Terecht stelt Bläsing de vraag waarom Nederland nog zo lang zijn monopoliepositie tegenover Pruisen wist te handhaven. De traditionele voorstelling van Nederland is immers: een aftakelende handelsmogendheid die in 1830 een deel van haar grondgebied verspeelt, geleidelijk labiel wordende verhoudingen in de binnenlandse politiek, weinig vertrouwen in de eigen toekomst en een stagnerende economie die op een steeds smallere basis (de koloniale handel en de Rijnvaart) komt te rusten. Daartegenover Pruisen: een grote mogendheid met toenemend aanzien, groeiend zelfvertrouwen en een dynamische economie die door de oprichting van het Tolverbond een belangrijke stimulans ontvangt.
De auteur wijst er echter op dat deze voorstelling voor wat de periode tot 1830 betreft een te deterministisch accent heeft en voor de jaren dertig het effect van de scheiding in Nederland en de economische samenwerking in het achterland overschat.
Om te beginnen had Nederland in 1815 bepaald geen slecht uitgangspunt. Door toevoeging van de zuidelijke provincies was een staat met een gevarieerd economisch patroon ontstaan: het noorden commercieel-agrarisch, het zuiden industrieel-agrarisch; bovendien een overzees imperium dat als grondstoffenproducent en afzetgebied grote betekenis had. Het nieuwe koninkrijk van Willem I had een gecentraliseerd, goed geoutilleerd bestuur met uniforme voorschriften en nagenoeg eenheid van maat, munt en gewicht. Pruisen daarentegen, de belangrijkste tegenspeler van Nederland, had in 1815 weliswaar het Rijnland verworven, maar daardoor was de territoriale verbrokkeling nog groter geworden. Van een bestuurlijke infrastructuur was nauwelijks sprake en het economisch verkeer werd er de eerste jaren gehinderd door allerlei handelsbelemmeringen en het ontbreken van uniformiteit op het punt van betaalmiddelen en belastingen. Bovendien kreeg het Roergebied na 1815 te kampen met de Engelse concurrentie. Door de oprichting van hoge tolmuren door Frankrijk en Nederland vielen deze gebieden ook nog weg als afzetmarkt. Het oosten van Pruisen had te lijden onder de algemene agrarische crisis.
Het is duidelijk dat dit Pruisen, de parvenu onder de grote mogendheden, onder déze omstandigheden nog hoog opzag tegen de oude handelsstaat in de delta en er pas toe kon overgaan druk op Nederland uit te oefenen nadat er grote economische machtsverschuivingen langs de Rijn hadden plaatsgevonden.
Van de voor Nederland zo gunstige constellatie van 1815 was op het economisch leven van het noorden geen stimulans uitgegaan. Integendeel, men wilde er het liefst alles bij het oude laten en de stapelmarkt van voor 1795 doen herleven. Deze functie had het land echter definitief verloren, maar juist omdat men daar niet aan wilde, klampte men zich des te hardnekkiger vast aan de monopolies op de Rijn en in de koloniën in de veronderstelling hierin instrumenten tot herstel van de stapelmarkt te bezitten. De Nederlandse economie was daardoor in hoge mate statisch.
Pruisen stond, economisch gezien, in 1815 met de rug tegen de muur. Er bleef geen andere mogelijkheid dan de vlucht naar voren. Het land had weinig te beschermen en ging daarom over op een tamelijk liberaal handelsstelsel (1818) dat de grondslag werd voor het Tolverbond. Deze kritieke beginjaren zetten juist het acceleratieproces in beweging (‘takeoff’), waardoor de Pruisische economie van een statische in een dynamische fase overging.
Voor Nederland kwam de omslag in de jaren veertig. Toen was men met het koloniale en Rijnmonopolie volledig in het slop geraakt. Bij elke nieuwe onderhandeling met de Duitsers had men concessies moeten doen en na de aanleg van de spoorweg Antwerpen-Keulen was er zo weinig ‘Monopolsubstanz’ overgebleven dat alleen een radicale economische heroriëntering uitkomst kon bieden. Deze zette in bij de tariefwet van 1845 en kreeg zijn beslag in 1850-1851.