesten wel de bevoegdheden van de apostolische vicaris die in het Utrechtse en Haarlemse zou werken, herzien worden: de verwachting van herstel van normale toestanden was verdwenen. De noordelijke kapittels hanteerden de historische en nationale argumenten op de manier van het Gallicanisme, maar zij gingen er aan voorbij dat dit Gallicanisme stond of viel met de goddelijke rechten van de wereldlijke vorst. In dit licht is het begrijpelijk dat Van Neercassel nog geen kwart eeuw na de vrede van Munster vroeg om zo'n vorst voor zijn kudde, en is het nog meer begrijpelijk dat de kapittels steun van de noordelijke regenten gingen verwachten: bij een neutrale of in elk geval van rooms-katholieke structuren onwetende overheid, kon de positie van de kapittels alleen maar sterker worden. Polman heeft indertijd al gewezen op sociale verschillen binnen de groep wereldgeestelijken in Nederland: wie uit eigen middelen had kunnen studeren - en dan vaak in Leuven of in Frankrijk - werd geacht, het ook als priester wel te kunnen redden in een plaats waar goed contact met de regenten nodig was, terwijl beursstudenten, meestal opgeleid te Rome, op geïsoleerder en kariger bedeelde plaatsen werden gesteld. Ook belandden de meer gegoeden spoedig op de rang van een aartspriester en werden zij lid van het Haarlems kapittel of het Utrechts vicariaat. Deze gevoeligheid behoefde nog geen ernstige gevolgen te hebben. Maar bij het zoeken naar aanvaardbare opvolgers uit eigen kring eerst voor Rovenius, toen voor De la Torre en tenslotte voor Van Neercassel, lette deze bovenlaag vooral op hun aanvaardbaarheid bij de Nederlandse regenten en, naar het oordeel van Rome, niet primair op de orthodoxie. In onze ogen is het ook vreemd, dat men candidaten naar voren schoof die nog maar kort geleden afgestudeerd waren en slechts beperkte pastorale ervaring hadden: hoopte men dan werkelijk zoveel van hun relaties en hun bezit, of kwam dit enkel voort uit gebrek aan mensenkennis? De schrijver belooft een vervolg waarin hij dieper op Polmans vragen zal ingaan. Wat hij nu al heeft gegeven, en dat in een zeer goed verzorgde vorm, zal het gebruikelijke beeld sterk wijzigen. Hij toont aan dat naast de Romeinse archieven ook andere verrassend materiaal bevatten. Dit boek droeg hij op aan de nagedachtenis van Rogier, Post en Polman. Het vormt ook een waardige voortzetting van hun werk. O.J. de Jong | |
W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink, Burgers in verzet tegen regentenheerschappij. Onrust in Sticht en Oversticht (1703-1706) (Werken Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, XXXIII; Amsterdam: Van Gennep, 1976, 140 blz., afbn., f 13,90, ISBN 90 6012 274 7).Nadat de tweede van bovengenoemde auteurs in haar proefschrift de Gelderse Plooierijen van 1702 en volgende jaren in hun geheel had beschreven (ook verschenen als bijdrage tot deel II van de Geschiedenis van Gelderland), brengt zij thans, samen met haar echtgenoot, soortgelijke burgerbewegingen in de provincies Overijssel en Utrecht onder de aandacht der historici en andere belangstellenden. Deze bewegingen hadden aldaar niet de omvang | |
[pagina 325]
| |
en intensiteit die zij in Gelderland vertoonden, maar daarom waren zij nog niet onbelangrijk. Na een algemene beschouwing over de Plooierijen (deze naam werd overigens door de tijdgenoten slechts voor de Gelderse bewegingen gebruikt) en een schets van de situatie in beide provincies onder de Regeringsreglementen van Willem III, worden achtereenvolgens de gebeurtenissen in het Sticht en in Overijssel behandeld. In eerstgenoemde provincie vonden democratiserende acties plaats te Amersfoort en te Rhenen. De gebeurtenissen te Amersfoort werden reeds uitvoerig beschreven in de BGN, XV (1960), zodat hier met een samenvatting van dit artikel kon worden volstaan. Rhenen daarentegen vormde een nog geheel onbewerkt terrein. Voor de eerste maal wordt hier een nauwkeurige beschrijving van de burgerbeweging in dit stadje gegeven, gebaseerd op archiefonderzoek ter plaatse en in het Rijksarchief te Utrecht. In Overijssel kwamen de burgers slechts te Deventer en in een aantal kleine steden tot actie, te Kampen en Zwolle bleef het rustig. Vooral in Vollenhove, Steenwijk en Hasselt waren de onlusten hevig en langdurig. Het is de grote verdienste van de schrijvers dat zij deze vrijwel onbekende gebeurtenissen op grond van onderzoekingen in het Rijksarchief te Zwolle, de Atheneumbibliotheek te Deventer en de archieven der betrokken gemeenten voor het eerst uit de doeken hebben gedaan. Daar plaatselijke omstandigheden en verhoudingen in sterke mate het karakter van de bewegingen hebben bepaald, zal volgens de schrijvers nader onderzoek naar de sociaalhistorische en genealogische achtergronden nog veel licht kunnen werpen op de eigenlijke motieven der handelende personen. Toch menen zij dat de thans beschikbare gegevens bepaalde conclusies omtrent het karakter van de burgerbewegingen toelaten. Zij leggen er vooral de nadruk op dat wij hier niet, zoals sommige historici hebben beweerd, alleen maar met een factiestrijd te doen hebben, maar dat een politieke overtuiging aan het streven van vele betrokkenen ten grondslag lag. De auteurs menen zelfs dat de Plooierijbewegingen in Gelderland, Utrecht en Overijssel als een belangrijke fase in de politieke bewustwording en de groei der burgerij naar de grote revolutie van het einde der achttiende eeuw moeten worden gezien (zie vooral bladzijden 13, 114, 133, n. 2). Dit betekent niet dat zij het sterk traditionalistische karakter van de Nieuwe Plooi over het hoofd zien. Integendeel, zowel uit het verhaal der gebeurtenissen als uit de beschouwingen daarover blijkt duidelijk dat uitsluitend een beroep op oude (middeleeuwse) privileges inzake medezeggenschap (gewoonlijk via de ‘gezworen gemeente’) en kiesrecht de motivering der opstandige burgers vormde. Bovendien doen allerlei krasse staaltjes van particularistisch denken en handelen die in dit boek en in andere werken van Wertheim-G.W. worden vermeld de vraag rijzen of bij een definitieve en volledige overwinning van de Nieuwe Plooi politieke samenwerking der locale eenheden op gewestelijk niveau nog wel mogelijk zou zijn geweest, om van het Generaliteitsniveau nog maar te zwijgen! De heersende oligarchieën met hun interlocale en zelfs interprovinciale relaties en belangen lijken nog altijd een betere waarborg voor deze samenwerking te hebben geboden. Niettemin verdedigen de schrijvers de stelling dat ‘achter het mom van een strijd om herstel van de oude lokale privileges’ een ‘progressieve’ en geen ‘reactionaire’ beweging schuilging. Ik meen dat met betrekking tot dat tijdperk genoemde termen beter niet kunnen worden gebruikt. Zowel de Oude als de Nieuwe Plooi droegen een ‘traditionalistisch’ karakter (om de term te gebruiken, waaraan H.W. von der Dunk in zijn onlangs verschenen werk over het ‘Conservatisme’ in dit opzicht, mijns inziens terecht, de voorkeur geeft). Alle soortgelijke burgerbewegingen vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw tot op het einde van de achttiende eeuw vertonen een typisch statisch karakter, van een ontwikkeling is weinig sprake. Dit betekent natuurlijk niet dat zij van geen belang zijn geweest voor de | |
[pagina 326]
| |
bewustwording der burgerij op politiek gebied. Gedurende het tijdvak van het absolutisme en de oligarchie hielden zij het vuur van de middeleeuwse burgervrijheid brandende, meestal op een zeer laag pitje, maar soms hoog opvlammend en dit is ongetwijfeld van betekenis geweest voor latere ontwikkelingen. Deze betekenis valt uiteraard moeilijk te wegen. Uit het voorgaande ziet men dat het nieuwe werk van deze productieve auteurs, evenals hun vroegere publicaties, niet alleen een aanzienlijke lacune in onze historische kennis heeft aangevuld, maar ook heel wat discussiestof oplevert over fundamentele problemen van ons verleden.
J. Hovy | |
C. Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten. De Nederlandse exploitatie van Java 1840-1860 (Proefschrift Leiden, Leidse Historische Reeks XX; Leiden: Universitaire Pers, 1975, 308 blz., f 39,50, ISBN 90 6021 253 3).Fasseurs tijdstip om te promoveren is gunstiger dan het mijne (1955). Toen leefden nog de twee mannen die op het terrein van de koloniale literatuur tegenover elkaar stonden: Gerretson en Gronggrijp. Als promovendus had ik de euvele moed beiden in een stelling aan te vallen. De eerste met te poneren: ‘De uitspraak van Gerretson dat het cultuurstelsel de grootste weldaad is, die Nederland aan Indië heeft geschonken, is met een juiste opvatting van de kolonisatie in strijd’ (De sociaal-economische invloed van Nederlands-Indië op Nederland, historische inleiding, 18, 19). De tweede met de stelling: ‘Dat het onmogelijk is het cultuurstelsel in zijn geheel te be- en veroordelen’ (Gronggrijp, Eenige oude en nieuwe meningen over het cultuurstelsel (1940) 10) moet afgewezen worden’. Gerretson riep mij in een kamertje op het Binnenhof op het matje. Gronggrijp schreef mij bij de promotie aanwezig te zullen zijn. Sedertdien zijn de tegenstellingen afgezwakt. Belangrijk is dat ook een niet-Nederlander, Van Niel, zich met het cultuurstelsel heeft beziggehouden. Tijdens zijn studietijd raakte ik met hem bevriend. Soms klonken zijn opmerkingen mij vreemd in de oren. Nu ligt hier voor mij het proefschrift van Fasseur. Nog nooit kwam mij een zo goed gedocumenteerde studie onder de ogen. Bij een tekst van 205 bladzijden behoort een apparaat van 1362 noten! Zij getuigen van een immens onderzoek, met name in archieven. Zes fraaie illustraties en een kaart van Java uit 1841 verluchten het boek, dat afgesloten wordt met een indrukwekkende lijst van bronnen en literatuur en een personenregister. Een ‘Samenvatting’ maakt het mogelijk zich snel op de hoogte te stellen van de behandelde stof. Aan de hand van een systematisch onderzoek van de archieven is het cultuurstelsel opnieuw geanalyseerd. Van twee perioden zag de schrijver af, namelijk de periode tussen 1830-1840 en van die na 1860. De motivering bevredigt niet. Deze luidt: de nadruk viel op de periode 1840-1860, toen de batig-slot-politiek hoogtij vierde. Maar dat deed zij evenzeer tussen 1830-1840. 1860 werd gekozen omdat toen de koloniale kwestie van allesoverheersende betekenis was geworden. Maar door te stoppen op dit moment voelt de lezer zich teleurgesteld. Hij wil weten hoe het verdere verloop was. Wel noemt Fasseur (198) even de Agrarische Wet en de Suikerwet, maar wat deze inhielden blijft verzwegen. Alleen ingewijden kennen de inhoud. Het zou zeer te betreuren zijn, zo de lezers zich beperkten tot de genoemde ‘Samenvatting’. Het boek brengt correcties aan en geeft bovendien een aantal pakkende, soms | |
[pagina 327]
| |
pikante bijzonderheden. Met spanning leest men over de poging van koning Willem III om aan een hoveling een winstgevend suikercontract toe te spelen wegens gewichtige diensten aan zijne majesteit bewezen. Figuren als J.C. Baud, Rochussen, Van Hoëvell en anderen worden opnieuw belicht. Natuurlijk valt de nadruk op het vele aangeboden materiaal. Men kan niet anders dan grote bewondering hebben voor het bijeenbrengen daarvan. Het zij mij vergund op een enkel punt in te gaan. De batig-slot-politiek roept natuurlijk de vraag op: hield men het voor rechtmatig, dat de koloniale winsten naar het moederland werden overgemaakt. Fasseur wijst op Van Hoëvell, die als een der eersten wees op de zedelijke roeping van Nederland tegenover de overzeese bezittingen. Er kunnen nog anderen genoemd worden. In 1853 schreef Cornets de Groot: Thans zijn wij verplicht om veele van de millioenen, die deze staatkunde [dat wil zeggen de batig-slot-politiek, R] uit Indië heeft getrokken, aan dat land terug te geven, zullen wij het behouden en eenige directe voordelen in de toekomst bij voortduring mogen verwachten (Aanmerkingen op het ontwerp van wet tot vaststelling van een R.R. van Ned. Indië). Ik geef toe dat deze passage in het geheel niet rept van een zedelijke roeping. Toch was het een daad van moed om dit standpunt in 1853 in te nemen. In 1863 is er het boekje van de zendeling P. Jansz., De kolonien Nederland ten vloek of ten zegen?: ‘Zouden wij willen dat bijvoorbeeld de Fransen met de opbrengsten van ons vaderland zich verrijken? De opbrengst van veld en arbeid behoort de inheemsche bevolking toe’! Twee jaar later schrijft H.C. van de Wijk in Onze koloniale staatkunde dat het aanvaarden van een batig slot diefstal is. De genoemde boeken ontbreken in de literatuurlijst. Op bladzijde 60 vermeldt Fasseur dat er in de dagbladen en tijdschriften tot 1848 weinig belangstelling was voor Indische onderwerpen. Hij wijst als uitzondering op de in 1842 opgerichte Indische Bij, die op de hand van het gouvernement was en na een jaar verdween. Ik mis hier de jaarlijkse Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde kolonien, die van 1844-1847 verschenen. Weliswaar stond hierin de vrijlating der slaven primair (en dus West-Indië), maar er waren toch artikelen bij die Baud en de zijnen met wrevel moeten hebben vervuld. Doch de geldbehoefte van Willem I, die, over een van de welvarendste landen der wereld regerende, in vijftien vredesjaren de renten der oude staatsschuld verdubbeld had, verlangde weldra spoedig vruchten van de kort tevoren uit 's vijands hand terug ontvangen kolonien. Men bezuinigde op de onmisbaarste behoeften. Men voerde een dwangstelsel van cultuur in, van hetwelk de Heer Itier die in 1845 het eiland bezocht, de volgende schilderij ophangt: retirer du pays le plus gros produit possible sans trop s'embarasser du sort des populations conquises, pousser le principe de l'exploitation de l'homme jusqu'a ses limites extrêmes...: telle est la penseé profondément empreinte dans les actes du gouvernement hollandais à Java. Op bladzijde 200 schrijft Fasseur dat de literatuur over het cultuurstelsel grotendeels verouderd is omdat een systematisch onderzoek in de archieven tot dusver achterwege bleef. Die uitspraak gaat mij veel te ver. Ik stel voorop dat Fasseurs studie zeer verhelderend werkt, veel correcties aanbrengt, veel nieuwe gegevens verstrekt. Maar de literatuur uit de negentiende eeuw bevat veel rapporten, die aan de archieven zijn ontleend en daarom | |
[pagina 328]
| |
nog steeds van waarde zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan het niet in de literatuurlijst vermelde werk van de Engelsman J.W.B. Money, Java or how to manage a Colony, in 1861 vertaald door Steyn Parvé. Curieus is het dat Van Bosse in juli 1861 in de Tweede Kamer verklaarde: ‘Volgens Money heeft Indië meer opgebracht, dan in ‘slands kas is gestort’. Er werd 27 mei 1862 een commissie van onderzoek ingesteld. Deze constateerde inderdaad een tekort van 114 miljoen gulden. In 1865 deelde Fransen van de Putte mee dat het grootste deel teruggevonden was. Hij schreef de chaos toe aan de boekhouding, die tussen 1830 en 1840 allesbehalve in orde was. Wat onze eeuw betreft: De Utrechtse Bijdragen, die met name onder Gerretson tot stand kwamen zijn nog steeds zeer waardevol. In de literatuurlijst, hoe indrukwekkend ook, mis ik nogal wat schrijvers, die van belang zijn voor het onderwerp. Ik beperk mij tot het noemen van enkele: J.H. Boeke, S.J. Ottow, P.J.C. van der Stok. R. Reinsma | |
D. Giltay Veth en A.J. van der Leeuw, Rapport door het rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie uitgebracht aan de minister van justitie inzake de activiteiten van drs. F. Weinreb gedurende de jaren 1940-1945, in het licht van nadere gegevens bezien (2 dln, Den Haag: Staatsuitgeverij, 1976, I: xlii + 853 blz., II: xl + 829 blz, ISBN 90 12 01068 3).Er valt waarschijnlijk niets te bedenken, dat een recensent zo radeloos kan maken als het in 1976 verschenen rapport van D. Giltay Veth en A.J. van der Leeuw, namens ‘het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie uitgebracht aan de minister van justitie inzake de activiteiten van drs. F. Weinreb, gedurende de jaren 1940-1945, in het licht van nadere gegevens bezien’, zoals de reeds dadelijk tot op het merg ambtelijk-serieuze titel luidt: kortweg het Weinrebrapport. Twee omvangrijke delen, 1657 bladzijden de bijlagen inbegrepen, onderverdeeld in 80 hoofdstukken; gebaseerd op zo'n 3000 rapporten, 4000 brieven, honderden interviews en daarbij de verwerking van het reeds bestaande materiaal, het Weinreb-proces uit de jaren 1945-1948 en alle publikaties tijdens en na dat proces... genoeg om een stijve leesnek bij te krijgen. De opdracht van mr. Polak, de minister van justitie in 1970, aan Oorlogsdocumentatie was duidelijk: Uit te zoeken of de activiteiten van Weinreb in de jaren 1940-1945 reden gaven om diens veroordeling na de oorlog nu weer als onjuist te veroordelen. De man was na lang geharrewar in oktober 1948 tot zes jaar gevangenis veroordeeld door de bijzondere Raad van Cassatie. Reden: hij had door zijn gewaagde en ondoorzichtige machinaties tijdens de bezetting om zichzelf en zijn gezin te redden tenslotte andere Joden lichtzinnig in het verderf gestort en enkelen zelfs regelrecht aan de Duitsers verraden. Ook al wilde de rechtbank zijn oorspronkelijk goede bedoelingen erkennen en wel met name zijn streven om bedreigde lotgenoten via zijn fictieve lijsten, die de Duitsers zand in de ogen moesten strooien, te redden, de slachtoffers die dit spel had gevergd, nodeloze slachtoffers wel te verstaan, gaven de doorslag en het oordeel luidde schuldig. Bij gratiebesluit kwam Weinreb in 1948 voorwaardelijk vrij. Feitelijk betrof het dus in 1970 een theoretische kwestie: het ging niet om de vangst en verlate veroordeling van een oorlogsmisdadiger. Het ging om eerherstel van een man, die schuldig was bevonden en zijn straf inmiddels had gekregen. Het nieuwe onderzoek kon tot drieërlei uitslag leiden: 1. Weinreb is onschuldig en zijn straf was onverdiend (waarmee uiteraard een heel ander ‘schuldprobleem’ zou opdoemen, te weten dat van de naoorlogse rechtspraak). 2. De man is terecht veroordeeld overeenkomstig zijn schuld. 3. De man is nog schuldiger dan zijn rechters in 1948 dachten. | |
[pagina 329]
| |
In het eerste geval zou er voor Weinreb - afgezien van eerherstel - eventueel een smartegeld voor geleden onrecht in hebben gezeten. In geval twee of drie had de conclusie geen justitiële gevolgen, want wat hij gedaan heeft, was door zijn gevangenisstraf formeel ingelost en voor de rest verjaard. Het ging om een historisch onderzoek en oordeel; om zijn reputatie en om die van zijn aanklagers en verdedigers. Het openbare ministerie behoefde niemand in de gaten te houden en de minister van justitie kon rustig naar Roemenië reizen. Het antwoord van het enorme rapport is al even duidelijk. Het werd conclusie nummer drie: Friedrich Weinreb werd op alle punten schuldig bevonden; schuldiger dan in 1948. Het oordeel van de rapporteurs is ronduit vernietigend: De Bijzondere Raad van Cassatie is in zijn arrest over Weinreb uitgegaan van diens aanvankelijke goede bedoelingen. Dat die goede bedoelingen werkelijk aanwezig waren, kan na ons onderzoek niet meer worden aangenomen.... De talloze nieuwe feiten, resp. nieuwe bewijsmiddelen voor destijds reeds geheel of gedeeltelijk bekende feiten, die ons onderzoek heeft opgeleverd zijn daarnaast - hoe belangrijk zij ook zijn - van secundaire betekenis. De juistheid van de feiten op grond waarvan Weinreb in 1947 en 1948 veroordeeld is, is door ons onderzoek volledig bevestigd.... Weinreb heeft zich veel ernstiger misdragen dan de rechterlijke instanties in 1947 en 1948 hebben kunnen vaststellen heet het onder andere in de slotconclusie (1613). Zijn eerste lijst was een zwendelzaak (zwendel niet alleen tegenover de Duitsers wel te verstaan!), zijn tweede lijst vormde een onderdeel van zijn werk in dienst van de Sicherheitspolizei en hij heeft ‘tenminste 118 personen’ verraden, van wie er 70 zijn omgekomen (1614). Over de zaak-Weinreb kan na een dergelijk vonnis weer gras groeien. En hier begint de misère voor de recensent. Van hem wordt in een geval als dit maar één ding gevraagd: Is die conclusie terecht? Elke bespreking, die deze vraag omzeilt of met een hoos van relativerend spraakwater tracht weg te spoelen is het papier niet waard waarop ze geschreven wordt. Maar om dat uit te maken is niet veel minder dan een nieuw onderzoek nodig en dienen de wegen van Giltay Veth en Van der Leeuw even nauwkeurig te worden nagewandeld als zij dat met die van Weinreb hebben gedaan en aangezien deze met zijn labyrinthische kronkelpaden dit soort speurtochten tot een zeer tijdrovende bezigheid heeft gemaakt, impliceert dat ruim studieverlof. Ik heb me uiteraard niet in zo'n napluizerij kunnen en willen begeven. Ik kan dan ook alleen zeggen dat ik na lezing doordrongen ben van de grondigheid en redelijkheid van dit onderzoek en ergo van zijn slotconclusie. De aanpak is overzichtelijk en consequent. Weinrebs activiteiten worden in hoofdlijnen chronologisch onderzocht en aan de hand van talloze speciale gevallen wordt zijn versie geconfronteerd met die van anderen en met het beschikbare feitenmateriaal. Elk geval bevat een aparte korte inleiding en een conclusie. Natuurlijk hebben de rapporteurs lang niet alles kunnen ophelderen in deze weergaloze warwinkel van dubbel- en driedubbelspel. En alles zal ook nooit meer opgehelderd kunnen worden. Ik geloof niet, dat we dat intens moeten betreuren. Het is ook zeker niet zo, dat hier uitsluitend getuigen opdraven, die een beschuldigende vinger naar Weinreb uitsteken. Voor sommigen blijkt hij ook vandaag nog een man, die hen óf geholpen heeft óf althans oprecht heeft willen helpen. De mogelijkheid mag ook niet worden uitgesloten, dat - alle objectiviteit en grondigheid van de onderzoekers ten spijt - nog wel ergens een enkeling niet aan het woord is gekomen, die een detailkwestie in een voor Weinreb gunstiger | |
[pagina 330]
| |
zin zou kunnen belichten, och ja. Aan de overweldigende hoeveelheid hier bijeengebracht negatief bewijsmateriaal en dus aan de slotbalans verandert dat niets. Ook notoire oorlogsmisdadigers (uiteraard een heel andere kategorie dan Weinreb) hebben tussen hun moordbedrijf door ook mensen gered of geholpen. De slotsom dat de rapporteurs plus al die honderden vernietigende getuigen vooringenomen zouden zijn en Barbertje, om wat voor psychologische of ideologische redenen dan ook, wilden zien hangen, getuigt eerder van paranoia dan van kritische waakzaamheid. Hooguit kunnen we eindeloos blijven discussieren of Weinrebs oplichterij meer aan heerszucht of grootheidswaanzin of sexuele neigingen of winstbejag of naakt eigenbelang of messiaanse zelfbegoocheling toe te schrijven is en in hoeverre zijn religieuze achtergrond daar nog ter verklaring zou moeten worden bijgehaald. Interessanter uit historisch oogpunt dan Friedrich Weinreb blijft de deining, die zijn geval enkele jaren lang in Nederland heeft kunnen veroorzaken. Dat op zichzelf zou een apart artikel waard zijn. Het was Presser, die in Ondergang (II, 102-110) als eerste de zaak weer oprakelde met zijn suggestie, dat de man wel eens het slachtoffer kon zijn geworden van een latent naoorlogs antisemitisme, dat blij was nu ook eens een schuldige jood te hebben gevonden. Pressers boek verscheen in 1965 aan het begin van een politieke kentering in Nederland, die in de volgende jaren aan alle fronten doorzette. Het waren de jaren van Provo, D 66, Nieuw Links, en later van rellen en studentenonlusten en geroep om directe democratie. Het was de tijd, dat men genoeg kreeg van het naoorlogse Nederland met zijn bijna vooroorlogse verzuiling, zijn in de pas van Amerika lopen en ook van de historische beeldvorming, die in dit naoorlogse Nederland was ontstaan, en die er op neer kwam, dat de natie (behoudens de kleine bekende minderheid van verachtelijken) actief of passief weerstand had geboden tijdens de bezetting, dat het recht daarna zijn loop had gehad - een kniesoor, die zich druk maakte over de ongerechtigheden, die bij zo iets onvermijdelijk voorvielen - en dat een diepe en duidelijke scheidslijn Nederland alszodanig had gescheiden van het nazisme en van al zijn smerigheden. Geen sterker wapen bij de aanvallen op het verstarde naoorlogse bestel dan het bewijs, dat dit historische beeld een legende was en dat de heren zich allerminst zo heldhaftig hadden gedragen en zo smetteloze democratische vestjes droegen als ze beweerden. Na het heroïsche antifascistische Nederland werd ineens het collaborerende Nederland ontdekt; waarbij neomarxistische theorieën over de nauwere samenhang tussen kapitalisme en fascisme een uiterst bruikbare benaderingshoek aanboden. De morele en ideologische ontluistering van wat nu in een ommezien even vaag als suggestief ‘het establishment’ heette, vormde immers een voorwaarde voor de machtspolitieke ontluistering, die een nieuwe generatie op het kussen zou kunnen brengen. Een nieuwe generatie: dat wil dan zeggen de jongeren, onbelasten, plus de ouderen, die niet aan hun trekken waren gekomen. Het behoeft geen betoog, dat hier de ene legende de andere verdrong - zoals meestal - omdat beide visies op oorlog, fascisme en verzet nauw gekoppeld waren aan politieke belangen en doelstellingen. Met de dooddoener, dat de waarheid in 't midden ligt en dat er noch op grote schaal verzet geboden, noch op grote schaal gecollaboreerd is, kunnen we ons er niet vanaf maken. De waarheid ligt namelijk niet in 't midden. ‘De waarheid’ - te weten die visie, die wij ons vandaag als de meest omvattende en juiste moeten zien eigen te maken - staat er altijd boven, ligt op een nieuw plan, waarbij verzet en collaboratie eerst eens anders en penetranter geformuleerd moeten worden. Dat is echter een zaak op zichzelf. Hier is die omslag van belang. Collaboratie met het fascisme vóór en tijdens de oorlog, corruptie bij de naoorlogse zuiveringen werden nu niet alleen uit de doofpot gehaald, waar de naoorlogse generatie ze | |
[pagina 331]
| |
in had gestopt maar ze leken representatief, ze kregen paradigmatische betekenis. Nederlands ware gezicht - zo leek het bijna - had alsmaar in die doofpot gezeten en de natie had zich zolang met een fraai blank masker getooid. Tegen deze achtergrond moet de Weinreb-affaire worden gezien. Zij vormde een klein onderdeel van die aanval op het bestel. Voor veel links-progressieven werd de man een symbool van Nederlands collaboratie en corruptie; een mini-Dreyfuss, de ware held, die door stoutmoedige onburgerlijke wegen te bewandelen al die legalistische nette heren, die tijdens de bezetting niets hadden durven riskeren, maar die na 1945 ineens zo'n grote mond hadden opgezet, stak en die ze daarom hadden trachten te bekladden. Als Weinrebs onschuld kon worden bewezen, was er een nieuwe bres geslagen in het historische beeld, waaraan het oude bestel zijn legitimatie ontleende. Vandaar de wijze waarop tegen- maar vooral toch voorstanders zich druk maakten. De laatsten vooral, zei ik, omdat het juist voor hen niet om een apart geval van onrecht maar om een symbool ging. Ik moet hier afsluitend eerlijk bekennen, dat ik met de conclusie van dit rapport daarom geen moeite heb (en dus daarom ook geen behoefte gevoel om de heren Giltay Veth en Van der Leeuw argwanend in alles op de vingers te zien) omdat mij deze diepere motivaties van de beweging voor eerherstel van Weinreb zo overduidelijk waren; wat het gevaar van het begin af aan zo groot maakte, dat men zich zou verkijken op de ware aard van de man, juist vanwege die symboolbetekenis. Ik had bij mijn bespreking van Pressers OndergangGa naar voetnoot1. in 1965 al vraagtekens geplaatst achter diens verdenking. Al had ik op dat moment tevens nog niet kunnen en willen uitsluiten, dat de naoorlogse rechtspraak in het geval van Weinreb gefaald kon hebben. Ik liet de mogelijkheid open dat de historicus tot een ander, gunstiger oordeel zou kunnen komen dan de jurist, die q.q. strict legalistisch denkt. Toen in 1969 Collaboratie en Verzet verscheen werden mijn twijfels echter versterkt. Zelden heb ik dermate onzindelijke, ongeloofwaardige memoires gelezen, waar het gefantaseer er op elke bladzij afdruipt - nog afgezien van het feit, dat ik ze onuitsprekelijk vervelend vond. Dat hield natuurlijk nog niet in, dat Weinreb dus schuldig was. Het hield alleen maar in, dat de dingen zich niet zo konden hebben toegedragen als hij ons daar met een hoop verhaaltjes wijs tracht te maken; hetgeen uiteraard wel sterk op een indirecte bekentenis van schuld ging lijken. Na dit rapport geloof ik niet, dat Weinreb als persoon nog van enige interesse voor ons is. Roma locuta! Hij is niet de stok gebleken, waarmee men het naoorlogse Nederlandse bestel kon slaan. Het rotte hout brak zelf daarbij doormidden. H.W. von der Dunk |
|