Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
RecensiesP.L. Nève, Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden: competentie - territoir - archieven (Maaslandse Monografieën, XIV; Assen: Van Gorcum & Comp., 1972, ISBN 90 232 0955 9 en (geb.:) 90 232 0987 7).Voor zijn onderzoek naar de rol van het Rijkskamergerecht (RKG) in de Nederlanden koos dr Nève een opzet, die geleid heeft tot een onevenwichtig en onhandig gecomponeerd, maar uiterst nuttig boek over de competentie en het territorium van dit orgaan en de functie van ‘rijksonmiddellijke’ vorstjes in een gebied dat praktisch met de huidige Benelux overeenkomt. Schrijver onderzocht met name de relatie van de kleine, buiten het Verdrag van Augsburg (1548) gebleven, vorstendommetjes en heerlijkheden tot het Duitse Rijk. Hij begint zijn studie met een zeer uitvoerige inleiding over de geschiedenis van het RKG tot 1806 en een niet minder breed overzicht van de samenstelling en organisatie ervan. Het is zeer de vraag, of een zo gedetailleerde behandeling van een materie waarover weinig nieuws te brengen valt, hier nodig was: het lijkt een wel erg lange omweg naar het doel dat schrijver zich stelde. Ook het tweede hoofdstuk over de territoriale competentie van het RKG maakt ten dele een overbodige indruk, gevuld als het is met handboekenkennis omtrent de geschiedenis der Nederlanden binnen het Rijk, compleet met Balderik en Dirk III. Het bevat daarnaast echter nuttige opmerkingen over de positie van de Brabantse hertogen na 1190. In de laatste paragraaf komt schrijver tot zijn eigenlijke onderwerp met een uiteenzetting van de rechtspositie van Brabant en Limburg vanaf de verlening van de zogenaamde Gouden Bulle van 1349 door Karel IV aan Jan III. Die werd gevolgd door een verder strekkend privilege van Sigismund en tenslotte één van Maximiliaan (1512) dat optreden van het RKG ten aanzien van inwoners van Brabant cum annexis geheel of vrijwel geheel uitsloot en dat in de Nederlanden zijns gelijke niet had. Vervolgens stelt de auteur het Verdrag van Augsburg aan de orde, dat de Bourgondische Nederlanden aan de jurisdictie van het Rijk onttrok. Het is niet zonder meer duidelijk, welke gewesten en heerlijkheden onder de nieuwe kreits ressorteerden. Om een betere kijk op de situatie te kunnen geven, onderzocht Nève allereerst welke territoria volgens de rijksbelastingengegevens behoorden tot de zogenaamde eerste Bourgondische kreits van 1512 (die voor de jurisdictie van het RKG geen consequenties had). De afbakening ten opzichte van de Westfaalse kreits - waartoe immers Gelderland, Sticht en Oversticht, Friesland en Groningen behoorden - blijkt ook voor de tijdgenoten moeilijk te zijn geweest. Ook na het Verdrag van Augsburg bleef enige verwarring bestaan, nu over de vraag wie onder de Bourgondische landen gerekend dienden te worden en welke heren uit de ‘oude’ kreits thans aanspraak konden maken op een ‘rijksonmiddellijke’ status. In 70 helder geformuleerde bladzijden gaat schrijver voor ruim 25 heerlijkheden afzonderlijk na, aan de hand van literatuur en gedrukte bronnen, of zij aan de jurisdictie van het Rijk onderworpen bleven, criterium voor hun souvereiniteit binnen het verband van het Rijk. Het | |
[pagina 95]
| |
relaas geeft een boeiend beeld van de politiek van Karel V en diens opvolgers, die ‘Augsburg’ benutten om ten koste van kleine souvereine gewesten hun bezit uit te breiden; het voorbeeld van Echternach toont dat zij daarbij ook geestelijke enclaves niet spaarden. In hoeverre deze gang van zaken in de processtukken van het RKG zijn sporen heeft achtergelaten is een apart probleem. De auteur heeft deze kwestie met noeste ijver nageplozen, niet overigens zonder een nieuwe inleiding, nu over de competentie van het gerecht en de rol van de rijksschepenbank te Aken als intermediair hof van appel, en over de vindplaatsen der dossiers in te lassen. ‘Wat de archieven leren omtrent RKG-activiteiten in de Nederlanden vóor en na Augsburg’ buiten het Bourgondische gebied heeft dr Nève tenslotte ordelijk bijeengebracht in hoofdstuk V. Hij deed overigens meer dan dat en verzamelde ook uit literatuur en gedrukt materiaal ten aanzien van ruim 50 vorstendommetjes en kleine heerlijkheden gegevens die de juridische status ervan verduidelijken. Zijn analyses bevestigen en illustreren nader wat al eerder bleek: dat de overheid van de Bourgondische kreits er voortdurend op uit is geweest om zoveel mogelijk kleine heerlijkheden uit de Westfaalse kreits los te maken en aan haar souvereiniteit te onderwerpen. In de zeventiende eeuw volgden zowel de Zuidelijke Nederlanden als de Staten-Generaal deze politiek. Zij werd in de hand gewerkt door de uitermate chaotichse leenverhoudingen waarin zich de heren der kleine territoria hadden verwikkeld, zoals bijvoorbeeld in Elsloo en Fléron. Soms was de situatie in dit opzicht dermate gecompliceerd, dat men er al in het begin van de vijftiende eeuw geen weg meer mee wist. In 1422 leidde de chaos bij de heerlijkheid Horn ertoe, dat de Rijksregering haar als ‘rijksonmiddellijk’ op de belastingmatrikel plaatste hoewel zij daar, naar het oordeel van dr Néve, in het geheel geen recht op had. Aan de rechten van de heren van Horn wijdt de auteur al met al ruim 30 bladzijden, zonder te pretenderen daarin de problemen te hebben opgelost. Nog uitvoeriger (40 bladzijden), overigens zonder wijdlopigheid, behandelt hij Maastricht, het graafschap van de Vroenhof en de rechten van St Servaas. In de meeste gevallen echter volstaat hij met een kort relaas. Schrijver beoordeelt zijn materiaal met scherpzinnigheid en grote voorzichtigheid. Terwijl de formele vraag betreffende de rechtsgang naar het RKG voor zijn historischgeografische onderzoek van primair belang is, geeft hij de lezer in het voorbijgaan inzicht in de aard van de aanhangig gemaakte processen. Vaak gingen deze over competentie- of grensgeschillen, in een enkel geval gunnen de stukken een blik op merkwaardige toestanden binnen een heerlijkheid, zoals in het geval van Rekem en Boorsem, waar de onderzaten bij het RKG geregeld klachten indienden over misbruiken waaraan hun souvereintje zich schuldig maakte. Voor het merendeel lagen de behandelde landjes in de Maasstreek. Het is te verwachten dat veel historici, die zich met de regionale geschiedenis van de beide Limburgen bezig houden van dr Nève's studie veel pleizier zullen hebben. Dat de bespreking van dit werk zo lang uitbleef, siert de recensent niet, maar geeft haar wel gelegenheid om te zeggen, dat door de veelheid van het materiaal op het gebied van rechtspraak en landsheerlijk gezag in een tot nu toe te weinig systematisch onderzochte regio, dit boek de bezitter keer op keer goede diensten bewijst. Johanna Kossmann-Putto | |
[pagina 96]
| |
Van Standen tot Staten. 600 jaar Staten van Utrecht 1375-1975 (Stichtse Historische Reeks, I; Utrecht: Stichting Stichtse Historische Reeks, 1975, 264 blz., f 38,50, ISBN 90 257 0272 4).In 1975 sloegen de Vereniging Oud-Utrecht, het Provinciaal Utrechts Genootschap en andere historische verenigingen in de provincie de handen ineen om door het uitgeven van een gedenkboek de aandacht te vestigen op het belang van de Landbrief van Arent van Hoorn (1375) en de geschiedenis van de Staten van Utrecht die daarmee zo nauw verbonden is. Het resultaat is een fraaie bundel, die een gloednieuwe Stichtse Historische Reeks inaugureert en een aantal belangwekkende studies bevat. ‘Na de uitvoerige en degelijke studie die Enklaar 25 jaar geleden publiceerde over de Stichtse Landbrief van 1375 is het nauwelijks nodig en mogelijk daaraan veel toe te voegen’. Met deze woorden begint W.J. Alberts zijn bijdrage. Maar in een bundel die nu juist het eeuwfeest van deze Landbrief markeert, kon dit document zelf moeilijk buiten beschouwing blijven. C.A. Rutgers heeft de ietwat ondankbare taak vervuld om van inhoud en voorgeschiedenis een overzicht te geven en aan zijn hoofdstuk een eigen wending gegeven door na te gaan hoe de landbrief in de Stichtse politiek van de vijftiende eeuw doorwerkte. Meer dan Enklaar deed, is hij geneigd bij de in 1375 samenwerkende standen een patriottisch eenheidsgevoel te veronderstellen. Enklaar verzette zich indertijd tegen de gedachte dat de Stichtse Landbrief ‘door buitenlandse voorbeelden geïnspireerd’ zou zijn, maar het is duidelijk dat dit document niet te plaatsen is buiten de ontwikkeling van ‘standen en staten’ elders. Alberts beziet daarom ‘de Landbrief van 1375 in het licht van de interregionale ontwikkeling’. Hij verwijst kort naar de Blijde Inkomste en gaat daarna de gang van zaken in Gelre, Berg, Gulik, Kleef, Munster en Keulen na. Het bevreemdt enigszins, dat schrijver Henegouwen-Holland en Luik in dit vergelijkend overzicht in het geheel niet betrekt. Zeker Luik, waar immers, volgens Harsin, de ontwikkeling al vroeg in de dertiende eeuw haar begin heeft gehad, zou voor een nadere beschouwing in aanmerking zijn gekomen. De periode van de Pacificatie van Gent af tot aan de coup van Maurits in 1618 vormt het onderwerp van het helder geschreven hoofdstuk van J. den Tex - ‘De Staten in Oldenbarnevelts tijd’. Schrijver schetst eerst het optreden van Leicesters aanhang, die de Utrechtse aristocraten uit de Staten verwijdert, en de mislukking van de politiek van de landvoogd. De decennia volgend op de verzetting van de wet door Maurits in 1588 waren meer nog dan de voorgaande jaren ‘Oldenbarnevelts tijd’, gezien diens invloed op het beleid van de nu weer ‘aristocratische’ Staten van Utrecht en hun leider Ledenberg. Veel van wat hier overzichtelijk bijeenstaat, vinden we verspreid in Schrijvers Oldenbarneveltbiografie. De gezichtshoek is in deze bundel evenwel een andere: het is Stichtse geschiedenis met ruime aandacht voor de positie der Staten. Nieuw is het onderzoek dat D.J. Roorda instelde naar de achtergronden van het optreden van Willem III tegenover Utrecht in 1674. Het zogenaamde regeringsreglement dat de prins bij die gelegenheid invoerde heeft sinds de late achttiende eeuw onder invloed van patriotse pamflettisten als Ondaatje in een kwade reuk van tyrannie gestaan. Roorda ontkent niet dat Willem bij de invoering ervan constitutioneel buiten zijn boekje ging - zij was niet expressis verbis inbegrepen in de opdracht die hij van de Staten-Generaal had ontvangen - maar is niet geneigd om de behandeling van het gewest zonder meer als een breuk in de geschiedenis van de Republiek te beschouwen, als een greep naar de monarchie door Willem III. Hij wijst er op, dat de toepassing in de praktijk der volgende jaren | |
[pagina 97]
| |
bepaald soepel was en geenszins gericht op uitsluiting van hen die vóór 1672 een uitgesproken antistadhouderlijke politiek voorstonden. Blijvend fransgezind was Van Tuyll van Serooskerke, heer van Welland, één dergenen die in 1672 de sleutels der stad aan Lodewijk XIV hadden aangeboden. Hij sloot zich aan bij de kleine groep notabelen, die in de jaren tachtig nauwe contacten met Frankrijk onderhielden. Toen Welland na de dood van Willem III en de daarop gevolgde afschaffing van de regeringsreglementen weer een plaats in de Utrechtse politiek innam, bleef hij een duidelijk pro-Frans vredesstreven voorstaan. M. van der Bijl heeft zijn carrière op de voet gevolgd in een hoofdstuk over ‘Utrechts weerstand tegen de oorlogspolitiek tijdens de Spaanse Successieoorlog’. Hoewel Welland in Holland als een geduchte tegenstander werd beschouwd, konden hij noch de Staten van Utrecht resultaten boeken met een politiek die tegen de Hollandse belangen indruiste. De schrijver besteedt veel aandacht aan de wijdvertakte connecties van Welland en aan de invloed van familiebanden op de samenstelling van politieke groeperingen en kliekjes. Mr J. Schuttevaer sluit de bundel met een terugblik op zestien jaar praktijk van de Provinciale Staten van Utrecht. Johanna Kossmann-Putto | |
P.H.J. van der Laan, Oorkondenboek van Amsterdam tot 1400 (Publicaties van de gemeentelijke archiefdienst van Amsterdam, XI; Amsterdam: N. Israel, 1975, 652 blz., f 190. -, ISBN 90 6072 117 9).Eén van de vele vruchten die het 700-jarig bestaan van Amsterdam heeft opgeleverd is een oorkondenboek, waaraan de samensteller twaalf jaar heeft gewerkt. Door zijn moeite heeft hij allereerst de brede schare van fanatieke minnaars van Amsterdams historie aan zich verplicht, die alles kopen wat over deze stad verschijnt, maar ook mediaevisten van buiten de hoofdstad kunnen hem dankbaar zijn. Oorkondenboeken kunnen er niet genoeg uitgegeven worden, al zullen de criteria die tot het wel of niet opnemen van een bepaald stuk leiden, nooit een in alle opzichten bevredigende oplossing geven. Hier waren de criteria, dat alle echte oorkonden, waarin Amsterdam uitvaardiger of destinataris was een plaats hebben gevonden, alsmede alle, waarin Amsterdammers of het grondgebied van Amsterdam binnen de grenzen van 1400 een rol spelen. De vele grafelijke oorkonden waarin Amsterdam slechts meebezegelde of getuige was, figureren in regest. De samensteller heeft zich beijverd om zoveel mogelijk deperdita op te sporen, dit zijn oorkonden, waarvan de tekst weliswaar niet voorhanden is, maar waarvan we kunnen bewijzen, dat ze bestaan hebben door vermeldingen in rekeningposten, oude inventarissen of andere notities. De heer Van der Laan heeft daarvoor heel wat landsheerlijke rekeningen doorgenomen, maar volledig kon hij daarbij niet zijn; dit was slechts bereikbaar voor de rekeningen van de baljuwen en rentmeesters van Amstelland en Waterland en voor die van de schouten van Amsterdam. Bovendien heeft hij heel wat afschriften gehaald uit de registers van de leen- en registerkamer van de graven van Holland op het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Ook hier kon hij niet volledig zijn en hij vraagt in de inleiding dan ook de historische onderzoekers om hem eventuele omissies mee te delen. Toch zijn in dit boek al 874 nummers bijeengebracht, waarbij vooral de ca. 300 schepenacten zeer welkom zijn. Deze betreffen bij uitstek intern-Amsterdamse zaken en waren doorgaans hoogstens in regest gepubliceerd. Een recensent van een oorkondenboek heeft overigens een moeilijke taak. Het heeft geen | |
[pagina 98]
| |
zin het boek van kaft tot kaft te gaan doorlezen, want het is bestemd om gebruikt te worden. Dat heb ik in het afgelopen jaar gedaan en daardoor verschijnt deze recensie dan ook vrij laat, waarvoor ik de samensteller wel mijn excuus aanbied. De akribie waarmee de teksten zijn getranscribeerd laat weinig te wensen over, getuige de recensie in het Nederlands Archievenblad (1976) 30-36 van H.M. Brokken, die op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag een aantal transcripties met de handschriften vergeleken heeft en zonder meer verklaart dat ze volkomen betrouwbaar zijn. Aan het boek zijn vier indices toegevoegd: van persoons- en plaatsnamen, van topografische benamingen binnen Amsterdam, van zaken, beroepen en functies en van de aanwezige zegels. Tenslotte is er nog een opgave van akten, uitgegaan van functionarissen van de stad Amsterdam, waarin we dus vooral alle schepenbrieven vermeld vinden. Die indices vormen een belangrijk hulpmiddel voor de gebruiker, ik zou echter willen, dat de samensteller hier wat minder gereserveerd was gebleven en wat gauwer een keuze had gedaan. Hij houdt zich namelijk angstig aan de tekst; als Dirk Voppenzoen, de bekende grafelijke ambtenaar, soms als klerk en soms als deken van het hofkapittel wordt vermeld, dan zou ik al die vermeldingen bij elkaar willen zien, maar ze vormen twee verschillende lemmata in het register. Pieter Camerouer van Haytsteyn is precies dezelfde als de zegelaar van de graaf; de Dirk Symonszoon van nr. 711 is blijkens zijn zegel identiek aan Dirk Symonszoen de schout van Amsterdam, maar dit blijkt weer niet uit het register. Natuurlijk weet de heer Van der Laan dat ook wel, maar hij wil kennelijk geen invloed uitoefenen op de onderzoekers en henzelf de conclusie laten trekken. Dit vind ik nu verkeerde bescheidenheid. Niemand weet zoveel van deze stukken als de samensteller; laat hij dan ook alle interpretatie die hij kan geven, ter beschikking stellen van degenen die zijn werk moeten gebruiken. Die terughoudende schroomvalligheid meen ik ook te bespeuren bij de annotatie. Het is alleszins toe te juichen dat de heer Van der Laan in principe ook zakelijke informatie in cijfernoten geeft. Maar als dat principe eenmaal aanvaard is, moet men consequent zijn en zijn commentaar niet beperken tot wat vanzelf spreekt, maar ook durven interpreteren. Als de functie van 's graven medewerkers in nr. 461 wordt opgegeven, heb ik weinig aan de mededeling, dat met de deken van Den Haag Dirk Voppenzoon en met de proost van Bergen Willem Gerbrandsz. van der Couster worden bedoeld. Dan lijkt het mij zinvoller te vermelden dat zij tot de hoogste ambtenaren van de graaf behoorden en dat genoemde beneficies slechts als een soort salaris dienden. In dit geval zou de heer Van der Laan zich kunnen excuseren met de constatering dat hij geïnteresseerd is in Amsterdam en niet op de hoogte kan zijn van heel de Hollandse geschiedenis. Maar over interne Amsterdamse kwesties is zijn commentaar even summier. Concluderend zou ik willen stellen, dat dit een werk is dat palaeografisch en diplomatisch volkomen recht doet aan de teksten die gepubliceerd worden; de heer Van der Laan heeft zelfs een tijdrovend onderzoek ingesteld naar de diverse schrijfhanden der stukken, dat evenwel weinig heeft opgeleverd; aan de interpretatie van de stukken zou echter wat meer aandacht besteed moeten zijn; ik wijs hier ook nog op de vrij summiere inleiding en de soms wat doodse regesten. We mogen de samensteller overigens dankbaar zijn voor zijn inspanningen, al zal hij zelf waarschijnlijk ook moeten toegeven dat Amsterdam na 1400 pas echt interessant begint te worden.
H.P.H. Jansen | |
[pagina 99]
| |
Nicolette Mout, Bohemen en de Nederlanden in de zestiende eeuw (Proefschrift Leiden, Leidse Historische Reeks, XIX; Leiden: Universitaire Pers, 1975, xiii en 206 blz., f 38,50, ISBN 90 6021 226 6).Dit boek, als proefschrift (Leiden) verschenen, getuigt van een zekere moed, een bepaalde flinkheid: met haar kennis van het Tsjechisch kan de schrijfster de lezers inlichten over het hoogtepunt van verbindingen tussen Bohemen en de Nederlanden, dat wil zeggen de tijd waarin velen in de Nederlanden hun hielen moesten lichten en Rudolf II zovelen aan zijn hof wist te verbinden. De schrijfster glijdt dan ook wat vlot heen over het thema ‘Bohemen en humanisme’, hoewel zij toegeeft (159, n. 44) dat de invloed vanuit West-Europa op het Tsjechisch humanisme nog niet diepgaand is onderzocht; er had dus wel wat meer aandacht besteed mogen worden aan Erasmus, die jegens de Boheemse Broeders zulk een bijzondere verhouding had, dat de Erasmus-kenner bij uitnemendheid daaraan een apart opstel wijdde (P.S. Allen, The Age of Erasmus (Oxford, 1914, 276-298). Mogelijk zou een beroep op termen als ‘Erasmianisme’, ‘irenisch’ (100, 111) en daarmee de periode van gematigdheid onder Maximiliaan II en de eerste decennia van Rudolfs bewind een wat duidelijker achtergrond gekregen hebben, zowel bij de Nederlanders als bij Boheemse gastheren. Hier staat tegenover, dat het onderwerp van het boek ver over de zestiende eeuw heen schiet, zowel in stof als intrinsiek gehalte. Het boek werkt naar een climax toe; het derde en langste hoofdstuk (51-94) levert de kern van het boek: een menigte van kunstenaarsambachtslieden, mensen van wetenschap in allerlei specialismen passeren de revue op hun weg naar Graz, Innsbruck, Wenen en dan vooral naar Praag, waar zij een belangrijke bijdrage leveren aan het zogenaamde Praagse maniërisme, waaraan niet minder alchemisten, astrologen, mystici en charlatans deel hadden. Het is een verdienste van de schrijfster, dat zij boven een blote opsomming uit een netwerk kan schetsen van persoonlijke en artistiek-wetenschappelijke verbindingen; het uitvoerige personenregister verraadt, dat zij heel wat meer Nederlanders op het spoor kwam dan R.J.W. Evans (Rudolf II and his World, Oxford, 1973), die al een wemeling van namen biedt, maar ook dat de meeste personen meer dan eens konden worden verwerkt in een zinvol verband. Dat geldt heel in het bijzonder voor hoofdstuk IV ‘De politieke en godsdienstige denkbeelden der Nederlanders aan het Praagse hof’ (94-117), waar zij greep kreeg op een groep aanhangers van het ‘Huis der Liefde’; steunend op bekende literatuur (De la Fontaine Verwey, Rekers, Van Dorsten) weet zij toch een eigen toets aan te brengen. Het boek vindt z'n hoogtepunt en afsluiting in een beschrijving van ‘De calvinistische vreemdelingenkerk te Praag’ (118-149), die tussen de Majesteitsbrief van 1609 en de catastrofe door de Slag op de Witteberg (1620) een officieel bestaan kon leiden. Zowel over de samenwerking met de broederuniteit als over vóór- en na-geschiedenis (dat wil zeggen liquidatie) van de organisatie weet mevrouw Mout nieuws te brengen, daar ‘een gelukkig toeval’ (118) haar bracht naar het Gemeentearchief in Dordrecht. Overigens wist Machiavelli reeds, dat de fortuin de moedigen te hulp komt. Wel mag nog gezegd, met zovele zestiende-eeuwse Nederlanders in geestelijke actie, dat het raadzaam kan zijn te bedenken, dat de ‘oude’ biografische woordenboeken vaak nog hulp kunnen bieden, waar moderne tekort schieten; te meer, daar zowel Valerius Andreas' Bibliotheca Belgica (nadruk van de uitgave van 1643; Nieuwkoop, 1973), als Franciscus Sweertius' Athenae Belgicae (Antwerpen, 1628) zich op ‘grootnederlands’ standpunt stellen en elkaar aanvullen. E.H. Waterbolk | |
[pagina 100]
| |
E.H. Kossmann en A.F. Mellink, ed., Texts concerning the Revolt of the Netherlands (Cambridge: Cambridge University Press, 1974, 295 blz., £ 6. -).Deze uitgave is niet alleen voor Engels-sprekenden van belang, maar ook voor wie de Nederlandse bronnen zelf kan lezen. Het werk verscheen in de serie ‘Cambridge Studies in the History and Theory of Politics’ en concentreert zich dan ook op de politieke theorieën die in de loop van de Opstand geventileerd werden. Zo gevarieerd en wisselend als de stromingen in de Opstand waren, zo gevarieerd en wisselend waren ook de opvattingen over rechten en plichten van vorst en onderdanen, over de ware godsdienst en godsdienstvrijheid. De groei van deze ideeën moet men distilleren uit soms vrij korte passages in proclamaties, pamfletten en brieven. Kossmann en Mellink hebben uit het zeer verspreide bronnenmateriaal 67 documenten of fragmenten van documenten geselecteerd, die in dit opzicht belangwekkend zijn. De collectie begint met een gedeelte uit de Brieven uit het Bos van Segovia en eindigt met de bekende discussie in de tijd van Leicester over de positie van de Staten. De vertaling is knap. Wie de zestiende-eeuwse zinsbouw kent, zal de leesbaarheid van het Engels waarderen. Slechts op één punt dreigt misverstand. In de vertaling van artikel 2 van de Unie van Utrecht wordt gesuggereerd dat men bij de Pacificatie van Gent de wapens opnam tegen Don Juan. Dit is natuurlijk onjuist en in de Nederlandse tekst worden de Pacificatie en het opnemen van de wapens (na Namen) dan ook als twee afzonderlijke feiten na elkaar genoemd. In een inleiding van 50 bladzijden worden de stukken in hun historisch verband geplaatst. Het is begrijpelijk dat niet meer ruimte beschikbaar was, maar wie niet al enigszins vertrouwd is met de geschiedenis van de Opstand, zal moeite hebben deze uiterst beknopte schets te volgen. Enkele vraagtekens zijn hier op hun plaats. Op bladzijde 6 zeggen de schrijvers, dat Philips II niet anders regeerde dan zijn vader, maar door zwakte faalde. Aan het begin van dezelfde alinea vermelden zij echter ‘the changing climate of opinion’. Was dat niet essentieel bij het falen van Philips? De vervolgingen die men onder Karel V nog accepteerde, stuitten in de loop van de jaren zestig op steeds meer weerstand. Midden augustus 1566 was het centrale bewind inderdaad machteloos (10), maar was de innerlijke verdeeldheid (enerzijds Margaretha, anderzijds de stadhouders Oranje en Egmond met Hoorne en Hoogstraten) hier niet belangrijker dan de kracht van de beeldenstorm? Op bladzijde 15 lijkt het of de geuzenliederen het werk van de watergeuzen waren. Het is minder juist te zeggen (32) dat de Unie van Utrecht ‘was joined by all the northern provinces with Flanders and Brabant as associate members’. Op bladzijde 165 wordt in de inleiding op de Unie van Utrecht de juiste toedracht vermeld. De annotatie is eveneens uiterst summier, maar ook hier geldt, dat wanneer men meer had willen geven, dit al snel veel meer geworden zou zijn. Dat de muiterij van de Spanjaarden na het beleg van Zierikzee niet in mei, maar in juli 1576 begon, is van weinig belang. Twee drukfouten zijn storend: Saravia werd niet in 1582 predikant, maar al in 1562 en Kossmann schrijft men met een dubbele n, het titelblad ten spijt! Met deze bloemlezing hebben de bewerkers in kort bestek veel gegeven, zowel aan de Nederlands- als aan de Engels-sprekende vakgenoten. J.J. Woltjer | |
[pagina 101]
| |
A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt (Van Gorcum's Historische Bibliotheek no. 92; Assen: Van Gorcum & Comp. B.V., 1974, xii en 472 blz., f 59. -).Nu door onvoorziene omstandigheden de bespreking in dit tijdschrift is vertraagd, kan worden vastgesteld dat titel en ondertitel hun functie als blikvanger goed hebben vervuld. Zij hebben de aandacht gericht op een belangrijk boek, dat laat zien hoe uit notulen van kerkeraden en classes een beeld is te vormen van wat gewone mensen hebben ervaren in een veelbewogen periode van onze kerkhistorie - een beeld waaraan publicaties voorbij zagen die enkel op de leidinggevende figuren letten en meenden dat zoiets voldoende was. Titels als blikvangers zijn vaak niet van de auteur zelf. Ze zouden dan waarschijnlijk preciezer zijn geformuleerd, want we hebben hier te maken met het werk van een zeer precies man, die ook in het kerkelijke zijn standpunt duidelijk omschrijft. Strikt genomen gaat het boek over ‘Hollands gereformeerd kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt’. Ongeacht de geloofsovertuiging van auteur of recensent staat immers vast dat er toen meer kerken in ons land waren, en de bedoelde dus met name moet worden genoemd. Wie over ‘kerk’ schrijft, moet het ook hebben over de vormen van de eredienst en niet enkel over de preek, en uitvoeriger het pastoraat of de beoefening van de theologie in pastorie en aan de universiteit ter sprake brengen. De schrijver vraagt onze aandacht voor het volk binnen een enkele provincie, waarnaar weliswaar ons land en onze taal tot op heden vaak worden genoemd, maar die in de tijd van het bestand toch niet de kerkelijke ontwikkelingen binnen de andere gewesten bepaalde. Dat kerkvolk was het gereformeerde, of zoals de schrijver het ietwat anachronistisch aldoor noemt: het hervormde. En de hoofdtitel slaat alleen op de kleinste helft van het boek. In het eerste deel, gewijd aan ‘de hervormde kerk’, wordt de kracht van die kerk goed zichtbaar in haar bundeling van gemeenten, de classicale organisatie. Telkens komt de plaats van deze geloofsgemeenschap in de samenleving ter sprake, zowel in de beschrijving van predikantswerk, kerkeraadssamenstelling en armenzorg als in die van de gemeentevorming, onderricht, levenstucht en de moeizame relatie tot de burgerlijke overheden. Het tweede deel handelt over ‘het conflict van de bestandsjaren’, toen de belijdenis omstreden raakte, de Staten probeerden in te grijpen, de bevolking via allerlei voorlichting betrokken werd bij het conflict, stadhouder en Staten verschillend reageerden, sociale tegenstellingen mee schenen te spreken en de zaak letterlijk uitgevochten werd. De beschrijving eindigt met een hoofdstuk over de positie van de remonstranten na hun veroordeling, kort nadien nog verslechterd door de mislukte aanslag op Maurits. Dan volgen 45 bijlagen die voortreffelijk illustratiematieriaal vormen: rekesten, visitatieverslagen, kerkeraadsmaatregelen, tekstkeus van preken, allerlei ego-documenten, chronologisch gerangschikt. Na een verantwoording van bronnen en literatuur komen van de hand van Mevr. Roelevink een uitvoerige algemene index en een index van bijbelplaatsen. Op het veelbetreden terrein laat de schrijver telkens zien hoe vlot andere auteurs met hun oordeel zijn geweest. Hij toetst aan de bronnen of inderdaad gewone mensen geen mening konden hebben over geloofskwesties zoals Geyl oordeelde (275), of inderdaad de diaconie een protestantiseringsmiddel was zoals Rogier meende, (hoofdst. vi), of inderdaad in de kerkeraden een lagere bevolkingsgroep opkwam zoals Enno van Gelder dacht (83-89), of inderdaad de brede schare van ‘liefhebbers’ rondom deze kerk onder kerkelijke tucht viel zoals Den Tex beweerde (129) en of inderdaad de remonstrantse en contraremonstrantse groepen bepaald waren naar maatschappelijke klassen zoals Romein en Van Ravesteyn stelden (hoofdst. xv). Hij gaat de confrontatie met gevestigde meningen niet uit de weg, en | |
[pagina 102]
| |
wie zijn voorstelling van de zaken wil bestrijden zal met materiaal uit de bronnen moeten komen. Zijn eigen oordeel over het calvinisme en het remonstrantisme lijkt me wat ongenuanceerd: was dat Hollands calvinisme inderdaad zo eenvormig geworden omstreeks 1600 en hoorden Arminius en zijn geestverwanten werkelijk niet thuis binnen het vaderlandse gereformeerde protestantisme? Het valt op dat de auteur aangaande Arminius zich aan ietwat oude beschrijvingen houdt en niet verwerkt heeft wat sedert 1960 van remonstrantse zijde is gepubliceerd. En als hij de remonstranten aanwrijft dat ze nooit openlijk zeiden wat ze tegen confessie en catechismus hadden (235), was uit Gelderland en Utrecht nog wel het een en ander te vermelden geweest. Maar deze vragen betreffen de theologie en daarvoor zal men dit boek niet in de eerste plaats raadplegen. De grote verdienste van dit werk is dat het laat zien hoe een geloofsgemeenschap een centrale plaats in de samenleving kan innemen en hoe die samenleving bij het wel en wee van die geloofsgroep betrokken raakt. Persoonlijker gezegd: het boek geeft weer hoe mensen - geletterde en ongeletterde - bezield zijn geraakt door een bepaalde overtuiging, en hoe hun individuele beslissing onze politieke en kerkelijke geschiedenis heeft beïnvloed. En aan de auteur komt zeker het gezag toe, dat de zes hiervoor genoemde historici plachten te hebben. Het boek zal jaren mee moeten. De uitgever heeft dat gelukkig qua vormgeving en correctie ingezien. O.J. de Jong | |
T.J. Veen, Recht en Nut. Studiën over en naar aanleiding van Ulrik Huber (1636-1694) (Zwolle: Tjeenk Willink, 1976, xiv en 404 blz., f 95. -, ISBN 90 271 1114 6).In recent years, seventeenth-century Europe has been the subject of much debate and reinterpretation. The breakdown of the socio-political structures and cultural attitudes associated with the middle ages has been subjected to new and careful scrutiny and the old view of Aristotle and Feudalism fleeing before the inexorable advance of modern science and the modern state has been abandoned. Instead, the seventeenth century has become an age of tension, of confrontation and compromise, of ‘general crisis’. The attempt to hammer out a new identity still continues, however, and if professor Rabb is right in suggesting that the key may lie in intellectual attitudesGa naar voetnoot1., Dr Veen's doctoral dissertation Recht en Nut. Studiën over en naar aanleiding van Ulrik Huber should be doubly welcome: firstly, as a study of the rejection of Aristotle in the fields of political theory and natural law and secondly as a valuable addition to our knowledge of the life and work of the Frisian jurist, Ulrik Huber. The book consists of six essays, five of which are devoted to various aspects of Huber's life and work, and one which deals more generally and at length with the rise of jurisprudentia universalis (algemeen staatsrecht). The Inleiding and the German Zusammenfassung usefully present the main themes and arguments while 120-odd pages of source material and bibliographical data and commentary in the Bijlagen will prove invaluable to the reader who combines an interest in Huber with a knowledge of Latin. The essays are of unequal length and uneven quality - the historical interpretation does not always match up to the careful research and textual analysis - but on the whole they make a useful and substantial contribution to seventeenth-century intellectual history. | |
[pagina 103]
| |
The main theme of the book is de idee dat uit de traditionele aristotelische politica een aparte, ten opzichte van de praktische filosofie autonome leer van het algemeen staatsrecht moet worden afgesplitst. Het doel van de rechtskennis is de rechtmatigheid, dat van de praktische kennis [de politica], de doelmatigheid (V, 15). In other words, recht and nut. The author argues that the latter half of the seventeenth century virtually completed the break with Aristotelian politica which Macchiavelli had heralded a century and a half earlier. He has used Huber's writings to illustrate and analyse the confrontation between Aristotelianism and Macchiavellianism which, in his opinion, gave rise to an entirely new branch of jurisprudence, namely jurisprudentia universalis. The classical view of the political community as the only environment in which man could develop fully had merged with medieval Christian attitudes to turn politics into a discipline which was as much ethical and judicial as pragmatic and utilitarian (105). Within this framework, jurisprudence was treated as a part of politics, a subordinate whose task it was ‘het recht toe te passen op personen en zaken en om processuele handelingen in de juiste vorm te gieten’. This conceptual framework was to become increasingly unacceptable, mainly because of two developments: first, the idea of sovereignty provided a focal point and a foundation for evolving a legal conception of political authority and relationships; secondly, Natural Law became the vehicle whereby the concept of law was freed from the predominantly positivist character of human and divine law (27-28). Although one might question whether the availability of suitable conceptual apparatus is of itself sufficient to explain the use to which it is put, it is clear that the intellectual environment of the seventeenth-century was conducive to a declaration of independence on behalf of Public Law. Grotius pointed the way in the Prolegomena to his De Jure Belli ac Pacis: Ik heb mij onthouden van zaken die tot een andere discipline behoren, zoals die welke leren wat profijtelijk is om te doen: want die hebben hun eigen bijzondere wetenschap, de politica... Op enkele plaatsen heb ik van het nuttige toch gewag gemaakt... met de bedoeling om dit des te duidelijker te onderscheiden van wat rechtvaardig is (106). Huber was, if not the first, certainly one of the earliest to follow this lead and treat politics and universal public law as two separate and independent disciplines. As he himself claimed in 1682: Er zijn weliswaar geschriften verschenen die het algemeen staatsrecht betreffen, maar ik heb er nooit een kunnen ontdekken dat het hele staatsrecht van hoog tot laag behandelt;... als ik niet de eerste ben die deze wetenschap zo heeft behandeld dan heb ik althans geschreven alsof ik er het eerst gestalte aan gaf (14). This claim is assessed in chapter IV, ‘Over de opkomst van de Jurisprudentia Universalis’, by comparing the way in which the principal Grotius commentators reacted to the extract from the Prolegomena cited above. Apart from Ziegler (1666), ‘de vroege zwaluw die geen zomer maakt maar hem wel aankondigt’ (141), a clear progression from ‘onbegrip’ in the 1650s to ‘onvoorwaardelijke aanvaarding’ by the turn of the century is traced, to which Huber's contribution was both influential and to a great extent independent. | |
[pagina 104]
| |
But although Huber urged the necessity for a new analytical framework, he was not prepared to abandon the traditional basis of Natural Law nor the traditional criteria of political morality. In the field of law, his calvinist theology in particular led him to condemn the Cartesian belief in the autonomy of human reason and its pernicious effect, as he saw it, on Hobbes' view of Natural Law and sovereignty (chap. V). As for Politics, he was too much a man of his own time to give it the moral autonomy in practice which his definition suggested it should have in theory, and too much of a jurist to give it the time and thought which a coherent political philosophy required (78-79). For him, as for so many of his contemporaries, a political action could still be good or bad regardless of whether it was politically wise. That this could lead to ambiguity, even inconsistency, is shown in his treatment of ‘the best state’ which in chapter VI is compared with that of Spinoza. Nevertheless, Huber's combination of old and new proved exceptionally fruitful, laying the intellectual basis for modern liberalism in the NetherlandsGa naar voetnoot2.. The author is perhaps unnecessarily apologetic for Huber's failure to produce a philosophically coherent treatment of politics. He himself observes that it was Huber's essential pragmatism which gave his work a contemporary relevance which neither Hobbes nor Spinoza ever really achieved: Alleen door niet helemaal consequent te zijn kon Huber het politiek bestel van zijn vaderland aanvaarden, kritiseren en de richting wijzen waarin het zich zou moeten ontwikkelen zonder genoodzaakt te zijn het categorisch af te wijzen of als de hoogste politieke wijsheid te prijzen. Maar Spinoza stond daar helemaal buiten (214). For the reader who is unfamiliar with the subject, the structure of the book has certain disadvantages. The essays were originally intended to be published as separate articles and although this does not seriously impair the unity of the book as a whole, it does mean that inevitably much background and introductory comment is repeated. The author draws attention to this and expresses the hope that such repetition will prove helpful to the reader. One can accept the principle so long as the repetition is summary and limited. But in fact the amount of useful background material grows steadily through the book and even the Zusammenfassung contains material not found elsewhere. Some judicious editing and a more comprehensive Inleiding would have added greatly to the clarity, cogency and cohesion of his argument. More serious reservations attach to the author's claim ‘de ideeën die ten grondslag liggen aan Huber's theorie van het algemeen staatsrecht te plaatsen in het kader van de zeventiende-eeuwse rechtsgeleerdheid en politieke theorie’ (12). The detailed and illuminating study of the texts has unfortunately too often been at the expense of the historical and intellectual context in which they were written and the resulting historical vacuum seriously weakens the impact of the analysis. One wishes that the author had not only cited J.W. Allen's classic work on the sixteenth-centuryGa naar voetnoot3., but had also followed the advice contained in its Introduction. The historian of political ideas, dr Allen reminded his readers, must possess a thorough knowledge of the conditions... under which that thought was developed,... he must never forget that his own opinion on questions discussed are completely | |
[pagina 105]
| |
irrelevant... [and] the endeavour to exhibit ideas of the past in relation to something vaguely called modern thought... may amount to a distorting obsessionGa naar voetnoot4.. Dr Veen falls short on all three counts. His ‘whiggish’ approach makes him unsympathetic towards the traditionalists and gives the impression that we are observing not a conflict of perception but the slow emergence of some kind of ‘truth’. For example, Graswinkel in his defence of Grotius, ‘kraamt onzin uit’ not just because he misunderstood Grotius but because his distinction between intraand international relations and his belief that ‘wat recht is niet nutteloos kan zijn [al] is het niet in alles of overal strikt op de doelmatigheid gericht’ are in themselves ‘wrong’ (111, 133). As both these views were commonplace in the seventeenth centuryGa naar voetnoot5. such a curt dismissal seems singularly out of place. On the other hand, Ziegler's ideas, because more modern (134) are apparently also more correct - a highly contentious criterion. In approaching the problem of Huber's place in the intellectual history of the time, the author has amassed and compared a great number of political and juristic texts to support his case that Huber displayed a greater logical consistency and conceptual precision than most of his contemporaries. His case is made vigorously and persuasively. But the danger of a highly ‘textual’ approach is that one too easily confuses logical precision with validity of content - an attitude excusable in some philosophers but not in a historian. All too often the semantic sword-play takes place in a historical no-man's land from which the anxieties, the motives, the audience, even the personalities of the protagonists are excluded. Furthermore, it is frequently in the obscure, the second-rate, that the ideas of an age are to be found. But though the author has read their works and cites them, often at length, he sends them on their way without stopping to question whether to have read their words is really to have understood their message. No attempt is made to relate them to contemporary political practice, the prevailing moral climate or the changing role of lawyers and their corresponding political and intellectual pretensions. Even on the level of abstract ideas, there must surely have been room for more than a passing reference to the Scientific RevolutionGa naar voetnoot6. and its destructive impact upon the Aristotelian world-view. And in this connection it is disappointing to find no mention of Thomas Kuhn whose workGa naar voetnoot7. has had such a profound influence upon seventeenth-century intellectual history, in particular upon the vexed question of the meeting between old and new which forms the main theme of this book. (Equally surprising in some respects is the absence of even a bibliographical reference to Gierke's work on Natural LawGa naar voetnoot8. which comments on nearly twenty of the author's own sources). Recht en Nut shows convincingly that in the later seventeenth-century a significant shift took place in the perception of the relationship between Law and Politics Unfortunately it does not explain adequately why this change occurred, nor why it was important. However, the book contains more than this. On the one hand there is the sheer quantity of primary source material, and on the other, the lengthy digressions on individuals and events which provide a scrap-book of information on seventeenth-century academic life. | |
[pagina 106]
| |
The chapter on Huber's travels in Germany with the circumstantial account of his doctoral promotion, his polemic against Duker, the correspondence with his father and others, provide fascinating glimpses into contemporary academia. The lengthy quotations and paraphrases from contemporary sources provide useful insights into prevailing patterns of juristic thought. The bijlagen with their source material and biographical data, the detailed analysis and description of the Dissertationes Politicae, the transcript and translation of the ‘Summaria’, the critical commentary on the various editions of the De Jure Civitatis, the wide-ranging biographical notes, cross-references and observations on editing, pagination and dating lay bare with unusual clarity the work-methods of the historian and the problems with which he has to contend. The student will find such a ready-made case-study invaluable; the general historian will be grateful for the considerable addition to our knowledge of the life and work of Ulrik Huber and many of his contemporaries. The actual title of the book is rather like De Lyncker's edition of Huber's De Jure Civitatis: ‘een vat dat zijn eigen inhoud niet kan verdragen’. The author's rather narrow approach to the relationship between recht and nut does not in itself warrant the extensive treatment which it receives. But by filling this particular ‘vat’ to overflowing with the diverse and sometimes tenuously related results of his researches, he has greatly added to our knowledge of a relatively little-known area of seventeenth-century intellectual history.
C.R. Emery | |
Walter W. Davis, Joseph II, an Imperial Reformer for the Austrian Netherlands (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1974, xv en 338 blz., kaart, f 47,50).Het was de bedoeling van W. Davis in dit werk niet enkel een relaas te geven van de hervormingsactiviteiten van Jozef II als souverein van de Oostenrijkse Nederlanden, maar tevens dit gebeuren te situeren binnen de bestaande situaties in de Nederlanden en tegen de achtergrond van 's keizers opvattingen, vorming en karakter. Blijkbaar omdat de auteur kon steunen op een uitvoerige en ook recente literatuur, komen de complexe figuur van Jozef II, zijn motivatie en zijn optreden in de erflanden goed uit de verf. Veel minder is dit het geval met het naar de man genoemde ‘jozefisme’. Ondanks het vele dat hierover reeds geschreven werd, komt Davis nergens tot een definitie of een samenhangende omschrijving van dit begrip. Het genuanceerde beeld dat toch mogelijk was, is hier vervangen door louter simplismen. Veel erger is het gesteld met wat wordt gezegd over de Oostenrijkse Nederlanden, de situaties aldaar en het optreden van de keizer. Zonder systematisch bronnenonderzoek een synthesewerk schrijven over een onderwerp dat sinds de negentiende eeuw erg werd verwaarloosd en dat op zowat alle punten opnieuw aan dringend detailonderzoek toe is, kan enkel een vermetele onderneming genoemd worden. Dit werk dan nog te publiceren net op het moment dat dit detailonderzoek weer op gang komt en dat elk jaar een paar kapitale studies ter zake het licht zien, maakt zo'n boek van af zijn verschijnen achterhaald en overbodig. Men kan nog hopen een aantal interessante perspectieven of werkhypothesen erin te ontdekken, of suggesties die prikkelen tot nieuw onderzoek, maar ook op dit punt stelt het boek van Davis elke min of meer geïnitieerde lezer zwaar teleur. Na de geduldige lectuur van de tien flinke hoofdstukken die deze studie beslaat, is men bovendien op nog zoveel andere tekortkomingen gestoten, dat men enkel kan concluderen | |
[pagina 107]
| |
dat dit niet alleen een nutteloos, maar bovendien om vele redenen een ronduit slecht boek is. Wie een synthesewerk schrijft, wordt verondersteld de auteurs waarop hij steunt kritisch te hebben gelezen en onderling te hebben vergeleken. Davis levert knip- en plakwerk waarbij hij te hooi en te gras vergaarde gegevens aaneenrijgt. Hij merkt niet eens dat deze auteurs elkaar op feitelijke gegevens tegenspreken. Een paar voorbeelden. Eugène Hubert heeft reeds in 1882 in een door schrijver uitvoerig geciteerde studie bewezen dat het tolerantieëdict in 1792 werd ingetrokken; Davis beweert niettemin met Juste dat het tijdens de Oostenrijkse restauraties werd gehandhaafd (281). Het anticlericale pamflet van de papenvreter Fr. Laurent, Van Espen, étude historique sur l'Eglise et l'Etat en Belgique (1860), citeren als ‘an old but still useful study’ en daarop steunen (70), liever dan op de soliede studies van G. Leclerc (1964) en M. Nuttinck (1969), kan al even gemakkelijk als het aartsclericale brochuurtje van de neo-ultramontaan H. Rieser, Der Geist des Josephinismus und sein Fortleven (1963) prijzen als een ‘lucid presentation’ (78). En wat te denken van de bewering dat de clerus 60% van de gronden in de Oostenrijkse Nederlanden bezat (11)? Davis heeft zonder veel nadenken deze onzinnige uitspraak overgenomen van Bonenfant en Lewinski, wellicht omdat ze het midden hield tussen het nog onzinniger cijfer van Derival (75%) en het nog steeds overdreven getal van Bernard en Palmer (50%). Het hele hoofdstuk over de economische en sociale toestanden bij Jozef's troonsbestijging steekt vol dergelijke bloemetjes die goeddeels te verklaren zijn door de volslagen achterhaalde literatuur waarop Davis steunt. Men kan het hem niet euvel duiden dat hij de publicaties van bijvoorbeeld Ph. Moureaux, H. Hasquin en C. Vandenbroeke uit de laatste vijf jaar niet meer heeft kunnen raadplegen. Men had wel mogen verwachten dat hij bijvoorbeeld de voorbeeldige monografieën van H. Coppejans-Desmedt over de Gentse burgerij (1952) of van V. Jansssen over het geldwezen in de Oostenrijkse Nederlanden (1957) zou kennen. Die academiepublicaties ontbreken echter in de, overigens alleruitvoerigste, bibliografie. Davis schaamt zich niet handboeken, naslagwerken en overzichten uit het midden van de vorige eeuw te citeren, maar blijkt nooit te hebben gehoord van een Algemene Geschiedenis der Nederlanden! Dat die titels in het Nederlands zijn, kan bij een dergelijke studie nooit als excuus gelden. Elders citeert schrijver trouwens Nederlandse werken die hij wel blijkt gelezen te hebben (of misschien enkel de Summary?). Bij het bekijken van de inhoudstafel krijgt men de indruk dat het boek logisch en klaar ineensteekt. Na lectuur blijkt dat niet het geval. Hoofdstuk III: ‘The Emperor: His Motivations, Character, and Intellectual Heritage’ blijkt deels een herhaling van wat in het vorige hoofdstuk ‘The Religious, Cultural and Intellectual Legacy’ is ter sprake gekomen of zou beter daar zijn ondergebracht. Ook in latere hoofdstukken ziet de auteur zich nog verplicht verhelderingen te geven over vroegere toestanden (bijvoorbeeld bladzijde 167), waar dat beter in hoofdstuk I of II ware gebeurd. Uit de vele vragen, bedenkingen en aanmerkingen die men kan formuleren bij de eigenlijke inhoud van het boek, hier enkele van de voornaamste. Schrijver onderschat schromelijk, - net als Jozef II zelf trouwens, - de hervormingen die vóór 1780 in de Nederlanden op zowat alle terreinen werden ingevoerd, vooral op initiatief van de gevolmachtigde minister Cobenzl en van de chef-president van de Geheime Raad, Neny. Hij stelt het trouwens zo voor alsof alle initiatieven tot hervormingen van Wenen uitgingen, met veronachtzaming van het vele dat vóór en ook na 1780 te danken was aan ijverige en vaak bekwame ambtenaren uit de Nederlanden zelf. In feite was Brussel, bijvoorbeeld op het stuk van kerkhervorming, tot ca 1770 vóór op Wenen. Het is bovendien niet altijd duidelijk waar de auteur het heeft over hervormingen in de erflanden en waar de Nederlanden aan | |
[pagina 108]
| |
bod komen. Dat tenslotte in de Recueil des Ordonnances ook zogenaamde hervormingsedicten van Jozef II zijn binnengeslopen die nooit verder zijn geraakt dan het stadium van voorstel, uitgedokterd door een doordravende ambtenaar, kan ook Davis niet verhelpen, maar zijn verhaal wordt er niet waarachtiger door. Aan de anti-jozefistische propaganda die vanaf 1784 op gang kwam, wordt in het boek bijzonder weinig aandacht besteed, en over de mechanismen ervan blijft men volledig in het ongewisse. Het verzet van de Nederlanden tegen de toch wel echt onhandig ingevoerde hervormingen kan trouwens bij de auteur op bijzonder weinig begrip rekenen. Het jansenisme wordt te pas en te onpas als passe-partout achtergrond voor allerlei situaties ingeroepen. Welke inhoud dit slagwoord in de achttiende eeuw kan dekken, blijft ons even duister als de schrijver zelf. Het verhaal op bladzijde 32 en 69-70 over Van Espen, het Utrechts schisma, enz. is ronduit ridicuul en fout. Net trouwens als wat over de jezuïeten wordt gezegd. Het fabeltje dat Maria-Theresia met tranen in de ogen de opheffing van de Sociëteit zou bekrachtigd hebben, wordt hier nog eens voorgehouden (34), ondanks de revelerende artikelen van P. Hersche. Het is onbegonnen werk de feitelijke onjuistheden op te sommen waarvan dit boek wemelt. Heel wat hadden kunnen vermeden worden indien de auteur zijn opstel had laten nalezen door iemand uit onze streken. Nu is op bladzijde 1 sprake van St. Gudule chapel te Brussel en op bladzijde 263 van St. Gudule cathedral; het ene is te veel en het andere te weinig eer. Ook Leuven wordt trouwens verrijkt met een St. Peters cathedral (bladzijde 117). De Luikse prinsbisschop wordt op bladzijde 248 bij de bisschoppen van de Oostenrijkse Nederlanden gerekend. Hollandse jenever en het inlandse stooksel worden als whiskey betiteld (141). Het Brugse Vrije (le Franc de Bruges) heet op bladzijde 17 the French sector of Bruges, waardoor de invloed van het Vrije in de politiek van het graafschap als the French influence wordt omschreven (30). Op bladzijde 176 is dan sprake van the Frankish areas of Bruges, waarmee we meteen in de vroege middeleeuwen worden gecatapulteerd. Enzovoorts. Van de vele verschrijvingen in persoons- en andere eigennamen mag toch één hier vermeld worden: op bladzijde 191 komen ‘the false Isadoran Decretals’ op tafel. Wat ons wellicht leert dat Davis beter vertrouwd is met Isadora Duncan dan met Isidorus van Sevilla. De voornaamste verdienste die men dit werk zou kunnen toeschrijven is, dat eindelijk over die erg boeiende periode uit onze geschiedenis ook iets in het Engels is verschenen. Na wat hierboven is gezegd kan die primeur nog moeilijk als een verdienste worden aangerekend. Jan Roegiers | |
A.H. Huussen, jr., ed., Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798, II, Huwelijks- en huwelijksgoederenrecht tot 1820 (Werken der Vereniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud Vaderlandsche Recht, derde reeks, XXII; Bussum, Kemink en Zoon, 1975, xxii en 505 blz.); Idem, De codificatie van het Nederlandse huwelijksrecht 1795-1838. Geschiedenis en analyse van de ontwikkeling van de huwelijkswetgeving en van de opvattingen omtrent huwelijk en gezin op het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw (dissertatie Leiden, 1975; Amsterdam: Holland University Press, 1975, 505 blz.).Tot de niet geringe verdiensten van de boven genoemde vereniging behoort stellig de moed, waarmede zij het plan heeft opgevat tot de uitgaaf van de bronnen der Nederlandse codificatie sinds 1798. Dat dit een werk van lange adem zou worden, stond bij voorbaat | |
[pagina 109]
| |
vast: men behoeft zich slechts te herinneren dat de Burgerlijke en Staatkundige Grondregels van 1798 (artikel 28) reeds bepaalden dat er een wetboek zou worden gemaakt zowel van de burgerlijke als van de lijfstraffelijke wetten tegelijk met de wijze van rechtsvordering - dit alles algemeen voor de ganse Republiek - en dat de invoering daarvan zou plaatsvinden uiterlijk binnen twee jaren na de invoering der Staatsregeling (hetgeen wil zeggen: voor 1 mei 1800). Wij weten allen dat het wel iets langer geduurd heeft: de nationale codificatie werd voor wat betreft het privaatrecht en de strafvordering eerst verbindend ‘met de klokslag van middernacht tussen 30 september en 1 oktober 1838’ (voor het ‘aanhangsel’ Limburg, dat zich overigens zeer wel bevond onder de heerschappij van de gecontinueerde Franse wetgeving werd het 1 januari 1842) en het huidige Wetboek van Strafrecht kon tenslotte niet eerder in werking treden dan op 1 september 1886. Al deze wetboeken zijn sedertdien geheel of gedeeltelijk door andere vervangen of op zijn minst ingrijpend gewijzigd: een wetboek slijt nu eenmaal niet door het gebruik, maar als gevolg van maatschappelijke ontwikkelingen, die niet eens altijd behoeven voort te vloeien uit veranderingen in het heersende rechtsbewustzijn, maar zich ook onweerstaanbaar kunnen opdringen als gevolg van technische nova. Ons Burgerlijk Wetboek heette in 1938 nog ‘een rustig bezit’, nog geen tien jaar later was het ogenblik gekomen om aan Meijers opdracht te verlenen een nieuw wetboek voor te bereiden. Hij heeft die gigantentaak niet mogen voltooien en op het ogenblik, dat deze woorden geschreven worden, is het einde nog niet in zicht. Geen reden dus om te smalen op onze voorvaderen, die er in hun tijd zo lang over gedaan hebben. Natuurlijk kan een opportunist de vraag opwerpen, welke zin het mag hebben, dat men zich anno 1976 verdiepe in al wat is voorafgegaan aan de totstandkoming van wetboeken die alweer op de helling staan. Voor een historicus is dat op zichzelf geen vraag, maar van hem mag men weer niet veronderstellen, dat hij levendig geïnteresseerd zal zijn in allerlei - soms recht splinterige - kwesties van redactie en wetgevingstechniek die tussen 1798 en 1838 niet eens ‘de’, doch slechts een beperkt aantal juristen hebben beziggehouden. Zelfs rechtshistorici zullen dit niet allemaal even boeiend vinden, maar het blijft desondanks van belang, dat degene die zich, om welke reden dan ook, geplaatst ziet voor een vraag aangaande de voorgeschiedenis van een bepaling, zich kan wenden tot een betrouwbare en voor zover mogelijk volledige bron van informatie. Voortbouwende op de arbeid van de in 1962 overleden onderzoeker Mr. H. Aa, kon de Vereniging in 1968 als eerste deel van de serie ‘Bronnen’ een werk doen verschijnen, bevattende stukken van de codificatie-commissie 1798 en de inleiding van het recht in het algemeen en de wetten omtrent het bewijs van 1804, bewerkt door J.Th. de Smidt en A.H. Huussen jr., zulks nadat zij reeds kort tevoren als nr. I van de serie ‘Fontes Juris Batavi Rariores’ een heruitgave had doen verschijnen van het hoogst belangrijke ontwerp-Burgerlijk Wetboek 1807-1808 van Joannes van der Linden (1756-1835). Het tweede deel van de ‘Bronnen’ dat thans voor ons ligt, bestrijkt een aanzienlijk ruimer tijdvak dan zijn voorganger, want het vervolgt voorzover zijn onderwerp (het huwelijks- en huwelijksgoederenrecht) betreft de voorgeschiedenis van ons BW tot 1820 en verschaft de lezer zodoende gelegenheid deze geschiedenis met behulp van het bekende werk van Voorduin in haar geheel te volgen. Hij vindt er naast de genesis van ontwerpen, die nog uit de Bataafse tijd dateren, die van het ‘Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland’ van 1809 en vervolgens een verrassing. Een gelukkig toeval heeft de bewerker de tekst in handen gespeeld van een gedeelte van het vergeten (en zoekgeraakte) ontwerp van 1814 (subcommissie - Van Wesele Scholten), dat alreeds vanwege de gestelde termijn (de ontwerpen moesten voor 1 oktober 1814 ingediend worden!) niet veel anders kon zijn dan een her- | |
[pagina 110]
| |
ziene redactie van het ‘Wetboek Napoleon’. De artikelen die betrekking hebben op de materie van dit deel, zijn - voor zover zij afwijken van het Wetboek van 1809 - afgedrukt. Dan volgen de ontwerpen van 1816 en 1820, waarvan de voorgeschiedenis naar het voorwoord vermeldt, vertroebeld wordt door enige ‘mythen’, die (deels met medewerking van de heer Huussen) reeds eerder aan de kaak zijn gesteld in de rechtsgeleerde litteratuur, maar welker aanvechtbaarheid (om niet te zeggen onhoudbaarheid) ook de aandacht van de historicus verdient. De eerste kan aan de hand van het beschikbare bewijsmateriaal eenvoudig worden afgedaan in één zin: ‘ten onrechte is het ontwerp - 1816 als het ontwerp - Kemper de geschiedenis ingegaan’ (xix). Deze onjuiste voorstelling van zaken treft men bijvoorbeeld nog aan in de voortreffelijke Geschiedenis der wetenschap van het Nederlands staatsrecht van Van der PotGa naar voetnoot1.. Zij is vanzelfsprekend voor een niet gering deel op rekening te stellen van de algemeen geraadpleegde Geschiedenis van J.C. Voorduin (1837)Ga naar voetnoot2., doch bewerker drukt zich naar mijn smaak wel ietwat al te voorzichtig uit, als hij (xix, noot 45) stelt, dat de overgeleverde misvatting behalve door Voorduin ook in de wereld ‘schijnt’ te zijn gebracht door Kempers zoon, jhr. Jeronimo de Bosch Kemper (1808-1876). Het woord van deze veelzijdige en sympatieke geleerde had in zijn tijd (behalve in politicis) gezag, maar wij weten nu ook wel, dat hij niet gespeend was van zeer filiale gevoelens tegenover de vader, die hem reeds op zijn zestiende jaar ontvallen was en dat het aan hem te danken (het woord ‘wijten’ wil hier niet uit de pen) is, dat de overigens alleszins verdienstelijke rol van zijn vader in de beslissende dagen van 1813 overschat is gewordenGa naar voetnoot3.. Zo moet het met de in noot 45 aangehaalde woorden uit des zoons ‘Gedachten’ (1838) ook wel gegaan zijn. Komen wij nu tot de werkzaamheden van ‘De Belgische commissie van 1816 tot herziening van het ontwerp BW voor het Koninkrijk der Nederlanden’, waarnaar J.J. Gilissen een uitvoerig onderzoek heeft ingesteld, dat, nog afgezien van zijn betekenis voor de rechtshistorie in engere zin, al reeds de aandacht zou verdienen omdat we hier nader kennis maken met de persoonlijkheid van Pierre-François Nicolaï (1763-1836), die voor Nederlanders nog interessanter moet zijn dan voor zijn landgenoten daar hij een van de ‘framers’ is geweest van het Burgerlijk Wetboek van 1838, dat ons zovele jaren gediend heeft en nog dient. Nicolaï, geboren en getogen in het oude graafschap Daelhem (het eerste aan Brabant vervallen ‘land van Overmaze’) was natuurlijk geen ‘Hollander’, maar afkomstig uit de oostelijke rand van de Oostenrijkse Nederlanden, ook niet zonder meer een ‘Belg’ van het type, dat men zich destijds in het Noorden bij het noemen van dat woord voorstelde. Als hij in 1822 (stellig vanwege zijn grote juridische kwaliteiten) tot voorzitter van de tweede kamer verkozen is, meent hij clementie te moeten pleiten voor het geval, dat hij zich zou moeten uitdrukken ‘dans une langue qui a été celle de mon enfance, mais qui j'ai négligé de cultiver’, dan zit daar wel een aardig element van coquetterie in. Of Nicolaï nu al dan niet (bij afwezen, doch schriftelijk) een werkzaam aandeel heeft gehad in de beraadslagingen der commissie van 1816 (zie dienaangaande het te behandelen proefschrift, 235, noot 543), in ieder geval is duidelijk, dat hij, eenmaal ten tonele verschenen, meteen een vooraanstaande rol ging spelen en bij de beraadslagingen in de tweede | |
[pagina 111]
| |
kamer al spoedig om met Paul Scholten te spreken ‘het stuur in handen’ kreegGa naar voetnoot4.. De geschiedenis van ons BW 1838 vertoont niet (derde ‘mythe’) het beeld van een worstelstrijd tussen enerzijds ‘Hollanders’, die onder aanvoering van Kemper opkomen voor een naar stijl en opzet nationaal wetboek en aan de andere kant ‘fransgezinde Belgen’, die wensen vast te houden aan de Code Civil: de scheidslijnen lopen heel anders en als Kemper verliest van Nicolaï dan is dat niet alleen aan de Belgen te dankenGa naar voetnoot5.. Het ter recensie gezonden exemplaar van boven genoemd proefschrift van Huussen verraadt niet voor welke Leidse faculteit het bestemd is geweest, uit de inleiding blijkt echter dat de promovendus zichzelf ‘als leek (op) het juridische spoor’ (xv) beschouwt. De juridisch geschoolde lezer zal dan ook van tijd tot tijd de wenkbrauwen optrekken, maar voor de lezers van dit tijdschrift is dat niet zo belangwekkend. Slechts meen ik wel te moeten waarschuwen tegen de op bladzijde 19 als vanzelfsprekend geponeerde, doch onhoudbare stelling: ‘het verlenen van dispensatie van een wet is een vorm van verklaren der wet’. Als de autoriteit die dispensatie van een wettelijk voorschrift verleent, iets omtrent die wet verklaart, dan is het alleen maar, dat zij voor het onderhavige geval terzijde behoort te worden geschoven. Welke verklaring natuurlijk slechts dan juridisch effect kan sorteren als zij afkomstig is van de wetgever zelf (of een hogere wetgever) zodat men staat voor de figuur van wetgeving voor een bijzonder geval, dan wel van een autoriteit, die daartoe (zoals veelvuldig geschiedt, men denke maar aan de talloze vergunningen welke een burger in de loop van zijn leven behoeft) door de bevoegde wetgever bevoegd is verklaardGa naar voetnoot6.. Overigens is het duidelijk dat dit proefschrift, zoals de auteur ook op bladzijde xiii mededeelt, zijn ontstaan dankt aan diens deelname aan de uitgave der ‘Bronnen’. Uit de ondertitel blijkt dat hem een tweeledig doel voor ogen heeft gestaan: naast een geschiedenis en analyse van de ontwikkeling der huwelijkswetgeving, een van de opvattingen omtrent huwelijk en gezin op het eind van de achttiende en (lees: aan) het begin van de negentiende eeuw. Met dit laatste doel voor ogen moet schrijver, van wie men mag veronderstellen dat hij van de voorgeschiedenis der codificatie beter op de hoogte is dan vrijwel ieder ander, ook nog een respectabele hoeveelheid niet-juridische litteratuur doorploegd hebben. Dat blijkt al aanstonds uit het eerste hoofdstuk ‘Moralisten en juristen over het huwelijk’. Poogt men te overzien, wat in het tijdperk der Verlichting en de periode der revolutie op dit stuk al zo te berde is gebracht, dan moet men de auteur bijvallen, als hij concludeert, dat de theorieën van radicale nieuwlichters bij onze Bataafse voorouders nauwelijks weerklank hebben gevonden. Hoe zou het ook anders? Onze revolutie kenmerkte zich wel bovenal door ‘bedaardheid’ en nochtans ontstelden haar gevolgen de tijdgenoten zozeer dat in 1801 de tijd alweer rijp was voor reactie. Maar misschien zijn wij ook wel geneigd enkele verworvenheden van die jaren over het hoofd te zien omdat wij deze van kindsbeen als vanzelfsprekend hebben ervaren. In het eerste boek van het ‘oude’ (nog voor een groot deel vigerende) BW was daarvan nog wel een en ander terug te vinden in de artikelen 1 en 2 en, wat het huwelijk betreft, artikel 83 (de wet beschouwt het huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekkingen, thans artikel 30 NBW) en artikel 85 (tot het wezen van het huwelijk wordt de vrije toestemming der aanstaande echtgenoten vereist, thans artikel 32 NBW). Men bedenke mede, dat met de revolutie sancties tegen godsdienstig gemengde huwelijken verdwijnen moesten. De historisch aangelegde lezer vindt hier stof tot over- | |
[pagina 112]
| |
denking; hij zal tevens ontwaren, hoe snel wij in onze tijd leven, als hij zich realiseert, dat het echtscheidingsrecht, dat wegens een recente herziening bij de voorbereiding van het NBW aanvankelijk buiten schot werd gelaten, met ingang van 1 oktober 1971 alweer drastisch werd gewijzigd. Na al het voorgaande menen wij ons in een historisch tijdschrift voor wat betreft de stof van het proefschrift (het huwelijksrecht) te mogen beperken tot enkele onderwerpen, die mede een politieke kant vertonen. Wij wezen er reeds op, dat men niet mag verwachten te stuiten op een tegenstelling Noord-Zuid en evenmin kan men alle Belgen bij voorbaat voor ‘clericalen’ aanzien. Verstaat men daaronder rooms-katholieken die met weemoed terugverlangen naar de dagen van het ancien régime, dan kan men polarisatie verwachten ter gelegenheid van de regeling van de burgerlijke stand en van de echtscheiding. Met betrekking tot de burgerlijke stand had nog voor de samenvoeging van Noord en Zuid het Voorlopig Bewind van onze souvereine vorst moeten ervaren, hoezeer deze Franse instelling in grote delen van België (met name ten plattelande) met wantrouwen werd aangezien en in het bijzonder gold de afkeer natuurlijk het voorschrift, dat geen kerkelijke huwelijksplechtigheden mochten worden voltrokken zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk. Het Voorlopig Bewind had aanvankelijk op nogal onhandige wijze getracht de gemoederen te kalmeren, maar dit was uitgelopen op een echec, zodat in 1817 de Franse wetgeving weer integraal in ere moest worden hersteld. Het relaas van Huussen wettigt de indruk, dat de zaak in de tweede kamer nogal geruisloos is verlopen. Overigens was het ook niet van zoveel belang, wat men in het BW omtrent het kerkelijk huwelijk zou gelieven te bepalen zolang de strafbepaling van artikel 449 Str., een bepaling die van tijd tot tijd nog wel eens tot strubbelingen leidt (zie HR 22 juni 1971, NJ 1972, 31) in stand bleef. Wat de mogelijkheid van echtscheiding betreft, is het verhaal voldoende bekend of althans zonder veel moeite te achterhalen. In 1816 blaast de ‘Belgische commissie’ krachtig van de toren door ‘franchement’ voor te stellen dit instituut af te schaffen als ‘contraire à la nature de l'union conjugale; contraire au bien-être de l'état; et contraire aux principes de la religion catholique’, maar er wordt meteen subsidiair een voorstel aan toegevoegd, hetwelk de strekking heeft om het effect ener gerechtelijke ontbinding van een huwelijk, dat voltrokken is naar de regelen van de Katholieke kerk, de facto te beperken tot het effect van een scheiding van tafel en bed (zie 236). En in juli 1822 wordt de mogelijkheid van echtscheiding in het ontwerp 1820 gehandhaafd met een meerderheid van 62 (waaronder 20 zuidelijke) stemmen tegen 18. Er vielen met de Belgen, toen zij op de hoofdzaak (de stijl van het BW) hun zin hadden gekregen, best zaken te doen. W.F. Prins Ga naar voetnoot7. | |
G.J. Hooykaas, ed. (met medewerking van een werkgroep onder leiding van J.C. Boogman), De briefwisseling van J.R. Thorbecke, I, 1830-1833 (Rijks geschiedkundige publicatiën, kleine serie, no. XLII; 's-Gravenhage: M. Nijhoff, 1975, x en 527 blz., f 72,80, ISBN 90 247 1839 2).In 1955 publiceerde het Historisch Genootschap het eerste deel brieven geput uit het Thorbecke-archief; in 1967 verscheen het derde deel van die uitgave, opnieuw verzorgd door Mevrouw J. Brandt-van der Veen. Toen was al duidelijk dat de opzet van het vervolg | |
[pagina 113]
| |
gewijzigd moest worden. Thorbeckes intree in de grote politiek verruimde zijn correspondentie zozeer dat beperking tot wat in het familiearchief bewaard werd, een onharmonisch produkt zou opleveren. Besloten werd te zoeken naar Thorbeckes gehele correspondentie, waar ook in depot, en een keuze daaruit op te nemen in de RGP. Het eerste deel van deze nieuwe opzet ligt nu voor ons. Niet alles hierin wordt voor het eerst openbaar gemaakt. Met name de belangrijke correspondentie met Groen die hier wordt afgedrukt, werd al door Groen zelf en nog eens in de RGP-uitgave van diens briefwisseling gepubliceerd (hoewel drs Hooykaas de zeven brieven die Groen van 1824 tot september 1830 ontving en in 1873 eveneens drukte, natuurlijk moest weglaten al staan zij uiteraard evenmin in het derde deel van het Thorbecke-Archief). Deze vrijgevigheid is geen luxe maar de eenvoudige consequentie van het plan en zij typeert het karakter van de editie. De uitgever heeft niets nagelaten om de lezer van zijn boek te dienen en zodoende een prachtig stuk werk afgeleverd waarvoor de gebruikers hem lang dankbaar zullen blijven. Indien de onderneming op deze wijze kan worden voortgezet, dan zullen we gaan beschikken over een modeluitgave. Het derde deel van het Thorbecke-Archief sloot met Thorbeckes mededeling in de vroege morgen van 2 oktober 1830 dat hij Gent verlaten ging en na met de stoomboot van Antwerpen naar Rotterdam te zijn gereisd in Leiden zou logeren bij zijn vriend Kaathoven. Op 4 oktober, na een bezoek onder andere aan Groen in Den Haag, kwam hij daar aan, zoals we uit Hooykaas' deel leren, diep terneergeslagen over de toestand van het koninkrijk en over zijn eigen toekomst. Wat dat laatste betreft, het is allemaal al spoedig goed gekomen al heeft hij enkele maanden voor de zoveelste keer in zijn leven in ernstige geldnood verkeerd. In maart 1831 werd hij tijdelijk aan de juridische faculteit te Leiden toegevoegd om les te geven in diplomatie en moderne geschiedenis ter vorming van aanstaande staatslieden. Al liet 's konings volhardingspolitiek tegenover België niet toe dat de Hollandse hoogleraren uit Gent een ook formeel vaste benoeming kregen, iedereen was er zich toch van bewust dat Thorbecke nu eindelijk veilig zat op een plaats die hij al sinds vele jaren begeerde. Hij prefereerde, schreef hij, het professoraat boven alle ambten ter wereld en hij verzekerde zijn vader nooit een andere werkkring te zullen aannemen al leek het lidmaatschap van de Tweede Kamer hem wel met een docententaak verenigbaar. Toen de regering er bij hem in 1832 op aandrong om de directie van het Journal de la Haye op zich te nemen, bedankte hij dan ook, al vond hij het uiterst jammer dat te moeten doen. De hier gepubliceerde briefwisseling levert, voorzover ik kan zien, geen nieuw inzicht in Thorbeckes preoccupaties uit deze jaren. Wij zien hem zijn Leidse onderwijs met ijver beginnen en kennelijk al dadelijk met succes. We zien hem bezig met studie en publicistisch werk, een brochure over de Belgische kwestie, het eerste en enige deel van zijn Algemeen statenstelsel en artikelen in het Journal de la Haye. Aan groot werk zet hij zich niet. Hij is bij uitstek docent en criticus, wat bijvoorbeeld blijkt uit zijn hier in het oorspronkelijke Nederlands afgedrukte grimmige artikelen in het Journal naar aanleiding van een boek van Lipman, ‘een jood en Amsterdamsche schreeuwerd’ zoals hij hem noemde - en zijn lezer van nu weet niet of Thorbecke Lipmans jodendom meer of minder verachtte dan zijn Amsterdammerschap dat hem, als representant van Amsterdams eigenbelang, er toe bracht met genoegen het Verenigd Koninkrijk in tweeën te zien breken. Thorbeckes belangstelling is nu, voorzover hier blijkt, hoofdzakelijk op de contemporaine geschiedenis en de actualiteit gericht. Daarover correspondeert en publiceert hij. Hij doet dat met kracht en vertoon van zekerheid. Toch is hij natuurlijk niet altijd zo vast in zijn opvattingen als hij beweert. Uit zijn beschouwingen over de Belgische kwestie en de Nederlandse politiek is niet altijd op te maken wat de koning naar zijn mening nu eigenlijk | |
[pagina 114]
| |
zou moeten doen. En ook zijn houding tegenover het liberalisme is soms merkwaardig ingewikkeld, zoals we trouwens uit zijn brieven aan Groen al wisten. Aan de ene kant beschouwde hij het Belgische en Franse liberalisme van die jaren als ondermijnend; hij meende echter ook dat ‘men de woeste kracht der heerschende begrippen niet door tegenwerking, maar door ze te regelen, meester zal worden’ (zoals hij op 21 maart 1831 aan C.J. van Assen schreef: 140 en cf. 145). En hij liet zich niet meeslepen door de ‘zelfverheffing der natie’ tijdens de tiendaagse veldtocht waar hij, evenmin als Groen, heil in zag. Wat dit deel aantrekkelijk maakt naast de mogelijkheid om Thorbeckes lotgeval zo nauwkeurig te volgen zijn twee dingen: ten eerste, de informatie die zijn correspondenten hem verschaffen, zoals zijn oudere vriend J. de Vos over de stemming in Amsterdam en zijn generatiegenoot Schimmelpenninck van der Oye over de houding van de Gelderse katholieken in 1830 en 1831; ten tweede de emotionaliteit die ook nu weer zijn contacten met Duitse relaties bij hem losmaken. In het derde deel van het Thorbecke-Archief hadden we na 1828 geen levensteken meer aangetroffen van zijn opgewonden Dresdense vriendin (zijn latere schoonmoeder), mevrouw Solger. In Hooykaas' deel verschijnt ze weer in de zomer van 1831 maar pas uit 1833 is enige briefwisseling bewaard die de inleiding blijkt tot Thorbeckes zomerreis van dat jaar naar mevrouw Solger en haar dochters in Dresden en, op de terugweg, naar verschillende andere vrienden uit zijn Duitse periode. Mevrouw Solger en hij blijken trouw te zijn gebleven aan de geëxalteerde stijl die zij er ook in de vroege jaren twintig op na hielden. Het is een hoogst merkwaardig feit dat Thorbecke blijkbaar zonder zichzelf, zijn ironie en zijn kritische geest te verloochenen - hoe zou hij ook? juist deze maakten op mevrouw Solger zo'n indruk - in het Duits gemoedsbewegingen zoekt uit te drukken waar hij in zijn Nederlandse correspondentie over zwijgt. Tieck, de vriend en buur van mevrouw Solger, dankt hij, na zijn bezoek aan Dresden, uit Bonn voor de reine, schone, hartelijke en vrije omgang die hij opnieuw bij hem genoten heeft en die iets toevoegt aan zijn leven van Leids hoogleraar: ‘Man wirkt wissenschaftlich und praktisch fort und verliert den Glauben an die Kraft, welche menschliches Zusammenleben zu einem Kunstwerk gestaltet. Sie berühren alles was Sie umgiebt, mit diesem Zauber...’. Maar van Bonn gaat hij niet, zoals hij eerst van plan was, naar Zwolle om zijn moeder op te zoeken die hij in al deze jaren slechts één keer ontmoet kan hebben: bij de begrafenis van zijn vader in 1832. Natuurlijk zijn er ook in dit uitstekend verzorgde boek drukfouten blijven staan. Slechts één trof mij als hinderlijk: in de tweede regel van bladzijde 120 staat ‘erkaltet’ in plaats van ‘entfaltet’. E.H. Kossmann | |
Ludy Giebels, De Zionistische beweging in Nederland 1899-1941 (Assen: Van Gorcum, 1975, 223 blz., f 32,50, ISBN 90 232 1274 6).The events of the late nineteenth century presented a sharp challenge to the Jewish people. A rising tide of anti-semitism was expressed both in the violent pogroms in Eastern Europe and in the potentially dangerous anti-semitism in Germany and France, where racism frequently replaced religion as its basic element. During this era of intense nationalistic feeling, Jewish thinkers attempted to come to grips with the crisis. Some saw a solution in assimilation or through conversion to Christianity; others, in adherence to socialism, or emigration to the New World. A minority dreamed of rebuilding the Jewish national home. The hope for redemption and national restoration had always been strong | |
[pagina 115]
| |
in Jewish religious tradition and liturgy, and at this time, the idea of a national restoration through human effort began to supplant exclusive reliance on divine intervention. While there had always been a Jewish presence in the Holy Land, comprised of religious Jews, a group of young Russian Jews who wanted to work the land and make it their own set ashore on this largely depopulated and barren wasteland, in the 1880's, before the establishment of what later became ‘political Zionism’. The most famous confrontation between the assimilated Jew and the new anti-semitism occurred in Paris, where Theodor Herzl, corrrespondent for the Viennese Neue Freie Presse, witnessed the Dreyfus trial, which began in 1894Ga naar voetnoot1.. Relating his personal reaction to the phenomenon of anti-semitism, Herzl wrote: I was indifferent to my Jewishness; let us say that it was beneath the level of my awareness. But just as anti-semitism forces the half-hearted, cowardly, and self-seeking Jews into the arms of Christianity, it powerfully forced my Jewishness to the surfaceGa naar voetnoot2.. In 1896, Herzl published Der Judenstaat, calling for the establishment of a Jewish State, and in 1897, the First Zionist Congress was held in Basel, its program: to establish a ‘home for the Jewish people secured by public law’Ga naar voetnoot3.. The root of the term ‘Zionism’ is the word ‘Zion’, a synonym for Jerusalem. The modern term, ‘Zionism’, first appeared in the late nineteenth century, denoting the movement whose goal was the return of the Jewish people to the Land of IsraelGa naar voetnoot4.. Subsequently a world movement came into being whose purpose was to advance and promote Jewish settlement of an area in the Ottoman Empire known as Palestine. Herzl's intention was that Zionism - in a real sense a prototype of a national liberation movement - would make it possible for Jews to build a new society and live honorably. At its inception the Zionist movement did not emphasize freedom from imperialism or colonialism but from the degradations, material and moral, which European society had imposed on the Jews through the ages. These had their roots in the early formation of Christianity, where for the nascent Church anti-Judaism became a doctrinal necessity (from the time that it repudiated its first Judeo-Christian form); nothing was more certain: it could not show the truth of its faith without simultaneously denouncing the error and blindness of Israel, the old IsraelGa naar voetnoot5.. From this theological assumption, a process began whereby the debasement of the Jewish people became an essential part: the teaching of contempt leads to a system of degradation, it is a necessary justification for it, and the inverse is true: the system of debasement is necessary for the teaching of contempt, it is its logical consequence, it provides it with visable confirmationGa naar voetnoot6.. | |
[pagina 116]
| |
Some of the humiliations which the Jewish people suffered under Christian civilization included: torture and violence to persons and property, including mass murder and robbery, professional and occupational restrictions, e.g., exclusion from public office, relegation to money-lending and pawn brokering and later on, the numerus clausus at universities; expulsion from cities and countries; compulsory attendance at Christian sermons and public debates; the obligation to wear specifically identifiable Jewish dress, such as the badge and hat; occasional forced conversions; kidnapping and baptism of Jewish children (even in post-war Western Europe); demeaning stereotypes in art, literature, and in the popular mind, such as the devil, Judensau, or foetor judaicus; accusations of hostdesecration, blood libels, and allegations of poisoning wells at the time of the Black Death (in the middle of the fourteenth century); public burnings of the Talmud; and compulsory residence in ghettos and in confined geographical districtsGa naar voetnoot7.. Thus, at the turn of the century, many Jews turned to Zionism as a means of liberating themselves from disabilities in this spirit. It may be a surprise, but the great emancipation for the majority of the Jewish people came not in the eighteenth century, but in the twentieth, with the Russian Revolution and recognition of minority rights at the Congress of VersaillesGa naar voetnoot8.. The Jews in several areas formerly belonging to the Ottoman Empire with large Muslim populations have yet to be legally emancipated. The characteristics of the Jewish population in every part of the world are influenced to some extent by those of the peoples with whom they live. One of the basic features of European civilization has been the great cultural schism between Eastern and Western Europe. This tension is manifest in different religious traditions and historical experiences: the extent of cultural contact with the wider world and the degree to which it was welcomed, participation (or lack of it) in the Renaissance with its highly developed ideals of human dignity and esteem for individual accomplishment. Within the Zionist movement, the East-West conflict was expressed after World War I in the personal rivalry between Chaim Weizmann, leader of the World Zionist Organization, and Louis Brandeis, American Zionist leader and Justice of the United States Supreme Court, in their views on the organization of Jewish settlement in Palestine. This quarrel was referred to in partisan circles as Washington vs. Pinsk (Weizmann's birthplace). Brandeis saw a more confined role for the embryonic government and advocated a consciously responsible approach in order to control wastefulness and alleviate disorganization. He objected to the use of philanthropic funds for purposes of investment preferring that it be promoted and carried out according to business principles and left to private initiative. Economic policy, Brandeis held, should be directed toward making the settlers self-reliant and self-supportingGa naar voetnoot9.. Weizmann wanted a central administration where the World Zionist Organization would have a near monopoly on developing industry and would control economic | |
[pagina 117]
| |
growth. The Weizmannites rejected the Brandeis group's principles of fiscal responsibility, accusing them of lacking Jewish feelings and soul. This Zionism of the head, instead of the heart, was contemptuously labelled, GeschäftszionismusGa naar voetnoot10.. Weizmann and his followers defeated the Brandeis groupGa naar voetnoot11., and at a critical juncture in the development of Jewish settlement in Palestine, the most vital western influence in the Zionist movement was forced to the sidelines. Much of present-day Israel - as to government, economy, ideology, and social attitudes - may be traced to this triumph of Pinsk over Washington. In the debate, the Dutch Zionist leadership gave its vigorous support to the Brandeis group, and, thus, as a western Zionist movement, the development and history of Zionism in the Netherlands are of central importance, despite small numbers. Dr. Ludy Giebels presents the history of the Dutch Zionist movement from its inception in 1899 until the early occupation, in 1941. The book is divided into six chapters: ‘The Emergence of the Zionist Movement in the Netherlands’; ‘Zionism and its Relationship with the Dutch Jewish Community’; ‘The Netherlands Zionist Federation to the Balfour Declaration’; ‘A New Jewish Future: Congress Demonstration, Balfour Declaration, Palestine’; ‘The Netherlands Zionist Federation in opposition to the [World] Executive during the 'twenties’; ‘The Netherlands Zionist Federation in the thirties. The Beginning of the Occupation’. Dr. Giebels describes the background in which the movement came into being, particularly the social structure of the Jewish community. She endeavours in good faith to describe the controversies of the times as well as the ins and outs of the concepts which were debated. In the Netherlands, the rabbinate largely opposed Zionism which it considered to be a-religious. Zionism found its largest following among the small middle class rather than amongst the masses of the Jewish proletariat, who were more attracted to socialism. The author describes the tension and feuding between the various groupings of the community and their relations with the wider world of Dutch Gentile society. She poses the question why the Jews did not assert themselves as a minority in Dutch politics and includes a frank discussion of anti-semitism in the Netherlands. Dr. Giebels also presents a brief but interesting consideration of the relations between the Jewish settlers in Palestine with the Arab population during the formative years of the 'twenties. Similarly, she devotes probing attention to the relations between the sociallyestablished Dutch Zionist leadership and the ‘Palestina Pioneers’, Jewish youth, largely of Eastern European origin, who came to the Netherlands to prepare for emigration by learning farming skills. From her vantage point as an outside observer, dr. Giebels has contributed some valuable insights into Dutch Jewish communal life in the late modern era, the development of Jewish consciousness, and the place of the Jewish community in pre-war Dutch society. To this extent, she has made an original and worthy contribution to our understanding of the social history of the Jewish community and identified some of its particular characteristics which have persisted to the present, especially its strong sense of social hierarchy in its various manifestations. Historiographically, the book must be considered a welcome contribution. Traditionally, Christian historians have not considered post-Biblical Jewish history as a subject of legitimate interest or worth. In his article, ‘Majority History and Post-Biblical Jews’, prof. | |
[pagina 118]
| |
G.I. Langmuir observed that with the Incarnation, the Jewish people ceases to be of importance in Christian historiography: Before the first century A.D. the Hebrews were of great historical importance; thereafter the Jews are of little significance. The reign of a new truth had begun... After the emergence of Christianity, a reprobation falls on the Jews, a dark night of ignorance conceals their activities from the historical consciousness of most western society until Dreyfus, the Balfour Declaration, or Hitler once more draws historical attention to the JewsGa naar voetnoot12.. That the author has devoted sustained attention to a Jewish subject such as this may perhaps be taken as a new willingness to treat the history of the Jewish minority in the Netherlands as a legitimate object of consideration within the broader framework of Dutch national historyGa naar voetnoot13.. This awareness may be viewed as closely associated with events of the recent past which have forced a reexamination of the place of the Jewish people in the world: the Holocaust (its historical roots and the experience of the Occupation); the discovery of the Dead Sea Scrolls (1947); the founding of the State of Israel (1948); and recent contributions to New Testament scholarship - particularly in the understanding of rabbinical literature - which have emphasized Christianity's profound debt to Judaism. The work does suffer from a number of shortcomings. It lacks a sufficient introduction and its definition of the historical problem is unsound. The narrative ends in 1941 despite the fact that many developments were underway both in the Dutch and world Zionist movements which found their climax in the early post-war era. The author's periodization gives the misleading impression that the Nazi occupation brought an end to the Dutch Zionist movement. After the liberation, young radical Zionist activists who were marginal before the war rose to positions of influence in the Zionist movement and in the Jewish community as a whole. The experience of the Holocaust and this change in leadership resulted in an intellectual reorientation of the community toward Zionism as well as a relatively large emigration to Palestine (estimated at about 2,000 in a surviving population of 25,000-29,000)Ga naar voetnoot14.. The Dutch Zionist Federation still exists and functionsGa naar voetnoot15.. One would not know of it from dr. Giebels account. Moreover, the suggestion in the conclusion that Zionist ideology was not decisive in affecting personal behaviour in the face of death, since Zionists participated both in the ‘Joodse Coördinatie Commissie’ (headed by mr. L.E. Visser, Justice of the Dutch Supreme Court which adopted a policy of principled opposition to the anti-Jewish measures) and the ‘Joodse Raad’ (the Jewish council which collaborated in the deportations of Jews), seems a bit lame. Her definition and this assertion exclude the activities of Joop Westerweel and the Palestina Pioneers in organizing the escape of some 150 to 200 young pioneers from the Netherlands, ‘the only Jewish group | |
[pagina 119]
| |
which as a group adopted a policy of resistance’Ga naar voetnoot16.. These two developments, which were omitted, point to an inadequate and formalistic treatment of the problem. At all events, each deserved to have been mentioned in the conclusion. The book would have benefitted from a critical discussion of the different types of sources used and which would have indicated a more discriminating awareness of their differing nature. Although archival material was consulted, this work was heavily dependent on Jewish newspapers. For the earlier period reliance upon this type of source might have been unavoidable, but a more ambitious program of interviewing would have given greater insight into the historical background and spirit of the interbellum years. While it is evident that the author did conduct some interviews, the methods employed, if any, remain unclear. Also missing is a list of acknowledgements: a work such as this could not have been prepared without considerable good will, help, and suggestions from others. A notable omission from the bibliography is the classic: Adolf Böhm, Die Zionistische Bewegung (2 vols, Berlin, 1937). Technically, the punctuation is somewhat weak, e.g., 38, where the title of a book is not set off; and occasionally there are slight duplications from chapter to chapter. Generally, the quality and thematical development are somewhat uneven. The earlier chapters give the impression of being more carefully conceived and complete and having a better integration of factual and background material. This would have been a better work if the research had been deeper and the perspective broader. It may be faulted as lacking in workmanship and maturity. While it is a very welcome and useful contribution, it is not all that it could have been and is by no means the definitive work on the subject.
J.S. Fishman | |
B.A. Sijes, Studies over Jodenvervolging (Assen: Van Gorcum, 1974, viii + 184 blz.).De Jodenvervolging is het studie-object geweest van verschillende Nederlandse historici. Abel Herzberg, J. Presser, I. Kisch en L. de Jong zijn de bekendste. Ook Sijes, stafmedewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie en sinds 1970 buitengewoon hoogleraar te Leiden hoort bij hen. Hij heeft een aantal voorstudies en gelegenheidstoespraken gebundeld en daarmee een boeiend en vooral stimulerend overzicht gegeven van zaken die hem bezighielden. Dat zijn het antisemitisme in het vooroorlogse Oostenrijk, de emigratie van Joden uit Duitsland, de planning van de moord op de Europese Joden, de rollen die Rajakowitsch en Eichmann hebben gespeeld in de vervolging van de Joodse Nederlanders, de positie van de Joden in bezet Nederland, verder over Simon Wiesenthal en tenslotte over de berechting van oorlogsmisdadigers. In dat laatste opstel definieert Sijes nog eens de begrippen misdaad tegen de vrede, oorlogsmisdaad, misdaden tegen de mensheid en zet hij het verschil uiteen tussen oorlogsmisdadigers en commune misdadigers. Hij doet dat zonder diepgaand in de juridische literatuur te duiken en hij laat geen twijfel bestaan over zijn opvatting dat de Drie van Breda niet gegratieerd mochten worden. Zijn engagement blijkt op verschillende plaatsen tot en met het onderschrift bij een foto van Lages. | |
[pagina 120]
| |
Genuanceerd en tegelijk zeer helder is zijn ontrafeling van een aantal formele en organisatorische aspecten. Wie de verantwoordelijkheid droegen voor het buitenspel zetten en het verdrijven van de Joden in Duitsland en Nederland, worden duidelijk getoond. Sijes is de explicateur van het afschuwelijk apparaat met zijn moordende vangarmen. Interessant is ook Sijes' overzicht van de teksten die stap voor stap het denkbeeld en het besluit van de Endlösung moeten demonstreren. Toch lijkt mij dat nog niet het laatste woord te zijn, want de teksten zijn van uiteenlopend kaliber: ze kunnen wel met elkaar in verband worden gebracht, maar leiden niet tot keiharde bewijzen en een precieze vaststelling. In zijn opstel over de vraag waarom zo weinig Nederlandse Joden de oorlog hebben overleefd, wijst Sijes in algemene termen op een te weinig onderkend antisemitisme in de jaren vóór de Wereldoorlog. Hij stelde nochtans vast dat dit de gang van zaken tijdens de bezetting onvoldoende verklaart. Vandaar dat hij het probleem wil bezien in het breder kader van de algemene houding van buigen en meegaan, van het angst-mechanisme dat ook bij niet-Joden zijn werk deed. Zo in de loop der jaren hebben we de feiten en hun contexst alsmede verschillende aspecten van de problematiek leren kennen: de Duitsers, de Nederlandse samenleving vóór en tijdens de oorlog, de Joodse Nederlanders (alsmede hun onderlinge verdeeldheid). Me dunkt dat we bij de stand van de literatuur in een situatie zijn geraakt die de vraag naar nadere bezinning en planning met betrekking tot het toekomstige onderzoek oproept. Daarbij zal onder meer samenwerking van historici en sociaal-psychologen dienstig zijn. Sijes' boek heeft mede de functie zo'n Bestandaufnahme en blauwdruk te stimuleren.
A.F. Manning |
|