Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
RecensiesJ.P. Peeters, Bloei en verval van de middeleeuwse stadsvrijheid Vilvoorde (Tielt, 1975, 227 blz.).Deze monografie die de auteur in afleveringen liet verschijnen in het tijdschrift Eigen Schoon en De Brabander is nu ook in boekvorm voorhanden. Het geheel behandelt achtereenvolgens: de juiste betekenis van de Vilvoordse vrijheidskeure van 1192, de economie van de middeleeuwse stad en de economische stagnatie en omschakeling van de plaats in de late middeleeuwen. In 972 was de ‘villa’ Vilvoorde, oorspronkelijk eigendom van de abdij van Chèvremont, geïntegreerd in de bezittingen van de kapittelkerk van Aken. Langs de weg van het voogdijschap wisten de graven, later hertogen van Brabant, er hun gezag te vestigen. De vrijheidskeure dient gezien in het kader van de militaire-strategische politiek van de hertogen en is geen uiting van bloeiend stedelijk leven te Vilvoorde. De economische ontplooiing van de plaats dateert slechts uit de laatste jaren der dertiende eeuw en stoelt zoals men in Brabant kan verwachten op de draperie. Vooral voor de lakenindustrie weet de auteur tal van nieuwe gegevens naar voor te brengen. Niet zonder belang waren ook de steenhandel en het vervoer van stenen langs de Zenne. Vilvoorde is een typisch slachtoffer van de economische en politieke crisis der late vijftiende eeuw geworden ten gevolge waarvan het zijn stedelijke zelfstandigheid verloor tegenover de vorst. Een dergelijke geschiedenis van een kleine Brabantse stad, die bovendien aandacht besteedt aan sociale aspecten, is een welkome aanvulling op de stadsgeschiedenis der Nederlanden, waarvan het beeld beheerst wordt door de oude en grote steden. De auteur moest daarbij afrekenen met de handicap dat het middeleeuwse archief van Vilvoorde in 1489 door de beruchte stadsbrand grotendeels werd vernield. Hij heeft zich uit de slag getrokken door de beschikbare archieven ten volle te benutten naast de bestaande literatuur en door telkens weer vergelijkingen met elders te maken. Dit betekent echter dat hij nogal eens, reeds lang bekende feiten, uitvoerig herhaalt en soms open deuren instampt. Men kan zich daaraan ergeren, maar men moet er wel rekening mee houden dat deze monografie ook voor niet-gevormde historici werd geschreven. De wrevel van de lezer wordt daarbij ongetwijfeld gestimuleerd door de ietwat pedante stijl en taal van de auteur. Ook enkele detailopmerkingen moeten ons van het hart. De interpretatie van de tekst van de domeinrekeningen als zou de rentmeester op de markt te Vilvoorde graan verkopen, is verkeerd. De geciteerde passage (94) over ‘verdingen’ slaat waarschijnlijk op het afkopen van verschuldigde renten in natura volgens de heersende graanprijs. Op bladzijde 96 is in het citaat de datum te lezen als ‘MCCCCCende achte’. Ook het citaat over de wolaccijns (101) is duidelijk foutief geïnterpreteerd. De accijns voor wol van schapen gehouden binnen Vilvoorde in opdracht van vreemdelingen moet in elk geval betaald worden door de schapenhouder, onafgezien of die schapen binnen of buiten Vilvoorde worden geschoren. Bladzijde 139 spreekt ten onrechte van borduurders in verband met ‘voedereers’, | |
[pagina 496]
| |
die in feite een speciaal soort bont- of vederwerkers zijn die bontvoederingen leverden. Op bladzijde 140 is de 60 ponden duidelijk een verschrijving voor 16 ponden. Bladzijde 142: Ofschoon er minstens veertien toonbanken in het vleeshuis stonden wordt zonder verdere commentaar vastgesteld dat er in 1499 slechts voor acht ervan cijns werd betaald. Bladzijde 156: Signaleren wij dat Vilvoordse steen gebruikt werd voor de bestrating te Bergen op Zoom en Zierikzee. Bladzijde 157-158: Het zogenaamde asielrecht van het leengoed ‘Van daar Achter’ aan de Zenne, voor het eerst vermeld in 1531, is wel wat ver gezocht. Is het niet gewoon de affirmatie van de eigen jurisdictie van deze smalheer tegenover de stadsburen, een verschijnsel dat van in de vijftiende eeuw overal veelvuldig voorkomt? Bladzijde 199: Haast komisch is de verklaring van ‘rouwenblock’ en ‘verwenblock’ als het gebouw van de ‘rouwe’ of goedkope weefsels en het gebouw van de ververs. Blok is doodgewoon een geldkist of blok (vergelijk offerblok) waar de belastingopbrengst van de accijnzen werd in gedeponeerd! Onze bezwaren tegen dit boek betreffen dus slechts details en uiterlijkheden. In feite is het een prachtig werk dat vele steden Vilvoorde zullen benijden. R. van Uytven | |
H.A. van Oerle, Leiden binnen en buiten de stadsvesten. De geschiedenis van de stedebouwkundige ontwikkeling binnen het Leidse rechtsgebied tot aan het einde van de gouden eeuw (Leiden: E.J. Brill, 1975, Deel I, 460 blz., Deel II, atlas, 55 kaarten, waarvan verscheidene in diverse bladen, kwarto, f 360. -).In 1964 werden de Nederlandse steden-historici verrast door de verschijning van een wat ongebruikelijke stedenmonografie. Dit was de dissertatie van ir. J.C. Visser over Schoonhoven met als kenmerkende ondertitel ‘De ruimtelijke ontwikkeling van een kleine stad in het rivierengebied gedurende de middeleeuwen’. Hierin was niet veel sprake van de inrichting van het stadsbestuur, van politieke gebeurtenissen en religieuze en culturele instellingen, van de groei van handel en nijverheid en de macht van de ambachtsgilden en dergelijke traditionele onderwerpen meer, maar de heer Visser was er slechts op uit om na te gaan hoe het stadje Schoonhoven van zijn allereerste prille begin geleidelijk gegroeid was tot de middelgrote woonkern van het eind van de middeleeuwen en hoe het tijdens en door dit proces had ingewerkt op de fysieke omgeving. Ir. Visser was architect en uit zijn vak bracht hij een specifieke kennis mee van bouwkundige problemen en ruimtelijke ordening. In Schoonhoven had hij een betrekkelijk rijk archief en een weinig aangetaste stadsplattegrond tot zijn beschikking. Door zich bovendien te beperken tot de middeleeuwen kon de schrijver een aantrekkelijke dissertatie van gemiddelde lengte vervaardigen. In 1964 was ir. H.A. van Oerle in Leiden al jaren met soortgelijke onderzoekingen bezig. Maar zijn taak was veel immenser dan die van ir. Visser te Schoonhoven. Het Leidse stadsarchief is voor de vroegere tijden duidelijk het rijkste van alle Hollandse steden, Leiden kan men geen kleine stad noemen en de heer Van Oerle heeft het noodzakelijk geoordeeld zijn onderzoek voort te zetten tot omstreeks het jaar 1660. Zo is een ernorm omvangrijk boek gegroeid, dat hem meer dan dertig jaar aan onderzoek heeft gekost, waarbij hij zeer nauw heeft samengewerkt met anderen als mej. Wegener en met de staf van de Leidse archiefdienst. Het boek werd zelfs zo groot, dat het enigszins overdreven geweest zou zijn, het hele werk als proefschrift aan te bieden, daar het immers een gigantisch levenswerk geworden was. Op slechts een deel van de hier afgedrukte bladzijden heeft de heer Van Oerle dan ook in Delft de doctorsbul verworven. Zijn promotor was ir. Visser, die | |
[pagina 497]
| |
intussen aan de Technische Hogeschool benoemd was. De Nederlandse historici mogen zich gelukkig prijzen dat het mede door verschillende subsidies mogelijk is geworden de volledige tekst in het licht te geven, hoewel niet alle materiaal gedrukt kon worden. Dit is echter op het Leidse archief gedeponeerd en staat daar ten dienste van de onderzoekers. Het deel dat de atlas bevat met zijn vele kaarten zal bij de vakgenoten misschien nog wel de meeste bewondering wekken. Er worden natuurlijk wel wat zeventiende-eeuwse stadsplattegronden afgedrukt en natuurlijk ook de twee, die nog uit de zestiende eeuw dateren, die van Jacob van Deventer en die van Liefrinck, in 1578 vervaardigd om het stadsbestuur te helpen bij de herbouw van de stad na het beleg. Maar die waren wel bekend; de belangrijkste prestatie is ongetwijfeld een grote reeks kaartbladen op een schaal 1:1000 van het hele gebied binnen de stadsvest; de gegevens van het volkstellingsregister van 1581, het register Vetus van 1585 en het Oudt Belastingboek van 1601, die onlangs door dr. Daelemans met behulp van een computer bewerkt werden, zijn hierbij gebruikt om op zogenaamd sociografische kaarten de beroepen van alle bewoners, de huisnummers, de huurwaarden ingedeeld naar klassen en het aantal huishoudingen per huis in te tekenen en bij de kaarten van de stadsuitbreidingen van na 1574 zijn zoveel mogelijk ook alle grondaankopen geregistreerd, want de stedelijke regering probeerde natuurlijk alle grond in bezit te krijgen, die het weldra binnen de stadsvesten wilde trekken. Het kan best zijn, dat daarbij grote mogelijkheden voor grondspeculatie lagen, maar in dat soort zaken is de heer Van Oerle niet geïnteresseerd. Wie echter een apart onderzoek hiernaar zou willen doen, vindt in de door hem aangedragen gegevens een voortreffelijk uitgangspunt. En dat is misschien wel het belangrijkste resultaat van dit boek, dat alle onderzoek naar onverschillig welk onderwerp uit de stedelijke geschiedenis van Leiden van vóór het jaar 1660 voortaan op een veel solider basis zal staan dan vroeger. In het deel ‘Beschrijving’ geeft de heer Van Oerle dan ook verschillende malen aan, waar anderen desgewenst zijn werk maar moeten completeren. Zelfs in een werk van deze omvang kan natuurlijk niet alles gezegd worden. Het atlasdeel bevat tenslotte nog kaarten van de omgeving van Leiden, de vestingwerken en daarbij aansluitend een paar mooie kaarten van het beleg van 1573-1574. Om dit alles te kunnen vervaardigen was een veel groter kennis van kartografie, van de methoden der landmeting en van de waterstaatkundige verhoudingen nodig dan de doorsneehistoricus zal bezitten. Ons past het dan ook slechts om dankbaar te zijn en we zullen ons niet wagen aan één woord van kritiek. Ook het deel ‘Beschrijving’ valt op door dezelfde kwaliteiten als in de atlas waren te constateren, maar hier kan de gewone historicus op zijn eigen terrein dan ook iets meer tegenspel leveren. De heer Van Oerle verdedigt duidelijk voortdurend een stelling, namelijk deze, dat de vorm en de inrichting van de bebouwing geconditioneerd zijn door de natuurlijke omgeving, dat de diverse stadsuitleggingen een enorm kostbare en moeizame operatie zijn geweest en op hun beurt weer op hun omgeving hebben ingewerkt en dat het stadsbestuur, veel meer dan tot nog toe werd aangenomen, planmatig is te werk gegaan. Dit kan hij zonder meer demonstreren voor de wederopbouw en de nieuwe uitbreidingen na het beleg van 1574, waarbij de stadssecretaris Jan van Hout alle lof krijgt die hij in dit opzicht verdient. Dat is minder duidelijk met de stukken in de hand aan te tonen voor de uitbreidingen van na 1294, van 1351 en 1386, maar met de kaart in de hand komt hij ook een heel eind en ik ben hier zonder meer overtuigd dat de Leidse magistraat reeds in de middeleeuwen veel minder aan het toeval overliet dan wel eens is aangenomen. Te bewijzen is dat strikt genomen slechts vanaf omstreeks 1390, als er voldoende documenten van de stedelijke administratie beschikbaar zijn. De hoeveelheid gegevens van vóór die datum is overigens niet te verwaarlozen en zij lijken het hier geschetste beeld niet te weerspreken. | |
[pagina 498]
| |
Een interessant punt vormt natuurlijk altijd de oorsprong van een stad. Men weet, dat Leiden in 1266 ongetwijfeld juridisch een stad was, omdat het toen eigen schepenen bezat en een uitbreiding van het stadsrecht kreeg. Maar of de oudste stedelijke vrijheden veel verder hebben teruggereikt valt moeilijk na te gaan. Blok, Fockema Andreae, Hugenholtz en anderen hebben de beschikbare gegevens reeds aan alle kanten rondgedraaid en bekeken en het is de vraag of we er veel verder mee zullen komen. De uitgangspositie was immers al zo ingewikkeld. In de twaalfde eeuw lag op het Rijneiland de Burcht, in het Zuid-Westen langs het later gegraven Rapenburg bevond zich een grafelijk domein en in 1121 was ten oosten daarvan een kapel gesticht, gewijd aan Sint Pieter, op de plaats waar later de nog bestaande parochiële Pieterskerk gebouwd zou worden. De oudste burgerlijke nederzetting moet gelegen hebben op de Rijndijk, tegenover de Burcht, ter plaatse van de huidige Breestraat. De heer Van Oerle beschrijft deze grafelijke hof als een restontginning in dit gebied, nadat al eerder de gronden ten oosten en ten westen in cultuur gebracht waren. Ik geloof dat niemand dit zou willen weerspreken, maar ik heb wel mijn twijfels bij de stelling, dat in 1204, tijdens de Loonse oorlog in grote haast de stadsgrachten Rapenburg en Steenschuur gegraven zouden zijn om weerstand te bieden aan het naar Leiden oprukkende leger van Lodewijk van Loon. Het verhaal van de Annalist van Egmond doet duidelijk uitkomen dat de strijd zich afspeelde rondom de Burcht op het Rijneiland. Bijna honderd jaar later sprak Melis Stoke wel over het delven van nieuwe grachten, maar het is algemeen bekend dat deze auteur praktisch uitsluitend steunt op de Egmondse Annalen en het is gevaarlijk te veronderstellen dat hij nog over andere gegevens beschikt heeft. We zullen wel nooit precies weten, wanneer Leiden zijn eerste schepenen en zijn eerste omgrachting heeft gekregen, maar de heer Van Oerle houdt niet van onzekerheid en wil alles exact registreren. Als we dan ook van hem precies horen, hoe de gracht na de oorlog werd afgedamd en schoongemaakt, waarna het Rijnwater er werd ingelaten, moet men wel bedenken, dat dit alles pure speculatie is. Ik gun de schrijver overigens graag zijn opvatting, die immers ook al door Blok werd verdedigd. Gewone historici moeten echter, met alle bewondering voor de fenomenale kennis in dit boek hun argwaan en kritisch vermogen niet helemaal uitschakelen. De schrijver behandelt de instellingen niet of nauwelijks, heeft er waarschijnlijk ook geen diepgaande kennis van, maar om verschillende gegevens te kunnen interpreteren heeft men wel kennis van de instituties nodig. Eén voorbeeld slechts van het betrekkelijk gering aantal gevallen waar ik bij de lectuur mijn twijfels had. Op bladzijde 239 staat vermeld dat 213 personen uit Leiden 8730,5 morgen land bezaten. Voor zo'n vroege datum lijkt dit een excessief groot oppervlak aan stedelijk grondbezit op het platteland. De zaak blijkt dan ook anders te liggen, als men de stadsrekeningen opslaat waarnaar verwezen wordt. Op 1 juli 1395 had Albrecht de Hollandse munt voor vijf jaar in handen gesteld van de Hollandse en Zeeuwse steden, maar hij wilde uiteraard niet financiëel tekort komen en het bedrag, dat hij bij aanmunting mocht innen, de zogenaamde sleischat, was niet te verwaarlozen. Daarom bedong hij dat hij ‘als sleischat’ de ronde som van 6000 Hollandse guldens per jaar zou krijgen van de steden. Zoals gebruikelijk besloten de steden dit bedrag op het platteland te verhalen en legden daarom een morgengeld van 2 penning op iedere morgen, kennelijk met toestemming van Albrecht. Iedere stad was verantwoordelijk voor een deel van het platteland en Leiden schijnt daarover nog moeilijkheden gehad te hebben met Gouda. Maar in 1395 moest de stad ook de eerste gedwongen leningen aan zijn poorters opleggen en men heeft kennelijk een aantal burgers, gerangschikt in de diverse bonnen, laten opdraaien voor een aantal van de morgens, waarvoor Leiden verantwoordelijk was. Hoeveel personen dat waren is niet na te gaan, dat stond in een ‘cleyn boeckgen’, we weten | |
[pagina 499]
| |
slechts, dat zij gezamenlijk 291 1b. en 4d. teruggekregen hebben in 1398. Maar de heer Van Oerle interpreteert heel snel, dat zij aangeslagen werden voor hun eigen land en bovendien dat het 213 personen waren; daarmee wordt evenwel het aantal deelnemers aan een heel andere gedwongen lening bedoeld. We kunnen het hier aangedragen gegeven over grondbezit ten plattelande van Leidse poorters dus rustig schrappen. Op enkele bladzijden waagt de schrijver zich wat buiten zijn terrein en dat zijn niet de sterkste zijden van het boek. Het laatste hoofdstuk over de sociale opbouw maakt zich wat gauw van de problemen af; daarover kan men beter het reeds genoemde artikel van Daelemans lezen. De belegeringen van 1420, 1481, 1489 en 1573-1574 komen aan de orde, maar slechts om aan te geven, waar schansen hebben gelegen of kanonnen hebben gestaan. En dan krijgt alles wel erg weinig dramatische spanning, hoewel aan het grote beleg door de Spanjaarden veel aandacht wordt besteed. Maar op zijn eigen terrein, de stedebouwkundige ontwikkeling, heeft de schrijver een moeilijk te evenaren prestatie geleverd, waarvoor iedere historicus en iedere Leidenaar hem van harte dankbaar moet zijn.
H.P.H. Jansen | |
M.J. Tits-Dieuaide, La formation des prix céréaliers en Brabant et en Flandre au XVe siècle (Brussel: Centre d'histoire économique et sociale, 1975, x en 406 blz.).Deze studie gaat uit van een strenge en concrete vraagstelling: In hoeverre zijn de prijsfluctuaties afhankelijk van de oogstuitslagen en van de handelsbewegingen? Het onderzoek valt dan ook uiteen in twee luiken: 1) De prijsevolutie tegenover de regionale graanproduktie in de Zuidelijke Nederlanden en 2) De prijsevolutie tegenover de in- en uitvoervan broodgranen. De auteur beschikte slechts over een beperkte reeks uitgegeven graanprijzen en zij moest dan ook een tijdrovend bronnenonderzoek ondernemen om dit onderzoek tot een goed einde te brengen. Het resultaat was een belangrijke winst aan prijsgegevens, die in bijlagen worden meegedeeld. Bij de bewerking ervan heeft mevr. Tits zich niet vergenoegd de reeds door anderen beproefde statistische methodes toe te passen. In een bijzonder kritisch en soms vernieuwend hoofdstuk heeft zij haar eigen methoden ontwikkeld en getoetst. Speciaal haar wijze van analyse van de prijscycli verdient in dit opzicht vermeld te worden. Terecht reageert zij ook tegen het vrij algemeen aanvaarde schema van de seizoenbeweging der graanprijzen. Nog nieuwer is het hoofdstuk dat de graanproduktie bestudeert. Zoals bekend zijn bruikbare gegevens over oogstopbrengsten voor de Zuidelijke Nederlanden en zelfs voor het Europese vasteland in de late middeleeuwen nagenoeg niet voorhanden. De auteur is er niettemin in geslaagd voor de omgeving van Leuven en Brussel doorlopende reeksen samen te stellen over de oogstresultaten voor wintergraan, voor gerst en haver. Deze kostbare gegevens, die eveneens in bijlagen in tabelvorm worden meegedeeld, betekenen een reuze stap vooruit in het bronnenmateriaal voor de kwantitatieve studie van de economie der late middeleeuwen. Door die gegevens op hun juiste betekenis en waarde te beoordelen levert mevr. Tits een vernieuwende bijdrage tot de landbouwgeschiedenis. De confrontatie van prijzen en oogstopbrengsten bewijst dat de oogstresultaten zeker niet altijd de doorslaggevende factor zijn geweest bij de prijsschommelingen. Met name de in- en uitvoer van granen schijnen in de Zuidelijke Nederlanden een enorme rol te hebben gespeeld. Bevredigend statistisch materiaal ontbreekt echter vrijwel geheel. De auteur heeft daarom een omslachtig onderzoek naar vooral kwalitatieve bronnen en disparate gegevens uitge- | |
[pagina 500]
| |
voerd. Het zo bijeengebrachte materiaal heeft zij met grote omzichtigheid op zijn juiste betekenis afgewogen. Zij schetst dan ook de richtingen van de graanhandel in enig detail. Met name reageert zij sterk tegen de voorstelling van M. Lesnikov die de graanexport uit de Oostzeegebieden heeft willen minimaliseren. Zij stelt daartegenover een staat van bekende graanimporten in Vlaanderen en Brabant uit deze gebieden (162). De aangebrachte hoeveelheden die door toevallige documenten worden genoemd zijn inderdaad indrukwekkend, maar ons inziens heeft zij haar stelling over een massale en voortdurende invoer uit het Balticum niet kunnen bewijzen voor de periode tussen 1439 en 1480. In de bewuste tabel komt geen enkel gegeven voor uit die decennia en omgekeerd zijn er wel feiten te bespeuren die wijzen op een vermindering van de produkten in Oost-Europa en op stremmingen van de handel tussen de Nederlanden en de Oostzee in die periode. Uitvoerverboden van graan uit de Zuidelijke Nederlanden werden in drieenveertig jaren afgekondigd in verband met de prijsstijging der granen. Slechts voor eenentwintig jaren schijnen zij samen te vallen met slechte oogsten zodat men voor de andere schaarsten wel moet aannemen dat een te hoge uitvoer verantwoordelijk was voor de graanduurte. Deze schijnt het gevolg geweest te zijn van het stoppen in die jaren van de Baltische graanexport. Daarentegen meent de auteur dat het stoppen van de Franse graaninvoer op het Nederlandse prijzenpeil weinig of geen weerslag heeft gehad. Zou echter een verhoogde invoer vanuit het Balticum hier niet als moderator hebben gediend en zou ook niet een daling van de bevolking de prijsstijging, die niettemin blijkens Grafiek 2 aanwijsbaar is vanaf 1464, afgeremd hebben? In dit verband lijkt de bespreking die de auteur wijdt aan de Brugse pestepidemie van 1438 (242 noot 169) ergens scheef getrokken. In de eerste plaats ware een beroep op epidemiecurven zoals die zijn ontworpen (T. Hollingsworth, Historical Demography, 365-374) bij de raming der slachtoffers gewenst en anderzijds is de vergelijking met het aantal begrafenissen op stadskosten tijdens de hongersnood van 1316 in feite misleidend. Het moet ons van het hart dat de technische afwerking van de zo belangwekkende en voor de argumentatie essentiële grafieken achteraan stuntelig is zodat hun leesbaarheid zelfs ernstig geschaad wordt. Al met al, is dit boek een zeldzaam voorbeeld van een systematisch opgezet en glashelder uitgebouwd onderzoek dat op een gelukkige wijze kritische detail- en bronnenstudies verbindt aan een bredere en scherp geformuleerde vraagstelling. Het resultaat is niet slechts vernieuwend en in elk geval stimulerend door de bereikte conclusies en inzichten, maar ook door de hoogst nuttige en vaak unieke statistische reeksen in bijlagen en door de uitgewerkte methode. R. van Uytven | |
C. Vandenbroeke, Agriculture et alimentation (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis. Publicatie, 49; Gent-Leuven, 1975, 694 blz. en 29 kaarten en grafieken, 850 BF).Blijkens de ondertitel die op de aankondigingsfolder voorkomt, maar die weggevallen is bij de uitgave, wil dit boek een bijdrage zijn tot de economische en sociale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden. Stellen we maar meteen dat dit werk, zoals men het door de reeds verschenen voorstudies van de auteur kon verwachten, een peil heeft bereikt dat in de Belgische historische wereld zelden werd bereikt. Het is in één woord groots, niet slechts door zijn materiële omvang of door het uitgebreid bronnenonderzoek, dat naast een systematische verwerking van de meer dan vijftig lijvige registers der douanestatistiek van 1759-1791 een uitvoerig onderzoek in tal van uitgebreide centrale fondsen (als de Raad van | |
[pagina 501]
| |
Financiën) alsmede in meer regionale en lokale verzamelingen heeft omvat, maar vooral door het onderwerp: een meer dan een eeuw omvattende studie van de landbouw en van het verbruik in de ganse Oostenrijkse Nederlanden, met een aanloop in de tijd daarvoor en een blik op de periode daarna. Groots ook door de methode, waarbij bewust werd geopteerd voor een doorgedreven kwantificering en een globaliserende aanpak. Het boek schakelt zich ook duidelijk in de moderne tendens in naar een allesomvattende beschouwing waarbij politiek, economie en sociale structuren als onafscheidbare factoren van de levende werkelijkheid worden gezien en waarin de mensen, de doorsnee-mens dan, centraal staan. Het dient wel gezegd dat, waar de auteur een globale documentatie ontbrak, hij zijn bijkomend onderzoek voor een goed deel, om praktische redenen, op Vlaanderen heeft gericht. Na elkaar worden voor alle levensmiddelen en dranken de binnenlandse produktie, de in- en uitvoer, de eventuele verwerking en de houding van de overheid, besproken. Bij wijze van besluit wordt een soort van balans opgemaakt van het gemiddeld verbruik per hoofd. Kwantitatief leek dit bevredigend maar kwalitatief liet de voeding veel te wensen. Rekening houdend met de koopkracht van de loontrekkenden, bleek ook het gemiddelde verbruik voor een goed deel der bevolking een onvervulde wens. R. van Uytven | |
G.R. Bosscha Erdbrink, At the Treshold of Felicity: Ottoman-Dutch Relations during the Embassy of Cornelis Calkoen at the Sublime Porte, 1726-1744 (Dissertatie Utrecht, 1975; Ankara, 1975, 326 blz.).Men kan de schrijver van deze onder verantwoordelijkheid van de hoogleraren J.C. Boogman en K.E.O. Jahn tot stand gekomen dissertatie gelukwensen met de keuze van zijn onderwerp. De eerste helft van de achttiende eeuw is ook wat betreft de diplomatieke geschiedenis niet de meest omgeploegde akker van onze vaderlandse geschiedschrijving. Met name het gebied van de diplomatieke en commerciële relaties tussen het Ottomaanse Rijk en de Republiek, dat de schrijver zich ten doel stelde te onderzoeken, is daarin vrijwel terra incognita. Wanneer dan daarbij Cornelis Calkoen, ambassadeur van de Staten-Generaal bij de Porte van 1726-1744, een even energieke als openhartige Amsterdamse regent, begiftigd met een helder inzicht en een grote kennis van zaken, ons meevoert door de in veel opzichten wonderlijke wereld van het Ottomaanse Rijk, dan ligt een interessante verkenningstocht voor de hand. En dat is het wat mij betreft ondanks de verderop genoemde bezwaren ook wel geworden. Dit werk is gebaseerd op een degelijk en intensief bronnenonderzoek van vooral Nederlandse en Turkse bronnen. Vooral dit laatste is verheugend aangezien de taalbarrière voor de meeste Nederlandse historici een onoverkomelijke hindernis vormt. Met name het gebruik van Turkse bronnen maakt dat deze studie veel nieuwe informatie verschaft en daardoor een belangrijke bijdrage levert tot de uitbreiding van onze kennis van de diplomatieke en commerciële geschiedenis in deze periode. Wel mis ik node aan het begin van dit boek een verantwoording van de gebruikte bronnen en in nog meerdere mate een bespreking van de bestaande literatuur. Juist bij een dergelijk niet-alledaags onderwerp kan een beknopt historiografisch overzicht eigenlijk niet gemist worden. Erg instructief vind ik vooral hoofdstuk II, waarin een overzicht wordt gegeven van de inrichting en het functioneren van het Turkse bestuur in de eerste helft van de achttiende eeuw. In alle bescheidenheid merkt de auteur wel op dat een exacte en verantwoorde beschrij- | |
[pagina 502]
| |
ving hiervan bij de huidige stand van het historisch onderzoek gezien ook de complexiteit van het Ottomaanse Rijk nog niet te geven valt, toch heeft hij de lezers met zijn voorlopige schets van de Turkse bestuursinrichting ten zeerste aan zich verplicht. Dit geldt evenzeer voor hoofdstuk IV, ‘The Dutch Embassy in Istanbul, 1726-1744’, waarin een algemene beschrijving wordt gegeven van de huisvesting, het personeel van de ambassade, van de correspondentie en verbindingen tussen Istanbul en Den Haag en van de diplomatieke gebruiken bij de Porte. In veel opzichten springen grote verschillen in het oog met de werkwijze en methodes van de diplomatie in de westelijke wereld. Uiteraard was dit bij een zo wezenlijk andere institutionele structuur en een zo wezenlijk andere mentaliteit wel te verwachten, maar daarmee blijft het een grote verdienste van dit proefschrift dat al deze algemene aspecten van het diplomatieke bedrijf bij de Porte nu eens systematisch onderzocht en bij elkaar geplaatst zijn. Naast de lof die ik de auteur op grond van de bovengenoemde kwaliteiten van zijn werk graag toeken, moet ik evenwel ook een aantal kritische kanttekeningen maken. In de eerste plaats lijkt accuratesse mij niet het sterkste punt van deze dissertatie. Naast de nodige drukfouten trof ik bij het nemen van enkele steekproeven nogal wat onzorgvuldigheden aan: een aantal niet geheel correcte vertalingen in het Engels van in de noten afgedrukte Nederlandse citaten (14, noot 32; 100, noot 62; 101, noot 66; 207, noot 158) en ook een totaal verkeerde verwijzing (233, noot 37). Verder vraag ik mij bij enkele hoofdstukken af of de schrijver wel een gelukkige greep heeft gehad bij de afbakening van zijn stof. In hoofdstuk III geeft hij een totaal-overzicht van de hoofdzaken van Calkoens ambassade, die vervolgens in de hoofdstukken V en VI verder en dieper worden uitgewerkt respectievelijk voor de commerciële en diplomatieke aspecten daarvan. Bij een dergelijke compositorische opzet zijn herhalingen en overlappingen onvermijdelijk, wat de overzichtelijkheid voor de lezer beslist niet ten goede komt. Ook binnen de hoofdstukken blijkt de ordening en de volgorde der dingen de schrijver hier en daar voor problemen te plaatsen. Een staaltje daarvan (niet het enige) is op pagina 150 te vinden, waar wordt opgemerkt: ‘After this brief account of the commercial scene in the Levant prior to Calkoen's arrival, the developments that took place during his embassy will have to be examined in more detail’. Blijkbaar is het de schrijver ontgaan dat hij hiermee al enkele bladzijden eerder was begonnen! De gesignaleerde onnauwkeurigheden, de dubieuze stofafbakening in de hoofdstukken III, V en VI, de moeite die de auteur hier en daar heeft met het ordenen van de zaken, geven dit proefschrift een enigszins rommelig en iets te weinig gestructureerd karakter. Van fundamenteler aard zijn mijn bedenkingen tegen het bedrijven van diplomatieke geschiedenis zoals dat met name in de hoofdstukken I, V en VI gebeurt. Wie zich met diplomatieke geschiedenis bezig houdt, zal altijd moeten blijven beseffen dat het diplomatieke bedrijf zijn zin ontleent aan het grote geheel van de internationale machtsverhoudingen. Pas tegen de achtergrond daarvan kan het optreden van een ambassadeur op zijn merites worden beoordeeld. Het zijn immers deze machtsverhoudingen die de ruimte bepalen waarbinnen hij zich bewegen kan. Nu wil ik de auteur niet verwijten dat hij hiervoor in het geheel geen oog heeft gehad, wèl vind ik dat deze machtsverhoudingen tussen de staten en de ontwikkelingen daarin veel te weinig en vooral te weinig expliciet tot hun recht zijn gekomen. Zo worden in hoofdstuk I ‘Ottoman-Dutch Relations from 1600-1726’ de diplomatieke verwikkelingen in engere zin op de voet gevolgd, terwijl nauwelijks aandacht wordt besteed aan de toch in die periode sterk aan veranderingen onderhevige positie zowel van de Republiek als van de Ottomaanse staat. Laat ik hier volstaan met het noemen van de | |
[pagina 503]
| |
Turkse nederlaag bij de Kahlenberg (1683), een gebeurtenis die diep ingrijpende wijzigingen in de internationale verhoudingen met zich mee bracht en noodzakelijkerwijs het diplomatieke bedrijf ook in de periode van Calkoen zou beïnvloeden. Eenzelfde gebrekkige integratie vindt plaats in hoofdstuk VI, waarin de mislukte pogingen van Calkoen en diens Engelse collega bij de Porte, Lord Kinnnoul, uit de jaren 1736-1739, om te bemiddelen in de oorlog van Turkije met Rusland en later ook met Oostenrijk, worden beschreven. Dat dit tenslotte de Franse ambassadeur De Villeneuve wel gelukte, is minder het gevolg van de persoonlijke kwaliteiten van de betreffende gezanten dan van de machtsverhoudingen tussen de grote mogendheden in deze jaren. In zijn ‘Summary’ (269) merkt de auteur dan ook terecht op dat de mislukking van Calkoens mediatiepoging ‘was due to circumstances beyond the Dutch ambassador's influence’. Maar had de lezer dan geen systematische schets van deze beslissende omstandigheden mogen verwachten? Evenzeer symptomatisch in dit verband is het dat uitvoerig wordt ingegaan op de slechte verstandhouding tussen Calkoen en diens Engelse collega als een mogelijke oorzaak van de mislukking der bemiddelingspogingen, terwijl veel fundamenteler gegevens als het standpunt van de Staten-Generaal en de positiebepaling van de Russische regering in een noot worden weggedrukt (233, noot 37). Het grootste hoofdstuk uit dit boek, hoofdstuk V, is terecht gewijd aan de activiteiten van Calkoen om de belangen van de Nederlandse Levanthandel te bevorderen. Dit was ook blijkens zijn instructie zijn voornaamste taak. De schrijver toont in zijn betoog overtuigend aan dat de ambassadeur zich daarvoor bijzonder heeft ingezet. De belangen van onze handel gingen hem blijkbaar zeer ter harte. Er wordt een uitvoerig verslag gegeven van Calkoens initiatieven voor elk van de vele gebieden die het Ottomaanse Rijk omvatte, en van het betrekkelijk geringe succes ervan op langere termijn. Vele bladzijden worden hieraan gewijd en eerst op de laatste halve pagina van dit hoofdstuk (219) wordt opgemerkt: ‘Although the ambassador's efforts to promote Levantine trade cannot be denied, they failed to achieve success owing to general economic and political circumstances’. Inderdaad, maar alweer: was een systematisch overzicht van deze algemene economische en politieke omstandigheden in plaats van enkele terloopse opmerkingen daarover dan niet op zijn plaats geweest? Overigens betwijfel ik de juistheid van de slotconclusie van dit hoofdstuk dat de periode van Calkoens ambassade in commerciëel opzicht ‘appears to have been marked by stabilisation and renewal of business ventures rather than by decline’. Juist het door de schrijver gesignaleerde verschijnsel van de participatie van verschillende niet-Nederlandse handelshuizen aan onze Levanthandel markeert een duidelijk kwalitatieve achteruitgang, die voorlopig nog door een kwantitatief gelijk blijven werd gemaskeerd. Is stagnatie in dit geval niet een passender term dan stabilisatie? Ondanks de hiervoor geplaatste vraagtekens en geopperde bedenkingen ben ik van mening dat dit proefschrift veel nieuwe informatie verschaft over de in onze geschiedschrijving veelal verwaarloosde betrekkingen tussen het Ottomaanse Rijk en de Republiek. Ik wil de schrijver tot slot dan ook graag complimenteren met het vele nieuwe, waarmee hij - ongetwijfeld als vrucht van zeer tijdrovende onderzoekingen - de kennis van onze diplomatieke en commerciële geschiedenis heeft verrijkt, al moet het mij tevens van het hart dat hij de belofte die het gekozen onderwerp in zich droeg, voor mij niet geheel heeft ingelost. M.A.M. Franken | |
[pagina 504]
| |
A.M. Elias, Het Nationaal Syndicaat 1802-1805 (Proefschrift Leiden 1975; Bussum: Unieboek, 1975, 194 blz., f 29,50).Het mag verheugend heten, dat iemand zich geroepen heeft gevoeld zijn dissertatie te wijden aan de praktijk van een instelling, die thans in het vergeetboek is geraakt, hoewel men uit de staatsregeling van 1801 (artt. 99-103) zou opmaken, dat zij destijds een gewichtige positie moet hebben ingenomen en, bij alle verschil, beschouwd zou kunnen worden als een voorloopster van het thans veelbesproken instituut van de ombudsman. Dr. Maris, die in 1968 de aandacht op deze gelijkenis vestigde, moest daaraan toevoegen, dat zij niet had onderzocht, of het syndicaat ook werkelijk had gefunctioneerd en daarover is in de litteratuur ook nagenoeg niets te vinden, maar deze lacune is thans door mr. Elias opgevuld aan de hand van het ‘redelijk volledige’ syndicaatsarchief. Men krijgt evenwel de indruk, dat de schrijver in een (in beginsel lofwaardig) streven naar beknoptheid gemeend heeft zich zozeer te kunnen beperken tot de gegevens die uit het archief tot hem kwamen, dat de historische entourage soms niet voldoende aandacht krijgt, waardoor zijn werk op diverse plaatsen eer de indruk maakt van een uitgebreide scriptie dan van een (beknopt) proefschrift. Het syndicaat, bestaande uit drie ‘Nationale Procureurs of Syndici’ bij het nationaal gerechtshof, heeft tot taak alle collegien en magistraten, zo nationale en departementale als mindere autoriteiten (met inbegrip van de rechterlijke) te surveilleren, toe te zien, of deze iets verrichten in strijd met de constitutie of vastgestelde wetten, alle klachten daaromtrent te onderzoeken en eventueel een aanklacht in te dienen bij het gerechtshof, welke klacht van rechtswege medebrengt, dat de aangeklaagde geschorst is. Dit laatste geldt dan echter niet voor ‘de Vergadering van het Wetgevend Lichaam of het Staatsbewind’. Overigens oefent het college ‘gene macht, hoegenaamd’ uit en vermag het niemand te laten arresteren dan met autorisatie van het gerechtshof, behalve bij onmiddellijk gevaar voor een staatsgreep, als wanneer nadere bekrachtiging van het hof nodig is. Ook voor dit arrest geldt een uitzondering ten aanzien van de beide hoge staatsvergaderingen. Waar komt deze, voor ons land nieuwe, instelling plotseling vandaan? Die vraag vermag de auteur niet te beantwoorden. ‘Hoewel de voorgeschiedenis van de staatsregeling nog nader onderzoek verdient, moge thans worden volstaan met de vermelding van de ons bekende feiten’ (14). De eerste vraag die de lezer geneigd is te stellen (waarom is dat nader onderzoek, voorzover in casu van belang, dan achterwege gebleven?) blijft onbeantwoord: de (bescheiden) omvang van het proefschrift kan zeker niet als afdoende verklaring dienen. De hem bekende feiten omtrent de voorgeschiedenis van de staatsregeling kan de lezer in vrijwel ieder handboek naslaan en zij werpen op de voorgeschiedenis van de onverwachte verschijning van het syndicaat nagenoeg geen enkel licht. Daarentegen had de wijze, waarop de ontwerp-staatsregeling in werking is gebracht, wel enkele woorden meer verdiend ten bewijze van de vrijwel algemene apathie, waarmede de natie deze manoeuvre over zich heen liet gaan. Bij de ‘volksstemming’ (in de grondvergaderingen) kwam van de stemgerechtigde (ruim 416.000) personen nog niet een zesde deel op en dezen stemden met een overweldigende meerderheid tegen (52.000 tegen 16.000), maar daar van te voren bepaald was, dat de thuisblijvers als voorstemmers zouden worden gerekend, kon het Uitvoerend Bewind bij proclamatie van 16 oktober 1801 verklaren, dat - ‘het grootste gedeelte der natie ... door bewijzen van goedkeuring en toestemming het zegel [had] gehecht aan onze gevoelens omtrent den aart en samenstelling van Uwe toekomstige Staatsregeling’. Dit alles is niet zonder belang ter verklaring van het gemak, waarmede het Staatsbewind en het nationaal gerechtshof erin zouden kunnen slagen het syndicaat for- | |
[pagina 505]
| |
meel (bij de instructie van 10 februari 1803) en in de praktijk steeds meer op de achtergrond te dringen (zie 19-22, en de bittere woorden in de brief van 15 maart 1805, waarbij de syndici verklaren hun posten neer te leggen, 148-152). ‘Vooralsnog - aldus schrijver - lijkt het niet mogelijk de oorsprong van het Sijndicaat vast te stellen’ (16). Op de laatste bladzijde wijst hij wel even op het feit, dat ongeveer tegelijkertijd het instituut van de ombudsman in Zweden gestalte kreeg (160). Als voorbeeld kan deze (oudste) ombudsman natuurlijk niet gediend hebben, daar hij eerst van 1809 dateert, maar hier had wel even aandacht gegeven mogen worden aan de veel oudere figuur (1713) van de Justitiekansler, die veelal als de voorloper van de Zweedse ombudsman wordt beschouwd en duidelijke trekken van verwantschap vertoont met het syndicaatGa naar voetnoot1.. Dat het syndicaat er niet in geslaagd is gezag te verwerven, blijkt uit het hoofdstuk ‘De belangrijkste werkzaamheden’ voldoende duidelijk: het college stuit allerwegen op onwil, tegenwerking of op zijn minst onverschilligheid, ook bij de lagere overheden, die krachtens artikel 8 der instructie wel door het college kunnen worden ontboden, ‘zodanig echter, dat [zij] niet zullen kunnen worden genoodzaakt daaraan te defereren of aan eenige ordres van het Syndicaat te gehoorzamen’. Dat was niet aan dovemans oor geklopt. Voor degeen, die belang stelt in onze staatkundige geschiedenis is wel interessant het eerst behandelde praktijk-geval van het reglement voor het departementaal bestuur van Brabant, waaraan het Staatsbewind een bepaling had toegevoegd, houdende, dat van de elf leden van het departementaal bestuur vijf zouden worden gekozen uit de roomsgezinde ingezetenen en de zes overigen zouden zijn ‘onroomsen’. Dit onbewimpeld reactionaire voorschrift was wel zozeer inconstitutioneel (artt. 2 en 14 Str.), dat het voor het syndicaat een welkome gelegenheid had moeten bieden om zich te laten gelden, maar men leest slechts, dat het op 20 mei tot de conclusie kwam, dat het reglement met aanvulling ‘in verscheidene punten ... ten aanzien der staatsregeling niet buiten alle bedenkelijkheid zijn’ en aan de president van het Bewind verzoekt twee syndici te willen ontvangen. Aan dit verzoek wordt prompt voldaan, maar intussen heeft het Staatsbewind zich reeds vanwege menigvuldige klachten uit Brabant over het ontwerp gebogen, zodat de syndici nog dezelfde dag te horen krijgen, dat de aangevochten publicatie diezelfde ochtend is ingetrokken. Of de interventie van het syndicaat daartoe heeft bijgedragen, is niet te achterhalen. Dat is in dit geval alleszins te begrijpen, maar op andere plaatsen zou men wel ietwat meer informatie verwacht hebben. Als men (44, zaak Hespe) leest: ‘Er zitten nog veel interessante aspecten aan deze zaak, maar die vallen buiten het bereik van dit onderzoek’, zo zou men daaromtrent toch wel gaarne iets vernemen. Zoveel moeite zou dat niet gekost hebben, nu uit noot 3 blijkt, dat de verwikkelingen rond de zaak reeds door mevr. Kluit uitgebreid zijn beschreven in haar proefschrift, waar men dan tevens het antwoord kan vinden op een vraag, die bij de lezer van het boek van mr. Elias toch ook wel moet rijzen. Zo leest men ook op bladzijde 51, dat men door een uitgebreider onderzoek wellicht een duidelijker beeld zou kunnen krijgen, zonder opgave van redenen, die aan het instellen van dat onderzoek in de weg hebben gestaan. Ietwat wonderlijk doet ook aan de mededeling op bladzijde 83, dat de bij de ongeregeldheden te Ginneken betrokken drossaard Havermans ‘blijkbaar rooms-katholiek was’. De juistheid van dit vermoeden had vrijwel moeiteloos vastgesteld kunnen worden, want deze drossaard, Johannes Josephus Havermans (1738-1813), | |
[pagina 506]
| |
die in Bataafs-Brabant een belangrijke rol heeft gespeeld en lid is geweest van de beide Nationale Vergaderingen, is toch bepaald geen obscure figuurGa naar voetnoot2.. Zeer terecht merkt schrijver aan de aanvang van zijn geschrift (13) op, dat ook de mate van aanzien der syndici voor het doelmatig functioneren der instelling van belang zal kunnen zijn. Dit ligt voor de hand nu wij weten, welk een gezag de eerste bekleder van het in 1953 voor Denemarken nieuwe ambt van ombudsman al spoedig heeft kunnen verwerven. Wanneer men in andere landen het Deense voorbeeld heeft gevolgd of daarnaar uitziet, zo is dat stellig in niet geringe mate te danken aan de glans, die prof. Hurwitz aan zijn ambt heeft weten te verlenen. Maar al is de Deense ombudsman in beginsel evenzeer gespeend van ‘macht’ als het Nationaal Syndicaat, er bestaan twee belangrijke verschillen: de ombudsman kan zonder autorisatie van welke andere autoriteit ook een onderzoek instellen alsmede inzage vorderen van de dossiers en bovendien komen zijn (openbaar gemaakte) rapporten ter kennis van een onafhankelijk en zelfbewust parlement, dat hemelsbreed verschilt van het wetgevend lichaam van 1801, dat om met De Bosch Kemper (Staatkundige geschiedenis (1868) 303) te spreken, zodanig was samengesteld, dat het ‘nimmer een behoorlijk tegenwicht tegen de uitvoerende macht kon geven’. Als de conclusie moet luiden, dat de syndici niet in staat zijn gebleken ‘door hun persoonlijke inbreng van het Syndicaat een enigszins gerespecteerd college te maken’ (159), dan moet ook wel opgemerkt worden, dat men niet de indruk krijgt, dat men erop uit is geweest het te bemannen met krachten, die wel eens ‘lastig’ zouden kunnen blijken. Dat van de drie nog in 1801 benoemde syndici er twee (zoals schrijver onder het hoofd ‘Enige biografische gegevens’ (26-29) vermeldt) in Amsterdam aanzienlijke functies hebben bekleed, zegt niets omtrent hun formaat, want zulke posities waren in het toenmalige Amsterdam een Bicker en een Van der Hoop vrijwel aangeboren. In ieder geval heeft Bicker niet veel gelegenheid gehad om lastig te worden, want nog geen jaar na de installatie van het syndicaat wordt hij opgenomen in het Staatsbewind en nummer twee, Van der Hoop, blijkt al spoedig zozeer beladen te zijn met schulden, dat hij in 1804 ‘als deze openbaar geworden zijn’ zich genoodzaakt ziet om ontslag te vragen. De derde van het drietal, Bomblé Vatebender, is ten dage van zijn benoeming reeds diep in de zestig en uit de stukken blijkt, dat hij ‘oud en ziekelijk’, zich herhaaldelijk heeft moeten excuseren, om tenslotte in 1805 geen enkele vergadering meer bij te wonen. Bickers opvolger, mr. Jacob van Haeften (1751-1831) komt in de ‘biografische gegevens’ bepaald niet tot zijn recht. Ik laat nu daar, dat de mededeling, dat hij bij zijn benoeming de functie bekleedt van ‘commissaris van het Staatsbewind bij de gecedeerde landen’ (29), de meeste lezers wel voor een raadsel zal stellen, dat slechts ten halve wordt opgelost als hij zich herinnert, dat op bladzijde 25 werd gesproken van ‘commissaris ... bij de door Frankrijk aan de Bataafse Republiek afgestane gebieden’. Ter verduidelijking: hij is dan als opvolger van zijn zwager Visscher (zie NNBW, IX) commissaris voor de binnen de grenzen van het voormalige Staats-Brabant gelegen enclaves (Gemert, Ravestein, Megen enz.), die krachtens het Haags verdrag van 16 mei 1795 aan de Bataafse Republiek waren afgestaan. Uit de tijd der patriottische woelingen te Utrecht kent men hem als een nogal opgewonden en pathetische figuurGa naar voetnoot3., maar dat is voor die tijd al evenmin ongewoon als dat hij in een schimpdicht aan de kaak wordt gesteld als ‘een godverzaker, waanwijs beest’. Wel opmerkelijk is | |
[pagina 507]
| |
echter, dat Fruin, die een brief van Van Haeften publiceertGa naar voetnoot4., meent te moeten constateren, dat deze na de regeringsverandering van 1801 zijn ambten ‘verloren of neergelegd schijnt te hebben’. Zowel het Brabantse commissariaat als het lidmaatschap van het syndicaat zijn dus kennelijk aan Fuins aandacht ontsnapt, hoewel hij toch wel op onderzoek is gegaan. Want hij weet te vermelden, dat Van Haeften na de restauratie van 1813 rechter is geworden in de rechtbank te Heerenveen ‘een bescheiden betrekking waarlijk voor iemand van zijn verleden’, alsmede, dat hij in 1826 een bundel gedichten heeft uitgegeven’, die te onbeduidend zijn, om voor zijn karaktertekening iets te kunnen bijdragen’. Dat laatste zou men toch heus niet verwachten als men bij Fijn van DraatGa naar voetnoot5. gelezen heeft, dat 's mans ‘lijvige dichtbundeltje’ (dat niet ‘Gedichten’, doch Dichtluimen heet) ‘alleen door humor nu en dan lezenswaardig wordt, overigens zich alleen met het bierhuis en sexualiteit bezighoudt’. Ik moet bekennen, dat ik daarvan in de bundel niets heb kunnen ontdekken, maar het dichterschap van Van Haeften wijst toch de weg naar zijn persoon. Want in twee van Van der Aa's woordenboeken wordt hij geschetst als onderscheidenlijk ‘een groot zonderling’ en iemand, die zich (althans te Heerenveen) ‘door zonderlinge zeden en manieren kenmerkte’. Waren daarvan misschien anno 1801 ook reeds sporen van te bekennen? Het laatstbenoemde lid van het syndicaat, mr. Joost Romswinckel, geeft gelukkig weinig aanleiding tot commentaar: hij zal wel een ijverig lid geweest zijn, want hij heeft na zijn benoeming (1804) alle vergaderingen meegemaakt. Dat zijn dan de syndici. Schrijver wijdt ook nog enkele bladzijden aan het personeel, die niet veel tot het beeld bijdragen, tenzij men het interessant vindt te weten, dat in 1804 achtereenvolgens twee ‘dienaren’ ontslagen moesten worden wegens ‘onmatig gebruik van sterken drank’. W.F. Prins | |
H. Kroeskamp, Early Schoolmasters in a Developing Country. A History of Experiments in School Education in 19th Century Indonesia (Assen: Van Gorcum, 1974, 498 blz., f 55,25).Onderwijs is een belangrijk aspect van de koloniale verhouding. Het fungeerde tegelijkertijd als hoek- en toetssteen van het koloniale stelsel. Voor de kolonisator betekende onderwijs een belangrijk middel om haar kennis over te dragen op een andere samenleving en zo een statische maatschappij tot verandering en ontwikkeling te brengen. Critici van het kolonialisme grijpen dan ook juist het onderwijs aan om het stelsel op zijn werkelijke waarde te toetsen. De beoefening van koloniale geschiedenis heeft nog een ander interessant aspect, namelijk haar relevantie voor het heden. Aangezien de huidige situatie in veel jonge landen nog niet fundamenteel verschilt van de toestand onder het koloniale gezag, kan de studie der geschiedenis in veel gevallen een bijdrage leveren tot het stellen en oplossen van problemen. Het is dan ook geen wonder dat het onderzoek voor dit boek is verricht onder de auspiciën van het CESO, het ‘Centre for the Study of Education in Changing Societies’, gevestigd te Den Haag. Naast inzicht in de wording van de Indonesische samenleving en de rol van het onderwijs hierin, biedt deze studie bovendien peda- | |
[pagina 508]
| |
gogisch geïnteresseerden de gelegenheid zich te oriënteren op de problemen waarmee het onderwijs in een ontwikkelingsland te kampen heeft. Als terrein van onderzoek is de negentiende eeuw gekozen, aangezien de belangrijke experimenten die in die periode op onderwijsgebied zijn uitgevoerd, de grondslag hebben gelegd voor het moderne onderwijs in Indonesië. In de negentiende eeuw zijn onderwijsvormen tot stand gekomen die enerzijds nauw aansloten bij de behoeften van de traditionele, inheemse gemeenschap, maar die anderzijds elementen wisten te introduceren, die op den duur de samenleving zouden vernieuwen. In dit boek ligt daarom de nadruk op die onderwijsinstellingen voor de inheemse bevolking waar nieuwe ideeën werden ingevoerd en op hun praktische waarde getoetst. Deze instellingen waren van tweevoudige aard. In de eerste plaats betrof het de scholen die nog uit de tijd van de VOC stamden. Het onderwijs was hier in de eerste plaats onderricht in de christelijke leer en voorbereiding op de kerkgang. Daarnaast werd lezen, schrijven en rekenen onderwezen. Deze scholen werden vooral aangetroffen in de Molukken en de Minahassa. Na het vertrek van de Engelsen in 1816 werd dit onderwijs door zendingsorganisaties overgenomen. De tweede vorm van onderwijsinstellingen betrof de scholen die opgericht en gefinancierd werden door de Nederlands-Indische staat. Zij werden vooral aangetroffen in islamitische gebieden, in het bijzonder op Java en Sumatra. Op Java en Sumatra moest alles van de grond worden opgebouwd onder een bevolking die aanvankelijk het nut van onderwijs niet inzag. De nauwe band tussen christendom en onderwijs, hoewel islamieten er niet van werden uitgesloten, had voor de betrokken gemeenschappen evenwel bepaalde voordelen. Schoolgaan werd nu door de bevolking aanvaard en in haar levenspatroon opgenomen. Absenteïsme, één der grote structurele problemen van het onderwijs voor inheemsen, kwam hierdoor minder voor, terwijl ook meisjes de scholen bezochten. Het onderwijs op Ambon en in de Minahassa had als bezwaar dat vernieuwingen moeilijker door te voeren waren. De schoolmeesters waren te zeer gewend aan het mechanische individuele onderwijs. De eerste schrede op het pad van verbetering en hervorming werd op Ambon gezet door de zendeling Roskott en in de Minahassa door de zendeling/onderwijzer Graafland. Beiden beschouwden onderwijs als de motor voor sociale veranderingen in de inheemse gemeenschap. Zij besteedden veel aandacht aan de persoonlijkheidsvorming van de nieuwe onderwijzers. De muzische, lichamelijke en handvaardigheid van de leerlingen moest ontwikkeld worden. Zij voerden vaste roosters, leerprogramma's en klassikaal onderwijs in de scholen in. Onder Graafland kreeg het zich snel uitbreidende zendingsonderwijs een belangrijke taak in de modernisering van de Minahassa. De economische stagnatie in de Molukken deed veel van Roskott's plannen mislukken. Op Java waren het de taalgeleerden, Javanisten en vertalers zoals Gericke en Wilkens die de oprichting van de eerste kweekschool voor Javaanse meesters hebben voorbereid. Het heeft tot ver in de negentiende eeuw geduurd aleer de juiste vormen voor het onderwijs waren gevonden. Voor taalproblemen, omvang, inhoud en diepgang van de lessen moest al experimenterende een oplossing worden gevonden. Een belangrijke rol speelde in deze de schoolinspectie. De achterstelling van het bijzonder onderwijs verhinderde van 1871 tot 1893 een gezonde uitbouw van een aanzienlijk deel van het onderwijs. Aan het einde der eeuw had men die schooltypen ontwikkeld die nauw aansloten bij het karakter en de wensen van de inheemse bevolking. Het effect van deze onderwijsinspanningen van staat en zending kan worden afgemeten in cijfers voor wat betreft het aantal scholen en leerlingen. Minstens zo belangrijk, maar veel moeilijker te meten, is de invloed die dit onderwijs op de hervorming van de samen- | |
[pagina 509]
| |
leving heeft gehad. Er werd een onderwijsstelsel gecreëerd, aangepast aan de inheemse wereld, dat de blik opende en belangstelling wekte voor andere kennis en gewoonten, zonder de leerling van zijn eigen omgeving te vervreemden. Bovendien bracht het nieuwe groepen de kans deel te hebben aan functies en taken waaraan zij in het traditionele bestel niet toekwamen. Naast geboorte ging bekwaamheid een rol spelen. Een nieuwe functionele elite kwam op. Dit boek laat niet alleen de groei van het onderwijs zien van binnenuit, maar toont tevens een vergezicht op de ontwikkeling van Indonesië. Een belangrijk aspect van de Nederlandse koloniale geschiedenis is hier grondig behandeld door een man die zelf over ruime ervaring beschikt met het onderwijs in de tropen. J. van Goor | |
De Groote Stooringe 1875 (Roeselare, 1975, 431 blz.).Er is de jongste jaren een toenemende belangstelling waar te nemen voor de geschiedenis van de Vlaamse studentenbeweging. Her en der verspreid (en vaak verloren gewaand) materiaal komt te voorschijn, wordt verzameld en geordend, krijgt zijn plaats in museum of archief en vormt onderwerp van wetenschappelijke studie. Zowel in boek als in tijdschrift konden resultaten van dat speurwerk reeds gepubliceerd worden (vooral het echtpaar Vos-Gevers legde hierbij een opvallende bedrijvigheid aan de dag). Parallel daarmee waren tijdens de afgelopen maanden, in Leuven en elders, merkwaardige tentoonstellingen te zien over het Vlaamse studentenleven. Roeselare, de bakermat van de ‘blauwvoeterij’, wou blijkbaar niet ten achteren blijven. Naar aanleiding van het feit dat honderd jaar eerder aan het Klein Seminarie te Roeselare een groep Vlaamsgezinde leerlingen (met Rodenbach vooraan) in opstand was gekomen tegen superior Delbar (contestatie die de geschiedenis inging als de ‘Groote Stooringe’), werd in 1975 een herdenkingscomité opgericht dat zich ondermeer tot doel stelde een jubileumboek uit te geven. Met de steun van velerlei zijde slaagde dit comité erin een lijvig werk van 431 bladzijden samen te stellen, waarin bijdragen waren opgenomen van (in alfabetische orde) J. Cocle, M. De Bruyne, J. De Maeyer, A. Demedts, M. Hanson, J. Huyghebaert, M. Lamberty, R.F. Lissens, L. Valcke, L. Vandenberghe en L. Vos-Gevers. Deze auteurs benaderen op diverse wijzen de oorsprong en de groei van de Vlaamse studentenbeweging, maar niet eens de helft van hen dringt rechtstreeks door tot de ‘Groote Stooringe’. Zo beperkt Ludo Valcke zich tot een schets van hetgeen de universitaire studentengenootschappen te Leuven en te Gent (‘Met Tyd en Vlyt’ sedert 1836 en ‘'t Zal Wel Gaan’ sedert 1852) betekend hebben als voorlopers van de ‘blauwvoeterij’ in Roeselare. Een deel van de voorgeschiedenis wordt ook behandeld door Marc Hanson, die een overzicht geeft van de taaltoestanden en het moedertaalonderricht in het Westvlaamse katholieke humaniora-onderwijs tijdens het episcopaat van J.B. Malou (1848-1864). Aansluitend daarbij zorgt Lieve Vos-Gevers voor een gedetailleerd relaas over de evolutie van het vak Nederlands gedurende de ambtsperiode van bisschop J. Faict (1864-1894) en onderzoekt tevens - ter vergelijking - de situatie in de colleges van het aartsbisdom Mechelen. Bijna even uitvoerig is de bijdrage die Michiel De Bruyne wijdt aan de geschiedenis van de Westvlaamse bond ‘Voor Taal en Volk’ (1870-1890). Over de rol van Rodenbach in de Leuvense studentenafdeling van het Davidsfonds worden we ingelicht door Jan De Maeyer, over de ‘blauwvoeterij’ als aanloop tot de stichting van het ‘Algemeen Katholiek Vlaamsch Studentenverbond’ schrijft Lionel Vandenberghe en over de (latere) ontwikke- | |
[pagina 510]
| |
ling van de Vlaamse meisjesbeweging vernemen we een en ander van Jan Cocle. In al deze geschriften - het dient herhaald - wordt weinig aandacht besteed aan de ‘Groote Stooringe’ zelf; de feiten van 1875 worden er enkel gebruikt als aanleiding, uitgangspunt of decor. Wat zich tijdens het superiorsfeest aan het Klein Seminarie te Roeselare in juli 1875 precies heeft afgespeeld en hoe een vrij onbelangrijk incident er is uitgegroeid tot een open conflict tussen het gevestigde gezag en de poësisleerlingen (met als climax het wegzenden van één der leerlingen), krijgen we eigenlijk alleen maar te lezen in een inleidend artikel van Michiel De Bruyne, in een bestudering door J. Huyghebaert van de drie versies van Rodenbachs ‘Lied der Vlaamsche Zonen’, in een onderzoek van André Demedts naar de beweegredenen die Hugo Verriest een rol hebben doen spelen in de ‘blauwvoeterij’ en tenslotte in een door R.F. Lissens gecommentarieerde tekstuitgave van een tot dusver niet gepubliceerd schoolopstel van Rodenbach ‘Als 't ende naakt’. Veel nieuws voeren deze bijdragen in feite niet aan. Wat we reeds eerder wisten over de ‘Groote Stooringe’, onder meer dank zij de geruchtmakende Rodenbach-biografie (1960) van Frank Baur, wordt slechts op enkele punten aangevuld en verduidelijkt. Des te onbillijker klinken dan ook de woorden van R.F. Lissens telkens als hij in zijn commentaar de beschouwingen of interpretaties van Baur in twijfel trekt. Het is duidelijk dat hier een oude vete op rancuneuze wijze in herinnering wordt gebracht. Dat valt te betreuren. Even jammer vinden we het, dat aan deze reeks bijdragen niet een synthese voorafgaat. Namens het herdenkingscomité wordt weliswaar door Raoul Boucquey in een inleidend woord een vergelijking gemaakt tussen het flamingantisme van 1875 en dat van 1975 (waarbij hij de ‘Groote Stooringe’ terecht omschrijft als ‘een storm in een glas water, maar dan met maritieme gevolgen’), doch over de keuze van de teksten en over hun onderling verband krijgen we geen enkele informatie. Die vaagheid blijkt trouwens ook uit de titelpagina, waar geen namen worden genoemd en waar zelfs de vermelding van plaats en jaar van uitgave ontbreekt. Alleen de inhoudsopgave achteraan het boek maakt ons iets wijzer. Toch zou een korte bio-bibliografische aantekening per auteur daaraan moeten toegevoegd zijn. Veel van de bedoelingen en achtergronden zou erdoor verduidelijkt worden.
K. De Clerck | |
R.L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat. Het verdrag met België van 3 april 1925 in de Nederlandse publieke opinie (Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht, 1975; Groningen: Tjeenk Willink, 1975, x en 360 blz., f 48, -).Op 19 december 1975 promoveerde de heer R.L. Schuursma aan de Rijksuniversiteit te Utrecht op een proefschrift, dat een der meest bewogen onderwerpen uit de Nederlandse buitenlandse politiek tussen de twee wereldoorlogen behandelt, namelijk het verdrag met België van 3 april 1925. Het onderzoek van de schrijver is, op grond van een vrijwel uitputtende analyse van de Nederlandse pers, vooral toegespitst op de vraag, hoe de Nederlandse publieke opinie op het verdrag reageerde en wat voor betekenis dit heeft gehad voor het lot ervan, maar het boek is veel meer geworden dan een studie over de vorming van de openbare mening over een bepaald onderwerp. Het is tevens een grondige evaluatie van de merites van het verdrag zelf en van een brok Nederlands politiek leven. Hoezeer ons inzicht in het Nederlandse beleid ten aanzien van de verhouding tot België erdoor verdiept is, bemerken we als we Schuursma's werk vergelijken met het boek, dat | |
[pagina 511]
| |
tot dusver de belangrijkste, weliswaar een ruimere periode behandelende, studie was over de Nederlands-Belgische betrekkingen tussen de beide oorlogen, namelijk C.A. van der Klaauw, Politieke betrekkingen tussen Nederland en België, 1919-1939 (Leiden, 1953). Schuursma heeft niet alleen een grondige en verhelderende studie vervaardigd over een belangrijk onderwerp, maar ook een goed gecomponeerd en geschreven boek, dat zich als een boeiend verhaal laat lezen. Dit laatste is des te meer een prestatie, omdat het eigenlijke onderwerp - de houding van de Nederlandse publieke opinie - in de analyse van de Nederlandse pers een minitieus weergeven van feiten en meningen en van de evolutie daarvan met zich meebracht. Het proefschrift kreeg dan ook terecht het predikaat ‘met lof’. In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de Belgisch-Nederlandse verhoudingen sedert het scheidingsverdrag van 1839, dat onder meer België's neutraliteitsstatuut regelde en bepalingen bevatte over het Scheldebeheer en de ‘tussenwateren’ tussen Rijn en Schelde. In bepaalde Belgische politieke kringen was er vóór 1914 een latente onvrede blijven bestaan over het scheidingsverdrag, dat, met name inzake Limburg en Zeeuws-Vlaanderen en het Scheldebeheer, nadelig voor België geacht werd. Ondanks het opgelegde neutraliteitsstatuut was er in genoemde kringen een streven naar een actief buitenlands beleid, dit in tegenstelling tot Nederland, waar men zich bij voorkeur passief in een isolement opsloot. Belgische pogingen om een nauwer samengaan met Nederland te bewerkstelligen waren vrijwel altijd op die Nederlandse houding afgestuit. In het laatste kwart van de negentiende eeuw was, zij het in de marge van de Belgische politiek, een aggressief Belgisch-nationalisme opgekomen, dat tegen de bedreiging van buitenaf een weerbare militaire en alliantiepolitiek verlangde. Hiervoor had men Nederland nodig, op een nogal ambivalente wijze, namelijk doordat enerzijds de aanspraak op een sterke verdedigingslinie tegen Duitsland, langs de Maas, een aanslag in kon houden op de Nederlandse soevereiniteit, anderzijds België zijn positie tegenover de mogendheden alleen sterker kon maken door een nauw bondgenootschap met Nederland. Genoegdoening van oud, van 1839 daterend, zeer en een streven naar een nauw samengaan met de niet geliefde Noorderbuur, waarbij vooral in de jaren zestig, toen de bedreiging van de zijde van Napoleon III groot was, door Belgische politici soms zelfs gedacht is aan een in losse vorm van eng verbonden staten hersteld Verenigd Koninkrijk, deze twee attitudes waren de componenten van het Belgisch-nationalisme, voorzover het de verhouding tot Nederland betrof. Tijdens de eerste wereldoorlog kreeg het Belgisch-nationalisme met zijn verlangen naar een groter België en de eis van annexatie van Nederlands-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen een veel grotere invloed in het Belgische politieke leven. Op de vredesconferentie van Parijs in 1919 eiste de Belgische regering de herziening van de verdragen van 1839. De Nederlandse regering had geen bezwaar tegen de opheffing van Belgiës neutraliteit, maar, bij monde van minister van buitenlandse zaken Van Karnebeek, verzette ze zich tegen Belgische aanspraken op Nederlands grondgebied en op de soevereiniteit van haar territoir, voorzover het de Westerschelde betrof. Ze was onder andere bereid tot een verdeling van de Wielingen, het belangrijkste toegangswater tot de Westerschelde, en een betere Schelde-Rijnverbinding in de vorm van een groot Moerdijkkanaal, maar de Belgische regering verbrak in mei 1920 de onderhandelingen. Pas in 1924 werd de draad weer opgenomen, toen België het grootste deel van zijn politieke eisen liet vallen. In het verdrag, dat in 1925 ondertekend werd, deed Nederland dezelfde concessies als waartoe het in 1919-20 bereid was geweest. De verwikkelingen tot 1925 worden in het tweede hoofdstuk behandeld, als inleiding op de gebeurtenissen van 1925 tot 1927. Terwijl de Nederlandse publieke opinie vijf jaar vroeger Van Karnebeek toegejuicht had, | |
[pagina 512]
| |
omdat hij met zijn beleid erger had lijken te voorkomen, ontmoette hij nu al spoedig scherpe kritiek, die deels gegrond was op economische bezwaren tegen het Moerdijkkanaal, deels op politieke bezwaren tegen het Schelderegime, zoals dat in het verdrag was vastgelegd. België had zijn politieke eisen niet geheel laten varen (de zogenaamde Scheldereserve). De Tweede Kamer nam het verdrag in oktober 1926 nog met een nipte meerderheid aan, maar het werd in maart 1927 door de Eerste Kamer met grote meerderheid verworpen. Doorslaggevend hierbij was het sterker beklemtonen van de politieke bezwaren - onder andere de doorvaart in oorlogstijd naar Antwerpen van Belgische oorlogsschepen betreffende -, een aanvankelijk onduidelijk gebleven aspect, dat vooral door enkele Grootnederlanders, die tegen het verdrag gekant waren, naar voren gehaald werd. In een viertal hoofdstukken geeft Schuursma een boeiende schets van de evolutie van de publieke opinie, zoals die vooral in de pers gestalte kreeg, en dit dan verweven met een evaluatie van de naar voren gekomen bezwaren en met de behandeling van het verdrag in het parlement. Aan de opinie tegen het verdrag werd bij uitstek vorm gegeven door het Nationaal Comité van Actie, waarin de verschillende anti-stromingen tezamen kwamen, te weten de zakenwereld, vooral de Rotterdamse, deskundigen op het gebied van de waterstaat en aanhangers van de Groot-Nederlandse beweging. In dit Nationaal Comité speelde Mussert een belangrijke rol als deskundige op waterstaatsgebied. Schuursma wijst erop - dit in tegenstelling tot wat Mussert zelf later beweerde en wat ook in de geschiedschrijving doorgaans voetstoots is aangenomen -, dat er niet een directe lijn te trekken is tussen het Nationaal Comité en nationaal-socialisme en fascisme in de jaren dertig. In zijn genuanceerde slotbeschouwingen komt de auteur tot de conclusie, dat het Belgisch-Nederlands verdrag inderdaad betiteld mag worden als ‘het onaannemelijk verdrag’, de kwalificatie, die het Utrechts Dagblad er al in 1925 aan gaf. De Nederlandse regering had met name te gemakkelijk in grote economische concessies bewilligd. Van Karnebeek, er op uit de geschillen met België voorgoed de wereld uit te helpen, en het ministerie van buitenlandse zaken hadden deze Nederlandse concessies daarom ook zo gerede gedaan, omdat ze te weinig deskundigheid bezaten op het ingewikkelde terrein van de waterstaatkundige problematiek. Pas na de tweede wereldoorlog konden Nederland en België tot overeenstemming geraken over de in de jaren twintig zo omstreden vraagstukken.
A.W. Willemsen | |
J.C.H. Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën (Dissertatie Leiden; Bussum: Fibula-Van Dishoeck, 1975, 367 blz.).In een breed opgezet proefschrift onder de titel De muiterij op de Zeven Provinciën heeft Blom een van de meest befaamde, of zo men wil beruchte incidenten uit de geschiedenis van het Nederlandse interbellum beschreven en tevens aangevat als uitgangspunt voor een onderzoek naar de nawerking ervan in Nederland en naar de antwoorden, die men toentertijd van links tot rechts gaf op vragen over orde en recht, staatsgezag en vrijheid, socialisme en democratie. De geschiedenis van de eigenlijke muiterij neemt daarbij een relatief geringe plaats in, zoals een enkele op sensatie beluste koper van het boek teleurgesteld zal hebben vastgesteld. Zonder reden is de verbreding van het aanvankelijke onderzoek echter niet tot stand gekomen. De muiterij vormt op zichzelf onvoldoende stof voor een dissertatie en het zijn bovendien juist de reacties op het gebeuren die een nadere analyse gewenst en nuttig maken. Zo behandelt Blom na een sociologisch getinte beschouwing over Neder- | |
[pagina 513]
| |
land in het begin van de jaren dertig achtereenvolgens de muiterij en haar onmiddellijke achtergrond, om vervolgens uitvoerig in te gaan op de maatregelen van de Nederlandse overheid en de discussie over de muiterij in de pers, de politieke partijen en verenigingen en andere groeperingen, van uiterst rechts tot uiterst links. Een breed notenapparaat, de gebruikelijke lijsten van bronnen en literatuur, een ‘Summary’ en een naamregister sluiten het boek af. De muiterij op de Zeven Provinciën, die met de bomaanval van 10 februari 1933 een tragisch einde vond, heeft in onze recente geschiedenis een spoor van opwinding getrokken. Weliswaar toont Blom overtuigend aan, dat men zich niet te veel van de gevolgen van het incident moet voorstellen - de reacties komen over het geheel genomen overeen met ons verwachtingspatroon en van grote, duidelijk meetbare verschuivingen in de publieke opinie was geen sprake - toch hebben allerlei groeperingen, onder welke met name de NSB, nog jarenlang op het aambeeld van de Zeven Provinciën gehamerd in een poging politieke munt uit het gebeuren te slaan. De muiterij liet zich in redevoeringen en in geschrifte goed verkopen, of men haar zoals de NSB met een uiterste afgrijzen bekeek, dan wel zoals Sneevliet's RSP als begin van de grote omwenteling begroette. Blom heeft nu het ingrijpen van de overheid, in het bijzonder tegen de marinebonden, en de op de muiterij volgende discussies aan de hand van een rijk geschakeerd en uitvoerig bronnenmateriaal (daartoe mag men ook een groot aantal geïnterviewde personen rekenen) onderzocht en geanalyseerd. Eén documentenverzameling moest daarbij zoals gewoonlijk ontbreken: het archief Gerretson, in het bezit van de BPM, bleef ook voor de auteur gesloten. Men vergelijke deze treurige gang van zaken, die al in zovele voorwoorden is gesignaleerd, met de genereuze wijze waarop bij voorbeeld het dagboek van Ernst Heldring voor historisch onderzoek is opengesteld. Valt er in het geval van Gerretson nu zoveel te verbergen? Blom heeft blijkens zijn voorwoord bij de begrenzing van het onderzoek en het eruit voortvloeiende proefschrift overigens ook buitenlands materiaal achterwege gelaten en dat vermoedelijk met recht. Veel kan men er niet van verwachten en de door hem in dit verband gesignaleerde ‘Forschungsökonomie’ mag ook wel eens voor historici gelden. Belangrijker is echter de beperking van zijn onderzoek tot de gevolgen en discussies in Nederland. Een werk dat uitgaat van de muiterij op de Zeven Provinciën, kan moeilijk om een samenvattende behandeling heen van het land, waarin die muiterij plaatsvond. Niettemin heeft Blom Nederlands Oost-Indië in wezen buiten beschouwing gelaten (uitgezonderd uiteraard de marine), waardoor de gebeurtenis, wellicht meer dan nodig is, in de lucht komt te hangen. De titel van het boek doet wat dit betreft bepaald een andere verwachting opkomen. Zoals gesteld is Nederland in een inleidend hoofdstuk wel aan de orde gekomen als onmisbare achtergrond voor het reactiepatroon, dat zich na de muiterij in de pers en bij allerlei organen en groeperingen voordeed. Terwijl nu de beschrijving en analysering van die reacties op zich zelf een boeiende weerspiegeling geeft van de maatschappij van die dagen, laat de toetsing ervan aan de hand van de sociologische inleiding weinig opzienbarende conclusies toe. De verzuchting van de auteur bij het einde van zijn beschouwingen over de discussie in rechtse kring is typerend: de kwestie der Zeven Provinciën leverde - kort samengevat - niet de reacties op, aan de hand waarvan men met vrucht een diepgaande studie van de Nederlandse verhoudingen zou kunnen bedrijven. De kwestie is mijns inziens dan ook te smal en uiteindelijk van te weinig gewicht om als meetlat voor onze maatschappij in de jaren dertig te fungeren. Zij heeft dit gemeen met zovele andere ‘incidenten’ uit het interbellum, zoals de beroering rond de vlootwet of de opwinding over het Belgisch-Nederlands verdrag. | |
[pagina 514]
| |
Niettemin is een beschrijving van deze muiterij en de discussies erover op zichzelf noodzakelijk, wil men tot voldoende kennis van zaken komen om de studie van de jaren 1918-1940 te kunnen verdiepen en de ‘burgerlijk-verzuilde’ (de term is van Blom) maatschappij van toen verder te kunnen doorlichten. De auteur heeft daarvoor grote hoeveelheden materiaal aangedragen, materiaal dat ook een persgeschiedenis van het interbellum bijzonder ten goede kan komen. In de stilaan groeiende reeks van monografieën met betrekking tot die periode vormt zijn werk een welkome uitbreiding, ook al omdat het zich uitnemend laat lezen en de eigenlijke muiterij er van allerlei mythen ontdaan wordt, die het beeld zo lang al hebben vertroebeld. R.L. Schuursma |
|