Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||
KroniekGa naar voetnoot*Personen, instellingen, congressenDe Jan Dhondt-Stichting (Blandijnberg 2, Gent) heeft met de imposante publikatie Machten en Mensen (Gent, 1976, viii + 704 blz.) een blijvende hulde gebracht aan de in 1972 overleden Gentse hoogleraar Dhondt die ongetwijfeld één der meest inspirerende historici is geweest van de laatste decenniën en zeker een pionier mag genoemd worden van de uitbouw der Nieuwste Geschiedenis in België. Uit de vele bijdragen die Dhondt heeft gepubliceerd werd een selectie gepubliceerd zodat men thans er alleen de belangrijkste studies van deze historicus vindt over de geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw. De geselecteerde artikelen werden heruitgegeven, zonder vertaling of aanpassingen, maar wel werd elke bijdrage op een uitstekende wijze gesitueerd naar zijn betekenis in het jaar van ontstaan, zijn originaliteit en zijn stimulansen voor verder onderzoek. Aldus werden onder meer opgenomen: ‘Henri Pirenne. Historien des institutions urbaines’; ‘L'histoire récurrente’; ‘L'industrie cotonnière gantoise à l'époque française’; ‘Un militant gantois de la première internationale’; ‘De politieke groei in België tussen 1789 en 1856’; ‘Onkerkelijkheid vooral in het Vlaamse land’. Vóór dit alles werd een zeer verzorgde en originele biobibliografie opgenomen van de hand van R. Van Eeno. Het geheel en het concept van het boek, verzorgd door een reeks oud-leerlingen - nu allen zelf reeds bekende historici - zou in ieder geval niet alleen de hoogleraar maar ook de mens Dhondt enorm veel deugd hebben gedaan. M.B.
Van de 108 geschriften die dr. S. Hart op zijn naam heeft staan zijn er 13 verzameld en opnieuw uitgegeven in een bundel die hem ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag is aangeboden. Het is een uitstekend verzorgd cadeau geworden waarin studies over de geschiedenis van Amsterdam en de Zaanstreek in de zeventiende en achttiende eeuw zijn opgenomen. Hart, archivist van professie en in hart en nieren, heeft om deze artikelen te kunnen schrijven onmeetbare hoeveelheden archiefmateriaal moeten ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zetten. Een deel ervan biedt hij hier aan als basismateriaal, waarnaar volgende auteurs ongetwijfeld dankbaar zullen grijpen. Hart maakt het zijn lezers niet gemakkelijk. Met grote precisie levert hij reeksen getallen, vooral ontleend aan zijn lievelingsbronnen, de registers van de kerken en de notariële archieven. Maar ook het anekdotische is niet aan zijn aandacht ontsnapt bij zijn ‘min of meer uitvoerig archiefonderzoek’ en heeft zijn weg gevonden naar de artikelen. Wie de economische en sociale geschiedenis van Amsterdam en de Zaanstreek in de genoemde periode wil bestuderen kan toch al niet om Hart heen en dus is het gelukkig dat deze bundel veel materiaal gemakkelijk bereikbaar maakt. S. Hart, Geschrift en Getal. Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaalhistorische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia, 1600-1800. With summaries (Hollandse Studiën IX; Uitgave van de Historische Vereniging Holland, Dordrecht, 1976, 374 blz., f 65. -) bevat de volgende artikelen: ‘De Zaanstreek en Oost-Zaandam in het bijzonder in het jaar 1731’ (1-27); ‘Zaandam in de Franse tijd’ (29-69); ‘Een bijdrage tot de geschiedenis van de houthandel’ (71-92); ‘Cornelis Cornelisz. van Uitgeest en de oudste industriewindmolens in de Zaanstreek’ (93-108); ‘De eerste houtzaagmolen te Amsterdam’ (109-113); ‘Geschrift en getal. Onderzoek naar de samenstelling van de bevolking van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw, op grond van gegevens over migratie, huwelijk, beroep en alfabetisme’ (115-181); ‘Een sociale structuur van de Amsterdamse bevolking in de 18e eeuw’ (183-192); ‘Zeelieden te Amsterdam in de zeventiende eeuw. Een historisch-demografisch onderzoek’ (193-208); ‘De eerste Nederlandse tochten ter walvisvaart’ (209-246); ‘Michiel Adriaanszoon de Ruyter en de Noortcaepse Compagnie’ (247-254); ‘De schipbreuk van de “Jonge Arend” op Bereneiland’ (255-265); ‘Amsterdamse scheepvaart en handel op Noord-Rusland in de zeventiende eeuw’ (267-314); ‘De Nederlanders en Noord-Amerika in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Enige aspekten’ (315-331). Het werk kan besteld worden door overmaking van f 65. - op postgirorekening nr. 34 93 767 ten name van de penningmeester van de Historische Vereniging Holland, afdeling verkoop te 's-Gravenhage. P.D.'tH.
De geschiedenis heeft altijd al tot de verbeelding gesproken, vooral tot die van de jeugd. De Nederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis is een vereniging die deze belangstelling onder de jeugd zo veel mogelijk wil stimuleren. Men richt zich hierbij vooral op de groep jongeren tussen de 12 en 23 jaar. Oorspronkelijk is de bond ook uit deze groep voortgekomen. Toen in 1958 de NJBG officieel werd opgericht, was hieraan een periode van samenwerking tussen diverse historische schoolclubs voorafgegaan. Juist door deze samenwerking werd de behoefte aan een landelijke organisatie voor grote activiteiten duidelijk. Bij de oprichting werd een ruime doelstelling geformuleerd die duidelijk aangaf dat men buiten de normale schoollesstof wilde gaan. Als taak nam men de bevordering van de belangstelling voor en het onderzoek van de geschiedenis. De uitwerking van dit gegeven ging zover dat de NJBG zich tegenwoordig zowel bezig houdt met prehistorische opgravingen als congressen over de stadsontwikkeling tot heden, met de sociaal-economische en politieke geschiedenis als met kunst en cultuurgeschiedenis. Om dit te realiseren wordt zoveel mogelijk met andere verenigingen en instanties samengewerkt. Een goed voorbeeld hiervan is de samenwerking te Amsterdam met de AWN en de bond Heemschut. Alle Amsterdamse NJBGers krijgen het blad van de afdeling Amsterdam van de AWN en kunnen lezingen bijwonen van de bond Heemschut. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor landelijke archeologische projecten wordt samengewerkt met de ROB, BAI en het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Soms zijn er ook projecten van afdelingen, meestal in samenwerking met de ROB en de gemeente. Deze afdelingen hebben bovendien nog andere plaatselijke activiteiten zoals lezingen, excursies. Ook zijn er afdelingen met eigen werkgroepen. Er bestaan zowel plaatselijke als regionale afdelingen (totaal 20). De laatste meestal in gebieden waar geen grote plaatsen zijn en de leden verspreid wonen. Een speciaal aspect van de bond is dat ook het bestuur alleen uit jongeren bestaat, Hierdoor wordt door gebrek aan ervaring de continuiteit, helaas, wel eens bedreigd. Maar. hoewel er wel eens iets mis ging, is de NJBG toch nooit echt in gevaar geweest. Ieder jaar worden er speciale themadagen gehouden. Op deze dagen wordt op een centraal punt in Nederland een bijeenkomst georganiseerd, meestal in een plaats die duidelijk verwant is aan het onderwerp. Voor een Egyptische dag werd het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden uitgekozen, voor een archiefdag het nieuwe provinciale archief van Utrecht. Tijdens deze bijeenkomsten wordt door diverse sprekers een inleiding gegeven op het onderwerp. De deelnemers zijn al van te voren voorbereid op het onderwerp door een publicatie over het onderwerp welke meestal door onszelf wordt samengesteld (Janus-reeks). Hierna volgt veelal een bezichtiging van de opstelling of expositie in het pand van samenkomst. Het onderwerp voor de eerstvolgende zgn. landelijke historische dag is ‘prentencollecties’ en zal gehouden worden te 's-Hertogenbosch. Eén maal per jaar wordt bovendien een congres gehouden waarop wat dieper op een bepaald onderwerp kan worden ingegaan. Het laatste congres (december 1976) had als thema ‘de Stadsontwikkeling in Nederland’. De middeleeuwse stad werd hierbij uitgebreid belicht door drs. Sarfatij (stadskernonderzoek Dordrecht), drs. Hoekstra (Utrecht) en anderen. De periode vanaf de zeventiende tot en met de negentiende eeuw werd door drs. Taverne behandeld. Voor de tegenwoordige stadsontwikkeling werden de visies van Monumentenzorg en het Ministerie van Volkshuisverting gegeven door de heren Smaal en Jacobs. Bovendien werd een bezoek gebracht aan het informatiecentrum van de stad Utrecht. Ook over dit onderwerp verscheen een publicatie in de Janus-reeks. In voorafgaande jaren waren enkele congresthema's o.a. de geschiedenis van en in de strip, industriële archeologie. Dit laatste thema was zelfs voor enkele belangstellende leden aanleiding om hiervoor een werkgroep op te richten. Deze werkt onder meer samen met de Vereniging tot behoud van Monumenten van Bedrijf en Techniek. Haar doel is om zoveel mogelijk industriële monumenten ter plaatste te behouden en er een passende bestemming aan te geven. Al in het eerste jaar na de oprichting van de bond werd men actief op het gebied van de archeologie. Er werd een opgravingskamp georganiseerd te Sleen naar een bronstijdcultuur. Het succes hiervan gaf aanleiding tot uitbreiding van het aantal kampen. Momenteel bedraagt het gemiddeld 9 à 10 per jaar. Met het aantal kampen is ook het aantal soorten gegroeid. Deze lopen uiteen vanaf de vroegste prehistorie (Hazendonk, Grubbenvorst) tot de middeleeuwen ('t Gebroken Slot-Grubbenvorst; Dorestad-Wijk bij Duurstede). Men hoopt op korte termijn ook nog kampen te realiseren op het gebied van de industriële archeologie. De duur van deze kampen is meestal 2 weken (10 werkdagen). In die periode kamperen de deelnemers gezamenlijk in de buurt van de opgraving. Om getrainde amateur-archeologen in het veld te kunnen brengen organiseert de NJBG in het voorjaar een speciaal opleidingskamp voor de jongere leden, waarin zij vertrouwd gemaakt worden met de technieken van opgraven, meten en tekenen. Dit jaar zal dit kamp plaatsvinden in Neer waar men een negentiende-eeuws pottenbakkersovencomplex blootlegt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een hoofdstuk apart vormt het buitenlandse archeologisch project van de bond. In de zomermaanden assisteert de NJBG in samenwerking met de UNESCO en de Tunesische regering bij de opgraving van het oude Carthago. Dit project is vooral voor de wat oudere leden met archeologische ervaring. Daar de NJBG een jongerenorganisatie is vallen de meeste activiteiten in school en universiteitsvakanties. Om deze reden vallen ook de reizen in de zomerperiode. Deze reizen worden meestal gehouden in het kader van een bilateraal cultureel verdrag. Ook de reis naar Frankrijk van het afgelopen jaar werd op basis hiervan georganiseerd. Van de twee groepen die naar Frankrijk gingen heeft één geassisteerd bij de realisatie van een historisch klank en lichtspel dat de (voor-)geschiedenis van ‘hoe de Franche Comté Frans werd’ (1678, vrede van Nijmegen) verhaalde. De andere groep restaureerde in samenwerking met aanwezige Fransen een zeventiende-eeuwse hoektoren van een lustslot. In de toekomst hoopt de NJBG de samenwerking met andere verenigingen te verdiepen en uit te breiden. Daarbij wordt vooral gezocht naar gelijkgerichte verenigingen en betrokkenen bij het onderwijs. Wij hopen daarbij ook dat het stijgende aantal leden zich dit jaar zal voortzetten en zo de belangstelling voor de geschiedenis zal toenemen. De NJBG geeft diverse publicaties uit.
Het lidmaatschap van de NJBG bedraagt f 22,50, donaties f 20. - (instellingen f 30. -), abonnementen op Fibula f 14. - te storten op giro 652281, tnv penningmeester NJBG te Utrecht. Voor verdere inlichtingen kunt U zich wenden tot postbus 378 te Utrecht of tot een van de onderstaande adressen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van NJBG-secretariaten
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van gebruikte afkortingen
K.K.
Op 27 november 1976 werd in Den Haag de Werkgroep negentiende eeuw opgericht, die is voortgekomen uit een initiatief van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Doelstelling van de Werkgroep is de studie van de negentiende eeuw in de ruimste zin te bevorderen. Daarbij wordt gedacht aan ontsluiting van materiaal in bibliotheken en archieven, d.m.v. bibliografieën en registers, en het signaleren van nieuwe publicaties op verschillende vakgebieden. Tevens wil de Werkgroep stimulerend en coördinerend optreden bij de organisatie van tentoonstellingen, het opzetten van projectgroepen e.d. Het werkterrein wordt globaal begrensd door de jaren 1800 en 1900. Het lidmaatschap staat open voor iedereen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voorlopig zullen de aktiviteiten beperkt blijven tot de uitgave van het dokumentatieblad ‘De Negentiende Eeuw,’ en de organisatie van een jaarlijks symposium. Het dokumentatieblad zal de aandacht vestigen op nieuwe vakliteratuur (interdisciplinair), op tentoonstellingen en musea, en op de aktiviteiten van allerlei genootschappen. Tevens zullen negentiende-eeuwse tijdschriften en almanakken worden geïnventariseerd, en wordt er verslag uitgebracht van lopend onderzoek. Daarnaast komt er een rubriek, geïnspireerd op het tijdschrift De Navorscher, waarin men de hulp van lezers kan inroepen bij het oplossen van problemen op het terrein van de Werkgroep. Ook de lezingen van het symposium zullen in het blad geplaatst worden. Het blad zal bij voorkeur echter geen bijdragen bevatten, die ook in andere bladen gepubliceerd kunnen worden. Om al deze taken te kunnen vervullen, zal, naast de redactie, een groot aantal corresponderende leden uit verschillende vakgebieden noodzakelijk zijn. Het blad zal vier maal per jaar verschijnen. De organisatie berust bij een bestuur van vier personen: dr. H. van Dijk, prof. dr. M.H. Schenkeveld, prof. dr. A.L. Sötemann (voorzitter) drs. P.A.W. van Zonneveld. De redactie van het Dokumentatieblad bestaat uit zes personen: M. Keyser, drs. N. Maas, drs. M. Mathijsen, drs. J. Siesling, drs. A.J.P. Raat, drs. P.A.W. van Zonneveld (redactie-secretaris). Men kan zich opgeven als lid door bericht te zenden aan: Werkgroep negentiende eeuw, p/a Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Universiteitsbibliotheek Rapenburg 70-74, Leiden, onder vermelding van: naam, adres, woonplaats, telefoon, vakgebied, en eventuele interesse voor correspondentschap. Contributie kan worden overgemaakt op: Giro Amro-Bank, Rapenburg, Leiden, 9200 bank nr. 45.10.61.306. onder vermelding: Letterkunde/Werkgroep. Deze contributie bedraagt normaal f 25. -; voor leden van de Maatschappij f 20. -; student-leden f 20. -; instellingen f 30. -; donateurs f 50. -. Het redactie-secretariaat is gevestigd: Willem de Zwijgerlaan 375 III, Amsterdam. P.A.W.V.Z.
Gaarne vermelden wij het verschijnen van een Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw. De redactie bestaat uit dr. A. de Groot (voorzitter), dr. P.L. Schram (secretaris), drs. J. van Gelderen (adjunct-secretaris), prof. dr. J.A. Bornewasser, dr. A.C. Honders, prof. dr. J. Plomp, dr. J.H. Roes en prof. dr. W. van 't Spijker. In het eerste nummer treffen wij een ‘Verantwoording’ aan, waarin meegedeeld wordt dat alles wat te maken heeft met de Rooms-Katholieke en Protestantse kerk(en) onder de doelstelling valt. Genoemd worden de dogmata, de theologische en ecclesiologische ontwikkeling, de zending, de liturgie, de verkondiging en het onderricht, de spiritualiteit, religieuze attitudes, het diaconaat, het kerkrecht enz. Eveneens komen de externe relaties van de kerken aan de orde, oecumenisch, cultureel, sociaal en politiek. De belangrijke plaats die de kerk in de negentiende eeuw in de samenleving innam, brengt dit met zich mee. Verder bevat dit nummer onder meer bijdragen betreffende de geschiedschrijving van de liturgie (prof. dr. J. van Laarhoven en dr. D.C. Honders) en van de zending/missie (prof. dr. A. Camps en dr. I.H. Enklaar). Een folder en nadere gegevens zijn te verkrijgen bij het redactiesecretariaat, Vrije Universiteit kamer 13A24, De Boelelaan 1105, Amsterdam-Buitenveldert. Daar worden ook de abonnementen geregistreerd. De abonnementsprijs heeft men laag kunnen houden: f 15. - per jaar, voor twee nummers van vijftig pagina's. P.L.S. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het verslag van het Centrum voor de parlementaire geschiedenis van Nederland na de Tweede Wereldoorlog oktober 1970-augustus 1973 bevat nuttige informatie over de activiteiten van dit studiecentrum van de Nijmeegse Universiteit, dat onder leiding staat van prof. F. Duynstee. De doelstelling van het centrum is om een vervolg te maken op de beschrijving van de parlementaire geschiedenis door W.J. van Welderen Rengers en P.J. Oud. Men wil voor iedere regeringsperiode een volledig deel laten verschijnen en geeft alvast een paar voorproefjes voor het kabinet Schemerhorn en het eerste kabinet Beel. H.P.H.J.
Onlangs is verschenen een Adressenlijst van organisaties in Noord-Holland op het gebied van historie, archeologie, genealogie, monumentenbescherming (IJmuiden, postbus 163: Stichting Culturele Raad Noordholland, 1976, 26 blz., f 2,50). Dit werkje dat door enige medewerkers van de Culturele Raad Noordholland is samengesteld, bevat naast de Noordhollandse adressen ook adressen van belangrijke landelijke organisaties en instituten. De samenstellers vragen de gebruikers adreswijzigingen en nieuwe adressen door te geven aan het Bureau van de Culturele Raad Noordholland, postbus 163, IJmuiden, tel. 02550-16941 (tst. 19). Aan het eind van 1977 zal dit gidsje opnieuw, gecorrigeerd, worden uitgegeven. De lezers van deze kroniek weten inmiddels dat het adres van het Nederlands Historisch Genootschap is gewijzigd in: Lange Voorhout 34, Den Haag, tel. 070-644019. G.N.V.D.P.
Tussen de academische universitaire opleiding en de dagelijkse taak van de historicusleraar stelt men meer en meer een groter wordende kloof vast. Om die enigszins te overbruggen en om de wetenschappelijke arbeid van docenten en assistenten meer te richten naar het middelbaar onderwijs, heeft een groep Gentse navorsers het plan opgevat om regelmatig postacademiale dossiers samen te stellen ten gunste van de afgestudeerde historici. De nadruk werd daarbij gelegd op de weerkerende fenomenen in het verleden. Tot nu toe verschenen reeds verscheidene uitgewerkte ‘cahiers’; aldus werden een aantal titels onder de leiding van dr. H. Gaus (Blandijnberg 2, Gent) gepubliceerd: W. Blockmans, Revolutionaire mechanismen in Vlaanderen van de 13de tot de 16e eeuw (1974); J. Art, Kerkelijkheid als gedeeltelijke reflex op socio-economische situaties in de 19de eeuw (1974); E. Witte; Mechanismen van machtsverwerving en machtsbehoud bij het ontstaan en de groei van de Belgische democratie in de eerste helft van de 19de eeuw (1975); C. Vandenbroeke, Het demografisch proces. Determinanten van de demografische evolutie (1976). Men mag daarbij onderstrepen dat de didaktische bewerking van die dossiers ter hand werd genomen door een groep enthousiaste leraars, oud-studenten van de Gentse universiteit. M.B.
Het is in Vlaanderen een publiek geheim dat heel veel leraars worstelen met de ‘verwerking’ van de vele nieuwe programma's die ze te volgen hebben, vooral in het kader van het vernieuwd secondair onderwijs. De Stichting Maatschappelijke Vorming (p/a Jenny Vanroelen, Lange Molenstraat 44, 1800 Vilvoorde) heeft het belangrijke initiatief genomen om alternatieve dossiers uit te geven. Aldus zijn onder meer reeds verschenen: Aspecten van de Joodse geschiedenis. Kolonisatie en Dekolonisatie. Politieke Democratie. Een uitgebreid dossier, getiteld De | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamse Beweging (nr. 8, 1976, 81 blz.) werd op zeer voorbeeldige wijze samengesteld door C. Albrecht. In drie periodes, namelijk ‘1914-1944’, ‘1945-1968’ en ‘na 1968’ werden vele aspecten grondig doorgenomen. Naast een bibliografie, nam L. Simons een reeks interviews af van meestal bekende Vlamingen over de vroegere en huidige ontwikkelingen in Vlaanderen. M.B.
Nummer CCXXVI/CCXXVII van de Revue d'histoire d'Outre Mer (1er et 2e trimestres 1975, maar verschenen in februari 1976, 390 blz.) bevat onder de titel ‘La Traite des Noirs par l'Atlantique. Nouvelles Approches’, de ‘Actes du colloque organisé à l'initiative de Johannes Postma dans le cadre du VIe congrès international d'histoire économique (Copenhague, 19-23 aout 1974)’. Drie der bijdragen hebben betrekking op de overzeese geschiedenis der Nederlanden. John G. Everaert, ‘Commerce d'Afrique et traite négrière dans les Pays-Bas autrichiens’, 177-185. Een voorspel geeft enkele ondernemingen vanuit Brugge in 1687-1688. Dan volgt de belangrijke periode 1718-1721, waarin vanuit Oostende dit bedrijf plaatsgreep met medewerking van onder andere Zeeuwse participanten; van nog wat meer gewicht zijn de jaren 1781-1783, waarin gebruik werd gemaakt van de oorlog tussen de grotere handelslanden, ten dele met behulp van vreemde, waaronder Noord-Nederlandse, deelnemers. Johannes Postma, ‘The Dutch Slave Trade. A Quantitative Assessment’, 232-244. Er zijn 1.118 Nederlandse slavenvaarten tussen Afrika en Amerika bekend, tussen 1630 en 1795 werden ongeveer een half miljoen slaven overgebracht. In de tijd van het monopolie van de WIC, dus tot 1730, jaarlijks 2.000 à 3.000, daarna liep het aantal op tot 7.000. Het land van vertrek was hetzij Loango en Angola, hetzij delen van de kust van Guiné; de slaven gingen aanvankelijk vooral naar Curaçao voor de doorvoer naar Zuid-Amerika, later overwegend naar Guyana. Pieter C. Emmer, ‘Surinam and the Decline of the Dutch Slave Trade’, 245-251. De beurskrach te Amsterdam in 1773 maakte dat de Surinaamse plantage-eigenaren geen geld meer hadden om slaven te kopen. De slavenhandel nam snel af en verdween vrijwel geheel door de Vierde Engelse Zeeoorlog. De lijst van deelnemers aan het colloquium geeft ook hun publicaties betreffende de slavenhandel. Daarbij zijn er van belang voor de Nederlandse geschiedenis, die in deze ‘kroniek’ nimmer werden vermeld. Men leze vooral hoewel ze niet direct betrekking heeft op onze geschiedenis, de bijdrage getiteld: ‘Pour une histoire de la traite des Noirs français. Sources et Problèmes’, 19-46, van de nog voor het colloquium jong gestorven Franse historicus Jean Mettas, omdat ze op een voorbeeldige wijze inzicht geeft in de problemen die men ontmoet wanneer men zich verdiept in de geschiedenis van de slavenhandel en van de wijzen waarop men die kan oplossen. W.Ph.C.
In het kader van de uitwisseling tussen de juridische faculteiten te Gent en te Leiden wordt ieder jaar een ‘Thorbecke-College’ gehouden, beurtelings door een Leidse academicus te Gent en door een Gentse hoogleraar te Leiden. In 1975 publiceerde Marcel Storme aldus Het recht als bevrijding (Leiden, 1975) terwijl Thymen Koopmans zijn te Gent gehouden voordracht liet verschijnen onder de titel Vrijheden in Beweging (Leiden, 1976). Beide artikelen worden hier geciteerd omdat beide hoogleraren duidelijk ook verwijzen naar bepaalde recente of verder afgelegen historische evoluties. Koopmans bestudeerde vooral de ontwikkelingen van de traditionele vrijheden en van de fundamentele mensenrechten en merkt als besluit onder meer op: ‘Met historische overzichten kan men veel aantonen, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het hangt er maar van af welk historisch materiaal men selecteert... Ontwikkelingen op juridisch terrein zijn vaak moeilijk in kaart te brengen omdat altijd wel meer tendenties te signaleren zijn die toch in andere richting wijzen’. M.B. | |||||||||||||||||||||||||||||
Inventarissen, repertoria, bibliografieenHet Jaarverslag van de Rijksarchiefdienst 1974 ('s-Gravenhage, 1974) bevat de gebruikelijke rubrieken die heel interessant zijn maar hier niet apart behoeven te worden aangekondigd. De archiefdienst heeft moeite om de grote belangstelling te verwerken. In het rijksarchief te Maastricht moesten bijvoorbeeld op 78 dagen bezoekers geweigerd worden, omdat men vol zat. Terecht wordt er dan ook voor gepleit dat middelbare scholieren, die voor hun ‘scriptie’ door hun docenten naar de archieven gestuurd worden, zo veel mogelijk opgevangen worden door een educatief ambtenaar. H.P.H.J.
De redactie kreeg toegezonden het Verslag 1974 van de provinciale archiefinspectie in Overijssel. Waarschijnlijk zal ons de ruimte ontbreken om steeds aan dit soort geschriften aandacht te besteden, maar ze zijn soms wel instructief. De inspecteur Mr. Caspar van Heel klaagt hier bijvoorbeeld over de ongunstige situatie in Overijssel waar in de hele provincie maar drie gemeentearchieven werkzaam zijn, zodat soms zeer belangrijke archivalia onbereikbaar blijven door gebrek aan deskundig personeel. Hij bepleit daarom de oprichting van streek-archivariaten, zoals in Noord-Brabant. H.P.H.J.
W.J. Formsma en F.C.J. Ketelaar, Gids voor de Nederlandse archieven (Bussum: Unieboek, 1975, 137 blz., f 17,50) is de herziene versie van het boek dat in 1967 door de heer Formsma alleen in de Fibulareeks werd gepubliceerd. Het boek is niet wezenlijk veranderd, de illustratie is wat bescheidener, er is rekening gehouden met de ontwikkelingen van de laatste jaren en bepaalde stukken zijn ingekort of weggelaten, omdat men die nu even gemakkelijk elders kan aantreffen. Ook in deze vorm blijft het een glashelder werk, zeer op de praktijk gericht en onontbeerlijk voor iedereen die zonder ervaring met archiefonderzoek moet beginnen. H.P.H.J.
Twee belangrijke Gelderse heerlijkheidsarchieven, waarvan de inventaris tot nu toe alleen maar getypt op het rijksarchief zelf te raadplegen was, zijn nu beter toegankelijk gemaakt doordat deze inventarissen in gestencilde vorm zijn gepubliceerd. Het betreft A.P. van Schilfgaarde, Inventaris van het archief van het huis Hackfort (Rijksarchief in Gelderland, Arnhem, 1974) en A.P. van Schilfgaarde, Het archief van het huis Keppel (1272-1583) (2 dln, Arnhem, 1975). Het kasteel Hackfort ligt ten westen van Vorden aan de Baaksche Beek en was vóór 1324 waarschijnlijk in het bezit van de heren van Bronkhorst. Tot de zestiende eeuw behoorde het vervolgens aan het geslacht Hackfort om in 1565 door huwelijk over te gaan naar de familie van Westerholt, die het thans nog bezit. Er zitten vrij veel oude stukken in, zo bevat de regestenlijst 80 regesten van vóór 1500; overigens zijn er weinig rekeningen of registers bewaard, met uitzondering van twee vijftiende-eeuwse | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||
leenregisters van Vorden, die de bezitter van Hackfort geschonken heeft gekregen in de negentiende eeuw. Het lijkt me best een aardig, goed geordend archief, ik betreur het alleen dat de samensteller zijn inleiding zo uiterst beknopt heeft gehouden. Veel omvangrijker is het archief van het huis Keppel, namelijk 29 strekkende meter. Er is natuurlijk nog meer geweest, veel zal verbrand zijn toen de voorganger van het huidige kasteel in 1582 door de Staatse groepen ingenomen werd. De stamburcht van het geslacht van Keppel zal overigens waarschijnlijk niet op deze plaats bij Laag-Keppel, maar bij Hoog-Keppel gestaan hebben. In de late middeleeuwen hebben leden van verschillende families huis en heerlijkheid bezeten onder andere de beruchte Zweder van Voorst, wiens burcht in Overijssel in 1362 door Jan van Arkel na een memorabel beleg werd verwoest. Mogelijk heeft hij het nieuwe kasteel bij Laag-Keppel gebouwd om zodoende na zijn verliezen in Overijssel, in Gelderland een nieuwe machtspositie op te bouwen. In de zestiende eeuw is deze bezitting aan de familie Van Pallandt gekomen, die haar thans nog bezit. In het persoonlijk gedeelte van de inventaris zijn, zoals gebruikelijk, stukken van diverse andere, al of niet aangetrouwde, families terecht gekomen; er zitten best interessante stukken bij, bijvoorbeeld 73 omslagen met persoonlijke brieven ± 1800 ontvangen door A.W.C. van Pallandt, maar het zakelijk gedeelte lijkt me nog rijker. Merkwaardig is, dat er heel wat kerkelijke stukken bij zitten. Er zijn ook vrij veel oude kopie-boeken van oorkonden bewaard gebleven, zodat de samensteller het tweede deel, behalve met de uitvoerige index, met 690 regesten van vóór 1600 kon vullen. H.P.H.J.
Lobith, waar de bekende Gelderse tol was gevestigd, die in 1473 aan Kleef werd afgestaan, vormde vóór de reformatie geen aparte parochie; er stond slechts een kapel. Maar in 1614 bleek er toch wel een hervormde predikant werkzaam te zijn en voor de gemeente kon in 1661 een eigen kerkgebouw ingewijd worden. A. Johanna Maris, Inventaris van het oudarchief van den kerkeraad der Nederlands Hervormde Gemeente te Lobith (Arnhem, 1974) was al in 1937 gereed, maar kon pas nu in gestencilde vorm vermenigvuldigd worden. Lobith kwam pas in 1817 aan Nederland en bijna alle stukken, die hier zijn geïnventariseerd, dateren van vóór dat jaar. Het is een bijzonder rijk archief voor zover ik kan beoordelen; de gemeente had te maken met de Duitse verhoudingen en schrok erg toen Frederik de Grote in 1771 aan de Rooms-katholieken ter plaatse toestond een kerk te bouwen. De inventaris is doorlopend voorzien van verklarende aantekeningen, die getuigenis afleggen van de deskundigheid van de samenstelster. H.P.H.J.
De voornaamste emolumenten die een leenheer sinds de late middeleeuwen uit zijn lenen kon trekken waren de heergewaden, de geschenken of geldsbetalingen, die hij kon bedingen als het leen opnieuw verheven werd met daarnaast de kans dat het in zijn geheel aan hem terugviel bij ontstentenis van mannelijke erfgenamen, als het tenminste een rechtof kwaad- of zwaardleen was en geen onversterfelijk leen. De verplichting tot leenheffing vormde sindsdien het grootste verschil met de vrij eigen of allodiale goederen. Daaraan danken we ook, dat de overgang van een leen doorgaans veel beter geregistreerd werd dan die van vrij eigen goederen, want hierbij waren financiële belangen in het spel Daarom heeft bijvoorbeeld Floris V al omstreeks 1280 een lijst van alle leenmannen aangelegd, die bij hem hun bezit verheven hadden (uitgegeven door S. Muller Hzn., Het Oude Register van graaf Florens) en zijn de Hollandse graven in het begin van de veertiende eeuw alle verleien gaan registreren in de registers van de leenkamer. Het belang van deze gegevens | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet alleen voor genealogisch, maar voor alle historisch onderzoek, behoeft geen betoog en er zijn al heel wat repertoria op leenregisters in diverse gewesten gepubliceerd. Om zich snel te kunnen oriënteren is het echter van belang dat men een overzicht heeft van alle plaatsen waar dergelijke lenen geregistreerd werden. Voor Holland is een dergelijk overzicht nu gepubliceerd door J.C. Kort, Overzicht van de leenkamers in Holland (Rijksarchief in Holland, Inventarisreeks nr. VIII; 's-Gravenhage, 1976). Alle leenmannen van de graven van Holland en zij, die van hen dit recht verkregen hadden, mochten op hun beurt weer lenen uitgeven; dat werd op grote schaal gedaan en zo heeft de heer Kort niet minder dan 182 leenheren, die zelf lenen uitgaven en dus een leenkamer hadden, kunnen achterhalen. Wilden zij hun rechten daarop behouden, dan was het zaak dat ook zij een registratie bijhielden, die soms nog in de huisarchieven berust, maar vaak ook in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag gekomen is. Steeds heeft de heer Kort opgegeven of er repertoria op deze lenen gepubliceerd zijn. Nu wordt daaraan sinds enkele tientallen jaren hard gewerkt vooral door en op instigatie van de heer C. Hoek te Rotterdam. Hij heeft een goed systeem ontworpen, waarbij de lenen zelf zo nauwkeurig mogelijk beschreven worden met alle belendingen en andere geografische bijzonderheden, waarna dan in chronologische volgorde de diverse beleningen volgen, niet alleen die bij verandering van leenmannen maar ook bij die van de leenheer, als geen heergewaad betaald behoefde te worden (met ledige hand). De repertoria verschijnen in Ons Voorgeslacht. Maandblad van de Zuidhollandse vereniging voor genealogie. H.P.H.J.
A. Verkooren (†), Inventaire des chartes cartulaires des duchés de Brabant et de Limbourg et des Pays d'Outre-Meuse, IIIe partie, Chartes originales et cartulaires, III, 1404-1415 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, offset, 419 blz. en 12 buitentekstplaten). Van de charters en de cartularia die op het Algemeen Rijksarchief te Brussel bewaard worden als afkomstig uit het archief van de hertogen van Brabant, werd de inventarisatie bezorgd door A. Verkooren. Tijdens zijn leven werden alleen de regesten van de eigenlijke oorkonden tot 1383 gepubliceerd in acht volumes. De analyses die hij had opgesteld van de akten van vóór 1383 die slechts bewaard waren in afschrift in de Brabantse cartularia, werden door de diensten van het rijksarchief in 1961-1962 in twee volumes in offsetdruk uitgegeven. Een derde deel van het werk van Verkooren heeft betrekking op de periode na 1383 en geeft in chronologische volgorde door elkaar de analyses zowel van eigenlijke oorkonden als van afschriften in de hertogelijke registers. Hiervan verschenen reeds, ook posthuum, twee delen die de jaren 1383-1404 beslaan. A. Graffart en R. Laurent, assistenten bij het Algemeen Rijksarchief, verzorgden nu de publicatie van een derde deel van deze analyses van Verkooren voor de periode 1404-1415. Zij lieten ze voorafgaan door een korte inleiding en stelden ook het alfabetisch register der eigennamen samen. Tevens voegden zij de analyses van een aantal oorkonden die verworven of ontdekt werden na de inventarisatie van Verkooren op de aangewezen chronologische plaats in. R.V.U.
Joan Derk van der Capellen tot den Pol, de bekende patriot was een telg uit een oud Gelders geslacht, dat zich op het eind van de veertiende eeuw vestigde op het huis Rijsselt en het huis de Dam in het kerspel Warnsvelt. De familie in zijn diverse takken heeft verschillende belangrijke personen opgeleverd en het is dan ook geen wonder dat al in 1429 een Johannes de Capella het diploma van licentiaat in de rechten van de universiteit van Pavia ontving. Dit diploma is het eerste nummer in A.P. van Schilfgaarde, Inventaris der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||
archieven van de familie van der Capellen (Gelderse inventarissen-Reeks VI; Arnhem, 1974). Bij deze inventarisatie zijn verschillende takken der familie bij elkaar genomen; doordat verschillende leden belangrijke ambten vervuld hebben, bevat het veel interessante stukken, vooral uit de achttiende eeuw. Het archief van Joan Derk zelf bevindt zich overigens grotendeels op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, dat dit in 1889 op een veiling in Arnhem verworven heeft. H.P.H.J.
Ook het Rijksarchief Utrecht is nu met een inventarisreeks begonnen waarvan ons de eerste zes delen werden toegezonden. G.C.M. van Dijck, Balije van Utrecht der Johanniterorde (I, Utrecht, 1975) is qua inventaris voortreffelijk met uitstekende regesten en lijsten van de diverse waardigheidsbekleders, maar de rijkdom van het archief is me nogal tegengevallen. Naar men weet zijn de bezittingen van deze orde na de reformatie gebruikt voor seculiere prebenden aan protestantse geëligeerden, maar de daarmee belaste rentmeesters hebben geen zorg gedragen voor archiefvorming. C. Dekker, Heerlijkheid Harmelen c.a. 1585-1964 (II, Utrecht, 1975) ontwart goed de ingewikkelde verhoudingen die hier heersten door diverse leenverhoudingen, maar bevat overigens weinig opzienbarende stukken, hoogstens wat materiaal over het bestuur der heerlijkheid. T.M. Lisman-Schaap, Jachtgerecht in de provincie Utrecht (III, Utrecht, 1975) is een herinventaris van een archiefje, dat indertijd al door Fruin in zijn grote catalogus van de collegiën die voor 1811 rechterlijke functies uitgeoefend hebben, was beschreven. Het jachtgerecht bestond van 1680-1702 en van 1749-1795 en moest zich vooral bezig houden met kwesties voortvloeiend uit de vraag wie er tot de jacht bevoegd was: alleen gekwalificeerden of iedere bezitter van een heerlijkheid? Er zijn daarvan enige sententieboeken en gerechtsrollen bewaard gebleven. C. Dekker, Inventaris van de archieven van de hervormde gemeenten Bunnik en Vechten 1626-1966, Odijk 1626-1965 en Werkhoven 1636-1952 (IV, Utrecht, 1975) noemt de drie beschreven archieven vrij goed bewaard. Het protestantisme vond in deze drie plaatsen maar langzamerhand aanhangers; wel waren er omstreeks 1600 al drie predikanten, maar pas omstreeks 1625 waren er voldoende lidmaten om de normale bestuursorganen te vormen. Erg rijk leken me de archieven overigens niet. C.J. van Hasselt-von Ronnen, Familie van Westrenen 1549-1883 (V, Utrecht, 1975) zag haar verwachting dat ordening van dit archief wat meer licht zou werpen op dit Utrechtse regentengeslacht beschaamd. Dit juristengeslacht bewaarde alleen maar stukken met rechtsgeldige kracht zoals testamenten en eigendomsbewijzen. Wel is er bij hun papieren een archiefje van de heerlijkheid Driebergen, die de familie in 1803 aankocht. W. van Bruggen, Inventaris van archivalia afkomstig van de tiendkommissies (VI, Utrecht, 1975) is misschien wel het interessantste van de zes delen. Bij de Tiendwet van 1907 werden namelijk alle tienden afgeschaft. Dit had natuurlijk al bij de Bataafse Revolutie moeten gebeuren, maar in artikel 1 van de staatsregeling van 1798 had men de ‘tienden, uit het leenstelsel afkomstig’ vervallen verklaard. Aangezien tienden natuurlijk niets met leenrecht te maken hebben, bleven ze rustig voortbestaan. In 1907 was men bereid de tiendheffers een behoorlijke schadeloosstelling te geven; daarvoor werden tiendcommissies ingesteld waaraan de rechthebbenden hun documenten en bewijsstukken moesten toesturen. Van het archief van deze commissies is nog heel wat verloren gegaan, maar in deze inventaris hebben we toch een lijst van 260 dossiers, zeer overzichtelijk en alfabetisch samengesteld, die onderzoekers in staat stelt een kaart te tekenen van de oude tiendrechten, al zal die niet volledig zijn. H.P.H.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Veel gemeenten in de provincie Nederlands-Limburg hebben in de loop van hun bestaan wel van zeer veel gebieden deel uitgemaakt. Zo ook Tegelen bij Venlo. Van 1330 tot het eind van de achttiende eeuw behoorde de heerlijkheid tot het hertogdom Gulik, door de vrede van Campo Formio van 1797 werd het gebied ingelijfd bij Frankrijk en in 1817 kwam het bij Nederland na harde onderhandelingen met Pruisen dat in Tegelen een toegang had willen hebben tot de Maas. Van 1830-1839 stond de plaats onder België. W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Tegelen 1601-ca. 1929 (Dienst Inspectie der Archieven in Limburg; Maastricht, 1974) heeft het materiaal op overzichtelijke wijze geordend. Al of niet vanwege de vele bestuurswisselingen is er praktisch niets over van vóór 1800, slechts 17 nummers, waarbij men wel moet bedenken dat de retro-acta van de burgerlijke stand en het archief van de schepenbank zich bevinden op het Rijksarchief te Maastricht. H.P.H.J.
W. van Mulken, Inventaris van de archieven van de rooms-katholieke parochie van de H. Agnes te Bunde 1603-ca. 1970 (Bunde, 1975, 127 blz.) maakt sterk de indruk samengesteld en uitgegeven te zijn op persoonlijk initiatief van de pastoor. Als dit zo is, dan is dat een initiatief dat van harte moet worden toegejuicht, te meer daar de inventaris geheel volgens de richtlijnen van de Handleiding van Muller e.a. is samengesteld, door een archivaris die zijn sporen bij het inventariseren al ruimschoots verdiend heeft. De stukken bevinden zich op de pastorie. H.P.H.J.
E. Lejour, Inventaire des archives de la famille Van den Branden de Reeth (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1976, offset, 96 blz.). Het geslacht Van den Branden behoorde in de zeventiende eeuw tot de ambtsadel en was sinds 1692 eigenaar van de heerlijkheid Reet (Prov. Antwerpen). Het niet zo uitgebreide familiearchief bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel bestrijkt de periode vanaf het einde der dertiende eeuw tot het begin van deze eeuw. Onder de gebruikelijke familiepapieren zijn er nogal wat die voor de culturele geschiedenis niet zonder belang zijn. Ook genealogen en heraldici komen er duchtig aan hun trekken. Onder de aanverwante geslachten hebben de Veyder uit het Rijnland en de Ryckel belangwekkende dossiers nagelaten. Ook de archieven van de heerlijkheid Reet zijn vrij omvangrijk. Het fonds bevat zeer belangwekkende documenten over zeer onverwachte onderwerpen zoals staten van de Luxemburgse lenen in 1692 en 1624, een huishoudboek van het begin der negentiende eeuw, een notitieboek over het Arenbergregiment dragonders, een lijst van Bergense goudsmeden uit de achttiende eeuw, etc. R.V.U.
Op het eind van de zestiende eeuw publiceerde Balthasar Bekker zijn Betoverde Wereld, waarin hij afrekende met het geloof aan kometen, heksen, duivels en spoken maar in 1736 meende ds. Beckeringh in het Groningse Garmerwolde nog een geval van tovenarij te bespeuren in zijn gemeente. Na enige aandrang wist hij de weduwe Jantien Claassens tot de verklaring te brengen, dat haar zoon en kleindochter zich hadden bezig gehouden met tovenarij en goddeloosheden. Blijkens de kerkeraadsprotocollen was dit een cause célèbre en veertig jaar later rommelde de kwestie nog na. Ik ontleen deze bijzonderheid aan Y. Botke en A. de Groot, De archieven van de hervormde gemeenten te Garmerwolde, Thesinge, Wetsinge-Sauwerd en de Stichting ‘Jesaja 46 vers 4’ te Winsum (Rijksarchief in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Groningen, Gebundelde inventarissen, II; Groningen, 1974, 164 blz.). De vier inventarissen zijn glashelder ingedeeld en blijkens de inleidingen bevatten de stukken niet alleen materiaal voor de kerkelijke, maar tevens ook voor de sociale geschiedenis. De tekst uit Jesaja in de titel luidt ‘Ik blijf U dragen tot in uw ouderdom, tot ge grijs zijt blijf ik U torsen’ en doelt op een club die van 1948-1961 tevergeefs een bejaardenhuis poogde te bouwen. Deze heeft een heel mager archiefje van zeven nummers nagelaten, bij lange na niet het interessantste van wat hier geïnventariseerd is. H.P.H.J.
C. van de Wiel, ‘De onbekende ‘Codices Helmontii’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 514-530: Petrus Josephus van Helmont (Brussel 1745-Mechelen 1828) was van 1768 tot 1783 secretaris van aartsbisschop J.H. de Franckenberg en van 1803 tot 1827 secretaris van het Sint-Romboutskapittel. Zijn hele leven lang wijdde hij zich ook aan onderzoek naar de geschiedenis van het bisdom en het kapittel. Zijn onuitgegeven handschriften, waarvan een lijst wordt meegedeeld, worden krachtens zijn testament op het aartsbisschoppelijk archief bewaard. Twee ervan bevatten afschriften die onder meer van belang zijn voor de toepassing van het Concilie van Trente in de Nederlanden, voor de geschiedenis van de universiteit te Leuven, voor de kerkgeschiedenis der Nederlanden tijdens de late achttiende en het begin der negentiende eeuw. R.V.U.
F. Keverling Buisman, Inventaris van de archieven van het Huis te Westervelde en van de oudste tak van het geslacht Tonckens (Rijksarchief in Drenthe, Assen, 1974) bevat de familiepapieren van een Noord-Drents geslacht, dat onder de Republiek nogal actief is geweest in het provinciaal bestuur. Het huis Westerveld bij Norg, dat onlangs gerestaureerd is, had de familie Tonckens in de achttiende eeuw verworven door huwelijk in de familie Lunsingh, die hun uitgebreide grondbezit in de streek weer ontleenden aan het geslacht Knasse. Ik vermoed dat de stukken vooral voor genealogisch onderzoek van belang zullen zijn. H.P.H.J.
X. Duquenne, Inventaire du fonds Depestre de Seneffe (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1976, offset, 39 blz.). Het rijksarchief te Mons bevat een verzameling van ca. 4000 brieven afkomstig van het kasteel van Seneffe en aangelegd door de kasteelheren Julien en Joseph Depestre. Julien Depestre († Brussel 1774) was een der leidende zakenlui en financiers van de Oostenrijkse Nederlanden. Hij was gehuwd met Isabella Cogels, dochter van een bekend Antwerps bankier en tresorier van de Oostendse Compagnie. Zijn zoon Joseph († 1823) vestigde zich te Parijs waar hij zich als geldschieter en grondspeculant deed opmerken. De verzameling loopt over de jaren 1751 tot 1797 en getuigt van een grote verscheidenheid van onderwerpen, waarin zich de meest diverse personnages uit Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden, van prinsen en ministers tot tuinlui en loodgieters, manifesteren. Uiteraard neemt de handel en het bankwezen er een grote plaats in, maar ook de mijnbouw in de streek van Saint-Vaast en Houdeng. Ook voor de kunsthistoricus valt er heel wat te rapen; laat staan voor de speurder naar mentaliteitsgeschiedenis. Van elke brief wordt de schrijver, de datum en het onderwerp, dit laatste zeer summier, aangegeven. Een tafel van eigennamen vergemakkelijkt de raadpleging. R.V.U. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||
A.M.C. Zon, Inventaris van het archief van de familie De Jonge van Zwijnsbergen ca. 1760-1960 (Rijksarchief in Noord-Brabant, Inventarisreeks nr. XVI; 's-Hertogenbosch, 1976) vertoont de zo vaak voorkomende mengvorm tussen een familiearchief en een huisarchief. In 1820 kocht M.B.F. de Jonge het kasteeltje Zwijnsbergen te Helvoirt en vele retroacta betreffende dit huis zijn zo in zijn archief terecht gekomen. Zijn vader F.A. de Jonge was afkomstig uit het bekende Zierikzeese geslacht, maar had zich in Brabant gevestigd en was daar ook getrouwd. Hij was lid van de vergadering der notabelen, die op 29 maart 1814 te Amsterdam de grondwet aannam en kreeg daarvoor een reisvergunning in optima forma van zijn zoon, die toen burgemeester van Helvoirt was. Overigens hebben de leden van het geslacht een weinig getourmenteerd leven gehad. Ze zaten rustig op hun kasteeltje en hielden zich bezig met genealogie en het Langstraats Leesgezelschap, waarvan het archief slechts twee nummers bevat. H.P.H.J.
J.A. ten Cate, Inventaris der bestuursarchieven van de departementen Bataafs Brabant, van de Dommel, Hollands Brabant en van de Monden van de Rijn, alsmede van het arrondissement Breda van het departement der twee Nethen 1795-1814 (Rijksarchief Noord-Brabant, Inventarisreeks nr. XIV; 's-Hertogenbosch, 1975) heeft een onmogelijk lange titel, maar dat is de schuld van de vele bestuurlijke herindelingen in de Bataafse en Franse tijd. In zijn dikke proefschrift heeft Mommers in 1953 de gegevens uit de hier geïnventariseerde stukken al gebruikt. De grote lijnen kwamen daarin onvoldoende tot uitdrukking en dat is geen wonder als men in deze inventaris het warnet van instanties ziet die de archieven hebben nagelaten. De archieven van het departement van de Monden van de Rijn berusten te Parijs, maar het Brabants Rijksarchief beschikt over microfilms daarvan die echter met de aanwezige apparaten niet gelezen kunnen worden. H.P.H.J.
Met ingang van 1 januari 1879 werd de tot dan toe zelfstandige gemeente Strucht opgeheven en gevoegd bij Schin op Geul. W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Strucht 1800-1878 (Dienst Inspectie der Archieven in Limburg; Maastricht, 1975) heeft de stukken, die voorheen bijna geheel verloren gingen in de inventaris van de archieven van Schin op Geul, nu afzonderlijk beschreven op de degelijke wijze, die we van hem gewend zijn. H.P.H.J.
E.H. Korvezee, Inventarissen van de archieven van de particuliere verzamelingen: Becx, van Cooth, van Engelen van Strijen, Hultman, van der Fosse en van den Bogaerde, De Oude Schouwe, Santfoort, erfsecretarie Maasland (Rijksarchief in Noord-Brabant, Inventarisreeks nr XV; 's-Hertogenbosch, 1975) beschrijft stukken die door het rijksarchief ten geschenke zijn ontvangen. Het betreft een paar magere familiearchieven (Becx en van Cooth) een heerlijkheidsarchiefje (de hoeve de Oude Schouw onder Berkel) en zelfs aantekeningen uit de registers van de Raad van Brabant door een rechter van omstreeks 1800 (van Engelen van Strijen). Het interessantst zijn misschien nog wel een stel statistische gegevens over Noord Brabant in de eerste helft van de negentiende eeuw, waarvan ik de waarde op grond van de inventaris niet beoordelen kan. H.P.H.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||
H.J.M. Mijland, Inventaris van het archief van Taminiau's Conservenfabrieken N.V. 1898-1958 (Gelderse Inventarissen-Reeks nr. X; Arnhem, 1975) betreft een heel ander soort archief dan ik gewoonlijk op deze bladzijden mag aankondigen. De samensteller kwam ook voor verschillende moeilijkheden te staan, zo moest hij een lijst opnemen van gebruikte termen, die niet voorkwamen in de ‘Nederlandse Archiefterminologie’. Wie overigens een dergelijk bedrijfsarchief eens niet voor een gedenkboek wil gebruiken kan hier veel van zijn gading vinden. Ik lees bovendien nergens dat raadpleging van de stukken aan restricties gebonden is. Interessant is dat de zogenaamde ‘Oude Zes’ een groep van acht Nederlandse jamfabrikanten al voor 1914 onderling overleg voerden en dat lijkt me een kleverige kwestie, want men maakt dan gauw prijsafspraken. Het archief is overigens niet compleet, ondermeer omdat de geallieerde troepen in 1944 bij de verdediging van het fabriekscomplex een deel van de papieren als borstwering hebben gebruikt. H.P.H.J.
A. Uyttebrouck, ‘Inventaire des papiers André Puttemans. Les cours “clandestins” organisés après la fermeture de l'Université libre de Bruxelles (1942-1943)’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 531-544. Op 25 november 1941 sloot de Vrije Universiteit van Brussel haar deuren, aldus protesterend tegen de inmengingen van de Duitse bezettingsautoriteiten. Een van de middelen waarop de studenten werden geholpen om hun studies toch verder te zetten was het inrichten van publieke leergangen onder de auspiciën der stad Brussel. De spil van de onderneming was André Puttemans (1904-1961). Zijn nagelaten papieren, nu bewaard in de archieven van de universiteit (ULB), worden hier geïnventariseerd. R.V.U.
In vergelijking met bijvoorbeeld Engeland verschijnen er in Nederland weinig biografiën van vooraanstaande politici. Mogelijk komt dat ook omdat men hier minder zorg draagt voor zijn eigen familiepapieren. Nu de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief ons verrast met inventarissen van een drietal CHU-politici uit het recente verleden, zou dit best een aanleiding mogen zijn voor een geïnteresseerd historicus om eens een poging tot een biografie te wagen, die zeer verhelderend zou kunnen zijn voor de politieke en parlementaire geschiedenis. De stukken kunnen uiteraard alleen maar met toestemming van de familie geraadpleegd worden, maar voor serieus historisch onderzoek zal dit geen bezwaar zijn. A.M. Tempelaars, Inventaris van de papieren van prof. jhr. mr. B.C. de Savornin Lohman en van enige van zijn familieleden (Den Haag, 1975) gaat over de fractieleider in de eerste kamer van 1929-1946, die van 1923-1940 een dagboek blijkt te hebben bijgehouden. W.I.A. Roessingh, Inventaris van het archief van mr. dr. H.H.A. van Gyblad Oosterhoff en van enige van zijn familieleden (Den Haag, 1975) betreft de voorman van ‘Nationaal Herstel’, die ook al in november 1918 samen met Gerretson tegen Troelstra's revolutiepoging geageerd had. Hij heeft zijn archief zeer consciëntieus bijgehouden en waarschijnlijk alle ingaande en uitgaande brieven bewaard. Het interessantst is misschien wel de derde G.H. de Kinkelder, Inventaris van de papieren van Hendrik Willem Tilanus (1884-1886) en van enige van zijn familieleden (Den Haag, 1975). De nummers 162-169 bevattende briefwisseling, nota's en aantekeningen betreffende kabinetsformaties 1946-1961 zijn voor een contemporain historicus vast de moeite waard. H.P.H.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In maart 1976 verscheen het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland verschenen in de jaren 1969-1971, samengesteld door J. Brokten Broek ('s-Gravenhage: M. Nijhoff, 1976, xv + 571 blz., f 62,40). Opnieuw is nauwgezet gestreefd naar een zo groot mogelijke volledigheid en in het gebruik kan beoordeeld worden in hoeverre dit gelukt is. Met het verschijnen van dit deel is de achterstand in de bewerking en publicatie opnieuw iets ingelopen. Deze zal nog dit jaar voor een groot gedeelte weggewerkt worden met de publicatie van het deel over de periode 1972-1974. Dit zal dan het laatste deel zijn dat de ‘oogst’ van drie jaar bevat, want in de bewerking zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd, waarvan de belangrijkste wel is dat het Repertorium voortaan de historische productie van één jaar zal bevatten. Zo zijn de publicaties, verschenen in 1975, voor het grootste gedeelte verzameld en de verwachting is dat dit eerste ‘jaardeel’ in het najaar van 1977, of het begin van 1978 zal verschijnen. Vervolgens zal toegewerkt worden naar de produktie van een lopende bibliografie: na afloop van een jaar zal de ‘oogst’ nog in het daaropvolgend jaar in het Repertorium gepubliceerd worden. Naast de gebruikelijke indices zullen de jaardelen ook een volledige tijdschriftenlijst en een lijst van eenmalig geraadpleegde werken bevatten. Ter afsluiting van de periode 1940-1974 is nog een apart deel gepland, dat een overzicht zal bevatten van alle tijdschriften en miscellanea welke in deze jaren geraadpleegd zijn benevens een cumulatie van alle indices van auteurs-, persoons- en aardrijkskundige namen. Tot slot nog een opmerking over de publicatie der delen. Vanaf het deel 1966-1968 verschijnt het Repertorium als een uitgave van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, zij het buiten de vaste series; de delen zijn verkrijgbaar bij Martinus Nijhoff, Lange Voorhout 9-11, Den Haag. Ook de oudere delen van het Repertorium, vanaf het deel 1941, zijn nog verkrijgbaar. Th.S.H.B.
Marja Keyser, Dirk Philips 1504-1568. A Catalogue of his Printed Works in the University Library of Amsterdam (Nieuwkoop: B. de Graaf, 1975, 168 blz., f 70. -). Deze publicatie is, zoals prof. De la Fontaine Verwey in een voorwoord opmerkt, de eerste vrucht van de catalogisering der vroege doperse drukken die zich in het bezit van de Bibliotheek der Vereenigde Doopsgezinde Gemeente bevonden (sinds 1968 in bruikleen overgedragen aan de UB van Amsterdam). Een bibliografie van de werken van Dirk Philips werd in 1964 reeds gegeven door J. ten Doornkaat Koolman in zijn boek over deze medewerker van Menno Simons. Slechts drie van de door hem genoemde uitgaven (in Amerika verschenen vertalingen) bleken te Amsterdam niet aanwezig te zijn. In totaal 61 drukken zijn in deze catalogus beschreven, terwijl bijna alle titelpagina's fotografisch gereproduceerd zijn. Dirk Philips, geboren in 1504 te Leeuwarden, is pas betrekkelijk laat als schrijver opgetreden. De oudste druk van een zijner werken is van 1556 (nr 16), vermoedelijk van een Emdense pers. Van eerder datum zijn alleen enkele brieven overgeleverd. De samenstelster heeft een nog onbekend Nederlands fragment van Dirks Tweede Banboek ontdekt, waarvan de volledige tekst alleen in Franse vertaling bewaard is. Het bevond zich in een uitgave van een geschrift van Menno Simons uit 1587. Indices van titels, personen, drukkers en uitgevers zijn toegevoegd. Dr S.L. Verheus heeft een inleiding geschreven over de betekenis van Dirk Philips als theoloog. Het fraai verzorgde werk is een aanwinst voor de studie der Anabaptistica, in het bijzonder op het gebied der bibliografie. Het boek is geheel in het Engels geredigeerd, zodat ook hier een in ander verband geuite boutade van dr Verheus op zijn plaats is: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Prediking in de landstaal was eenmaal één der aspecten van de Reformatie. Nevertheless, congratulations!’ (Algemeen Doopsgezind Weekblad, 13 december 1975). A.F.M.
De centrale bibliotheek van het Koninklijk Instituut voor de Tropen gaat een beschrijvende bibliografie uitgeven van de in haar collectie aanwezige literatuur die van belang is voor de bestudering van de sociale- en economische geschiedenis van Indonesië (± 1800- ± 1940). De bibliografie zal in afleveringen gepubliceerd worden. Thans is het eerste deel verschenen: Gerard J. Telkamp, Bouwstoffen voor de sociaal-economische geschiedenis van Indonesië van ca 1800 tot 1940; een beschrijvende bibliografie (Amsterdam: Koninklijk Instituut voor de Tropen, 1977, 89 blz.). In dit deel zijn de artikelen gedepouilleerd die verschenen zijn in Koloniale Studiën (1916-1941) en het Koloniaal Tijdschrift (1912-1941). G.N.V.D.P.
G.A. Lindeboom en A.A.G. Ham, A Classified Bibliography of the History of Dutch Medicine 1900-1974 (Den Haag: M. Nijhoff, 1975, xxv + 663 blz., 13 blz. foto's, f 104. -). Deze bibliografie, die 5512 titels bevat, is opgezet met het doel om alles, wat over de geschiedenis van de Nederlandse geneeskunde is geschreven in de periode 1900-1974, bijeen te brengen. In dit werk kan men onder meer de titels van publicaties van bekende Nederlandse medici-historici aantreffen, zoals M.A. van Andel, C.E. Daniels, E.C. van Leersum en J.G. de Lint, om enkelen te noemen. Daarnaast bevat het ook de titels van buitenlandse auteurs, die over Nederlandse geneeskunde hebben geschreven, voornamelijk Amerikanen en Duitsers. Tevens wilden de auteurs al het werk van de Nederlandse medici-historici vermelden, ook als dat handelde over historische onderwerpen buiten de grenzen. Omdat dit werk bedoeld is voor internationaal gebruik zijn de Nederlandse titels voorzien van een korte Engelse beschrijving. Ofschoon de systematische bibliografie niet bedoeld is als een ‘dictionnaire raisonné’ heeft Prof. Lindeboom menige cryptische titel toegelicht om de ingang tot het onderwerp te vergemakkelijken. De bijeengebrachte titels zijn ondergebracht in twee en twintig hoofdstukken, die weer op onderwerpen zijn onderverdeeld. Twee indices, een op auteurs, een op historische personen, zijn aan het werk toegevoegd. Een omvangrijk werk, de eerste bibliografie op dit gebied, die zo uitvoerig is samengesteld. Professor Lindeboom heeft door jarenlang verzamelen van materiaal, dankzij zijn grote kennis en belezenheid, dit werk tot stand gebracht. Het zal ongetwijfeld in een behoefte voorzien. A.M.L.E.
Er is een Supplement verschenen op de nuttige Select Bibliography of South African History, C.F.J. Muller, e.a., ed. (Pretoria, 1966). Dit Supplement (Pretoria, 1974) brengt de noodzakelijke correcties, opgave van herdrukken en over het hoofd geziene, respectievelijk in de periode 1965-1973 nieuw verschenen werken; totaal worden een 1800 titels aan de oorspronkelijke 2500 toegevoegd. Opvallend mag heten dat nog geen 50 van de nieuwe titels op de periode van de Hollandse tijd betrekking hebben - minder dan het aantal dat de Anglo-Boerenoorlog oplevert. G.J.S. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ALGEMEEN
In zijn ‘Beroep of bezit als criterium voor de sociale doorsnede; een aanzet tot uniformisering van reconstructiemethoden’ levert J. de Belder een nieuwe bijdrage in het debat over de problemen rond het opstellen van een sociale stratificatie van de bevolking in het verleden. Hij besluit zijn artikel in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II, iii (oktober 1976) als volgt ‘Het is onze vaste overtuiging dat door een zekere planning van het onderzoek meer fundamenteel werk zal kunnen geleverd worden en minder onmiddellijk zal moeten herschreven worden’. P.D.'t.H.
H.F. Reynvaen, Niet altijd somer. Geschiedenis van het geslacht Reynvaen (Assen: Van Gorcum, 1975, xiii + 224 blz., f 68. -) bedrijft pure genealogie en komt als zodanig dus nauwelijks in aanmerking voor bespreking in dit tijdschrift. Maar nu het boek aan de redactie is toegezonden, willen we het toch in een paar woorden aankondigen, omdat deze familiegeschiedenis een zo typische illustratie geeft van de gang der Nederlandse geschiedenis, weerspiegeld in de hogere burger-klasse. De eerste Reynvaen is in 1586 uit Oudenaarde geëmigreerd naar Middelburg. Gedurende twee eeuwen is het geslacht vooral in Zeeland gevestigd geweest en was daar in de achttiende eeuw betrokken bij de Commerciecompagnie die zich bezig hield met slavenhandel. Omstreeks 1800 trokken enkele leden naar Amsterdam en in de negentiende eeuw kwamen enkele takken zelfs in Duitsland en Amerika terecht. Het boek is met aanstekelijk enthousiasme geschreven en werkelijk schitterend uitgevoerd en geïllustreerd. Het is natuurlijk allereerst een mooi bezit voor de familie Reynvaen zelf, maar ook anderen kunnen hun historische instincten daardoor laten stimuleren. H.P.H.J.
Charles de Clercq, Rolduc, son abbaye - ses religieux - son séminaire (1661-1860) (Kerkrade: Internationaal Centrum Rolduc, 1975, viii, 312 + 160 blz., geïll., f 60. -) behandelt twee eeuwen uit de geschiedenis van de abdij der Augustijner koorheren vanaf de definitieve inlijving van Rolduc bij de Spaanse Nederlanden. In de tijd van betrekkelijke rust die toen volgde kregen vooral de vernieuwing van het onderwijs in de theologie en de herbezinning op de spiritualiteit de aandacht. Dat daarbij rigoristische denkbeelden de boventoon gingen voeren, blijkt uit de opmerkelijke reeks cursussen en theses die bewaard zijn gebleven van het onderwijs op Rolduc tot aan de sluiting van de abdij in 1796. Na het bewind van de Fransen heeft het instituut korte tijd onderdak geboden aan het klein-seminarie van het bisdom Luik, voordat het in 1843 overging aan het apostolisch vicariaat Roermond. De laatste docent uit de Luikse periode, waarin het onderwijs opnieuw een traditionalistisch karakter had gehad, legde in 1860 zijn taak neer. C.J.A.G.
Algemeen, regionaal
De vaste rubriek ‘Van Rendierjager tot Ontginner. Nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drenthe (XXI)’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976) 145-186, bevat de bijdragen: D. Stapert, ‘De vuistbijl van Anderen (gem. Anloo) en natuurlijke oppervlakteveranderingen bij vuursteen’ (145-167); O.H. Harsema, ‘Enkele onvoltooide stenen werktuigen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de Standvoetbekercultuur in Drenthe’ (169-178) en O.H. Harsema, ‘Kroniek van vondsten en opgravingen in Drenthe in 1974’ (179-186). Th.S.H.B.
W.G. Heeres, ‘700 jaar Amsterdam en West-Friesland’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLII (1975) 7-19 is wel erg populair gehouden maar bevat enkele aardige bijzonderheden. De vervoersmogelijkheden met trekschuiten tussen Amsterdam en West-Friesland waren in de zeventiende en achttiende eeuw niet slecht en de auteur betoogt dat als men de reistijd in aanmerking neemt trekschuiten, gemeten aan het gemiddelde dagloon, niet duurder waren dan bijvoorbeeld de trein thans. Interessant lijkt mij ook, dat een kenner van West-Frieslands verleden als Heeres niet aarzelt om de aantallen (weerbare?) mannen, die staan in het document bij Van Mieris, Charterboek, II, 606-608, voor demografische doeleinden te gebruiken. Op grond daarvan schat hij West-Frieslands bevolking in 1338 op ± 19.000 zielen. H.P.H.J.
Naar aanleiding van het Europese jaar van het Bouwkundig Erfgoed hield de stad Brugge een Tentoonstelling op en om de bouwwerf. Bij wijze van inleiding vindt men in de Catalogus daarvan (Brugge: Museum voor Volkskunde, 1975, 215 blz.) verschillende studiën over de ambachten van het bouwvak, hun bewaarde archieven en gildehuizen, en over in het verleden gebruikte bouwmaterialen. J.A.V.H.
Het is bedroevend vast te stellen dat het historisch niveau van bepaalde ‘gidsen’ van zelfs grote steden vaak beneden het normaal wetenschappelijk peil ligt. Dit kan geenszins gezegd worden van de uitgave Gent. Een stad van alle tijden verzorgd door de auteurs Patricia Carson en Gaby Danhieux (Gent: E. Story-Scientia, 1972, vi + 157 blz.). Naast het fotomateriaal is vooral de uitgebreide commentaar te prijzen; vele gegevens worden verstrekt, onder meer over de oorsprong van Gent, over de middeleeuwse kern, over ‘de troebele tijden en de sombere dagen’ tijdens de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw, over de ‘herleving’ van Gent in de negentiende eeuw. Alleen het vooraan afgedrukte stadsplan lijkt voor een aanzienlijke verbetering vatbaar. M.B.
In juni 1287 verdeelde hertog Jan I van Brabant het land van Breda tussen Gerard van Wezenmale, die de stad Breda en de leengoederen die ertoe behoorden ontving en Raso van Gavere-Liedekerke, die de rest kreeg. Dit is de oorsprong geworden van respectievelijk de Baronie van Breda en het Markiezaat van Bergen-op-Zoom. Maar in dit gebied met zijn vele moeren en heidevelden zijn in de volgende eeuwen nog herhaaldelijk grenskwesties gerezen. W.A. van Ham, ‘Breda contra Bergen-op-Zoom: Vijf eeuwen strijd om de grenzen’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXVII (1974) 151-185 en XXVIII (1975) 95-134 doet daar gedetailleerd verslag van. De studie is niet gemakkelijk te lezen voor iemand die niet iedere aardkluit en moddersloot van het betrokken gebied kent, al geven de bijgevoegde schetskaartjes vaak wat hulp. Het onderwerp is overigens belangrijk, alleen al omdat men daaruit kan ervaren, dat de ongeregelde verhoudingen wel voortdurend tot processen aanleiding moesten geven. H.P.H.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||
H.A. van Vessem, ‘De Latijnse School in Hoorn’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLIII (1976) 51-76 moet in een te kort bestek een geschiedenis beschrijven van de stedelijke school, die al in 1359 bestond. Hij heeft daarvoor grondig archiefonderzoek verricht, maar het is jammer, dat hij zijn resultaten niet in wat groter verband heeft kunnen plaatsen. Het artikel is nogal anecdotisch en mede daardoor vlot leesbaar; gelukkig heeft hij zich niet laten verleiden tot denigrerende spot over de pedagogische pogingen onzer voorouders; integendeel, hij toont aan dat er hard gewerkt moet zijn onder doorgaans behoorlijk deskundige leraren. H.P.H.J.
Th.P.H. Wortel, ‘Het huis aan de sluis: de geschiedenis van het Koning Willemshuis’, Alkmaars Jaarboekje, X (1974) 35-66 lijkt blijkens de titel uitsluitend van lokaal belang en is dat misschien ook wel, maar ik wil het even signaleren, omdat daarin op uitnemende wijze gebruik wordt gemaakt van Hollandse landsheerlijke rekeningen en van registers uit de Leen- en Registerkamer der graven van Holland. Zo weet de schrijver aan te tonen, dat het Alkmaarse huis, waarin volgens een onbetrouwbare overlevering Rooms-koning Willem II gewoond zou hebben, inderdaad een grafelijk huis is geweest maar gediend heeft als een soort kantoor en pakhuis voor de rentmeester van Kennemerland en West-Friesland in de jaren 1343-1346. De schrijver heeft een goed begrip van de landsheerlijke bescheiden, ik wil hem er slechts op wijzen dat de rentmeester in Kennemerland geen lijfrenten inde, maar juist geld bijeenbracht om die in Brussel te kunnen betalen en dat Aleid van Poelgeest, zoals Van Foreest heeft aangetoond, niet als felle Kabeljauwse meer beschouwd mag worden. H.P.H.J.
K. Brouwer, ‘Over de historische geografie van Orvelte’, Nieuwe Drentse Volksalmanak XCIII (1976) 58-79, is een bewerking van een artikel uit Te keur voor Keuning, erebundel aangeboden aan Prof. Dr. H.J. Keuning bij zijn afscheid als hoogleraar in de economische en sociale aardrijkskunde te Groningen (Groningen, 1974), waarin de struktuur van de nederzetting en de percelering van de essen in Orvelte, uitgaande van de situatie in het begin van de negentiende eeuw, nader belicht worden. Th.S.H.B. | |||||||||||||||||||||||||||||
MiddeleeuwenP.E. Weber, ‘Medieval Netherlandic Manuscripts in greater Philadelphia Libraries’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 459-513 beschrijft naar uitzicht en inhoud in detail enkele religieuze handschriften. R.V.U.
G. Dogaer, ‘Margareta van York, bibliofiele’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 99-111 brengt een lijst van de gekende handschriften uit het bezit van de hertogin. Zij hebben vrijwel allen een religieuze inhoud en slaan een pover figuur tegenover de ruime belangstelling, onder meer voor het opkomende humanisme, van haar echtgenoot. J.A.V.H. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
W. Blockmans, ‘Le régime représentatif en Flandre dans le cadre européen au bas Moyen Age avec un Projet d'application des Ordinateurs’, Album Elemér Mályusz (1976) 213-245. Steunend op zijn rijke kennis van de Vlaamse standen-vertegenwoordiging heeft de auteur getracht het eigene ervan tegenover de overige Europese Statenvergaderingen te doen uitkomen. Met talrijke en langdurige samenkomsten rangschikken de Vlaamse Staten zich in de categorie der standenvergaderingen van sterk verstedelijkte gewesten, die ook over economische onderwerpen vergaderden en die niet ontstaan zijn op vorstelijk initiatief. Met een macht van cijfers maakt de auteur verder de evolutie van de Vlaamse Staten en van de participerende standen duidelijk. Hij pleit tevens voor een goed begrepen ‘sociale’ geschiedenis van de standenvergaderingen en wil hiertoe de individuele dossiers van de Statenafgevaardigden met computerprogramma's bewerken. R.V.U.
F. Doeleman behandelt in zijn artikel ‘Zeggenschap op de Honte’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLIII (1975) 23-44 de vraag aan wie in de middeleeuwen het gezag over de Westerschelde toekwam. Hij bouwt daarbij voort op onderzoekingen van Meyers en Bindoff. Hij bestudeert de rechtsbevoegdheid van heren wier gebied grenst aan een stroom waarover een ander het stroomregaal uitoefent en maakt aannemelijk dat het gezag van de graaf van Vlaanderen inderdaad niet verder heeft gereikt dan even buiten de kust van Zeeuws-Vlaanderen. Het stroomregaal over de (oude) Honte werd daardoor niet aangetast. Wie het gezag over de Westerschelde van Valkenisse af uitoefende, was nooit een strijdpunt tussen Vlaanderen en Zeeland, maar wel tussen Zeeland en Brabant. J.K.
F.L. Ganshof met medewerking van F. Godding-Ganshof en A. de Smet, Le Polyptyque de l'abbaye de St. Bertin (844-859). Edition critique et commentée (Mémoires de l'Académie des Inscriptions et Belles-Lettres XLV; Parijs, 1975, in - 4, xii + 145 blz.) is vooral belangrijk om zijn commentaar want in 1950 hadden Gijseling en Koch nog een goede editie van het document gegeven in hun Diplomata Belgica. Het verschijnen van deze uitgave heeft aanleiding gegeven tot het schrijven van een kort doch stimulerend artikel door L. Genicot, ‘Sur le domaine de St. Bertin à l'époque carolingienne’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXXI (1976) 69-78. Hij laat Ganshofs observaties de revue passeren en geeft hier en daar een nadere precisering of soms wel een eigen verklaring. Uit de tekst van de polyptiek blijkt dat de abdij eerst onlangs haar grondbezit opnieuw georganiseerd had met het duidelijke doel overal tweeledige domeinen in te richten. Dat blijkt uit het feit dat er geen hoeven verdeeld waren, dat er geen zonder bewerker was en dat de hoeven alle van ongeveer gelijke grootte waren. Uit verschillende aanwijzingen blijkt dat de abdij bezig was haar grondheerlijkheid uit te breiden over de ‘vrije’ boeren die nog in bezit van allodia waren. Dat zou ook de reden zijn van het bestaan van verschillende kleine domeintjes binnen het ressort van één villa. De houders daarvan waren slechts servitium schuldig, mogelijk waren zij caballarii, die tot bodediensten verplicht waren en hun aanwezigheid maakt aannemelijk dat er een intermediaire zone bestaan heeft tussen de tenure en het leen in. Uit alles blijkt hoeveel verschillen, ondanks de principiële overeenkomst, bestonden tussen de verhoudingen te Sint-Bertijns en die bijvoorbeeld bij Saint-Germain-des-Prés en hoe het nauwkeurig lezen van de historische bronnen een heilzame afschuw kan wekken van het maken van grote generalisaties. H.P.H.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
P. Godding, ‘L'inquisitio en Brabant au XIIIe siècle’, Droit Privé et Institutions régionales. Etudes historiques offertes à Jean Yver (Rouen, 1976) 305-319. De inquisitio of waerheide is een procedure van Karolingische oorsprong ingezet door de publieke machten om betwiste rechten te laten vaststellen door het onder ede ondervragen van bevoegde getuigen. Voor de studie ervan in de dertiende eeuw is men haast uitsluitend aangewezen op de sporen ervan in de kerkelijke archieven, daar ook geestelijke instellingen ervan gebruik konden maken. De inquisitio geschiedt normaal in opdracht van de hertog door zijn plaatselijke officieren en vóór 1249 zelfs vaak in tegenwoordigheid van de vorst zelf op de plaats van het geschil. Daar bij de procedure niet zelden geschoolde juristen werden ingezet als onderzoekers, slopen in het verloop wel eens Romeinse juridische trekken in. Deze gedocumenteerde studie, die onder meer vergezeld is van een lijst van 27 in de bronnen teruggevonden ‘inquisities’, situeert de procedure bovendien in de ruimere contexst van de juridische structuren van het hertogdom Brabant. R.V.U.
A. de Meyer, ‘Eine Adfilierungsurkunde vom Jahre 1370. Beiträge zur Geschichte der kölnischen Augustinerprovinz’, Scientia Augustiniana. Festschrift A. Zumkeller (Würzburg, 1975) 553-564. In 1370 verzamelde te Wesel het kapittel van de Duitse Augustijnerprovincie waartoe ook zeven Belgische en drie Nederlandse kloosters behoorden. Jan van Aalst, die te Gent geprofest was geworden, werd er voor de derde maal tot provinciaal verkozen. Hij geeft tijdens die kapittelvergadering een affiliatiebrief, in de tekst uitgegeven, aan ridder Dirk van Bijlandt en aan Rutger van den Boetzelaer en echtgenote Elizabeth. Rutger was heer van Boetzelaar, Hernen en Oudenborg en een invloedrijk man in het graafschap Kleef. In bijlage is een pauselijke brief uitgegeven waarbij Jan van Aalst tot titelvoerend bisschop van Linda wordt benoemd op 28 januari 1372. R.V.U.
Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 188-262 en 613-643 publiceerde onder de titel ‘Bijdragen tot de bronnen en de studie van het geestesleven in de Nederlanden’ een eerste reeks studies over ‘Het intellectuele leven in de Windesheimse kloosters in België (15de-18de eeuw)’: Voor elk klooster worden achtereenvolgens behandeld: de algemene literatuur erover, de bibliotheek en het scriptorium (met de bewaarde catalogi, de nog bestaande handschriften, de lijst der kopiisten, verluchters en boekbinders, de bewaarde incunabelen), de bekende auteurs met hun werken, de bestaande scholen en de opleiding der kloosterlingen. Elk klooster wordt behandeld door een gespecialiseerd auteur. Het geheel stond onder leiding van prof. W. Lourdaux en is gegroeid uit de ‘Werkgroep voor de studie van het geestesleven in de middeleeuwen’, die door hem te Leuven werd opgericht. R.V.U.
Richard Vaughan, wiens imponerende reeks studies over de Bourgondische vorsten van Filips de Stoute tot Karel de Stoute in deel XC van dit tijdschrift door Jansen en Jongkees uitvoerig besproken is, publiceerde sindsdien een samenvattend werkje voor een algemeen publiek, thans in Nederlandse vertaling verschenen (R. Vaughan, De Bourgondiërs (Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1976, 248 blz.). Het is helaas een vrij levenloos boek, overladen met namen en feiten, zonder diepgang en ouderwets in de overmatige belangstelling voor staatsinrichting en militaire ondernemingen. De thematische opzet versterkt de con- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gestie en heeft tot allerlei herhalingen geleid. Zelfs de hoeden van Karel de Stoute komen tweemaal (87 en 183) aan de orde! De vertaling is onhandig respectievelijk slecht (één voorbeeld: 90, ‘onder Filips de Goede kwamen gouverneurs... nogal op ongeregelde wijze voor’), soms misleidend (16: ‘landelijke opstand’ inplaats van opstand op het platteland) en niet bijster deskundig (bijvoorbeeld ‘leenmansgelden’ inplaats van rentelenen - 70 -, ‘slotvoogdijschappen’ - passim - in plaats van kasselrijen; prins van Vianen in plaats van Viana - 74 - lijkt een drukfout). De schrijfwijze van plaatsnamen is een warboel: Elch (Othée), maar Termonde en Nivelles; Rijssel en Broekburg, maar Térouanne en Douai, etc. Moraal: wie het boek wil lezen, neme de Engelse editie ter hand (Valois Burgundy, Londen: Allen Lane, 1975). J.K.
St. P. Pistano, ‘Henry IV and the Vier Leden: Conflict in Anglo-Flemish Relations 1402-1403’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LIV (1976) 458-473. Ondanks de officiële wapenstilstand tussen Engeland en Vlaanderen, teisterden Engelse kapers vanaf maart 1402 de Vlaamse handelaars en vissers. Onderhandelingen van de Vier Leden, speciaal van Brugge, daarover met de Engelse koning hadden weinig resultaat zodat Filips de Stoute als vergelding de Engelse goederen in Vlaanderen liet in beslag nemen. R.V.U.
G. Denhaene beschrijft en commentarieert ‘Les collections de Philippe de Clèves, le goût pour le nu et la Renaissance aux Pays-Bas’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLV (1975) 309-342 op basis van onder meer een inventaris, opgemaakt in het kasteel van Filips van Kleef, te Wijnendale bij Torhout, in 1528. De auteur wijst vooral op de meer Italiaanse gerichtheid bij Van Kleef en wijt dit vooral aan zijn benoeming tot gouverneur van Genua in 1499. Een vergelijking met de collectie van de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk wijst op een Bourgondisch-gerichte belangstelling van deze laatste. M.B. | |||||||||||||||||||||||||||||
Middeleeuwen, regionaalIn zijn boek uit 1936 had J. de Sturler reeds gewezen op de rol van Mechelen in de handel tussen de Nederlanden en Engeland in de middeleeuwen. Zijn ‘Analecta Anglo-Mechliniensia. Données et interprétations nouvelles concernant la place de Malines dans l'entrecours anglo-néerlandais au moyen âge’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 13-20 geven daarop, aan de hand van later archiefonderzoek van de auteur en van jongere Engelse en Nederlandse literatuur een nuttige aanvulling. J.A.V.H.
Aan ‘De vroegste geschiedenis van Brugge’, Handelingen Société Emulation Brugge, CXII (1975) 5-59, 171-204 wijdt J. Noterdaeme een reeks bijdragen. In de eerste plaats wordt aandacht besteed aan de oudste parochies, de St.-Salvator en O.L. Vrouw, beide oorspronkelijk landelijke hulpkerkjes, op bevreemdend korte afstand van elkaar gelegen in een nog weinig bewoond gebied omdat zij behoorden bij twee verschillende domeinen, en het patronaatsrecht aan twee verschillende eigenaars behoorde. De St.-Salvator werd onbetwistbaar de oudste parochiekerk in de jonge stad; de O.L. Vrouw werd dit kort na 1054, toen het verleggen van de loop van de Reie haar binnen de stad bracht. De parochiegeschiedenis komt verder te pas om te betogen dat de grafelijke burcht op het voormalige domein | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Sijsele werd opgetrokken. Voorts bespreekt de auteur het probleem van de marktpleinen. Hij identificeert de primitieve markt met het huidige Simon Stevinplein. Toen zij te klein werd, werd de huidige (Grote) Markt in gebruik genomen. Tenslotte werd reeds vóór 1269 een vee- en paardenmarkt op het Zand gehouden. Het opstel wordt vervolgd. J.A.V.H.
‘Een Brugse strafbedevaart naar St. Jacob te Compostella (1294)’, Handelingen Société Emulation Brugge, CXII (1975) 359-368, een vroeg voorbeeld daarvan in die stad, wordt besproken door D. van den Auweele, die ook de tekst van de veroordeling door Gwijde van Dampierre meedeelt. Zij werd uitgesproken wegens schending van kerkelijk asiel en wegvoering van de vluchteling uit het rechtsgebied van de heerlijkheid van St. Donaas. J.A.V.H.
In 1303 traden de Mechelse ambachten in opstand tegen hertog Jan II van Brabant, die drie jaar tevoren de heerlijkheid van de bisschop van Luik had verworven. Het oproer werd spoedig gedempt en kostte de stad een zware boete. Op de afwikkeling van die episode heeft de publikatie van 24 ‘Onuitgegeven oorkonden van Hertog Jan II (1294-1312) van Brabant in verband met de Mechelse opstand’ betrekking, die P. de Ridder bezorgde in de Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXVIII (1974) 71-92. J.A.V.H.
In zijn Kroniek verhaalt Froissart dat Reinald II van Gelre Sofia, dochter van Floris Berthout, heer van Mechelen huwde omdat diens rijkdom, verworven door handel op de Levant, hem toeliet zijn verpande goederen vrij te kopen. Jean Baerten betoogt dat ‘De handelsactiviteiten van Floris Berthout van Mechelen (1310-1331) een mythe’ zijn: Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 21-29, en wijst op meer andere punten Froissarts voorstelling van zaken terecht. J.A.V.H.
In zijn bekende opstel over de ‘Vorming van het Graafschap Holland’ heeft Gosses vrij veel aandacht besteed aan de verschillende heren en kerken, die in de elfde en twaalfde eeuw rechten bezaten in het land van Heusden, maar zelfs hij constateerde met opluchting ‘Het spel van intrige dat ruim een halve eeuw lang om de heerlijkheid Heusden gespeeld is, gaat ons niet aan’. Die periode wordt nu juist wél behandeld in een uitermate geleerd opstel van P. Avonds en H. Brokken, ‘Heusden tussen Brabant en Holland (1317-1357). Analyse van een grensconflict’, Varia Historica Brabantica, IV (1975) 1-95. Naar men weet hield de autonome heer van Heusden in de dertiende eeuw zijn land als leen van de graaf van Kleef, maar het zo strategisch en voor de rivierhandel zo gunstig gelegen gebied was van nog veel meer belang voor de hertog van Brabant en de graaf van Holland. Al in de dertiende eeuw deden beiden pogingen daar invloed te krijgen, waarbij ze gebruik konden maken van de dubieuze toestanden die de diverse leenrechtelijke verplichtingen met zich mee konden brengen. Zo moet de burcht van Heusden, die allodiaal bezit was van de heren van Heusden, al in 1279 door hen in leen zijn opgedragen aan de hertog van Brabant. Holland was al eerder begonnen met een waterstaatkundig akkoord in 1273, dat natuurlijk van groot belang was na de inrichting van de Grote Waard. Het werd hoe langer hoe ingewikkelder; op een bepaald moment was Jan III achterleenman van zichzelf. In 1334 leek Brabant de strijd om Heusden gewonnen te hebben, maar de situatie veranderde met één klap, toen Johanna en Wenceslas in 1357 Heusden aan Willem V afstonden uit dank voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zijn bemiddeling in de Brabantse successieoorlog. Deze samenvatting doet allerminst recht aan het geleerde betoog, waarin veel gebruik wordt gemaakt van ongedrukt materiaal, met name uit het Remissorium Philippi, de bekende inventaris van de charters van de leenkamer van Holland uit de tijd van Philips de Goede. H.P.H.J.
W.H. Lenselink, ‘Een derde Hollands burggraafschap? Het kastelein- en schout-schap van Geertruidenberg’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXVIII (1975) 39-55 is een supplement op de Studies over het burggraafschap die hij samen met Monna als afzonderlijk boek heeft gepubliceerd. Daarin bewezen zij dat de burggraven van Zeeland en Leiden eigenlijk niet als burggraven van het klassieke, Vlaamse type konden gelden. Enklaar had in 1951 beweerd dat dit wel het geval was met die van Geertruidenberg. Op zich wekte dit al bevreemding, omdat de functionaris daar voor het eerst in 1323 vermeld werd, een wel erg late datum, omdat toen de baljuwsorganisatie volledig ontwikkeld was. Lenselink toont in dit artikel overtuigend aan, dat in Geertruidenberg geen burggraaf met een juridisch ressort werkzaam was, dat hier slechts sprake was van een cumulatie van de ambten van slotbewaarder en van schout. In 1323 immers kreeg Willem van Duvenvoorde het schoutambt voor het leven maar het kasteel, dat overigens nog gebouwd moest worden, in erfelijk leen. Dit lijkt me inderdaad voldoende bewijs dat de twee ambten in wezen niets met elkaar te maken hadden. H.P.H.J.
In ‘Een Duitse koningsoorkonde voor Drenthe in 1398’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976) 8-20, geeft C.A. van Kalveen de tekst van een tot dusverre niet gepubliceerde oorkonde van 24 februari 1398 (bekend in een afschrift van ca. 1500), waarin Rooms koning Wenzel van Luxemburg verklaart, dat hij het landsheerlijk gezag over Coevorden en Drenthe herstelt, als onderdeel van het landsheerlijk gezag over het gehele Sticht Utrecht, aan welk gezag de Drenten moeten gehoorzamen. Hij plaatst deze acte in het historisch verband, met name met betrekking tot de Landfriede-politiek van Wenzel en het streven van de Utrechtse bisschop Frederik van Blankenheim om zijn gezag in Drenthe te herstellen en het geüsurpeerde gezag dat de familie Van Coevorden sinds 1339 in Drenthe uitoefende - en dat door de ingezetenen vrijwillig was aanvaard - te breken. Th.S.H.B.
F. Keverling Buisman gaat in ‘De bijeenkomsten van de Etstoel 1399-1412 in verband met het landrecht van 1412’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976) 21-37, na of de data en de plaatsen van de lottingen, gehouden in de periode 1399-1412 overeenstemmen met de bepalingen in het landrecht van 1412 (waarin het ongeschreven gewoonterecht vastgelegd werd). Van een aantal gevallen, waarin van dit gewoonterecht werd afgeweken, gaat hij de oorzaken daarvan na. Th.S.H.B.
Twee ‘Belangrijke keerpunten voor wevers, weefnijverheid en economie te Mechelen in 1436 en 1458’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 31-68 worden door R. Trouvé behandeld. Het eerste zag de terugkeer van wevers in de stadsraad, waar zij in 1380 uit waren gesloten geweest wegens het gemene zaak maken met de opstand van de Vlaamse steden; die gunst werd hun verleend in ruil voor hun geleidelijke steun aan Filips de Goede's tocht naar Kales. De achtergrond van die gebeurtenissen te | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Mechelen was de steun die de wevers aan de nieuw ingeslagen weg van de tegen het Engelse laken gerichte protectie verleenden. Veel baat schijnen zij daar niet bij te hebben gevonden. De opening van verschillende andere ambachten gedurende de volgende jaren wordt door de auteur aan een verbeterde conjunctuur toegeschreven, de toelating in 1458 van de lichte draperie aan de behoefte om het sortiment te diversifiëren. J.A.V.H.
R. Degryse handelt over ‘Brugge en de organisatie van het loodswezen van het Zwin op het einde van de 15de eeuw’, Handelingen Société Emulation Brugge, CXII (1975) 61-130. De voortschrijdende verzanding van het Zwin gaf vanaf 1449 aanleiding tot reglementering van het loodswezen door de Leden van Vlaanderen, en tot het aanstellen van loodsen door Brugge. Een uitvoerig reglement, in bijlage meegedeeld, reorganiseerde het bedrijf van regeringswege in 1484. Vanaf 1487 gaf de stad ook premies aan loodsen die koopvaardijschepen in het Zwin binnenbrachten; zij zou daar de hele zestiende eeuw mee doorgaan. Sinds 1456-57 werd de veiligheid van het vaarwater door een aangepaste bebakening verhoogd. De loodsen bewoonden de kustdorpen tussen Oostende en Sluis. Voor de 98 schepen die van september 1486 tot eind augustus 1488 door hen werden binnengebracht worden hun namen, die van schippers en schip, de herkomst en de (hoofd-)lading van het vaartuig afgedrukt. J.A.V.H. | |||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe geschiedenisH.P. Fölting, De landsadvocaten en raadpensionarissen der Staten van Holland en West-Friesland, 1480-1795. De heer Fölting, verbonden aan de Hoge Raad van Adel in Den Haag, heeft in de Jaarboeken 1973, 1974 en 1975 van het Centraal Bureau voor Genealogie de genealogische gegevens van de landsadvocaten en raadpensionarissen der Staten van Holland en West-Friesland gegeven. Hij heeft daarmee een nuttig werk verricht voor de beoefening der vaderlandse geschiedenis. Wie bij zijn studie op een landsadvocaat stuit treft het bijzonder ongelukkig wanneer het over Barthout van Assendelft of Jan Brouwensz gaat. Beiden worden in A.J. van der Aa, Biografisch Woordenboek der Nederlanden, noch in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek genoemd. Laatstgenoemd biografisch woordenboek vermeldt trouwens geen enkele landsadvocaat, terwijl de raadpensionarissen Isaac Hoornbeek en Jacob Gilles ook ontbreken. Van der Aa geeft behalve de reeds genoemde landsadvocaten de raadpensionaris P. Buijs niet. De heer Fölting nu geeft hen allen en verstrekt daarbij nog een groot aantal feiten, niet allen even belangrijk, maar toch, wanneer men gedwongen is er naar te gaan zoeken is het aangenaam dat men thans een mogelijkheid heeft deze vlug te kunnen vinden. Bovendien is het zeer juist gezien dat niet alleen de jaartallen worden genoemd maar ook de exacte data, zodat men precies kan nagaan in welke functie de betrokken persoon een bepaalde gebeurtenis beleefde. Deze zomer (1976) heeft de heer Fölting de gegevens verzameld in een handzaam boekje, dat hij in eigen beheer heeft uitgegeven. Het is te bestellen door het storten van f 40. - op postgiro 2114711 ten name van H.P. Fölting te 's-Gravenhage. W.A.V.R. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Theodore G.Th. Pigeaud en H.J. de Graaf, Islamic States in Java, 1500-1700 (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde, LXX; Den Haag: M. Nijhoff, 1976, 213 blz., f 40. -). De eerstgenoemde auteur heeft korte samenvattingen in het Engels gemaakt van de acht belangrijkste werken van de tweede. De Nederlandse lezer zal natuurlijk naar de originelen blijven grijpen, maar hij zal zijn voordeel kunnen doen met de hier opgenomen uitvoerige bibliografie (107-124) en de nog veel uitvoeriger namenindex, met noten, op de originelen (125-213). Nuttig werk, maar ik blijf van mening dat wie zich serieus bezighoudt met de geschiedenis van Zuid- en Zuidoost-Azië in de zeventiende en achttiende eeuw, onze taal moet leren, gezien de rijkdom van onze archieven. W.Ph.C.
De orde van de Trinitariërs was in de twaalfde eeuw gesticht teneinde de christen slaven vrij te kopen. De werking van haar kloosters werd aangevuld door broederschappen van vrome leken. Van ‘De confrerieën van de Trinitariers in West-Vlaanderen’, Biekorf, LXXV (1975) 353-378 die door L. van Acker worden behandeld, gaan de oudste sporen terug tot 1526, met name te Diksmuide. Er werden er talrijke gesticht in de jaren 1640-1650. Zij vielen ten offer aan de wetgeving op de broederschappen van Jozef II, al rekten sommige hun bestaan, klaarblijkelijk onder afwijking van hun oorspronkelijke opzet, tot in onze eeuw. Hun bestaan valt in niet minder dan 27 steden en dorpen vast te stellen. J.A.V.H.
Onder de titel ‘Der Aufstand der Niederlande: Bürgerliche Revolution oder Elitenkonflikt’? publiceerde Heinz Schilling een interessant opstel in de bundel 200 Jahre amerikanische Revolution und Revolutionsforschung, uitgegeven door Hans-Ulrich Wehler (Göttingen, 1976) 177-231. Schilling betoogt hierin, dat de Nederlandse opstand niet als een burgerlijke revolutie te beschouwen is, niet als een verzet van de opkomende burgerij tegen de traditionele elite, maar als een conflict binnen de elite, dat zich tot op de benedenste lagen van de maatschappij voortplantte. Deze studie getuigt van belezenheid en intelligentie. Helaas kondigt de schrijver al in het begin aan, dat hij de politieke theorieën, de legitimatie van de opstand en ook de kerkhistorische kant buiten beschouwing zal laten. Hoe begrijpelijk een dergelijke beperking in het algemeen ook is vooral het verwaarlozen van de kerkelijke problematiek leidt tot vertekeningen. Zo vermeldt de schrijver van de brieven uit het Bos van Segovia alleen de staatsrechtelijke paragrafen en reduceert hij het verzet van het Compromis tegen de inquisitie tot een politiek machtsconflict tussen oude en nieuwe instanties (noot 120). Vooral degenen die menen dat in de Nederlandse opstand de politieke conflicten de kerkelijke overheersten en bepaalden, zullen in dit artikel veel van hun gading vinden. J.J.W.
In een voordracht voor de Royal Historical Society trachtte Geoffrey Parker antwoord te geven op de moeilijke vraag ‘Why did the Dutch Revolt last Eighty Years?’, Transactions Royal Historical Society, fifth series, XXVI (1976) 53-72. Uiteraard waren het vele en zeer uiteenliggende factoren, die ter sprake moesten worden gebracht. Het komt mij voor dat Parker knap werk heeft geleverd. Hij brengt in zijn korte bestek zeker alle voorname oorzaken ter sprake en weet daarbij ook nog hun samenhang duidelijk te maken. W.Ph.C. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschrift voor Geschiedenis, LXXXIX (1976) aflevering 3, is een themanummer gewijd aan ‘Pacificatie en polarisatie in de Nederlandse Opstand’. In haar inleiding laat de speciale redactie (M. Baelde, H. Soly en J.J. Woltjer) een kritisch geluid horen over de tot nu toe gebruikelijke bestudering van de Opstand, die voor veel verschijnselen tot geen bevredigende verklaringen zou hebben geleid. Aangezien de meeste bijdragen in deze bundel juist in het teken van deze traditionele aanpak staan, brengt dat de redactie ertoe ‘op gevaar af van ondankbaar te lijken’ de waarde van de door haarzelf bijeengebrachte artikelen te relativeren (297-298). Aanstonds dient overigens erkend te worden dat de meeste auteurs weliswaar een werkstuk van voldoende wetenschappelijke niveau leveren, maar dat zij weinig nieuws te brengen hebben. J.J. Woltjer schrijft over ‘De Vrede-makers’ (299-321) een instructief verhaal waarin hij op bekwame wijze de verschillende motieven analyseert die bij diverse groepen leefden en die leidden tot de Gentse vrede van 1576. W.P. Blockmans en P. van Peteghem dissen vervolgens een moeilijk verteerbaar tussengerecht op, ‘De Pacificatie van Gent als uiting van kontinuïteit in de politieke opvattingen van de standenvertegenwoordiging’ (322-334). De kritische lezer zal waarschijnlijk meer geïnteresseerd zijn in een poging van de schrijvers iets te doen aan het door hen gesignaleerde tekort aan aandacht voor ‘de sociale status en de wisselingsprocessen in de Nederlandse statenvergaderingen’ (334 n. 86). In een tweede bijdrage, van P. van Peteghem afzonderlijk, gaat deze in op de vraag ‘Vlaanderen in 1576: revolutionair of reactionair?’ (335-357). Het verrichte archiefonderzoek maakt dit tot een van de oorspronkelijkste artikelen in de bundel, en een dat door de gedetailleerde kennis omtrent de lokale en regionale Vlaamse situatie de lectuur zeker waard is. In een drietal stukken komt de ontwikkeling van het protestantisme aan de orde. W. Nijenhuis beschrijft ‘Varianten binnen het Nederlandse Calvinisme in de zestiende eeuw’ (358-372) en legt de nadruk (misschien wat teveel nadruk?) op de onderlinge verdraagzaamheid tussen verschillende stromingen binnen het Calvinisme. Alistair Duke en Rosemary L. Jones leveren onder de titel ‘Towards a Reformed Polity in Holland, 1572-1578’ (373-393) een bijdrage aan het debat over de protestantisering. Zij laten het niet bij de constatering dat daarbij de lokale kerkeraadsarchieven te weinig benut zijn, maar doen ook een interessante en geslaagde poging in die leemte te voorzien. M. Backhouse beziet de lokale situatie nader in zijn ‘Peiling naar de sociale status van de Kortrijkse hervormden (1566-1585)’ (394-412). J.A. van Dorsten maakt onder de titel ‘Temporis filia veritas: wetenschap en religievrede’ enkele opmerkingen over de verhouding tussen humanisme en tolerantie (413-419). H. de Schepper heeft als onderwerp ‘De mentale rekonversie van de zuidnederlandse hoge adel na de Pacificatie van Gent’ (420-428) en bewijst dat geleerde voetnoten een stuk handboekenkennis nog niet tot iets nieuws maken. Tenslotte voegt Geoffrey Parker een opstel toe aan zijn groeiende oeuvre over de Nederlandse Opstand: ‘The Dutch Revolt and the Polarization of International Politics’ (429-443) handelt over de plaats van de opstandige gewesten in de Europese politiek. H.V.D.H.
Met zijn kort opstel, getiteld ‘Het oordeel van tijdgenoten en historici over Alva's bestuur in de Nederlanden’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LIV (1976) 474 heeft G. Janssens een weinig diepgaande bijdrage geleverd. In het spoor van de betreurde en overigens eminente historicus M. Dierickx s.j., heeft de auteur - alhoewel hij hier en daar een nuancering aanbrengt - weinig of geen nieuws gebracht over Alva. De neiging om de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tyran-veldheer meer positief dan negatief te beoordelen lijkt historisch geenszins verantwoord. M.B.
In de eerste jaren na de Pacificatie van Gent, in de tijd van Matthias, Anjou en Leicester, waren de bestuursverhoudingen bijzonder verward. Deze verwarring weerspiegelt zich in de archieven van de centrale regeringsinstellingen van die jaren: veel is verloren gegaan, veel is terecht gekomen in andere archieven zoals die van de Staten-Generaal. Wat over is berust gedeeltelijk in Brussel en gedeeltelijk in Den Haag. In 1926 publiceerde R. Bijlsma daarom zijn beschrijving van De regeeringsarchieven der geunieerde en nader geunieerde Nederlandsche provinciën, 1576 september-1588 mei, waarin hij het Haagse materiaal beschreef. Bij de herinventarisatie van het archief van de Staten-Generaal is nog ander materiaal te voorschijn gekomen, dat nu door C.H. van Marle is verwerkt in een nieuwe inventaris. Er aan toegevoegd zijn twee fragmenten uit archieven van de centrale regering te Brussel uit 1535-1558 en uit 1567-1574. Ook deze stukken vormen dus een aanvulling op het veel omvangrijker materiaal uit die periode dat in Brussel bewaard wordt. Het geheel is in 1976 door het Algemeen Rijksarchief te Den Haag gepubliceerd onder de titel De regeringsarchieven van de geunieerde en van de nader-geunieerde Nederlandse provinciën (1576 september-1588 mei). Het archief van de Audience van Maria van Hongarije en van Emmanuel Philibert van Savoye (1535-1538). Verzameling stukken afkomstig van de Spaans-Nederlandse regering te Brussel (1567-1574) (Den Haag: Algemeen Rijksarchief, 1976) door R. Bijlsma †, herzien door C.H. van Marle. Een goede index bevordert de toegankelijkheid. J.J.W.
L. Verbeek, ‘Franciscus Zypaeus’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 545-604. Franciscus van den Zype of Zypaeus (Mechelen 1580-Antwerpen 1650) was een der bekendste juristen en canonisten van zijn tijd, zeker in de Zuidelijke Nederlanden. Overtuigd ultramontaan, tracht hij niettemin de Zuidnederlandse rechtsgeplogenheden veilig te stellen in zijn werken, die voor de kenner van de instellingen der Zuidelijke Nederlanden en voor het begrip van de konflikten tussen Kerk en Staat in de achttiende eeuw onmisbaar zijn. Na een bibliografie over de man en zijn geschriften, volgt een catalogus van de van hem verschenen werken. Zij worden uitvoerig beschreven en hun vindplaatsen worden telkens aangegeven. Van elk wordt ook de titelpagina gereproduceerd. R.V.U.
‘Um Neerlandês em São Paulo. Gerhart Bettinck wonende in West Indien bij St. Vincento in een stedtgen genamt St. Paulo’, Revista de Historia, LI (São Paulo, 1975) 765-776 is het onderwerp van een bijdrage van Jacyntho José Lins Brandão. Bettinck kwam uit Doesburg, vestigde zich in 1600 in São Paulo, deed er aan prospectie van delfstoffen, en werd er de stamvader van een aanzienlijk geslacht. J.A.V.H.
L. Elaut wijdde een beschouwing aan de geboren Amsterdammer (1601-1671), sinds 1633 hoogleraar te Leuven, Vopiscus Fortunatus Plempius en de ontwikkeling van de Nederlandse ontleedkundige vaktaal (Mededelingen Koninklijke Academie van Wetenschappen in België, Klasse der wetenschappen, XXXVIII, nr. 5; Brussel, 1976, 35 blz.). Vopiscus' | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
terminologie is ten dele archaisch, maar anderzijds bleven een aantal van door hem ingevoerde benamingen tot heden toe in gebruik. Met zijn gebruik van de volkstaal was hij Frankrijk en Engeland voor. J.A.V.H.
Aan de Gentse Universiteit is de laatste jaren nogal wat onderzoek verricht dat in gezinsreconstructies uitmondde. Voeg daarbij een aantal genealogische studies en u heeft het basismateriaal voor een artikel waarin de auteur tot lang niet voor de hand liggende conclusies komt en oude vooronderstellingen ernstig doet wankelen. In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, V (1976) is het gepubliceerd: Chr. Vandenbroeke, ‘Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon. Vlaanderen en Brabant, 17de-19de eeuw’. P.D.'tH.
A.E.C. Simoni, ‘The Mockers Mocked: the Brussels Play of Saint Ignatius, 1610, and its Dutch Counter Attack’, Archief- en bilbiotheekwezen in België, XLVII (1976) 644-649. Het opvoeren van Latijnse toneelstukken was een der pedagogische methodes der jezuïetencolleges. In hun in 1604 gesticht Brussels college werd in aanwezigheid van de aartshertogen Albrecht en Isabella een dergelijk toneelspel ter verheerlijking van St.-Ignatius van Loyola en ter misprijzing van Luther en andere ketters opgevoerd. Een franstalige samenvatting, gedrukt door de Brusselse drukker Velpius, is bewaard in het British Museum. Het was tot nu toe onbekend. Hetzelfde jaar verscheen een zogenaamde vertaling in het Nederlands, maar voorzien van marginale commentaren tegen de Katholieke kerk en de jezuïetenorde. Onmiddellijk werd door F. Coster s.j. een wederlegging daartegen gepubliceerd. R.V.U.
In een ‘Schets van Abraham Costerus' leven en werken’ vraagt G.J. Jaspers aandacht voor een gereformeerd predikant, geboortig uit Antwerpen, en jarenlang werkzaam in het Brabantse. Deze studie, opgenomen in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVII (1976) 31-61, gaat na enkele biografische gegevens in op een drietal werken van deze strijdbare theoloog: zijn Historie der Joden (Rotterdam, 1608), zijn Verdediginghe der H. Schriftuere (ibidem, 1614) en een Parallelismus waarin hij de doperse en de gereformeerde bijbelvertaling vergelijkt. Als kenner van de bijbeltaal maakte Costerus nog kans te worden aangewezen tot medewerker aan de Statenvertaling; hij stierf te Bergen op Zoom in 1620. In kwalijke zin bleef hij bekend door zijn vaak herdrukte boek over de Joden, dat wilde verhinderen dat er hier te lande een synagoge zou worden gebouwd. Aan de hand van boeken van Antonius Margaritha uit 1530 en van Buxtorf uit 1603 beschreef Costerus Joodse geloofspraktijken en levensgewoonten, met eigen gegevens zijn compilatie aanvullend en populariserend tot het eerste anti-Joodse volksboek van gereformeerden huize. O.J.D.J.
Jean Hoyoux zet zijn onderzoekingen verder betreffende de kerkelijke instellingen van Luik in de Vaticaanse archieven. In een bijdrage getiteld ‘La collégiale Saint-Denis à Liège d'après les archives vaticanes’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLV (1975) 213-290 bespreekt de auteur vooral de visitaties van de nuntii Albergati en Carafa in 1613 en 1629 en publiceert daarbij de statuten van 1330, aangevuld in 1613; de publicatie van een reeks documenten betreffende de zeventiende eeuw volgt daarna, waarbij men | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onder meer aantreft een lijst van vragen voorgelegd door de nuntii aan het kapittel, de antwoorden daarop van de kanunniken van 1628 en een lijst van de kanunniken van 1656. In een volgende bijdrage bestudeert Hoyoux, ‘Le dossier de l'abbaye bénédictine de Saint-Laurent à Liège aux archives vaticanes’, ibidem, 371-448. Reeds in 1972 beschreef Hoyoux de visitatie van 1613 door Albergati; nu geeft hij toelichtingen op de visitatie van Carafa in 1627; uit dit laatste bezoek bleek dat het door Albergati uitgevaardigde reglement een dode letter was gebleven en dat de abt Oger de Loncin nu tot meer ‘hervormingsingesteldheid’ moet worden aangespoord. De auteur vond echter geen gegevens betreffende de effectieve toepassing van de ingreep van 1627 zodat hij geen definitieve besluiten kan trekken. M.B.
Op welke wijze ‘Hugo de Groot als catecheet van Contraremonstrantse zijde ingepalmd’ is, beschrijft D. Nauta in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVII (1976) 16-30. Gedurende zijn voorarrest heeft De Groot in de herfst van 1618 voor zijn dochtertje Cornelia een berijmd Vraghe en antwoordt: over den Doop geschreven, dat zeer populair is geworden, vooral in Engeland, herhaaldelijk is vertaald en in ons land nog herdrukt in 1844. Een editie uit 1658 bevat verwijzingen naar bijbelplaatsen en naar de belijdenisgeschriften. Deze anonieme uitgave is bestemd geweest voor de remonstranten in Den Briel, en waarschijnlijk verzorgd door de contraremonstrantse predikant Cornelis Danckerts aldaar: Grotius had in deze kindercatechisatie bewust alle omstreden punten vermeden, en daardoor was het werkje ook voor contraremonstranten aanvaardbaar geworden. O.J.D.J.
Alan Roddie geeft in ‘Jacob, the Diver’, Mariner's Mirror, LXII (1976) 253-269 het interessante verhaal over de activiteiten van de Enkhuizenaar Jacob Jansz., die sedert 1620 tot 1634 geregeld in Engeland en Ierland wrakken lichtte of voorwerpen van waarde eruit haalde. Hij werd in 1620 aangeworven, toen een Nederlands schip, door Venetianen gehuurd, op de zuidkust van Ierland vergaan was. Venetië moest de bewapening van het schip vergoeden en poogde deze te bergen. Dit werd het begin van een reeks bergingen door Jacob Jansz. Slechts in 1624 was hij waarschijnlijk tijdelijk in Enkhuizen terug. Hij was ondermeer betrokken bij bergingen van de lading van twee VOC-schepen in 1626 bij Wight vergaan, van zilver uit een Vlissingse koopvaarder in 1619 bij de Lizard gezonken en van één van de prijzen van Piet Heyn's Zilvervloot, in een Ierse haven gezonken. Over de technieken door ‘Jacob the Diver’ toegepast kon de auteur geen gegevens vinden. J.R.B.
In ‘Untersuchungen zur bremischen Reederei in 17. Jahrhundert’, Bremisches Jahrbuch, LIII (1975) 91-142 stelt H. Müller aan de hand van een verscheidenheid van bronnen (registers van zeebrieven, havenboeken e.a.) vast, dat de eigen scheepvaart uit Bremen pas in het laatste kwart van de zeventiende eeuw begon te groeien. Dat was ondermeer te danken aan een veel geregelder vaart op Engeland en Schotland (na de Scheepvaartwetten) en ook aan flinke toename van de walvisvaart. Cijfers uit 1630 laten zien hoezeer toen nog het scheepvaartverkeer van de Beneden-Wezer op de Republiek - Amsterdam, Enkhuizen en Harlingen - georiënteerd was. Dit zwaartepunt bleef weliswaar, maar werd voortdurend van minder betekenis. Het valt op, dat waarschijnlijk maar weinig Nederlandse reders en schippers tijdens de Engelse en Franse oorlogen hun schepen onder de vlag van Bremen brachten. J.R.B. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In 1642 eindigde het octrooi van de Noordse Compagnie. De walvisvaart was daarna voor iedereen vrij en op gezag van Pieter de la Court heeft men aangenomen, dat die toen een geweldige omvang moet hebben genomen en wel vertien- of vervijftienvoudigd zou zijn. Hoewel er de laatste jaren enkele uitstekende studies over de Nederlandse walvisvaart verschenen zijn (van P. Dekker en C. de Jong) is de periode onmiddellijk na 1640 daarbij nauwelijks belicht. In deze lacune wordt voorzien door het artikel van J.R. Bruijn en C.A. Davids, ‘Jonas vrij. De Nederlandse walvisvaart, in het bijzonder de Amsterdamse, in de jaren 1640-1664’, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XXXVIII (1975) 141-178. Als bronnen hebben de auteurs ongeveer 700 bevrachtingscontracten uit Amsterdamse notarisprotocollen gebruikt. Zij maken aannemelijk dat zij daarmee ongeveer 50%, misschien wel meer, van alle uitgevoerde vaarten hebben leren kennen. Het is een helder en degelijk artikel geworden, voorzien van tabellen en grafieken, dat vooral de economische kant in patria belicht. Er zijn inderdaad drie of vier maal zoveel vaarten uitgevoerd als vóór 1642; veel bevrachters waren aanvankelijk tevens werkzaam als commandeurs en afkomstig uit de Zaanstreek. De auteurs veronderstellen dat die vroeger in dienst geweest waren van de Noordse Compagnie en nu zelf een gokje wilden wagen. Na de Tweede Engelse oorlog werd voor hen het financiële risico te groot. Een gespecialiseerd scheepstype werd nog niet gebruikt, de schippers waren alternerend ook in de gewone vrachtvaart werkzaam. H.P.H.J.
De brieven van Jan Swammerdam aan Melchisedec Thévenot zijn door G.A. Lindeboom met een Engelse vertaling uitgegeven bij Swets en Zeitlinger in Amsterdam onder de titel The Letters of Jan Swammerdam to Melchisedec Thévenot. With English Translation and a Biographical Sketch (Amsterdam: Swets en Zeitlinger, 1975, x + 190 blz., 12 blz. foto's, f 83,20). In de Universiteitsbibliotheek van Göttingen bevinden zich een veertigtal in het Nederlands geschreven brieven van Jan Swammerdam (1637-1680) aan de Fransman Thévenot (1620-1692), een rijke beschermheer van geleerden, die wetenschappelijk onderzoek verrichtten op het gebied van de natuurwetenschappen. Thévenot was een zeer bereisd man, met een grote belangstelling voor de geografie, cultuur en taal van het land en volk dat hij bezocht. De brieven van de bekende natuuronderzoeker Jan Swammerdam handelen hoofdzakelijk over biologische onderwerpen. Professor Lindeboom is ongetwijfeld door zijn bekendheid met het werk van Boerhaave, die Swammerdams Bijbel der Natuur na Swammerdams dood met een biografische introductie in het Latijn heeft uitgegeven, er toe gekomen om deze brieven als bron toegankelijk te maken voor een ieder, die in de geschiedenis van de biologie en de geneeskunde belang stelt. Sommige brieven zijn geïllustreerd. Een aantal van deze afbeeldingen zijn opgenomen in de Biblia Naturae. De auteur heeft de brieven van korte annotaties voorzien. A.M.L.E.
In het jaar 1976 zijn drie boeken verschenen, waarin de zeventiende-eeuwse contacten van Nederland met Australië centraal staan. G.G. Schilder publiceerde in de Werken van de Linschoten-Vereeniging (Den Haag: M. Nijhoff, 1976) de reis van Willem de Vlamingh in 1696-7 (deel 78 en 79) en schetst in Australia Unveiled het aandeel dat de Nederlanders in de ontdekking van Australië (tot en met de tochten van Abel Tasman) hebben gehad. Het eerste boek is een bronnenuitgave, het tweede een historisch-kartografische studie. Het derde boek is van geheel andere aard, maar handelt over hetzelfde onderwerp: | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nederlanders ontdekken Australië geschreven door J.P. Sigmond en L.H. Zuiderbaan, uitgegeven door De Boer Maritiem te Bussum (1976, 172 blz., f 42,50). De beide auteurs baseren zich op F.W. Stapel's De Oostindische Compagnie en Australië (Amsterdam, 1937). Zij vertellen met eigen woorden het verhaal van de ideeën over het Zuidland, de route van Brouwer om de zuid, de vrijwillige en onvrijwillige aanrakingen met de Australische westkust van de schepen van de VOC op weg naar Batavia en van de enkele exploratietochten. De rampen aan vier schepen hierbij overkomen - een niet groot aantal - nemen een belangrijke plaats in. Dat komt mede door het feit dat in de laatste jaren in West-Australië op systematische wijze onderzoek naar de wrakken van de Batavia (1629), Vergulde Draak (1656), Zuytdorp (1712) en Zeewijk (1727) plaatsvindt. Op dit onderzoek en de resultaten ervan wordt in het slotgedeelte uitvoerig (en enthousiast!) ingegaan. Vele voorwerpen zijn al aan de zee ontrukt. Een derde ervan komt Nederland toe. Een andere plaats van bestemming dan het Nederlands Scheepvaartmuseum te Amsterdam is niet denkbaar. Het boek is een goed, eenvoudig overzicht van wat de titel suggereert. Waarschijnlijk had een niet-chronologische ordening van onderwerpen meer verhelderend gewerkt. Een aantal nieuwe gegevens wordt vermeld, zoals over het vergaan van de Zuytdorp. De literatuurlijst bevat enkele in Nederland weinig bekende titels. Het is jammer dat de illustraties vaak slecht zijn afgedrukt. Een kaart mist de lezer node. J.R.B.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia (mei 1976) 28-36, vindt men de lezing afgedrukt die dr. Anna Böeseken hield voor de universiteit van Zuid-Afrika, getiteld: ‘Die Kaap voor die koms van die Franse vlugtelinge’. Zij ontzenuwt daarin aan de hand van tal van voorbeelden de opvatting van C.L. Leipoldt, dat men voor de komst van de hugenoten te doen zou hebben gehad met een ‘nog ruwe en barbaarse kolonie’. Zowel de ontwikkelingsgraad als de wijze van leven blijken veel beter geweest te zijn dan men uit Leipoldt's beweringen zou opmaken. W.Ph.C.
K. Fremantle, ed., Sir James Thornhill's Sketch-Book Travel Journal of 1711. A Visit to East Anglia and the Low Countries (2 dln, Utrecht: Haentjens Dekker & Gumbert, 1976, 99 blz., xxxvi + 141 blz., 35 blz. foto's, f 230. -). James Thornhill (het Sir moest nog komen) was in 1711 al een decoratieschilder van naam door onder meer zijn plafondschilderingen voor het Greenwhich Hospital van Sir Christopher Wren. Hij zou nog belangrijke opdrachten krijgen (voor de St. Paul's bijvoorbeeld) en werd later benoemd tot Sergeant Painter in the Office of Works. Zijn drie reisgenoten (onder wie een Sergeant Plumber) kwamen uit dezelfde kring. Over het kunsthistorisch belang van deze uitgave hoeft men hier wel niet uit te weiden. De in deel I gereproduceerde tekst geeft vaak nieuwe bijzonderheden; de transcriptie in deel II is nauwkeurig, overzichtelijk en van uitvoerige en nauwkeurige aantekeningen voorzien. Maar bovendien biedt dit levendig, onbevangen verslag van een kunstreisje (nog geen week voor de grote Zuidhollandse steden) een schatkamer van historisch kleingoed. Er wordt smakelijk gegeten, gedronken en gelachen; prijzen, goede adressen en andere nuttige zaken worden opgeschreven, merkwaardigheden genoteerd (blasé was dit opgewekt gezelschap allerminst) en soms uitgetekend. Voor liefhebbers van levend verleden is het slechts spijtig dat het dagboek na Doornik verloopt, hoewel resterende bladzijden nog met schetsen uit Brussel en enkele uit Amsterdam gevuld werden. I.G.S.P. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In 1714 vermaakte de Raad van Indië Cornelis Chastelein zijn landgoed Depok, gelegen tussen Batavia (Jakarta) en Buitenzorg (Bogor) aan zijn tegelijkertijd vrijgemaakte christenslaven. Zo ontstond een gemeenschap van bevoorrechte Indonesische christenen in een verder zuiver islamitische streek. De Nederlands sprekende nakomelingen van deze mensen werkten vaak op de gouvernementskantoren te Batavia in de negentiende en twintigste eeuw. Na 1945 emigreerden velen van hen naar Nederland. De nog te Depok wonenden hebben hun voorrechten verloren. Historische gegevens over Depok vindt men in het artikel van J.W. de Vries, ‘De Depokkers. Geschiedenis, sociale structuur en taalgebruik van een geïsoleerde gemeenschap’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXXII (1976) 228-249. W.Ph.C.
J.J. Heirwegh, ‘Léonard Defranc (1735-1805)’, Etudes sur le XVIIIe siècle, III (1976) 154-170. De Luikse schilder Defranc heeft een autobiografie nagelaten. Dit en zijn vrij talrijk bewaarde doeken laten toe zijn persoonlijkheid vrij grondig te leren kennen. Hij was nauw betrokken bij het politiek gebeuren in het prins-bisdom Luik. Aanhanger van de ideeën van de Franse Revolutie, heeft hij met de Franse bezetters nauw samengewerkt na 1792. Hij was persoonlijk betrokken bij de verwoesting van de St.-Lambertuskathedraal en de inbeslagneming van kunstwerken door de Franse republiek. Enkele van zijn schilderijen getuigen direkt van zijn politieke ideologie. Belangrijker zijn zijn gezichten op industriële werkplaatsen. De auteur verzet zich tegen al te gemakkelijke en oppervlakkige veralgemenende interpretaties hiervan. R.V.U. | |||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe Geschiedenis, regionaalDe Brugse ‘Berg van Charitate’ waar P. Soetaert een belangrijke monografie aan heeft gewijd, die in dit tijdschrift nog wordt besproken, had als model ‘De “Leenbeurze” te Ieper (1534-1795)’, die door dezelfde auteur wordt behandeld in Handelingen Société Emulation Brugge, CXII (1975) 205-230. De Leenbeurs was het oudste openbaar pandhuis in de Nederlanden, en was zelf een navolging van dergelijke instellingen uit Italië of Spanje, ofwel uit Neurenberg. Het kapitaal werd samengesteld uit schenkingen en uitgeleend geld, sinds 1713 ook uit de opbrengst van een accijnsrecht. Er werd geen interest berekend, en de instelling dekte haar kosten door de verkoop van niet geloste panden. Dit gratis karakter bracht haar in de sfeer van de armenzorg, maar de schaarse bewaarde documenten wijzen erop dat ook gegoede lieden, blijkbaar ook neringdoenders, graag van dit goedkope krediet gebruik maakten. In bijlage wordt onder meer het oudst bewaarde reglement, uit 1607, afgedrukt. J.A.V.H.
In zijn bijdrage over ‘Armenzorg en levensstandaard te Mechelen vóór de hervorming van de openbare onderstand (1545)’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 141-173 is W.P. Blockmans, minder gewone, en daarom zoveel te belangrijker richtingen uitgegaan. Hij heeft met name calorische waarden van de verstrekte levensmiddelen berekend, en komt tot het besluit dat zij hoogst onvoldoende was, daar zij soms maar één vierde van de benodigde hoeveelheid bedroeg, en dan nog voor één persoon alleen. Het voedselpakket was bovendien, met een zwaar accent op brood, erg onevenwichtig. Ook de koopkracht van verschillende categorieën werknemers, in gewicht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
roggebrood, wordt berekend. Zij verminderde bedenkelijk tussen 1500 en 1545, in één geval tot vrijwel de helft, en het aantal noodjaren nam daarmee toe. 1545 was het ergste sinds 1481. J.A.V.H.
A. de Smet, ‘Rembertus Dodoens (Dodonaeus) en Nicolaus Copernicus’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 185-189, wijst op het kosmografische werk van de Mechelse botanicus, en op zijn bekendheid, vanaf 1546, met het slechts drie jaar tevoren uitgegeven boek van de Poolse geleerde. J.A.V.H.
Aan de hand van fiscale processen tegen de vrije rijksheerlijkheden Wittem en Stein illustreert A.J. Munsters in ‘Rijksonmiddellijkheid en Kammerzieler’, Publications de la société historique et archéologique dans le Limbourg, CXI (1975) 189-216, de problemen die zich voordeden bij de inning van de ‘Kammerzieler’: een belasting die de rijksstanden vanaf 1548 dienden op te brengen ten behoeve van het onderhoud van het rijkskamergerecht. Het blijkt een merkwaardig toeval, dat van de vele vrije rijksheerlijkheden in Limburg die deze belasting nooit hebben betaald, voor zover bekend alleen Wittem en Stein werden vervolgd. Dat in andere gevallen kennelijk van een procedure werd afgezien, is waarschijnlijk het gevolg van de onduidelijke rechtsverhoudingen binnen het Heilige Roomse Rijk en van de geringe verwachtingen omtrent de uiteindelijke opbrengst. C.J.A.G.
Nu van een Historische Atlas van Limburg en aangrenzende gebieden de eerste kaart met toelichting is verschenen, is het raadzaam vooraf de aparte brochure aangaande ‘opzet en verantwoording’ door te lezen, waarin de noodzaak door W.A.J. Munier wordt aangetoond en een ambitieus plan ontvouwd aangaande negen staatkundige en acht kerkhistorische kaarten. Deze eerste publicatie, bestaande uit een kaart schaal 1:250.000 met een transparante overlay-kaart en een toelichting ‘Kerkelijke circumscriptie van (de tegenwoordige provincie) Limburg en de omliggende gebieden (1559-1801)’, is van de hand van W.A.J. Munier en voor de stichting Maaslandse Monografieën uitgegeven door Van Gorcum (Assen-Amsterdam: Van Gorcum, 1976, x + 122 blz., f 39,50). Het betreft de tweede kaart van II. Serie Kerkhistorische kaarten, en de uitgever belooft dat de andere in straf tempo zullen volgen. Vergeleken bij wat Hensen en Beekman in 1922 gaven is de winst aanzienlijk door preciezer begrenzing, behandeling van de omliggende bisdommen en een uitvoeriger toelichting, waarbij ook een paar voorbeelden van jurisdictiegeschillen worden gegeven. Naast het werk van Siemens over Groningen uit 1962, waarvan de kaarten gedetailleerde parochiegrenzen gaven die helaas op de kaart van Limburg ontbreken (door de kleinere schaal?), laat deze publicatie zien hoe de randgewesten door hun ondergeschiktheid onder deels buitenlandse bisdommen de cartograaf voor haast onoverkomelijke moeilijkheden stellen. Des te groter moet het respect zijn voor de prestatie van de auteur, die speurwerk tot diep in België en Duitsland moest verrichten. Het is goed dat hij in de toelichting Rogiers vrolijkheid en ergernis over de spelling van de parochienamen in de vaticaanse bullen wat bestrijdt: er is in 1559 nauwkeurig gewerkt en aan de verschrijvingen van copieerders had het Vaticaan geen schuld. De topografische dienst te Delft drukte de kaart, die van de hand is van J.H.A. Passage - een naam, niet onbekend voor wie ooit met Limburgs verleden te maken kreeg. Het begin wekt verlangen naar een snel vervolg. O.J.D.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Naar mevr. M. Risselin-Steenebrugen, ‘Essai sur les débuts de l'industrie dentellière à Malines’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 207-217 bevond, verzonden Christoffel Plantin en zijn dochters reeds vanaf 1565 door Mechelse begijnen gekloste kant en passementen aan een Parijs koopman, voor leveringen aan de aanstaande Hendrik III en aan Frans van Alençon. J.A.V.H.
H. Soly zet zijn diepgaand onderzoek betreffende het zestiende-eeuwse Antwerpen verder en beschrijft thans de sociaal-economische aspecten van ‘De bouw van de Antwerpse citadel (1567-1571)’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XXI (1976) 549-578. De auteur behandelt aldus achtereenvolgens: de citadel als een dwangburcht, de financiering, het uiterlijk voorkomen, de kostprijs, de aanbesteding der werken, de werkgelegenheid bij de bouw van de citadel. Mede op basis van vroegere studies kan Soly de economische en de sociale polarisatieverschijnselen in de bouwnijverheid beklemtonen als weerkerende fenomenen. M.B.
De openbare belastingen vormen niet het best bekende hoofdstuk uit de geschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden. Over de Tiende Penning is het nodige geschreven, maar men krijgt moeilijk inzicht in de vraag welke lasten de bewoners in de gegeven periode nu precies moesten opbrengen. Dit komt mede omdat de diverse provinciale regelingen nogal van elkaar verschilden en omdat de belastingpolitiek een sterke mate van opportunisme vertoonde. Als de financiële nood weer eens hoog gestegen was, werd een nieuw soort heffing verzonnen, waarbij de Provinciale Staten doodsbenauwd waren voor de aantasting van hun autonomie. In de gebieden die betwist gebied waren, lagen de verhoudingen nog ingewikkelder. In Noord-Brabant probeerden tijdens de Tachtigjarige Oorlog zowel de Staten van Brabant als de Staten-Generaal van de Republiek de normale belastingen te heffen, terwijl men uit vijandelijk gebied door zogenaamde contributies ook nog het mogelijke probeerde te halen. E.H. Korvezee, ‘Belastingen in Noord-Brabant vóór 1648’, Varia Historica Brabantica, IV (1975) 97-163 heeft in een uitermate geleerd artikel gepoogd de chaos te ontwarren. Helemaal geslaagd is zij niet, omdat ze te weinig rekening houdt met haar lezers, herhaaldelijk begrippen introduceert, die in het gunstigste geval pas op een latere bladzijde verklaard worden en zich te weinig heeft afgevraagd, welke belastingen in een gegeven jaar tegelijk geheven werden. Het artikel is goed gedocumenteerd, archiefmateriaal werd vooral uit het rijksarchief te 's-Hertogenbosch gebruikt, maar daarnaast heeft de schrijfster een respectabele hoeveelheid literatuur en gedrukte bronnen doorgenomen. De studie is een deel van de inleiding op de inventaris van de ‘Archieven van ontvangers van Belastingen en Domeinen in Staats-Brabant 1648-1794’, die binnenkort zal worden gepubliceerd in de Inventarisreeks van het rijksarchief in Noord-Brabant, maar dat kan toch geen excuus zijn voor de weinig heldere vormgeving. H.P.H.J.
E. van Autenboer, ‘Het Concilie van Trente en de kunst in het Mechelse’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 219-229 releveert in de dekanale visitatieverslagen uit ca. 1600-1625, een aantal gevallen van verwijderen of overschilderen van ‘onwelvoeglijke’ bijzonderheden, versta naaktfiguren van schilderijen uit kerken: zij heetten ‘meer tot bekoring dan tot vroomheid’ aan te zetten. Ook Rubens' werk ontsnapte natuurlijk niet aan de blaam. J.A.V.H. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
G.Th.H.C. Pieck, ‘Rotterdamse weddenschappen van 1600 tot 1672 in historisch perspectief’, Rotterdams Jaarboekje (1976) 187-209, is vooral belangrijk omdat de schrijver een aantal van 63 registraties van weddenschappen uit Rotterdamse notarisprotocollen boven water heeft gebracht. Normaal zullen deze transacties, die vaak in halve of hele dronkenschap in de kroeg werden afgesloten, immers niet zijn opgetekend. Dr. Hart heeft 45 gevallen uit de Amsterdamse gegevens verzameld over de jaren 1597-1720; daar steken de 63 Rotterdamse gevallen gunstig bij af. Opmerkelijk is, dat er slechts zeven gevallen van na 1650 dateren; durfde men de grote risico's niet meer aan? Negen maal was de weddenschap zo ingekleed, dat pas betaald moest worden als iemand veilig uit Oost-Indië terugkeerde. Was daarop volgens de publieke opinie maar 50% kans? De schrijver merkt terecht op, dat de weddenschappen van betekenis zijn bij de ontwikkeling van het verzekeringswezen. Hij heeft dit thema echter onvoldoende uitgewerkt, hoewel uit de aangehaalde gevallen daarvoor toch wel enkele bewijzen zouden zijn aan te voeren. H.P.H.J.
Y. Schreuder, ‘De marken in het kerspel Gieten in de zeventiende en achttiende eeuw. Demografisch en sociaal-economische beschouwingen’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976) 38-57, bevat het resultaat van een onderzoek naar het verband tussen bevolkingsgroei enerzijds en de uitbreiding van het landbouwareaal en de intensivering van het grondgebruik anderzijds en naar de sociaal-maatschappelijke konsekwenties van een voortdurende bevolkingsdruk. Th.S.H.B.
‘Franciscus van de Venne’ was een ‘voorman van de anti-jansenisten te Mechelen (1627-1689)’. Na door de gunst van de anti-jansenistische aartshertog Leopold Willem in 1650 te zijn bedacht met een kanunnikaat te Kortrijk, kreeg hij er na de dood van de andersgezinde aartsbisschop Boonen in 1655 een aan de Mechelse St.-Rombouts, waar hij zich beijverde om de jansenisten de voet dwars te zetten, vertrouwensman werd van Boonens opvolger Creusen en van de internuntius, tot geestelijk raadslid van de Grote Raad werd benoemd en herhaaldelijk zonder succes kandidaat was voor een bisschopszetel en, als opvolger van Neercassel, voor het apostolisch vicariaat van de Hollandse Missie. Over hem schreef L. Ceyssens in Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 219-241. J.A.V.H.
F. Keverling Buisman maakt in ‘Het voormalig stadhuis van Coevorden aan de Kerkstraat’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976) 217-222, duidelijk dat het pand aan de Kerkstraat, op de hoek van de Meststraat (tussen 1630 en 1642 gebouwd door Arend van Loo en in 1671 door de stad aangekocht) als eerste stadhuis fungeerde. Th.S.H.B.
Catharina Janssens en Anna Broothuys werden in 1642, na een overhaast proces, te Mechelen als heks geëxecuteerd. Het volgend jaar werden vijf andere niet op de pijnbank gelegd en slechts met verbanning gestraft. Nadien hield de heksenvervolging in de Dijlestad op. Louis-Theo Maes brengt die ontwikkeling in verband met de door Mandrou naar voren gebrachte gelijktijdige ‘révolution mentale’ in Frankrijk en geeft in bijlage een Europese chronologie van de heksenkwestie: ‘Un proces de sorcellerie en 1642, évalué à la lumière de récentes études européennes et d'après la législation et la théorie | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
du droit du XVIIe siècle’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 243-268. J.A.V.H.
Al vanaf de vijftiende eeuw zijn visitatieverslagen bekend van kerkelijke functionarissen die de parochies van hun ambtsgebied rondreisden om de toestand daar te inspecteren. Sinds 1585 waren de bisschoppen zelfs verplicht ééns in de vier jaar Rome verslag te doen van de toestand van hun bisdom. Zo beschikken we over een flink aantal bisschoppelijke en dekanale visitatieverslagen en soms ook wel over een status animarum (zielenboekhouding), echte beschrijvingen van een hele parochie. In die documenten worden doorgaans ook de aantallen communicanten opgegeven en daarom zijn ze vaak gebruikt voor demografische onderzoekingen. A.C.M. Kappelhof, ‘De waarde van visitatieverslagen als bron voor de historische demografie. De baronie van Breda 1645-1742’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXVII (1974) 58-89 heeft de betrouwbaarheid van het materiaal voor een achttiental parochies onderzocht. Hij heeft daarin niet al te veel vertrouwen omdat steeds afgeronde cijfers vermeld worden, die het resultaat moeten zijn van ruwe schattingen en de aantallen van het ene jaar op het andere soms onmogelijke sprongen vertonen. De studie is vooral waardevol door de wijze waarop hij ingaat op de controversies over de methoden; de schrijver toont daarbij een grondige kennis van de desbetreffende literatuur. De kritiek van de Wageningse school op de cijfers die pater de Kok in zijn boek, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie gebruikte, moet wel terecht genoemd worden. H.P.H.J.
‘De pestepidemie in Brugge 1665-1667’, Biekorf, LXXV (1974) 305-328, veroorzaakte 1357 doden, waarvan bijna de helft kinderen, in veertien maanden. Jozef Geldhof beschrijft het verloop van die laatste opflakkering van de plaag, en de maatregelen die ertegen werden genomen, met inbegrip zelfs van de aanstelling van twee vroedvrouwen om besmette vrouwen bij te staan. Het hoogtepunt viel in de zomer 1666, zoals blijkt uit de meegedeelde kalender van sterfgevallen. Ook de topografie van de ziekte wordt vastgesteld: de verliezen vielen overwegend in de volksbuurten. J.A.V.H.
Breda, het voornaamste steunpunt van het Generaliteitsbestuur in Staats-Brabant, verkeerde in de achttiende eeuw niet in florissante staat. Dat blijkt uit het artikel van F.A. Brekelmans, ‘De Bredase stadsfinanciën in de achttiende eeuw’, Jaarboek ‘De Oranjeboom’, XXVII (1974) 124-150. Het is een vrij technisch stuk geworden met uiteenzettingen over het belastingsysteem en de vele pogingen om de schuldenlast te doen verminderen, onder andere door verkoop van stedelijke ambten; dit laatste is wel niet doorgegaan maar wel werd van de diverse functionarissen een jaarlijkse heffing gevorderd, het zogenaamde ambtgeld. De auteur heeft zich bewust niet verdiept in de sociale en economische factoren, die de stad in economisch opzicht beïnvloedden. H.P.H.J.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II, iii (oktober 1976) beschrijft R. de Peuter ‘Arbeid, loon en levensstandaard in een Brussels textielbedrijf (1732-1734)’. Het gaat om een kleine zijdetwijnderij waarvan het personeel minder verdiende dan arbeiders in andere bedrijven in de omgeving. Een artikel dat niet alle vragen die bij de lezer opkomen beantwoordt, maar dat overduidelijk aantoont en onderstreept dat arbeiders in die periode gruwelijk dicht op de grens van verhongering hebben geleefd. P.D.'t H. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwste geschiedenisNiet alleen tegenwoordig probeert men bewust arbeidsplaatsen te creëren; het gebeurde in Nederland al in de tweede helft van de achttiende eeuw. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘Het huwelijk tussen filantropie en economie: een Patriotse illusie’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVIII (1975) 179-255 doet verslag van de pogingen tot werkverschaffing tussen 1760-1780 in diverse Nederlandse plaatsen, nadat hij al in deel XXXV van ditzelfde jaarboek de achtergronden en de verlichte denkbeelden geanalyseerd had, waaruit de beschreven initiatieven te verklaren waren. Enerzijds konden de armenbesturen de gestegen massa paupers niet meer bedelen uit hun beperkte fondsen, anderzijds begon men het mensonwaardig te vinden dat bedelaars tevreden hun hand ophielden en wilde men een gezond arbeidsethos aankweken, zoals bijvoorbeeld doorklinkt in de ‘Economische liedjes’ van Betje Wolff en Aagje Deken. Welnu, op veel plaatsen werden hetzij door de overheid, hetzij door weldenkende particulieren werkinstituten opgericht, die ‘lugtig en vrolijk van aanleg’, zoals men te Deventer bepleitte, moesten zijn en zo op plezierige wijze de paupers in staat stelden een goed vak te leren en zelf in hun onderhoud te gaan voorzien. Helaas bleef het vaak bij plannen en wel verwezenlijkte ondernemingen liepen vaak stuk op de economische realiteiten, zoals de Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn, die een school, een fabriek-werkhuis en een rederij voor de walvisvaart wilde drijven. Het is een instructief artikel, dat gegevens ontleent aan tientallen gemeentearchieven en waarin een respectabele hoeveelheid onderzoek steekt. Er blijkt duidelijk uit, dat hier te lande de verlichte denkbeelden op economisch gebied eerder op grote schaal in praktijk gebracht werden dan bekend was. H.P.H.J.
A. Doedens, ‘Een Noord-Nederlandse exodus nader beschouwd: de uitwijkelingen van 1787 en hun rol tijdens de Brabantse Revolutie’, Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw, XXXIII (oktober 1976) 6-40. Dit artikel vestigt de aandacht op een van de slechtst gekende episoden uit onze laat achttiende-eeuwse geschiedenis, de activiteiten van de in 1787 uitgeweken patriotten. Doedens maakt enkele opmerkingen over hun aantal en sociale status en wijst erop dat vaklieden en vermogenden om economische redenen welkom waren in de Oostenrijkse Nederlanden. Ook de pogingen hun terugkeer af te dwingen komen aan de orde, maar voor de veronderstelde steun aan de Vonckisten in de Brabantse Revolutie weet de schrijver toch eigenlijk niet meer dan enkele marginale bewijzen aan te voeren. En dat terwijl er juist veel aanwijzingen zijn - door Doedens zelf aangehaald - dat de vluchtelingen in eerste instantie hun hoop hadden gevestigd op de Franse koning of de Duitse keizer. H.V.D.H.
In de Sint-Amanduskapel op het Campo Santo te Sint-Amandsberg bij Gent werd van 30 oktober tot 7 november 1976 een tentoonstelling gewijd aan Jan Frans Willems (1793-1846), de Vader van de Vlaamse Beweging die voor het eerst historisch-literaire teksten uitgaf in Vlaanderen. In de beknopte maar keurige catalogus vindt men vooreerst een korte biografie door prof. dr. Ada Deprez met daarna een beknopte beschrijving van het tentoongestelde materiaal, van de hand van dr. M. Gysseling. M.B. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hermann Giliomee heeft voor zijn boek Die Kaap tydens die Eerste Britse Bewind, 1795-1803 (Pretoria: Hollandsch-Afrikaansche Uitgevers Maatschappy, 1975, 378 blz.) zeer grondig bronnenonderzoek verricht. Vrijwel als eerste ook buiten Kaapstad, zodat allerlei tot dusverre onbekend materiaal kon worden verwerkt. Belangrijker is nog, dat hij niet, zoals in Zuid Afrika gewoonlijk geschiedt, de tegenstelling Brit-Afrikaner (kolonist) centraal stelt en dat hij tracht de tegenstelling blank - niet blank wetenschappelijk, dus objectief, te behandelen. Hij heeft evenwel te hoog gegrepen met zijn voornemen ‘om 'n nie-ideologiese beeld van die eerste Bewind te skets’, 12-13, doordat zijn relaas in sterke mate een uitvoerige kroniek is gebleven, zij het dan ook in verschillende thema's opgedeeld: regeringsstelsel, economische aangelegenheden, kerk, school en zending, verhouding tussen blank en niet blank. Die kroniek wordt daarbij sterk beheerst door de opsomming der overheidsmaatregelen, dus die van de vreemde overheid, waardoor men de indruk krijgt van een benadering van buiten af. De oorzaak hiervan ligt in de aard van de bronnen, die namelijk in hoofdzaak overheidsbescheiden zijn, aangevuld door berichten van vreemdelingen. Waarschijnlijk is een andere wijze van benaderen in dit stadium niet mogelijk en zal ze misschien nooit mogelijk worden. Giliomee concludeert dat het Britse bewind in sterkere mate een voortzetting was van dat van de VOC, dan gewoonlijk wordt gemeend. Hij ziet er voor een groot deel in: 'n vorm van indirekte regering waarin die veroweraar gebruik gemaakt het van die instellings van die verowerdes en hulle die instellings laat beman het’, 344. In economisch opzicht was het bewind voor vrijhandel geporteerd, maar ver was men daarmee door de omstandigheden in 1802 nog niet gevorderd. De ook voor de toekomst en de verhouding der kolonisten ten aanzien van de Britten belangrijkste verandering was, dat ‘die Hottentotte behandel “werd” as persone wie se teoretiese regte en vryhede dieselfde was as die van de koloniste’, 345. Men kan met vertrouwen Giliomee in zijn beschouwingen volgen en het boek zal ondanks het niet geheel slagen van zijn opzet voor lange jaren de grondslag voor onze kennis van het behandelde onderwerp zijn. W.Ph.C.
Sinds de publicatie van het tweede deel van Het Thorbecke-archief in 1962 stond vast dat Thorbecke in de lente van 1824 te Göttingen een bespreking moest hebben gepubliceerd van De Mysticismo door E.A. Borger uit 1820. Fredericq, Colenbrander, Brugmans, De Vries en Verkade hadden deze kritiek niet teruggevonden. De emeritus-hoogleraar uit Kampen, C. van der Woude, heeft haar ontdekt (zie BMGN, XCI (1976) 157. Thorbecke had haar enkel met T. ondertekend, en verder zorgvuldig vermeden, haar in Nederland bekend te maken waar ze zijn streven naar een leerstoel zou kunnen doorkruisen. ‘Een onbekend gebleven geschrift van de jonge Thorbecke’, oorspronkelijk verschenen in de Göttingische gelehrte Anzeigen (6-3-1824, 381-391), is nu door Van der Woude ingeleid en als bijlage compleet afgedrukt in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVII (1976) 95-109. Thorbecke had alle reden er zo geheimzinnig over te doen: hij had grote verplichtingen aan Borger en moest nu toch aanwijzen dat deze aan de filosofie van Schelling geen recht had gedaan. Zo vormt deze studie een teken dat Thorbecke's wetenschappelijk geweten begon te ontwaken. O.J.D.J.
Het ziet ernaar uit dat de discussie over de sociale structuur van Nederland omstreeks 1850, die al sinds 1974 aan de gang is, in het laatst verschenen nummer van het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, V (1976) is afgesloten. De opponenten Lucassen en Van Tijn houden het tenminste verder voor gezien. P.D.'tH. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II, iii (oktober 1976) is een biografie van de hand van J. Frieswijk opgenomen, getiteld ‘Een socialisties propagandist in revolutionaire jaren. Biografie van Tjeerd Stienstra (1859-1935)’. Een mijns inziens te kort verhaal, vol van de sfeer van de jaren negentig in Friesland, waarin een welvarende kleermaker zijn bedrijf opofferde aan de goede zaak. P.D.'tH.
Tijdens de Republiek stonden verscheidene katholieken als student bij de Nederlandse universiteiten ingeschreven, bijvoorbeeld te Leiden waar praktisch alle priesters uit de zielzorg zich lieten immatriculeren, omdat zij dan onder de jurisdictie vielen van de rector magnificus en niet van de stedelijke overheid. Maar veel waren het er allen bij elkaar toch niet. Na 1795 bleef die toestand nog lang bestaan. Fervente katholieken zonden hun zoons bij voorkeur naar buitenlandse universiteiten. Maar na 1870 begon er toch wat te veranderen. Toen kwamen er ook aarzelend een paar katholieke disputen en clubs tot een aanvankelijk kwijnend leven. Pas in 1889 werd de Utrechtse studentenvereniging Veritas gesticht en dit was de eerste die waarlijk levensvatbaar was. Over deze periode wordt verslag gedaan door Theo Reul, ‘Het ontstaan der katholieke studentenverenigingen in Nederland ± 1870- ± 1900’, Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum (1974) 10-42. Het artikel is een onderdeel van een doctoraal-scriptie en steunt voornamelijk op gedenkboeken van de verschillende verenigingen. Opmerkelijk is de gedweeheid van de diverse vrij kleurloze genootschappen die doodsbenauwd waren de officiële studentencorpsen voor het hoofd te stoten. H.P.H.J.
Brooshooft is voor ons een naam met een vaag etiket: een laat-negentiende eeuwse journalist van ethische richting in Nederlands Indië. De fraaie studie die mevr. E.B. Locher-Scholten aan hem wijdt in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXXII (1976) 306-349 onder de titel ‘Mr. P. Brooshooft. Een biografische schets in koloniaal-ethisch perspektief’, is daarom zeer welkom. In de jaren die Brooshooft op Java doorbracht, 1877-1903, veranderde hij van een vooruitstrevend liberaal, die vooral voor plantersbelangen opkwam, in een socialist die de bevolkingsbelangen voor liet gaan. Hij ijverde voor een Indië van Indië (financieel en politiek), voor lotsverbetering van de Indonesiër, voor ontvoogding van het inheems bestuur. Maar sterk paternalisme en het nadruk leggen op gezagshandhaving typeerden hem evenzeer. Hij was dus zowel een voorganger van de vooruitstrevende Stuw-groep als van de behoudende Vaderlandse Club. W.Ph.C.
Na de vestiging van de blanken aan de Kaap de Goede Hoop is hun verspreiding naar het binnenland tijdens de Grote Trek tot vandaag toe de belangrijkste episode in de geschiedenis van Zuidelijk Afrika, van fundamentele betekenis veelszins voor de huidige verhoudingen en problematiek. Voor de nakomelingen van de Voortrekkers is de Grote Trek een legendarisch epos, waarover lang met haast sacrale wijding is gesproken. De wierookgeur is nog niet geheel opgetrokken, maar vormt geen belemmering meer voor serieus onderzoek, dat wel het beeld vergruist maar ook menselijker en begrijpelijker maakt. Meester op dit terrein is prof. dr. C.F.J. Muller. In Leiers na die Noorde. Studies oor die Groot Trek (Kaapstad, 1976, 165 blz., R. 10,80) bundelde hij een aantal opstellen, eerder in artikelvorm verschenen. Gebaseerd op uiterst grondig archiefonderzoek schetst | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Muller enkele bij de Trek betrokkenen (Robert Scoon, Karel Landman, Piet Uys, Andries Pretorius) in de omstandigheden die van hen Voortrekkers maakten. Gedegen studies die de ingewikkelde grensrealiteiten reconstrueren: Piet Uys trok, beledigd omdat aanvankelijk gehoor was gegeven aan de klacht van een ex-slavin tegen zijn vrouw - Karel Landman trok, vergezeld van een aantal ex-slaven die hij na afloop van hun inboektijd gelegenheid verschafte naar de kolonie terug te gaan. Het zijn een paar van de vele details die Muller heeft opgediept en die samen toch een bepaald beeld oproepen. Juist het detaillistisch karakter van deze studies maakt ze overigens voor de gemiddelde Nederlandse lezer, niet geïnteresseerd in al de namen van Landmans trekgenoten of de precieze omvang van Pretorius grondbezit, tot te zware kost. Maar voor de specialist zijn het nuttige bouwstenen. G.J.S.
De Transvaalse president Paul Kruger heeft zo'n indruk op een aantal generaties Nederlanders gemaakt, dat hij welhaast tot de Nederlandse geschiedenis mag worden gerekend. Zijn Zuid-Afrikaansche Republiek werd trouwens in die jaren van nationalisme en gevoelens van stamverwantschap door heel wat Hollanders als een soort kolonie beschouwd - van R. Fruin tot A. Kuyper bedreef men cultureel imperialisme jegens de ‘jonge loot aan Neerlands stam’. En reeds bij de lectuur van een Kruger-biografie van vrij geringe omvang valt op hoeveel die man en zijn volk aan Nederlanders te danken hadden. Zelfs het stijve officiële Transvaalse protocol was een nabootsing van het Nederlandse voorbeeld. Dat is een van de juiste observaties van Johannes Meintjes in President Paul Kruger. A Biography (Londen: Cassell, 1974, 295 blz.). Hij had er wel aan toe kunnen voegen dat het legalistisch-bureaucratisch karakter van de Zuidafrikaanse ambtenarij een zelfde oorsprong verraadt. Het voorgaande wil overigens niet zeggen dat Transvaal inderdaad een Nederlandse kolonie was; integendeel, men wist er, met Kruger vooraan, eigen richting te vinden. Meintjes is geen historicus maar een auteur die de stof voor zijn boeken vaker in de geschiedenis van zijn volk heeft gevonden. Hij staat sympathiek tegenover zijn object, dat hij in eigen tijd en omgeving tracht te verstaan. Zijn poging is niet op alle onderdelen even geslaagd, de nauwkeurigheid is wel eens opgeofferd aan fraaie dictie en de noodzakelijke beknoptheid. Voor een breed publiek levert het echter een redelijk betrouwbaar beeld, de vakman die meer en preciezer wil weten moet zijn toevlucht tot dikker en taaier werken nemen. Kruger is voor Meintjes vooral een monument van wilskracht bij wie als een puritein uit een voorbije eeuw zelfverzekerdheid en Godsvertrouwen niet te scheiden waren; maar ook een ervaren politiek tacticus en in vele opzichten de personificatie van de goede en ook minder goede eigenschappen van zijn volk. Een man die reeds tijdens zijn leven een legende werd. G.J.S.
Joel Mokyr, ‘Capital, Labor and the Delay of the Industrial Revolution in the Netherlands’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVIII (1975) 280-299 behandelt een uiterst belangrijk thema, maar vereenvoudigt en schematiseert mijns inziens de zaken te veel door een overvloedig gebruik van economische vaktermen en categorieën. De industriële revolutie is in Nederland veel later begonnen dan in de omliggende landen. Dit zou komen door de hoge lonen die hier in de industrie betaald werden. Aangezien zoals overal elders in deze tijd, investeringen voor nieuwe kapitaalsgoederen bij de industrie uit de eigen winsten moesten komen, vonden die investeringen niet plaats, omdat de winsten laag waren. De lonen moesten zo hoog zijn, omdat de accijnzen hoog waren, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de ruime sommen, die aan bedeling gespendeerd werden tot krachtige financiële lokmiddelen dwongen om werkers naar de industrie te krijgen en tenslotte de grote voorspoed in de landbouw evenmin de werkers naar de industrie joeg. Het klinkt theoretisch niet onaannemelijk, maar ik ben allerminst overtuigd, mede omdat de gegeven looncijfers en de tabel over de bedragen die aan armenzorg besteed werden, me nogal suspect voorkomen. H.P.H.J.
In het keurige meneertje met hoge boord en bolhoed op de omslag van Harry A. Poeze's Tan Malaka. Strijder voor Indonesië's vrijheid. Levensloop van 1897 tot 1945 (Verhandelingen Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, LXXVIII; 's-Gravenhage, 1976, vii + 605 blz., f 60. -) zal men noch een Minangkabause dorpsjongen, noch een internationale communistenleider zoeken. En toch is in Ibrahim, gelar (= getiteld) Datuk Tan Malaka, deze drieëenheid geïncarneerd. Een Javaan zou de daarvoor nodige sprongen niet hebben kunnen maken, maar de Minangkabauers, veel meer verstandsmensen, staan ons West-Europeanen en Russen, mentaal heel wat nader. De auteur heeft met grote vlijt en volhardendheid een enorm aantal gegevens over zijn held - want uit alles blijkt Poeze's sympathie en bewondering - bijeen weten te brengen en in chronologisch verband, rijk geannoteerd, weergegeven. Een echte biografie is het boek daarmee niet geworden. Na de mededeling dat alle gegevens nauwkeurig gedocumenteerd zijn, dat schrijver goed op de hoogte is met de bronnen en de literatuur en dat het boek een groot aantal afbeeldingen biedt, kan ik volstaan met een opsomming van de titels der hoofdstukken met hier en daar een kleine toelichting tussen haakjes. Jeugd op Sumatra, 1897-1913; op de kweekschool in Haarlem, 1914-1916; in Bussum, 1916-1919; in Deli, 1920-1921 (onderwijzer in dienst van de Senembah-maatschappij); op Java, 1921-1922 (onderwijzer in dienst van de Sarekat Islam, tevens propagandist van de linkervleugel daarvan. Zijn internering op grond der zogenaamde exorbitante bepalingen wordt op zijn verzoek omgezet in verbanning buiten Nederlands Indië); in Nederland, 1922; in de Sovjet Unie, 1922-1923 (waar hij politiek verder wordt geschoold); in China, 1924-1925; naar de PKI opstand, 1925-1926 (die hij mede heeft voorbereid vanuit de Philippijnen en Singapore); de actie van de Pari, 1927-1933 (Pari is de proletarisch-revolutionaire Partai Republik Indonesia); contacten met Indonesië verbroken, 1933-1942 (verblijf in China); terug in Indonesië onder Japanse bezetting, 1942-1945 (onder schuilnaam organiseert hij de communisten). Het boek eindigt abrupt, want de jaren waarin Tan Malaka na de lange voorbereidingstijd en de val van Japan werkelijk actief kon worden, tot zijn dood in 1949, worden doodgezwegen. Mogelijk is de auteur van plan dat deel van Tan Malaka's leven later nog te behandelen, maar dan had hij dat beter (of mogelijk juister: niet zo moeilijk vindbaar) kunnen vermelden. Nu vraagt men zich verbaasd af: was in 1945 het sprookje uit? W.Ph.C.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, V (1976) zijn levensschetsen opgenomen van Willem Geert Spiekman (1899-1975) en Jacobus Kalma (1870-1943). P.D.'tH.
Frans Becker en Johan Frieswijk, Bedrijven in eigen beheer. Kolonies en produktieve associaties in Nederland tussen 1901 en 1958 (Nijmegen: Sun, 1976, 352 blz., f 16,50). Dit boek is het resultaat van de arbeid van een doctoraalwerkgroep nieuwste geschiedenis | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan de universiteit van Amsterdam. De eindredactie is verzorgd door de beide genoemde auteurs. Uiteraard wordt bij een dergelijke publicatie moeilijk een afgerond geheel verkregen, te meer daar de hoofdstukken II: ‘Vrije arbeid op Walden 1898-1907’ door J.M. Welcker en VI: ‘De Ploeg, landbouwkolonie te Best 1919-1929, produktieve associatie te Bergeijk 1923-1957’ door F.J.M. van Puijenbroek, toegevoegde afzonderlijke bijdragen vormen. De studie van mevrouw Welcker is de eerste neerslag in de geschiedschrijving van het vermaarde sociaal experiment Walden waarin de figuur Frederik van Eeden in alle opzichten, ook financieel, centraal staat. De bijdrage van Van Puijenbroek over de landbouwkolonie De Ploeg was reeds in uitgebreider versie verschenen in Mededelingenblad van de NVSG, XLVI (1974). De beschrijving van de geschiedenis van De Ploeg te Bergeijk is hier nu aan toegevoegd. Uit het Walden-experiment kwam in feite de vereniging Gemeenschappelijk grondbezit voort in 1901. Deze zou de verschillende latere pogingen tot instandhouding van produktieve associaties trachten te coördineren (in 1958 ging de GGB over in de Methöferstichting die de publicatie van dit boek subsidieerde). Omstreeks de eeuwwisseling waren er in vrij-socialistische en christen-anarchistische kring reeds enige initiatieven tot stichting van communistische landbouwkolonies te signaleren. Na de nederlaag van de stakingen van 1903 kreeg de beweging enige kans door de oprichting van produktieve groepen onder ontslagen arbeiders, maar erg florissant was het verloop over het geheel niet. Een nieuwe stimulans kwam in de jaren na de eerste wereldoorlog, met name in het Amsterdamse bouwbedrijf schoten de associaties een tijdlang ‘als paddestoelen uit de grond’ (197) en met steun van de gemeente verwierven zij zelfs een dominerende positie. Een andere opmerkelijke ontwikkeling was die der sigarenmakersgroepen, waarvan De Pionier te Groningen het meest spectaculair is (deze begon na een staking in 1904 en wist haar bestaan tot na de tweede wereldoorlog (1951) voort te zetten). In het algemeen is de produktieve associatie echter een randverschijnsel buiten de grote arbeidersbeweging gebleven. Het boek is overvloedig gedocumenteerd op grond van intensief onderzoek in archieven en periodieken. A.F.M.
De jonge historicus Philippe Maréchal, verbonden aan de afdeling geschiedenis van het Afrika-museum te Tervuren, publiceerde een gefundeerde bijdrage betreffende een belangrijke Belgische koloniale figuur onder de titel: ‘Philippe Molitor en de verdediging van Belgisch-Congo (1912-1920)’, Africa-Tervuren, XXII (1976) 68-95. De auteur kon daarvoor vooral putten uit vele nog niet aangeboorde archieffondsen. Hij beschrijft onder meer de bevelvoering van Molitor eerst in de oost-provincie, later de functie van opperbevelhebber van de koloniale troepen; zeer grote aandacht besteedde Molitor aan de defensie van de oostgrens tegenover de Duitse expansiepolitiek in Centraal Afrika. Verder onderstreept Maréchal de rol van Molitor in de hervorming van het koloniale leger; van 1919 tot 1960 bleef het nieuwe militair statuut van toepassing. Enkele foto's verluchten die belangrijke studie betreffende het Belgisch-Kongolees verleden. M.B.
De in 1966 door G. Harmsen en A.F. Harmsen-Wiersma vervaardigde ‘voorlopige pseudoniemenlijst van hen die actief waren in of verbonden met de arbeidersbeweging en het socialisme in Nederland’ (verschenen in het Mededelingenblad van de Nederlandse Vereniging voor Sociale Geschiedenis, XXX, november 1966) is na een eerste aanvulling in 1967 nu voor de tweede keer uitgebreid door M. Campfens en J.M. Welcker in het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II, iii (oktober 1976). Een onmisbaar stuk gereedschap voor wie wil weten wie er schuilgingen achter pseudoniemen zoals Aguinaldo d'Insulinde, Fabius Cunctator, F. de Klemhaak of Multapaucis. Misschien kan een volgende keer iets worden verteld over de werkwijze van de samenstellers en over de problemen die bij dit werk toch ook wel te overwinnen zullen zijn. P.D.'tH.
In Tien studiën betreffende Nederland in de Eerste Wereldoorlog (Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1975) heeft C. Smit een aanvulling gegeven op zijn tussen 1971 en 1973 verschenen driedelige publikatie Nederland in de Eerste Wereldoorlog. De onderhavige bundel van korte opstellen van zeer verschillende aard stoelt evenzeer als de genoemde grote uitgave voor een belangrijk gedeelte op de door de auteur bewerkte delen van de Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland en dringt dan ook nauwelijks verder door achter de eigenlijke diplomatieke geschiedenis van ons land in de beschreven periode. Belangwekkend en nuttig zijn in het bijzonder de beschouwingen over Nederlandse politici en gezanten en over enkele vertegenwoordigers van de oorlogvoerende landen, die in Den Haag waren gestationeerd. Voor wie zich de toegang tot de Bescheiden ontzegt, vormen de opstellen, waarin onder meer ook de NOT, de Nederlandse verhouding tot de USA en Rusland en de bazige en vaak bedenkelijke rol van koningin Wilhelmina in 1918 aan de orde komen, nuttige samenvattingen. R.L.S.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II, iii (oktober 1976) zijn J. Perry en G.A. Vroom het met elkaar oneens over allerlei in het eerder verschenen artikel van de tweede c.s. over medezeggenschap en conjunctuur in de jaren na de eerste wereldoorlog. P.D.'tH.
G.J. Uitman, ‘Gerard Brom naar Amsterdam. De benoeming van een nieuwe hoogleraar letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam’, Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum (1974) 43-58 behandelt een cause célèbre van destijds aan de hand van de notulen van de faculteitsvergaderingen en van de gemeenteraad van Amsterdam. Naar men weet werd de Nijmeegse hoogleraar Brom in 1936 met grote nadruk door faculteit en curatoren aanbevolen, maar de gemeenteraad benoemde de dichter N. Donkersloot, dank zij de stemmen van SDAP, CPN en CHU. De woordvoerder van de laatste partij kwam er openlijk voor uit, dat hij geen katholiek wenste, de twee eerste fracties beweerden dat zij de voorkeur gaven aan een echte dichter, maar de schrijver vermoedt dat bij hen vooral een latent anti-papisme de doorslag heeft gegeven. Het bevreemdde me dat Donkersloot aan verschillende mensen die invloed op de benoeming konden hebben brieven heeft geschreven waarin hij zich onder andere verdedigt tegen de bewering dat hij fascist zou zijn, ‘alsof dat op zich zelf een reden zou zijn om hem niet te benoemen’. H.P.H.J.
In ‘De economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland. Oude en nieuwe berekeningen’, Economisch Statistische Berichten, LXI (1976) 885-888, gaan M.J. Baudet en G.J. Wijers in op de vraag hoe groot deze betekenis was in de periode voorafgaand aan de souvereiniteitsoverdracht. Zij behandelen en herzien eerst de cijfers voor het jaar 1938, gepubliceerd door J.B.D. Derksen en J. Tinbergen (in ‘De berekeningen over de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||
economische betekenis van Nederlandsch-Indië voor Nederland’, Maandschrift CBS, X/XII (1945) 210-218), geven vervolgens hun eigen berekeningen voor de jaren 1948-1950 en tot slot de cijfers over de jaren 1955 en 1956, welke ontleend zijn aan een nietgepubliceerde studie van J.B.D. Derksen. De auteurs concluderen uiteindelijk dat de economische waarde van Nederlands Indië in deze periode sterk overschat is. Dat hun berekeningen wel discussie oproepen blijkt uit de reacties van J.B.D. Derksen en J.T.M. van Laanen, ibidem, 1158-1160. Th.S.H.B.
Het door Jouke Mulder opgetekende Sydney Van Den Berg. Een Liberaal (Utrecht-Antwerpen: A.W. Bruna & Zoon, 1975, 192 blz., f 19,75) behoort tot de tegenwoordig vrij talrijke memoires die politici, ondernemers en kunstenaars schrijven of laten schrijven; recentelijk nog Gijsbert van Hall en Frits Philips. Het is een bezigheid die niet zelden met zelfoverschatting gepaard gaat maar veelal een aardig ego-document oplevert. Op zijn minst geldt hier: beter te veel dan te weinig, mits onder die te velen ook de werkelijk groten geschaard zijn. Dat sommigen van hen het levensverhaal door een journalist doen optekenen, is winst, daar niet allen kunnen schrijven (Jonkman en Kruls bij voorbeeld). Omdat een gebrekkige schriftuur van het meest boeiende leven nog een melige brei kan maken, moeten wij het Jouke Mulder als verdienste aanrekenen dat wij het levensverhaal van Sidney van den Bergh in één adem uitlazen. Boeiend genoeg en hier en daar van meer dan persoonlijk historisch belang is dit leven van Sidney van den Bergh die rond de eeuwwisseling geboren is in het liberaal-joodse gezin van Sam van den Bergh, de destijds in opkomst zijnde Rotterdamse margarineindustrieel en liberale politicus. Ondernemerschap en politiek zullen ook het leven van Sidney doortrekken, zoals bij zijn acht jaren oudere broer George, de bekende socialistische staatsrechtgeleerde en later Amsterdamse hoogleraar, wetenschap en politiek; men was het in de familie niet met hem eens maar op de persoonlijke verhouding had dit geen invloed. Bij Sidney is chronologisch eerst het ondernemerschap gekomen, van de grond af aan tot de top van het familiebedrijf, en zal de grote politiek voorafgegaan worden door zijn langdurige functies als reserve-officier, in 1939 gemobiliseerd ten behoeve van de intendance en in 1946 geëindigd als generaal-majoor. Met De Quay als minister van oorlog en marine in het Londense kabinet stond hij op goede voet. Politiek gesproken begon Sydney op 22-jarige leeftijd door zich aan te sluiten bij de Vrijzinnig-Democratische Bond en werd hij penningmeester van de Rotterdamse afdeling. Naderhand hield hij zich ook in het hoofdbestuur met financiën bezig, en met succes; in 1937 peuterde hij bij de Wassenaarse industriel Daniël Wolf drie ton los voor de verkiezingen; een daarmee mogelijke grootse campagne deed de VDB twee zetels winnen. Ook na de Tweede Wereldoorlog bestierde Sydney financiën, toen in de VVD. Maar Sydney van den Bergh zal vooral bekend blijven door zijn kortstondig ministerschap van defensie in het kabinet-De Quay; de keus van hem was een goede greep wegens zijn bedrijfservaring en zijn eerder getoonde capaciteit als kwartiermeester-generaal. In mei 1959 opgetreden nam hij eind juli daaraanvolgend reeds afscheid wegens zijn betrokkenheid bij een echtscheidingszaak en de hierdoor gewekte persrel. De zaak wordt in dit boek met openheid uit de doeken gedaan en leent zich om die reden tot commentaar. Zeker is dat zoiets tegenwoordig geen reden meer vormt tot aftreden maar ook in die tijd zou het wellicht niet het geval hebben behoeven te zijn indien niet partijleider Oud en vicepremier Korthals met kracht op heengaan hadden aangedrongen. ‘Dat Oud dermate kleinzielig kon zijn, kwam voor mij als een complete verrassing’, lezen wij op bladzijde 90 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nogal verrassend, want op bladzijde 67 heeft Sydney van den Bergh het vermakelijke verhaal gedaan van zijn inkwartiering, vóór de oorlog, bij Oud in Rotterdam en hoe deze al gauw aan kwam zetten met de opmerking: ‘Sydney, je bent nu al een tijdje hier, maar ik heb nog geen cent gezien’. Wij meenden dat krenterigheid en grootheid van geest meestal niet samengaan. Jammer is het wel dat Van den Bergh in 1963 de portefeuille van OKW afgewezen heeft, wegens onbekendheid met het terrein. Hij keerde terug naar Unilever, was nog enige tijd lid van de Eerste Kamer en onderscheidde zich vooral als voorzitter van de Centrale Kamer van Handelsbevordering. De eindindruk van dit ook qua vele illustraties goed verzorgde boek is sympathiek: een verstandig en modern gebleven ondernemer legt bij het einde van zijn werkzaam leven zich rekenschap af van zijn daden en plaatst daarbij menige behartenswaardige kanttekening, bijvoorbeeld over ondernemerschap en politiek en over het kapitalistisch stelsel. Wij worden zeker niet alles gewaar, wat ook niet te verwachten viel. Wat ook bij anderen altijd opvalt, is dat wij eigenlijk niets vernemen over wat het zakendoen van grote ondernemingen, zo een multinational als Unilever ten slotte is, in feite inhoudt. Waarschijnlijk gaat zoiets ook te veel in detail en weten de betrokkenen zelf het fijnere weefsel van hun beslissingen niet te analyseren. J.D.V.
Frans d' Haens, ‘De katholieke werkgemeenschap in de Partij van de Arbeid en de politieke doorbraak’, Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum (1974) 59-98 doet duidelijk uitkomen hoezeer de katholieken in politiek opzicht het laatste decennium geevolueerd zijn. Het doet enigszins onwerkelijk aan, dat allerlei personen die nog steeds belangrijke posities in het openbare leven vervullen in de jaren na 1945 moeizaam gediscussiëerd hebben of het wel geoorloofd was dat katholieken lid waren van een doorbraakpartij als de PVDA. De werkgemeenschap zelf heeft nooit meer dan enkele honderden leden gekend, grotendeels intellectuelen met Geerts Ruygers als duidelijke voorman. De grootste crises kwam door het Mandement van 1954, waarin het lidmaatschap van de PVDA werd afgeraden, maar niet duidelijk werd verboden. De KWG bleef na veel discussies bestaan, maar door de stroomversnelling van de jaren zestig begon zij haar zin te verliezen. In 1969 is zij opgeheven. Het artikel is wat moeizaam gecomponeerd, laat evenwel goed uitkomen dat de voormannen zich voornamelijk op Franse denkers als Maritain inspireerden. H.P.H.J. | |||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwste Geschiedenis, regionaalEen episode van het economisch herstel in de Oostenrijkse Nederlanden was de oprichting van ‘De Compagnie der Zaagmolens 1750-1824, Molendorp te Bredene’, Biekorf, LXXV (1974) 259-276 die door C. Devijt wordt herdacht. Een molenmaker, waarschijnlijk uit Middelburg, bouwde er een vijftien à twintig, waarvan het bedrijf aardig bijdroeg tot de havenbeweging te Oostende. De langgerekte ondergang kwam met de Franse tijd. J.A.V.H.
's-Hertogenbosch mag men gerust de exercitieplaats van de Nederlandse katholieke dagbladpers noemen. De Tijd werd immers aanvankelijk daar uitgegeven door de priester Judocus Smits, die voordien hoofdredacteur van de Noordbrabander was geweest. Alle kranten, die ooit in de stad verschenen zijn passeren de revue in een vlot leesbaar, maar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wat oppervlakkig artikel van P. Holenberg, ‘'s-Hertogenbosch als perscentrum’, Varia Historica Brabantica (1975) 165-238. De oudste, de 's-Hertogenbossche Dinsdagse en Vrijdagse Courant begon al in 1771 te verschijnen en was een vrij kleurloos en gouvernementeel nieuwsblad, maar de Noordbrabander (sinds 1829) sloot zich volkomen aan bij de Belgische anti-gouvernementele bladen als Le Courier de la Meuse. Zo is het eigenlijk tot 1941 gebleven, de klassieke situatie van twee elkaar beconcurrerende bladen in één stad, waarvan hier de een steeds het predikaat van de ware katholiciteit opeiste. Slechts in 1869 kwam daar Het Huisgezin bij, als bijblad van de Katholieke Illustratie, omdat de geestelijkheid een dam wilde opwerpen tegen de verderfelijke invloed van de slechte pers na de opheffing van het dagbladzegel. Na de tweede wereldoorlog verschijnt er echter nog maar één krant, die thans Brabants Dagblad heet. De vele naamsveranderingen en fusies worden duidelijk toegelicht op een uitvouwbare ‘stamboom’. Het artikel berust voornamelijk op de lectuur van de diverse jaargangen, over financiële aangelegenheden, oplage-cijfers of intriges achter de schermen krijgen we helaas weinig opheldering. H.P.H.J.
De geschiedenis van ‘Het “Wekelijks Bericht”, eerste advertentieblad, sinds 1773, en tweede algemene informatiekrant te Mechelen’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 359-369 wordt door Theo Luykx verhaald. In die laatste vorm werd het sinds 1785 voorafgegaan door de Courier de l'Escaut, en verscheen het van 1789 tot 1798. J.A.V.H.
In de tweede helft van de achttiende eeuw valt een versoepeling van de sociale politiek (= armenzorg) waar te nemen. Men schrijft dit toe aan het doordringen van de ideeën van de Verlichting, maar dit is een optimistisch standpunt want er zat iets heel anders achter. Althans in België, waar ‘de fluctuerende behoeften van de zich kapitalistisch expanderende nijverheid spoorden de burgerij ertoe aan meer “efficiente” maatregelen op sociaal-politiek vlak te nemen’. Het ging om de ondernemers die er belang bij hadden dat er een groot, goedkoop en dociel reserveleger van arbeiders in stand werd gehouden. Aldus C. Lis in haar artikel in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, V (1976) ‘Sociale politiek in Antwerpen (1779). Het controleren van de relatieve overbevolking en het reguleren van de arbeidsmarkt’. P.D.'tH.
‘De maatregelen uitgevaardigd door de Franse hoofdbesturen in West-Vlaanderen betreffende bevolkingsregisters en -tellingen (1794-1814)’, Handelingen Société Emulation Brugge, CXII (1975) 231-357 zijn uiteraard een fundament van de historische demografie van die jaren. Zij worden door G. Gadeyne beschreven, vooral onder oogpunt van de uitgevaardigde wetten, reglementen en uitvoeringsinstructies, maar er wordt ook aandacht besteed aan de feitelijke uitvoering daarvan en aan de omstandigheden die van aard waren om de kritische waarde van de gegevens te beïnvloeden. Achtereenvolgens worden aldus beschouwd de instelling van de gemeentelijke bevolkingsregisters (wet van 1791, in België toegepast eind 1795), de telling van bevolking en bestaansmiddelen in België uit het jaar III, de politiële naamlijst, de telling van de inwoners ouder en jonger dan tien jaar, en de bevolkingsstaten, alle uit het jaar IV, de telling uit het jaar VIII, de vergelijkende telling 1789-jaar IX, de conscriptielijst uit het jaar XII, de telling uit 1806 en die uit 1809 met betrekking tot de gemeenten met meer dan 1000 inwoners. Op te merken valt dat verschil- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lende van die documenten ook betrekking hebben op Zeeuws-Vlaanderen. Met alle begrip voor de noden des tijds lijkt het ons bibliologisch minder gelukkig de bijlagen bij dit artikel, onder de vorm van een losse katern fotokopiën mee te delen. J.A.V.H.
Op 26 april 1810 decreteerde keizer Napoleon de oprichting van het bisdom Den Bosch en wat later in hetzelfde jaar benoemde hij de Antwerpse pastoor M.F. van Camp daar tot bisschop. Hij kon dit doen, omdat men mocht aannemen dat na de inlijving van Nederland bezuiden de Waal bij Frankrijk op dit gebied de bepalingen van het concordaat van 1801 van toepassing waren. Dit bepaalde, dat de benoeming van nieuwe bisschoppen aan de eerste consul was voorbehouden, met slechts het recht van canonieke institutie door de paus. Die laatste is in Den Bosch echter uitgebleven, omdat paus Pius VII en Napoleon sinds 1809 in een hooglopend conflict gewikkeld waren. De Brabantse clerus onder aanvoering van de vicaris-generaal Van Alphen en de seminarie president Van Gils heeft de nieuwe bisschop dan ook niet willen erkennen, zij verboden de gelovigen zelfs ter kerke te gaan in de St. Jans-kathedraal, die aan de katholieken gerestitueerd was en stelden zich steil en onverzoenlijk op. Heel de geschiedenis wordt nog eens uitvoerig beschreven door J.W.M. Peynenburg, ‘Een Brabants conflict om het concordaat van 1801’, Varia Historica Brabantica, IV (1975) 239-297. Veel nieuws brengt hij niet; wel geeft hij een aanvaardbare verklaring voor de wortels van het conflict, dat hij ziet als de botsing tussen een laatste Gallicanisme en een opkomend ultramontanisme. H.P.H.J
‘Twaalf brave, cordate en zeer aanzienlijke ingezetenen’ riepen in Utrecht hun medeburgers in 1805 op bij de volksstemming over de nieuwe constitutie en de man die haar zou uitvoeren ‘neen’ te stemmen. Hun actie had tot gevolg dat in het departement Utrecht 5% van de stemgerechtigden de nieuwe constitutie verwierp; in de andere departementen was dat 1%. Het verhaal hiervan heeft prof. mr. W.F. Prins gepubliceerd in Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Verslag van de 198ste Algemene Vergadering gehouden op 14 mei 1976 (Utrecht, 1976) 8-16. C.B.W.
Op verzoek van de koning werd in 1814 door de prefect van de Beide-Nethen een lijst opgemaakt van ‘The high society te Mechelen bij het begin van de regering van koning Willem I (1814-1815)’, Handelingen Koninklijke Kring Oudheidkunde Mechelen, LXXIX (1975) 371-384, met summiere opgave van hun inkomen, en in vele gevallen van hun beroepen en van hun politieke overtuiging; daaruit werden de notabelen gekozen die zich over de grondwet zouden dienen uit te spreken. Zij wordt door F.G.C. Beterams meegedeeld. J.A.V.H.
‘De oproep “Aen de Vlaemsche jongelingen” van J.F. Toussaint (1832)’, Biekorf, LXXVI (1975-1976) 81-89 die in het blad Den Vaderlander van Gent verscheen, ondertekend T., en tot dusver meestal werd toegeschreven aan Blommaert, wordt door J. Huyghebaert aan zijn ware auteur gerestitueerd, van wie ook de levensloop wordt gevolgd. Hij was gemeentesecretaris geweest te Koolskamp, werd in 1832 griffier bij de rechtbank te Brussel, kortstondig in 1848-50 lid van de Kamer, en van 1850 tot zijn dood in 1885 notaris te Elsene. De democratische toon van zijn geschrift was hem duidelijk ingegeven | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
door zijn saint-simonistisch geloof, waar hij overigens, wel niet toevallig ook in 1832, vaarwel aan zegde. In de eerste dagen van november 1830 was hij, overigens toen orangist, de eerste geweest om te protesteren tegen de verfransing van het nieuw regime. Met zijn in de aanvang genoemd artikel verdween hij uit de geschiedenis van de Vlaamse beweging. J.A.V.H.
In ‘Het lager onderwijs in Drenthe in 1836’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976) 80-95, publiceert R. Reinsma opnieuw een verslag van inspecteur H. Wijnbeek, berustend in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Th.S.H.B.
In ‘Eerste verharding van wegen in Drenthe’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976) 124-140, geeft G.A.M. van den Muysenberg aan wanneer de wegen in Drenthe voor het eerst verhard zijn, met daarbij de data waarop de Provinciale Staten en de Gedeputeerde Staten respectievelijk hun subsidiebesluit en de goedkeuring van de bestedingsstukken gegeven hebben, van het midden der negentiende eeuw tot ongeveer 1930. Th.S.H.B.
J. Nieuwenhuis, ‘De Maasbode’: van anderdaagse krant tot dagblad (1869-1885)’, Rotterdams Jaarboekje (1976) 124-125 is een vervolg op het artikel, dat de auteur twee jaar geleden aan de beginjaren van het blad gewijd heeft (zie BMGN, XC (1975) 162). De studie berust op een consciëntieuze lectuur van de zestien jaargangen die in de titel genoemd worden. In deze jaren kreeg de chef-redacteur Thompson, de vader van de grote voorvechter van het integralisme, geleidelijk aan meer invloed en deze uitte zich in een conservatieve houding en een intransigente opstelling tegen alles van buiten, vooral tegen het liberalisme van de NRC. ‘Wij kennen geen noodlottiger kwaad dan de verdraagzaamheid’, schreef de redactie in 1878. Maar kennelijk sloeg het blad aan bij grote aantallen katholieken en de Maasbode had al lang vóór 1885 een dagblad kunnen worden, als de bisschoppen dit niet hadden tegengehouden uit angst voor concurrentie voor De Tijd. H.P.H.J.
R. Baetens, Het Koninklijk Aardrijkskundig Genootschap van Antwerpen 1876-1976 (Antwerpen, 1976, 80 blz.). In de periode 1870-1880 rezen de aardrijkskundige genootschappen als paddestoelen uit de grond overal ter wereld. Te Antwerpen was een eerste initiatief in 1869-1870 op niets uitgedraaid, maar in 1876 werd een nieuwe vereniging opgericht. Het is meer dan waarschijnlijk dat Leopold II daarin en in de gelijktijdige oprichting van een analoge vereniging te Brussel de hand heeft gehad omdat hij er een dekmantel voor zijn koloniale plannen in zag. Het Antwerps genootschap heeft steeds zijn leden in sterke mate gerecruteerd bij de handeldrijvende burgerij en financiële kringen. In de eerste decennia van zijn ontstaan speelden ook militairen en onderwijsmensen een belangrijke rol, maar in de twintigste eeuw werden zij overvleugeld door vertegenwoordigers der vrije beroepen. Opmerkelijk is de niet te verwaarlozen vertegenwoordiging der vrouwen vooral vanaf 1922. Uiteraard lag de klemtoon bij de activiteiten zeer lang op Midden-Afrika en het Kongogebied. Een dergelijke herdenkingsbrochure is vanzelfsprekend rijk geïllustreerd, maar uitzonderlijker en meer verdienstelijk misschien is dat zij ook wetenschappelijk gefundeerd is (met inbegrip van voetnoten!) en dat zij in de bijlagen heel wat materiaal biedt over de meest diverse persoonlijkheden die er lid van waren. R.V.U. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In ‘De geschiedenis van de moderne landarbeidersbeweging in Drenthe (tot juli 1940)’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCIII (1976) 96-120, geeft L. Buning een overzicht van de ontwikkelingen vanaf de veenstakingen in de jaren 1880 en 1890, met name gecentreerd rond de activiteiten van de Nederlandsche Bond van Arbeiders in Landbouw-, Tuinbouwen Zuivelbedrijf. Th.S.H.B.
B.C.J.M. van den Eerenbeemt, ‘Rotterdam en de Redemptoristen’, Rotterdams Jaarboekje (1976) 146-160 vestigt in heel kort bestek de aandacht op de belangrijke rol van de Redemptoristen in de katholieke zielzorg van de laatste eeuw. Als toevallig voorbeeld dient het klooster van de Congregatie van de Allerheiligste Verlosser (Redemptoristen) aan de Goudse Rijweg te Rotterdam, dat in 1975 werd opgeheven. In 1881 hadden die hun eerste statie (= hulpkerk) opgericht, tegen de wil van de plaatselijke parochiegeestelijkheid, maar enthousiast begroet door het kerkvolk, want de paters waren populair vanwege twee zaken: preken en biechthoren. De hele dag kon men in een reeks biechtstoelen in de kerk terecht. Rotterdam gold ook als basis van waaruit de paters het land introkken om overal hun ‘Missiepreken’ vol hel en verdoemenis te houden. De populariteit blijkt uit de wijze waarop ze het geld voor hun klooster bijeenbrachten: door een renteloze premielening met 60.000 coupures van f 2.50. Maar ontvolking van de binnenstad en geloofsafval maakten de paters overbodig. Het onderwerp zou een uitvoeriger behandeling verdienen. Materiaal daarvoor is voldoende aanwezig onder andere in de acht delen van de voor eigen gebruik door de congregatie gedrukte Monumenta Historica. Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse Provincie der Redemptoristen, I-VIII (1949-1956). H.P.H.J.
In De Maasgouw, XCIV (1975) zijn twee bijdragen opgenomen die betrekking hebben op de industriële archeologie. G.C.P. Linssen, ‘Een toekomst voor ons industrieel verleden’ (65-81) is een algemeen pleidooi voor inventarisatie en bestudering van overblijfselen uit de beginfase van de industrialisatie, waarbij voor Limburg wordt geconstateerd dat het moeilijk is om een gemotiveerde periode aan te geven, tijdens welke de industriële revolutie er heeft plaatsgegrepen. C.E.P.M. Raedts, ‘Overpeinzingen over industriële archeologie in het Zuid-Limburgse mijnbekken’ (82-90) wijst op de beperkte waarde die moet worden gehecht aan het instandhouden van bovengrondse relicten van de mijnindustrie en stelt bovendien vast dat veel van het karakteristieke al eerder heeft plaatsgemaakt voor modernere installaties. C.J.A.G. |
|