Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
De ontwikkeling van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië
| |
[pagina 301]
| |
delen (dus het 2e en 3e stuk) van de hand van de heer Kwantes binnen afzienbare tijd zullen volgen. De materie is echter dermate belangrijk dat op die vervolgdelen niet gewacht mocht worden; het gaat hier immers om niet meer of minder dan een verantwoording van het beleid van Nederland inzake een kernpunt van de koloniale politiek, een beleid dat nog altijd ter discussie staat, zowel in Nederland en Indonesië als in de buitenwereld.
Het zou een grove misvatting zijn te menen, dat de nationalistische beweging in Nederlands-Indië uitsluitend een reactie is geweest op het gevoerde regeringsbeleid. Er was in geheel Zuidoost-Azië een economische en intellectuele revolutie gaande, waarin emotionele en psychologische factoren een grote rol speelden. Voor-Indië was vooraan gegaan, andere landen in Zuidoost-Azië waren gevolgd; het zou een wonder zijn geweest indien de Indonesische archipel door dit réveil onberoerd zou zijn gebleven. Overal had door het toenemende wereldverkeer een snelle verandering in de maatschappij plaats; de overheid reageerde daarop en droeg daarmee wederom tot die verandering bij. In Nederlands-Indië werd in de twintigste eeuw de overheid, gedragen door nieuwe opvattingen omtrent koloniaal beleid, uitermate actief; zij ging haar aandacht richten op kampongverbetering, woningverbetering, passarwezen, wegenaanleg, boswezen, malariabestrijding en wat niet al. De inheemse maatschappij onderging hierdoor een grondige verandering - en verandering brengt onrust. Het in snel tempo uitgebreide onderwijs bracht eveneens de traditionalistische samenleving tot beweging. Wij stuiten hier op de tragiek van de koloniale verhouding: juist de goedbedoelde maatregelen van de regering wekten ontevredenheid, doordat de autochtone bevolking de kanonnade van nieuwe indrukken niet kon verwerken. Er deed zich een paradoxale situatie voor: hoe meer de overheid actief optrad en de belangen van de bevolking wilde behartigen, des te meer groeide het onbehagen dat somtijds tot verzet leidde. Een voorbeeld: het optreden van de mantri's soentik, die de desabewoners injecties tegen ziekten toedienden, leidde meermalen tot een verzet dat door godsdienstige opvattingen werd gevoed. Door het hier geschetste samenstel van krachten kwam de inheemse bevolking onder druk te staan, die geen onderdrukking was maar wel als zodanig werd gevoeld. Daar kwam bij, dat de structuur van de maatschappij een geleidelijke maar tevens fundamentele verandering onderging. Als gevolg van de steeds toenemende bevolkingsvermeerdering, die door de regeringsmaatregelen op het gebied van de volksgezondheid in de hand werd gewerkt, ontstond een groeiende klasse van landloze proletariërs, die zich in de steden gingen vestigen om zich aldaar een bestaan te verschaffen, veelal in loondienst. De Indonesiërs die tot deze klasse behoorden hadden nieuwe behoeften: aan woning, aan kleding, aan schoeisel, behoeften die lang niet altijd bevrediging vonden. Zo ontstond ook hier een bron van ontevredenheid. En nog een andere klasse ging zich onder de inheemse bevolking manifesteren. Het boven het eigenlijke volksonderwijs uitgaande voortgezet en middelbaar onderwijs, dat in de twintigste eeuw voor de Indonesiërs beschikbaar werd gesteld, riep een klasse van intellectuelen in het leven, bestaande uit ambtenaren, technici, onderwijzers, rechtskundigen, die de bestaande maatschappelijke verhoudingen kritisch konden beschouwen en ontvankelijk werden voor westerse propaganda tot maatschappijverandering. De vestiging van instellingen voor hoger onderwijs, begonnen met de oprichting van de Technische Hogeschool te Bandoeng in 1920, leidde tot versterking van deze klasse; Soekarno behoorde tot de eerste groep abituriënten van deze hogeschool. De Nederlandse autoriteiten onderkenden dan ook, dat een inheemse middenstand, ook wel derde stand ge- | |
[pagina 302]
| |
noemd, bezig was zich te vormen. Juist in deze groep is het geweest, dat de nationalistische beweging zich is gaan ontwikkelen. Het beginjaar van organisatie onder de inheemse bevolking is 1908 geweest, toen de vereniging Boedi Oetomo (Het schone streven) werd opgericht. Extremistisch was Boedi Oetomo in de aanvang zeker niet, en in de periode die door Kwantes' bronnenpublicatie wordt bestreken was het nog niet anders. De vereniging wilde het economische en culturele peil van de bevolking verhogen, onder andere door oprichting van scholen; beperkt als zij bleef tot de Javanen in engere zin - Soendanezen en Madoerezen sloten zich slechts in geringe mate erbij aan - kon zij ook bezwaarlijk een spreekbuis worden van extreemnationalistische verlangens. Een der leiders van Boedi Oetomo verklaarde dan ook in 1918, niet te begrijpen waarom de regering niet optrad tegen de extremistische organisaties onder de inheemse bevolking (Kwantes, Nationalistische beweging, 107). Van de politieke verenigingen als Pasoendan en Sumatranenbond, die na Boedi Oetomo tot stand kwamen, kan evenzeer worden gezegd dat zij loyaal stonden jegens het Nederlands-Indische gouvernement. Samenwerking tussen Indonesiërs en Nederlanders op cultureel gebied vertoonde voorts het eerste congres voor javaanse cultuurontwikkeling, dat in juli 1918 te Solo (Soerakarta) werd gehouden; het werd gepresideerd door het hoofd van het Mangkoenegarese huis, Pangeran Adipati Ario Praboe Prangwadono. Kortom, in het tweede decennium van de twintigste eeuw kwamen de symptomen van ontwaking der inheemse maatschappij duidelijk naar voren. Die ontwaking manifesteerde zich evenzeer in de vorm van organisaties, die zich kritisch tegenover de bestaande staatkundige structuur en het vigerende regeringsbeleid opstelden. Daar was in de eerste plaats de vereniging Sarekat Islam, opgericht in 1912. Het eerste nationale congres van de Centraal Sarekat Islam (CSI) - de overkoepeling van de plaatselijke Sarekat Islam organisaties - had plaats in 1916. Aan de daarna gehouden jaarlijkse congressen heeft het kantoor voor Inlandse Zaken uitvoerige verslagen en beschouwingen gewijd, die in de voor ons liggende bronnenpublicatie een belangrijke plaats innemen. Eén tendentie tekent zich daarin duidelijk af: een toenemende invloed van het communisme. Was deze invloed in 1916 nog van geen betekenis, in het volgende jaar moest op het congres te Batavia reeds met Semaoen, een overtuigd communist, rekening worden gehouden; deze werd zelfs in 1918 opgenomen in het hoofdbestuur. Voorzitter van de Centrale Sarekat Islam was in die jaren Tjokroaminoto, in 1918 door de regering tot lid van de Volksraad benoemd en eerlang schoonvader van Soekarno. Onder zijn leiding werden de congressen van CSI steeds radicaler van toon, niet verwonderlijk wegens de vermelde communistische beïnvloeding. De met radicalisme dikwijls gepaard gaande vaagheid vertoonde zich ook hier: de kritiek gold veel meer ‘het kapitalisme’ dan concrete misstanden. Hierbij moet worden aangetekend dat de regering veelal als spreekbuis en pleitbezorger van het kapitalisme werd aangemerkt. Men leze de elucubraties van hadji Misbach, lid van de sterk communistisch gezinde S.I.-afdeling Semarang, in een vergadering op 4 april 1920, weergegeven in een telegram aan de gouverneur-generaal van de resident van Soerakarta: Misbach oreerde gouvernement koopt rijst voor 9 gulden, en verkoopt aan kleine man voor 18 gulden, vervolgens vraagt hij wie met de winst strijkt waarop geheele vergadering schreeuwt t gouvernement... door uitbreiding politie worden gevangenissen beter gevuld de gevangenen moeten allerlei artikelen maken die het gouvernement verkoopt wie strijkt met de winst waarop geheele bende joelt t gouvernement t gouvernement (267). | |
[pagina 303]
| |
Het behoeft geen verbazing te wekken dat Misbach in 1924 werd geïnterneerd. Ernstig kwam de Sarekat Islam in opspraak wegens de beruchte Tjimaremezaak (1919). In deze plaats, gelegen in het regentschap Garoet (Preanger), weigerde de landbouwer Hasan te voldoen aan de door het bestuur van hem geeiste rijstleverantie. Een poging om de man te arresteren eindigde met een schietpartij en de dood van hem en een aantal van zijn familieleden. Naar het bleek werd de achtergrond van Hasans verzet gevormd door een geheime afdeling van de Sarekat Islam, de zogenaamde afdeling B, waarvan de doelstelling, behalve bescherming van de Islam, niet meer of minder was dan ‘de vorming van een leger van strijders om het bestaande gezag omver te werpen en te vervangen door een Mohammedaansche heerschappij’ (146). Tjokroaminoto verklaarde nooit geweten te hebben dat de afdeling B de bestaande orde beoogde omver te werpen; in het rechtsgeding, tegen de leiders dier afdeling aangespannen, werd hij door de Raad van justitie te Batavia wegens meineed veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf, welk vonnis door het Hooggerechtshof op formele gronden werd vernietigd. Het was inmiddels 1922 geworden... Nauwe relaties met de Sarekat Islam werden onderhouden door de vakbeweging, waarin eveneens communistische invloeden zich deden gelden. Eind 1919 had te Djokjakarta de oprichting plaats van een ‘Vakcentrale’, waarin een tweeëntwintigtal grotere en kleinere vakbonden werden gebundeld. De voornaamste onder deze bonden waren de Vereeniging van spoor- en tramwegpersooneel (VSTP), de Pandhuisbond (PPPB = Perserikatan Pegawai Pegadaian Boemipoetra) en de organisatie Personeel Fabriek Bond (PFB). Voorzitter van de Vakcentrale, die aanvankelijk Revolutionair Socialistische Vakcentrale zou heten, werd de vijfentwintigjarige Semaoen, een communistisch lid van de VSTP. Na zijn voorzitterschap in 1921 te hebben neergelegd ging hij naar Rusland; teruggekeerd in Indonesië werd hij geïnterneerd. De Vakcentrale vertoonde dan ook, evenals de Centraal SI extremistische tendenzen, zij het dat de communisten er in 1921 uittraden. ‘Vrijheid van staking’ behoorde tot haar desiderata, opmerkelijk voor een organisatie waarvan zovele leden in dienst van het gouvernement waren (pandhuizen, spoorwegen). De pandhuisstaking van 1922, die voor de stakers een nederlaag bracht, werd door het kantoor voor Inlandsche Zaken - dat de nationalistische beweging goedgezind was - aldus beoordeeld: de psychopathische pandhuisstaking - typische en leerzame uiting van de huidige onevenwichtige, op instincten drijvende en door deels infame, deels uit wederzijdsch misverstand verklaarbare persactie geprikkelde mentaliteit en sociale desorganisatie, waarin de samenleving haar moraal nog niet in harmonie met de nieuwe verhoudingen heeft kunnen brengen (429). De communistische beweging, welker invloed in het voorafgaande reeds gebleken is, heeft zich in twee opzichten onderscheiden van de tot dusver besproken organisaties: zij bracht een buitenlands element, en zij werd in essentie door Nederlanders geleid. De namen van Douwes Dekker, Sneevliet en Baars zeggen voldoende. De Indische Sociaal-Democratische Partij (ISDP), opgericht in 1919, veranderde haar naam dan ook in Perserikatan Kommunist India (PKI). De bedoeling was, dat door middel van de Indonesische leden propaganda onder het volk zou worden gemaakt. Semaoen, die in 1920 voorzitter van de PKI werd, leerde zijn les goed: hij noemde het gouvernement ‘de kapitalistische uitzuiger’ (469). Wat de buitenlandse invloed betreft: ‘door middel van Sneevliet in Shanghai begonnen de Russische communisten directe belangstelling voor de “volks- | |
[pagina 304]
| |
bevrijding” van dit deel van Azië aan den dag te leggen’, rapporteerde het kantoor voor Inlandse Zaken in mei 1922 (415). De communisten besloten in 1921 de Vakcentrale te verlaten; zij richtten toen een ‘Revolutionaire Vakcentrale’ op, die echter gering van omvang bleef, daar de drie grootste vakbonden, hierboven vermeld, de oude Vakcentrale trouw bleven. In hetzelfde jaar verlieten de communisten, gelijk reeds aangestipt, ook de Centraal Sarekat Islam, althans voor hun persoon, niet voor de door hen vertegenwoordigde verenigingen. Hoe het zij, het communisme bleef in de nationalistische beweging een factor van betekenis.
Men beschouwe het vorenstaande niet als een, overigens zeer beknopt, overzicht van de nationalistische beweging in de jaren 1917-1923. Er werden slechts enkele feiten naar voren gebracht, die als achtergrond kunnen dienen voor de beoordeling van het regeringsbeleid ter zake. Hoe kwam dat regeringsbeleid tot stand, en wie nam de uiteindelijke beslissingen? De minister van koloniën stellig niet. Het is uiterst opvallend, dat de wijze waarop de overheid reageerde op de nationalistische beweging, niet werd bepaald in Den Haag maar in Buitenzorg. De minister (mr. Th.B. Pleyte, sinds 1919 S. de Graaff), die voortdurend op de hoogte werd gehouden - de kisten met ‘mailrapporten’ gingen geregeld naar Nederland - zag toe maar greep nooit in. Kennelijk heerste de opvatting, dat men aan het Plein de steeds wisselende verhoudingen onvoldoende kende en dus de doelmatigheid van maatregelen ten opzichte van bepaalde organisaties of personen niet kon beoordelen. Indië werd niet door Nederland bestuurd, maar bestuurde zichzelf op dit punt - een tendentie die naderhand, toen de Volksraad medewetgevende bevoegdheid verkreeg (1925), in hoge mate werd versterkt, ook op ander gebied. De enige invloed van de minister van koloniën bestond hierin, dat hij de Indische regering de wettelijke apparatuur verschafte, die nodig was om ongewenste situaties het hoofd te kunnen bieden. 's Ministers medewerking was trouwens formeel-staatsrechtelijk vereist bij het vaststellen van regels inzake bijvoorbeeld het recht van vereniging en vergadering of het recht van staking en andere veranderingen in de strafwetgeving. De gouverneur-generaal - het was tot maart 1921 Van Limburg-Stirum - heeft ten opzichte van de nationalistische beweging begrip getoond; hij stond er misschien welwillend tegenover, maar stellig niet sympathiek. Evenals zijn voorganger Idenburg begreep hij, dat de regering de beweging niet moest bestrijden omdat de bevolking daarvoor ‘nog niet rijp’ zou zijn (23). Hij aarzelde om in te grijpen met de zogenaamde exorbitante maatregelen - in dit geval betrof het Sneevliet - ‘omdat er werkelijk nog zulke schromelijke misstanden bestaan ten plattelande en het groot-kapitaal zoo goed als niets doet om daarin verbetering te brengen’ (brief aan minister Pleyte d.d. 26 oktober 1918, bij Kwantes, 37). De regering moest de beweging met ‘liberaliteit’ tegemoet treden en de bevolking medezeggenschap verlenen door het inrichten van locale gemeenschappen (regentschapsraden); men leze de notulen van de vergadering met de hoofden van gewestelijk bestuur buiten Java, op 27 januari 1920, ibidem, 256-260. Hij stelde in 1919 een ‘Arbeidscommissie’ in, die een onderzoek moest doen naar de arbeidstoestanden op Java en Madoera, en was van mening ‘dat Prof. Snouck (Hurgronje) als adviseur uit den tijd is’ (20). Daarentegen dienden excessen te worden onderdrukt. Een persbreidel was onvermijdelijk en het zou te overwegen zijn, een ‘behoorlijk dagblad’ op te richten, kennelijk mede met het oog op tendentieus geschrijf in diverse nederlandstalige kranten (129). Maar anderzijds was Van Stirum een man van gezag. Op 1 september 1919 verklaarde hij: ‘wie de wettelijke baan wil verlaten, bijt op ijzer’ (160). De communisten dienden daarom te worden uitgebannen; een herhaling van Toli-Toli (Celebes), waar de controleur | |
[pagina 305]
| |
De Kat Angelino in 1919 was vermoord ‘op de laaghartigst denkbare manier van misleiding en directe opruiïng’ (550) moest tot elke prijs worden voorkomen. Het in de kringen der Nederlanders in Indië toen en later vaak gehoorde verwijt, dat de gouverneurgeneraal te ‘ethisch’ was en dientengevolge ‘slap’ optrad tegen de nationalistische beweging, mist iedere feitelijke grond. Tegen toepassing der exorbitante rechten als internering en externering zag deze landvoogd niet op, maar hij besliste alleen na uiterst zorgvuldige overweging blijkens de talrijke hierover afgedrukte documenten. Wel kan men zeggen, dat de nationalistische beweging niet Van Stirums sympathie had; hij sprak van de ‘vlegeljaren’ der beweging en noemde zelfs een man als Soewardi Soerianingrat (Ki Hadjar Dewantoro) een vlegel (258,75). Toen op 24 december 1921 de dertiende bondsvergadering van de vereniging Boedi Oetomo werd geopend maakte de voorzitter R.M.O. Woerjaningrat gewag van de ‘wijze leiding’ van de afgetreden landvoogd, die ‘met voortvarendheid had gearbeid aan de ontwikkeling der bevolking’ (389). Van Fock, de opvolger van Van Limburg Stirum, werd algemeen verwacht dat hij ten opzichte van de nationalistische beweging harder zou optreden dan zijn voorganger; hij werd geacht niet ‘ethisch’ te zijn. Voor zover de gepubliceerde documenten een beoordeling toelaten - er worde aan herinnerd dat zij niet verder gaan dan medio 1923 - is deze verwachting nauwelijks verwezenlijkt. Weliswaar verklaarde Fock in de buitengewone vergadering van de Raad van Indië op 26 januari 1922 ten aanzien van het communisme: ‘zeker had de Regeering eerder maatregelen kunnen treffen’, maar hij voegde daaraan onmiddelijk toe ‘het juiste psychologische moment te treffen is moeilijk’ (441). Bovendien wees hij er bij die gelegenheid op, dat de propaganda voor de communistische beginselen toenam en de bewerking van de bevolking crescendo ging, zodat een straffer optreden van regeringszijde door de omstandigheden geboden was. De eerste maatregel die Fock nodig achtte tot beteugeling van excessen was een verbod van in het openbaar aanzetten tot politieke staking, derhalve van werkstakingen die meer beoogden dan verbetering der arbeidsomstandigheden (mei 1922). De minister meende echter zijn medewerking tot deze aanvulling van het strafwetboek niet te kunnen verlenen; hij vreesde dat daarin zou worden gezien ‘een nieuw bewijs van de reactionaire gezindheid der Indische Regeering zoowel als van het Opperbestuur’ (489). Een jaar later was de situatie echter veranderd. In april 1923 had de arrestatie van Semaoen, die van opruiing tegen het gezag werd beschuldigd, het uitbreken van een spoorwegstaking tot gevolg. Fock diende naar aanleiding daarvan zijn ten vorigen jare gedane voorstel inzake het verbieden van aanzetten tot politieke stakingen wederom bij de minister in. De Graaff gaf zich thans gewonnen en bevorderde, dat de vereiste strafbepaling bij kroonordonnantie werd vastgesteld. Het verdient opmerking, dat de landvoogd geaarzeld had gebruik te maken van zijn bevoegdheid, Semaoen te interneren: tegen het advies van de procureurgeneraal en van de meerderheid in de Raad van Indië in had hij besloten, vooralsnog niet over te gaan tot internering en ermee te volstaan Semaoen een waarschuwing te laten geven. Toen deze waarschuwing geen indruk bleek te maken en de spoorwegstaking was uitgebroken, moest de landvoogd wel tot internering van Semaoen op Timor besluiten; wel kreeg deze de vrijheid Nederlands-Indië te verlaten. Uit deze geschiedenis kan men opmaken, dat de vaak gemaakte tegenstelling tussen de zachte hand van Van Stirum en de harde hand van Fock een feitelijke grondslag mist. Ook de machtigste man in het koninkrijk, machtiger dan enige minister in Nederland, moest luisteren naar adviseurs. Ter zake van de nationalistische beweging bereikten de adviezen de landvoogd van verschillende kanten. Enerzijds was er het ‘Kantoor voor | |
[pagina 306]
| |
Inlandse Zaken’, welks ambtenaren met speciale kennis van land en volk, ook van de inheemse talen, waren toegerust en voortdurend voeling hielden met de stromingen in de inheemse maatschappij. Anderzijds was er de procureur-generaal en zijn medewerkers, aan het hoofd van de politie staande en dus optredend als bewakers van de openbare orde en rust. Daarnaast was er nog het ‘binnenlands bestuur’, gepersonifieerd in de hoofden van gewestelijk bestuur, de residenten, die met de hun ondergeschikte ambtenaren op beide fronten werkzaam waren: de behartiging van de belangen der inheemse bevolking in de ruimste zin en de handhaving van het gezag. Als algemeen advieslichaam trad ten slotte de Raad van Indië op, waarin het binnenlands bestuur en het hoofdparket altijd waren vertegenwoordigd, het Kantoor voor Inlandse Zaken nooit. De vraag is nu: hoe was de houding van deze verschillende instanties ten opzichte van de ‘inlandse beweging’? Het Kantoor voor Inlandse Zaken stond - het werd reeds aangestipt - in het algemeen waarderend, althans begrijpend tegenover deze beweging. De adviseur voor Inlandse zaken, die aan het hoofd van genoemd kantoor stond - tot 1920 was dit dr. G.A.J. Hazeu, daarna R.A. Kern - was afkerig van repressieve maatregelen in de meeste gevallen en had, meer dan de andere autoriteiten, besef van bepaalde misstanden die tot onrust en opstandigheid leidden. Dat dit ‘begrip’ somtijds te ver kon gaan, blijkt uit de houding van Hazeu in de eerder vermelde Tjimaremezaak: dankzij zijn kennis van het Soendaas - de resident kende deze taal niet - kon hij met diverse Indonesiërs gesprekken voeren en inlichtingen verkrijgen - die niet altijd juist waren en niet aan het binnenlands bestuur ter verifiëring door hem werden voorgelegd. Minister De Graaff betuigde daarover zijn misnoegen aan de landvoogd; deze laatste bleef echter zijn hoofdambtenaar verdedigen. Wat hiervan zij, het is duidelijk dat de opvatting van de adviseur voor Inlandse Zaken niet altijd van doorslaggevende betekenis kon zijn. Men mene overigens niet, dat de adviseurs voor Inlandse Zaken zonder kritiek op de nationalistische beweging stonden. Hazeu was voorstander van een persbreidel, overigens niet alleen voor de inheemse kranten maar evenzeer voor de Nederlandse, die haat zaaiden tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Men leze ook het oordeel van Kern over de arts Tjipto Mangoenkoesoemo, door wiens optreden de regering genoopt werd het pas (1919) verworven recht van vereniging en vergadering in het gewest Soerakarta te beperken (mei 1920): De kennismaking (met Douwes Dekker) is beslissend geweest voor zijn later leven; hij werd revolutionnair en is dat gebleven. Zijn ambt (gouvernementsarts) raakte hij kwijt, hij werd geïnterneerd, keerde terug, vatte de partikuliere praktijk weer op, maar 't wilde door eigen schuld niet vlotten, tenslotte is hij in 't moeras gezakt van eeuwige geldverlegenheid en komt nu tot dingen waarvoor hij zich vroeger zou hebben geschaamd... Hij is een verdoold man (292). De residenten, hoofden van gewestelijk bestuur, hadden op het regeringsbeleid veel invloed; niet zonder reden bezaten zij de bevoegdheid rechtstreeks met de gouverneurgeneraal te corresponderen buiten de directeur van binnenlands bestuur om; de belangen van de inheemse bevolking gingen hun zonder uitzondering ter harte; zij deden bij voortduring voorstellen ter verbetering van minder goede toestanden, maar aarzelden niet om krachtig optreden tegen extremisten te bepleiten wanneer deze de geleidelijke, rustige ontwikkeling dreigden te verstoren. Als voorbeeld mag gelden de resident van Soerakarta A.J.W. Harloff, die naderhand lid van de Raad van Indië werd. Hij bepleitte snelle reorganisatie van de agrarische structuur in de Vorstenlanden, waar nog altijd onaanvaardbare feodale verhoudingen heersten; hij was ook een voorstander van een winst- | |
[pagina 307]
| |
delingstelsel in de suikercultuur. Maar dezelfde Harloff was het, die gedaan kreeg dat het vergaderrecht in het gewest Soerakarta werd beperkt en dat aan Tjipto het verblijf aldaar en in de aanpalende residentiën werd ontzegd. De lezer van de bronnenpublicatie vraagt zich af, waarom het naderhand in Nederland nodig werd geacht, naast de opleiding van Indische bestuursambtenaren te Leiden een soortgelijke op te richten te Utrecht die minder ‘ethisch’ en meer ingesteld op krachtige gezagshandhaving zou zijn. Deze opmerking geldt evenzeer voor de houding van het hoofdparket tegenover de nationalistische beweging en voor de adviezen, door de Raad van Indië hierover uitgebracht. Van Limburg Stirum en Fock hebben, aldus kan men de door de gepubliceerde documenten gewekte indruk samenvatten, in de baaierd van de dikwijls tegenstrijdige adviezen de juiste weg bewandeld. Zij hebben de nationalistische beweging alleen tegengegaan wanneer zij na zorgvuldige overweging moesten oordelen, dat ontwrichting van de kwetsbare inheemse samenleving moest worden gevreesd.
Het vorenstaande zou de gedachte kunnen doen rijzen, dat er in de samenleving van het toenmalige Nederlands-Indië geen krachten werkzaam waren van een ondermijnend karakter. Die krachten waren er wel degelijk, maar zij kwamen niet aan de oppervlakte en vonden derhalve geen aandacht in voorstellen en adviezen die de regering bereikten. Misschien zullen zij naar voren komen in de beide volgende publicaties van de hand van drs. Kwantes, waarvan er één reeds nagenoeg drukrijp is. Een reden te meer om daarnaar met grote verwachting uit te zien. |
|