| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Op 26 mei 1976 aanvaardde dr. A.H. Bredero het ambt van gewoon hoogleraar in de geschiedenis der middeleeuwen aan de Vrije Universiteit van Amsterdam door het uitspreken van een rede getiteld Oratio pro domo: tegen een misverstaan der middeleeuwen. De spreker ging uit van de betekenis en de gevoelswaarde die het woord ‘moderni’ heeft bij Ordericus Vitalis en andere middeleeuwse schrijvers. Dit heeft een pejoratieve betekenis en wordt gesteld tegenover de ‘antiquitas’ van weleer. Met modernitas wordt evenwel niet alleen de eigen tijd bedoeld, maar ook het recente verleden en de ongunstige bijsmaak die dit heeft, moet eschatologisch verstaan worden. Velen uit de culturele bovenlaag demonstreerden in hun geschriften dat zij begrepen hadden dat de wereld in zijn laatste tijdperk verkeerde en dat ieder ogenblik de antichrist kon verschijnen. Modernitas kon dat onheil alleen maar dichterbij brengen; zo is men er in de late middeleeuwen ook wel toe gekomen de naam middeleeuwen of een equivalent te geven aan het recente verleden, dat immers aan het einde der tijden voorafging. In zoverre is de benaming duistere middeleeuwen ook wel in overeenstemming met de visie van de middeleeuwers zelf daarop, al hebben rationalistische historici, die hun eigen vooroordelen terug projecteerden, de term in heel andere zin gebruikt. Professor Bredero pleitte er voor meer aan dit soort mentaliteitsgeschiedenis te gaan doen, als waarvan hij een voorbeeld had gegeven, waarbij men steeds beducht moet zijn voor projectie van eigen ideeën en waardesystemen.
H.P.H.J.
Op kasteel Oud-Poelgeest vond van 13 tot 18 september 1976 de door Leidse historici voortreffelijk georganiseerde zesde Brits-Nederlandse historische conferentie plaats met als centraal thema: ‘War and Society’.
Het begin van de conferentie droeg een feestelijk karakter: staatssecretaris Klein was uit Den Haag overgekomen om prof. J.S. Bromley, de initiatiefnemer van deze conferenties en de excellente ‘editor’ van de tot dusver verschenen vijf delen Britain and the Netherlands (zie ook hiervóór blz. 321 van deze jaargang), te huldigen door hem na een toespraakje het commandeurskruis van de orde van Oranje-Nassau om te hangen.
Nederlandse onderwerpen werden in de volgende voordrachten behandeld: A.Th. van Deursen, ‘The Dutch People and War in the Eighty Years' War’; J. Aalbers, ‘Holland's Financial Problems as a Consequence of the French Wars’; S. Schama (Cambridge), ‘Buckwheat, Gin and Conscription. War the Burden of the Poor and Municipal Government in South-Holland (1798-1813)’; M.G. Buist, ‘Sinews of War. The Dutch Money-Market and European Politics at the End of the Eighteenth Century’; F.C. Spits, ‘The Army in Dutch Warless Society during the Second Half of the Nineteenth Century’; J.C.H. Blom, ‘The Netherlands and World War II’.
| |
| |
Na de verschijning van het zesde deel van Britain and the Netherlands zullen deze voordrachten in ons tijdschrift worden besproken.
J.C.B.
In april 1974 werd door de Organisatie van Studenten in de Geschiedenis in Nederland een congres over de geschiedenis van Suriname gehouden. Tot de voorbereidingen behoorde de publikatie van een Dokumentatiemap, tot de afwerking de uitgave van Suriname. Van slavernij naar onafhankelijkheid. De geschiedenis van Suriname 1674-1974 (OSGN - wetenschappelijke publikatie no. 3; Amsterdam, 1975, 187 blz.).
Op het congres voerden sprekers het woord over uiteenlopende onderwerpen. P.C. Emmer schonk aandacht aan de slavenhandel en de economische geschiedenis van Suriname, culminerend in de niet onaangevochten stelling dat Nederland geen financiële ereschuld jegens Suriname heeft. Sylvia W. de Groot vergeleek de Surinaamse Marronage met die in andere Caribische gebieden (van de zaal mocht zij de pejoratieve term ‘weglopers’ niet gebruiken); M.C. Brands vergeleek de rassenverhoudingen in het Caribisch gebied. P. Boomgaard trachtte de afhankelijke Surinaamse economische ontwikkeling te periodiseren (hij gebruikte daartoe zowel politieke als economische factoren); H.E. Lamur ging de relatie tussen bevolkingsgroei en werkloosheid na en Rudi Kross tenslotte putte uit zijn journalistieke en vakbondservaringen om de vraag of Suriname een rassen- dan wel klassenstrijd-situatie kent te beantwoorden (het laatste, maar dan in mondiaal Noord-Zuidkader). Een veelheid van bijdragen dus, die, in het ene geval wat meer dan in het andere, een voornamelijk verkennend karakter dragen.
De referaten en de erop gevolgde besprekingen, een forumdiscussie en de verslagen van enkele werkgroepen, alles is letterlijk gereproduceerd. Dat heeft aantrekkelijke kanten, al zou een strakker redigering geen schade voor het geheel hebben betekend. De congresvoorzitter stelde in zijn openingswoord uitdrukkelijk dat het bedrijven van wetenschap het bedrijven van politiek zou moeten impliceren. Het verslag toont dat zulks (althans met de mond) ook uitbundig is geschied. Op den duur zal de betekenis van deze uitgave dan ook niet zozeer op het terrein der historiografie liggen, als wel op dat der bronnenpublikaties: de bundel heeft z'n grootste belang als weergave van de stemming onder progressieve Surinamers aan de vooravond van de zelfstandigwording.
G.J.S.
Op 2 en 3 november 1974 werd aan de Rijselse universiteit een colloquium gehouden betreffende de Bevrijding van Noord-Frankrijk in 1944. Zeer opvallend daarbij was dat men een confrontatie nastreefde tussen historici en oud-militairen en weerstandsfiguren. Enkele bijdragen handelden meer speciaal over ‘La communauté polonaise et la seconde guerre mondiale’.
De referaten, de discussies en een reeks interessante bronnenbijlagen zijn thans gepubliceerd in een volumineuze aflevering van de Revue du Nord, LVII (1975) 241-482. Het is overduidelijk dat deze materie ook in grote mate de bevrijding van België betreft; in dit verband is te citeren vooral de bijdrage van J. Vanwelkenhuyzen, ‘La libération du Nord de la France et de la Belgique’ (251-285). De discussienotities - in de vorm van de gesproken taal weergegeven - zijn zeer interessante bronnen voor de kennis van de materie zelf, maar ook voor de studie van de reacties van diegenen die de historische feiten zelf meegemaakt hebben.
M.B.
| |
| |
Het geschiedenisonderwijs op onze scholen is niet meer wat het geweest is. Sommige zullen dat misschien betreuren, maar dat wordt niet gedaan door de Vereniging van Leraren Geschiedenis en Staatsinrichting in Nederland (VGN) blijkens haar brochure Afrekenen met 1600 (s.l., s.a., 32 blz.). Het doel van de brochure is vooral te laten zien hoe de vakken geschiedenis en staatsinrichting gegeven worden en welke ontwikkelingen zich daarin voordoen. Men wil daarmee ook voorkomen, dat de positie van het vak op de scholen verder wordt aangetast. Het enthousiasme van de anonieme schrijvers is hartverwarmend; voor de lezers van dit tijdschrift is deze brochure overigens wel niet geschreven; die zullen wel overtuigd zijn van het belang van veel geschiedenisonderwijs.
H.P.H.J.
De Gentse hoogleraar prof. W. Prevenier, algemeen secretaris van het Willemsfonds, schreef een informatierijke en geïllustreerde bijdrage over deze Vlaamse culturele instelling onder de titel ‘Het Willemsfonds 1851-1976’, Spiegel Historiael, XI (1976) 217-223. De auteur merkt terecht op: ‘De geschiedenis van deze instelling is niet alleen op zichzelf zeer interessant maar weerspiegelt ook op een heel aparte wijze allerlei ontwikkelingen in de Belgische politiek en samenleving’.
M.B.
P. Fransen en H. Maraite, Index scriptorum operumque Latino-Belgicorum Medii Aevi. Nouveau répertoire des oeuvres médiolatines belges, II, XIe siècle (Brussel: Koninklijke Academie van België, 1976, offset, 279 blz.). In 1973 verscheen het eerste deel van de inventaris van Latijnse literaire werken en bronnen die op het grondgebied van het huidige België zijn ontstaan. Dit tweede deel is in opvatting en uitwerking volledig analoog met het eerste. Beklemtonen wij nogmaals dat deze lijsten niet louter als voorbereidende publikatie voor een ‘Belgisch’ middellatijns woordenboek dienen te worden behandeld, maar dat zij reeds nu enorme diensten kunnen bewijzen als een recent repertorium van Latijnse bronnen.
R.V.U.
G. van Dievoet en D. van den Auweele, ‘Juridische handschriften vóór 1800 in België. Een nieuw projekt’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 44-52 geven een overzicht van hun bedoelingen bij de geplande catalogus van juridische manuscripten die in België bewaard worden. Alle inlichtingen over dergelijke handschriften, speciaal deze in privaat bezit, zullen zij dankbaar aanvaarden.
R.V.U.
Archiefgidsen kunnen niet alleen nuttig zijn voor beginnende historici, maar ook Belgische en Nederlandse vorsers die zich bij hun onderzoek plots naar een minder vertrouwd depot in het buitenland moeten wenden kunnen ze met profijt raadplegen. In Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 133-177 vindt men een overzicht en bibliografie over deze werkinstrumenten voor Duitsland door W. Leesch, ‘Archivbehelfe (Bestandsübersichten, Inventare, Repertorien, Archivführer)’ (133-143), voor Nederland door J.M.F. Ysseling, ‘Aantekeningen over Nederlandse archiefgidsen’ (146-158) en voor Oostenrijk door L. Auer, ‘Inventare und Inventarisierung Österreichischer Archive’ (159-177).
R.V.U.
| |
| |
In Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 188-262 start een reeks ‘Bijdragen tot de bronnen en de studie van het geestesleven in de Nederlanden’. De Leuvense werkgroep, onder de leiding van W. Lourdaux, richtte zich in de eerste plaats op ‘Het intellectuele leven in de Windesheimse kloosters in België (15de-18de eeuw)’. Zij wil daarbij de inbreng van Windesheim tot het christelijk humanisme ernstig analyseren. Van elk klooster wordt door een medewerker een algemene bibliografie en een beschrijving van de bibliotheek en het scriptorium, van de daar werkzame auteurs, en van het verschafte onderwijs geleverd. De eerste bijdrage betreft de kloosters Windesheim, Barberendal (Tienen), Bethanië (Mechelen), Bethlehem (Herent), Groenendaal, Heer-Isaaks-Bos, Korsendonk (Turnhout), Oostmalle, Saint-Léonard (Luik), St.-Maartensdal (Leuven), Ten Troon (Grobbendonk) en Ter Nood-Gods (Tongeren).
R.V.U.
Velen van onze lezers zullen enkele malen per jaar de ‘Titels van Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de Koninklijke Nederlandse Akademie’ ontvangen. Ik ben bang, dat lang niet allen precies zullen begrijpen wat daarvan de bedoeling is, evenmin als de medewerker aan de kroniek, die dit schrijft. De Steinmetz Archives. Catalogue and Guide. Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences (Social Science Information and Documentation Centre; 3de druk, Amsterdam-Londen, 1974, 167 blz.) kunnen in ieder geval een tipje van de sluier oplichten. Dit is als het ware een verzamellijst van alle tot een afsluiting gebrachte onderzoekingen op sociaal-wetenschappelijk terrein, waarvoor een massa gegevens zijn verzameld en die vaak met de computer zijn verwerkt. Het is dus de catalogus van een zogenaamd ‘data-archief’. Men kan via dit documentatiecentrum nu inlichtingen krijgen over de resultaten van het onderzoek, maar het is ook mogelijk de data aan een secondaire analyse te onderwerpen. Het begint de gewone historicus, die slechts een vulpen en wat wit papier als produktiemiddelen voor zijn arbeid meent nodig te hebben, wat te duizelen als hij de classificaties en het jargon van de Steinmetz-archives leest; als hij eerlijk is, moet hij toch erkennen, dat dit soort organisatie nodig is, willen wij de geweldige stroom informatie, die tegenwoordig op ons afkomt, enigszins de baas kunnen blijven.
H.P.H.J.
Het Verslag van de archiefraad 1973 (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1974, 95 blz.) bevat zestien in dat jaar uitgebrachte adviezen. Er werden zeven plenaire vergaderingen gehouden en tweeëntwintig commissievergaderingen. Zaken van fundamenteel belang kwamen dit jaar niet tot een definitieve regeling, voor zover ik zie, maar dat neemt niet weg, dat ongetwijfeld nuttig werk werd gedaan. Van belang is misschien nog dat het rapport ‘De ontsluiting van de notariële archieven 1842-1895’ op aanvraag kosteloos te verkrijgen is, Steenvoordelaan 370, Rijswijk-2104.
H.P.H.J.
E. Brouette publiceert een ‘Inventaire sommaire des archives de l'abbaye de Floreffe conservées au Grand Séminaire de Namur’, Analecta Praemonstratensia, LII (1976) 70-88. Dit fonds, dat slechts een deel is van het oorspronkelijk abdijarchief, - een ander deel berust op het rijksarchief te Namen -, beslaat 566 nommers.
R.V.U.
G. Asaert, Het archief van de abdij van Baudelo te Sinaai-Waas en te Gent, I, Inventaris (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1976, 287 blz.). De cisterciënzerabdij Baudelo werd in
| |
| |
1200 gesticht. Bij de afschaffing van de abdij in 1796 en bij een verwoesting in 1578 gingen heel wat documenten verloren. Het overblijvend fonds met latere aanvullingen is bewaard op het rijksarchief te Gent. Het omvat 3089 nommers. Onder de belangrijkste reeksen dienen vermeld de cartularia, allerlei rekeningen en pachtboeken, soms opklimmend tot de vijftiende eeuw en vooral belangrijk voor de landbouwgeschiedenis van het Land van Waas, artsenijrekeningen, enz. Een afzonderlijke regestenlijst van de oorkonden zal later worden gepubliceerd.
R.V.U.
J. Verhelst, Inventaris van het archief van Deinze (Deinze, Petegem, Astene, Zeveren) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1976, 104 blz.). Van de in 1969 gefuseerde gemeente Deinze werden de oude archieven tot 1919 (1212 nommers) op het rijksarchief te Gent gedeponeerd. De meeste stukken gaan niet hoger terug dan de zestiende eeuw. Uiteraard wordt het leeuwenaandeel gevormd door het archief der vroegere stad Deinze zelf.
R.V.U.
C. Vleeschouwers, en M. Vleeschouwers-van Melkebeek, ‘Inventaire du fonds “Officialité de Tournai” (1597-1781), conservé au Séminaire épiscopal de Tournai’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 263-323. De archieven van de Doornikse officialiteit zijn momenteel verbrokkeld. Een deel is bewaard in het departementaal archief te Rijsel; een ander deel wordt bewaard in het rijksarchief te Bergen en enkele stukken bevinden zich in het kathedraalarchief te Doornik. Een niet onbelangrijk aantal stukken (339 nommers) werd onlangs teruggevonden in het bisschoppelijk seminarie te Doornik. De gedetailleerde inventaris en een alfabetisch register erop worden gepubliceerd, zodat belangstellenden kunnen nagaan of het raadplegen van deze privé-verzameling het aanvragen waard is.
R.V.U.
S. de Haan, Inventaris van het archief van de Friesche Doopsgezinde Sociëteit (Monumenta Frisica XXII, Fryske Archyfrige; Leeuwarden: Fryske Akademy, 1975, 36 blz.). De Friesche Doopsgezinde Sociëteit als zodanig heeft bestaan vanaf 1791 (voordien waren de Groningse gemeenten met de Friese in een gezamenlijk verband verenigd sedert 1695). In verband met de losse organisatorische structuur van de Doopsgezinde Broederschap is het begrijpelijk dat de gewestelijke sociëteiten slechts een beperkte rol speelden. De voornaamste taak van de FDS was om de aangesloten gemeenten zo nodig door subsidiëring in staat te stellen een predikant te onderhouden. In 1806 werd hiertoe het Sociëteitsfonds gevormd, terwijl voorts een aantal andere fondsen werd gesticht met name ten behoeve van emeriti, hun weduwen en wezen. Een tijdlang trad het bestuur der FDS ook op als examencommissie voor aanstaande predikanten, maar deze taak ging later aan de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit te Amsterdam over, die ten slotte na de tweede wereldoorlog ook de Friese pensioenfondsen overnam.
Het archief dat sinds 1971 op het Rijksarchief in Friesland is gedeponeerd, bevond zich in een weinig geordende staat, toen de bewerker tot inventarisatie overging. Een schema van de opbouw der Sociëteit is toegevoegd (7). De naamgever van het socinianisme heet Faustus Socinus (15). Voor de geschiedenis van de in dit gewest invloedrijke doperse stroming biedt het nu toegankelijk gemaakte materiaal ongetwijfeld belangrijke gegevens.
A.F.M.
| |
| |
Op alle archiefbewaarplaatsen in de provincies vormen natuurlijk de archieven van het gewestelijk bestuur een belangrijk deel van het bestand. Doorgaans bestaan er wel goede inventarissen van de bestuursorganen van vóór 1795, voor de Franse tijd is het al minder, voor de jaren na 1814 moet de onderzoeker zich tevreden stellen met de indices en andere ingangen, die door de diensten zelf zijn vervaardigd. Op het rijksarchief in Drenthe is nu een moderne inventaris voor deze bescheiden vervaardigd: P. Brood, De archieven van het provinciaal bestuur van Drenthe sinds 1814 (Assen: Rijksarchief in Drenthe, 1975, 269 blz.). In zijn inleiding toont de samensteller een verheugend begrip voor de eisen en de verlangens van de onderzoekers. Hij heeft nog wel een historische schets van de beschreven instelling vervaardigd, zoals de Handleiding dat wil, maar geeft daarnaast tevens heel praktische aanwijzingen, hoe de door de diensten zelf vervaardigde ingangen het best te gebruiken zijn. Alles bij elkaar is hier een 775 strekkende meter archief over de jaren 1814-1900 geïnventariseerd, niet alleen van de drie grote afdelingen: Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten en Commissaris des Konings, maar ook van de diverse commissies en diensten die daaronder ressorteerden en van de bij Gedeputeerde Staten gedeponeerde archieven. Ieder daarvan is door een korte inleiding gekarakteriseerd. De inventarisering lijkt me niet eenvoudig geweest, mede omdat de Handleiding bij deze nieuwere archieven niet altijd uitkomst zal geboden hebben. Het resultaat lijkt me in ieder geval een zeer bruikbaar en nuttig instrument.
H.P.H.J.
Als deel I van de Gids van Rijnlandse archieven verscheen G. 't Hart, Archieven van het hoogheemraadschap, zonder plaats, jaartal of paginering. Het is een goed verzorgd boekje, met een zeer leesbare inleiding over de geschiedenis van Rijnlands archieven en archiefbronnen. De bijgevoegde inventaris is heel summier, geeft voor het oud-archief over 1255-1857 slechts een uittreksel uit de inventaris uit 1933 van S.J. Fockema Andreae, maar bevat ook een overzicht van de ingangen tot de overige aanwezige bescheiden. Het verhaal van het gezeul met de diverse bescheiden is zeer instructief, ik begrijp bijvoorbeeld nu pas goed, waarom er exemplaren van Rijnlands rekeningen op het ARA in Den Haag liggen. Dat komt, omdat dijkgraaf en hoogheemraden in 1515 wegens nalatigheid werden afgezet en Rijnland onder curatele gesteld werd van het Hof van Holland. Als men al die wederwaardigheden leest, verwondert het, maar stemt het ook tot dankbaarheid, dat zoveel nog bewaard is gebleven. De dijkgraaf hoopt dat dit gidsje vele onderzoekers mag inspireren hun schreden naar het gemeentelandshuis te Leiden te richten. Het lijkt me daarvoor heel geschikt.
H.P.H.J.
W. de Keyzer, Inventaire des archives de la famille de Clerque Wissocq de Sousberghe (XIII-XXe siècles) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1976, 318 blz.). Dit rijke fonds (2902 nommers) berust op het rijksarchief te Bergen, maar door de herkomst van de bewuste families en de ligging van hun goederen is het van belang voor de ganse Nederlanden. Onder de merkwaardigste documenten vermelden wij de rekeningen en kwijtschriften van het Duinkerks handelshuis van Lieven de Clerque (1609-1631), de briefwisseling van de Gentse lakenhandel van J.B. Maelcamp (1673-1699) en het fonds van een papiermolen te Akkergem (Gent) (1758-1818). Van het beheer der onroerende domeinen die vooral belangrijk waren in Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Utrecht klimmen de rekeningen niet zelden op tot de zestiende eeuw. De familiepapieren, vooral vele inventarissen van sterfhuizen, zullen ook voor de sociale geschiedenis bijzonder belangwekkend blijken.
R.V.U.
| |
| |
A. Scufflaire, Inventaire des archives de la famille del Fosse et d'Espierres (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1976, 96 blz.). Dit familiefonds werd in 1948 aangekocht en wordt nu bewaard in het rijksarchief te Doornik. Het omvat 2566 nommers, hoofdzakelijk uit de zestiende tot de negentiende eeuw, en heeft vooral lokaal belang.
R.V.U.
Onder de titel Sint-Janshospitaal Brugge, 1188-1976 werd te Brugge van 5 juni tot 31 augustus 1976 een tentoonstelling georganiseerd door de Commissie van Openbare Onderstand, naar aanleiding van het vertrek der medische diensten uit dit aloude ‘Sint-Janshuis’ naar het nieuwe ziekenhuis te Brugge Sint-Pieters. Als kader voor die expositie werden de historische gebouwen gekozen met hun vele kleine lokaaltjes maar ook met hun monumentale zalen en hun vaak prachtige zolders; dit beduidt dat men ook het dagelijks gasthuisleven trachtte weer te geven. De tentoongestelde kunstwerken waren vooral gekozen uit het eigen patrimonium. Voor de historici is zeker de mooi-geïllustreerde twee-delige catalogus te vermelden. Het eigenlijke catalogusgedeelte (deel II, 341-719), beschrijft achtereenvolgens archivalia, handschriften en drukwerken, iconografie, beeldhouwkunst, schilderkunst, textiel, zilverwerk, apotheekgerei en medische apparatuur. Vooral interessant zijn de bijdragen over de verschillende aspecten van de geschiedenis van het Sint-Janshospitaal (deel I, 15-339); sommige bijdragen zijn originele studies. Vermelden we onder andere de artikelen van A. Vandewalle, ‘Archivalia betreffende het Sint-Janshospitaal en de medische corporaties te Brugge’; G. Maréchal, ‘Het Sint-Janshospitaal in de eerste eeuwen van zijn bestaan’; J. Mertens, en M. Ryckaert, ‘De onroerende bezittingen van het hospitaal’; A. Dewitte, ‘De geneeskunde te Brugge in de middeleeuwen’; J. Geldhof, ‘De kloostergemeenschap van het Sint-Janshospitaal, 1459-1975’; A. Viaene, ‘Vijf eeuwen ontmoeting met het Sint-Janshospitaal’ (van 225 tot 246; in inhoudstafel van deel I verkeerdelijk op bladzijde 245 aangegeven). Mogelijk is het ook interessant te rapporteren dat men plannen heeft om het gehele Sint-Jans-complex als een blijvende museum-ruimte in te richten,
zodat voor historici en andere geïnteresseerden zeker nog gunstige perspectieven worden geschapen.
M.B.
Ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de Unie der Meetkundigen-Schatters van Brussel werd in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel een tentoonstelling gewijd aan De landtmeeters in onze provinciën van de 16de tot de 18de eeuw (Brussel, 1976, lxiv en 154 blz. en 33 platen). De landmeter J. Mosselmans leverde daartoe een belangwekkende historische inleiding, die echter hier en daar voor enige verbetering of aanvulling vatbaar is. Een tweehonderd publikaties, plannen en meetinstrumenten worden in de catalogus uitvoerig beschreven en toegelicht. Ook de bibliografie achteraan zal goede diensten bewijzen. Dit zal misschien nog meer het geval zijn met de alfabetische lijst van landmeters uit de zestiende tot de achttiende eeuw, die voor de datering van plannen met vrucht zal geraadpleegd worden.
R.V.U.
Verschenen is van de Catalogus van de Historische Bibliotheek van het Koninklijk Nederlands Legermuseum, deel I C, Oude Drukken (18de eeuw) (Leiden en Delft, 1975) uitgegeven door J.V.D. Mey en C.H. de Ruyter. Over de vorige delen is in deze kroniek nog wel wat vriendelijks gezegd, hoewel aan uw recensent de klemmende noodzaak van deze uitgaven toen ook al niet duidelijk was. Men gaat maar steeds door en publiceert nu in
| |
| |
facsimile een stel titelpagina's van boeken en pamfletten uit de jaren 1724 tot 1747. Wat is de zin daarvan, temeer daar ook een massa algemene historische werken, zonder veel verband met de krijgsgeschiedenis, op deze wijze gecatalogiseerd worden! De weinigen, die aangeraakt worden door een brandend verlangen om die titelpagina's te aanschouwen, zou men beter vrij reizen naar Delft hebben kunnen aanbieden. Dat zou een stuk minder geld gevergd hebben dan deze vrij overbodige uitgave ongetwijfeld gekost zal hebben.
H.P.H.J.
In de zomermaanden van 1976, namelijk van 21 mei tot 15 september, werd te Antwerpen een tentoonstelling gewijd aan ‘Het Museum Plantin-Moretus. Honderd jaar 1876-1976’. Men weet dat Christoffel Plantin zich in juni 1576 te Antwerpen kwam vestigen aan de Hoogstraat maar dat hij, na de Spaanse Furie van 4 november 1576, enkele gebouwen aan de Vrijdagmarkt moest betrekken, namelijk in de ‘Gulden Passer’. De afstammelingen van Plantin, de Moretussen, hebben het complex nadien uitgebouwd tot een opvallend ensemble. In 1876 kon de stad Antwerpen het Plantijnse huis aankopen en omvormen tot het merkwaardige museum Plantin-Moretus. De conservators zijn steeds de grote ‘animators’ geweest van het museum. Na onder meer dr. M. Sabbe en dr. H. Bouchery mag de huidige conservator, dr. L. Voet, hier zeker vermeld worden voor het door hem sinds een kwarteeuw gepresteerde werk.
M.B.
Het karakter van ons tijdschrift maakt het doorgaans niet mogelijk, bijtijds aandacht te besteden aan historische exposities. Toch zijn die uiteraard vaak belangrijk voor de beoefenaars van de geschiedenis der Nederlanden. Soms kunnen we dan nog wel een catalogus of tentoonstellingsgids signaleren. Dat is Een sociale zaak, opkomst en ontwikkeling van de vakbeweging in het Nederlandse zeevisserijbedrijf 1890-1940, waaraan een tentoonstelling in het Visserijmuseum te Vlaardingen werd gewijd, die tot 31 december 1967 te bezichtigen was. Het is een pretentieloos boekje, maar bevat heel wat verwijzingen naar materiaal, waarmee een gedegen studie over dit onderwerp van sociale geschiedenis te schrijven zou zijn.
H.P.H.J.
Ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig ambtsjubileum heeft koning Boudewijn in de lente van 1976 aan alle Belgische provincies een officieel bezoek gebracht. Dit vormde de aanleiding voor de directie van het Gemeentekrediet van België om, in samenwerking met enkele historici, de provincie als instelling beter bekend te maken. Onder de hoofdtitel: De provincie vroeger en nu werd aldus, per provincie, een studie betreffende het verleden en het heden van deze gewesten opgesteld. Naast meestal goed gefundeerde en vlot leesbare teksten valt vooral ook de uitgebreidheid en de verscheidenheid van de documentatie en van het cartografisch materiaal op. De aflevering ‘West-Vlaanderen’ bijvoorbeeld beschrijft vooreerst de evolutie ‘Van graafschap tot provincie’ (9-41) en wijdt vervolgens aandacht aan ‘De provincie in het onafhankelijk België’ (43-93). In de inleiding merkt M. van Audenhove terecht op dat ‘weinigen een nauwkeurig inzicht hebben in de werking van hun provincie’. Men kan slechts wensen dat dergelijke publikaties, met een hoog vulgariserend niveau, een groot lezerspubliek zullen bereiken.
M.B.
| |
| |
In BMGN, LXXXVI (1971) 249-250 werd kort het boekje van J.W. Boersma, e.a. aangekondigd, Terpen. Mens en milieu. Het was een deeltje in de Triangelreeks, die bestaat uit vulgariserende werken van regionaal-geografisch of-historisch belang. De reeks is met succes voortgezet; van verschillende delen zijn ook herdrukken verschenen. De redactie kreeg toegezonden Jan A. Niemeyer, Land van terpen en dijken (Triangelreeks; 2de uitgebreide druk, 's-Gravenhage: Boekencentrum, 1975, 120 blz., f 17,50). Het boekje is wat populairder gehouden dan dat van Boersma c.s. Niemeyer is een journalist, die zich wel gedocumenteerd heeft aan de hand van de recente wetenschappelijke literatuur en uiteraard vlot kan schrijven. De overstromingen van 1570, 1686, 1717 en 1825 komen uitvoerig ter sprake. In deze tweede druk is rekening gehouden met de resultaten van de twee delen van Mej. Gottschalk over Stormvloeden en rivieroverstromingen en met de inzichten van Ir. T. Edelman, die betoogd heeft dat de veenlaag achter de kustwal zo dik was, dat er geen dijkaanleg nodig was; toen men evenwel na 1000 dit veen ging ontginnen, maakte inklinking en oxydatie dijkbouw noodzakelijk. Als voorbeeld van een nieuwe titel in de reeks kan het 43ste deeltje gelden. J.P. van der Voort, Vissers van de Noordzee. Het Nederlands visserijbedrijf in geschiedenis en volksleven, met medewerking van J.v. Dorp (Triangelreeks; 's-Gravenhage: Boekencentrum, 1975, 140 blz., f 18,50). Dr. van der Voort is een professioneel historicus en werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij het Visserijmuseum te Vlaardingen. Hij heeft een bijzonder nuttig boekje geschreven voor allen, die bij hun onderzoek wel eens met vissers en visserij te maken krijgen. Het is geen doorlopend historisch overzicht, maar het beschrijft de eigenschappen van scheepstypen, oecologie der visstand, organisatiemethoden en dit soort dingen,
waar gewone historici vaak te weinig van weten, zodat ze blindelings vertrouwen op statistieken over visvangst en aantallen schepen. Maar er zit meer achter, zoals hier overduidelijk blijkt.
H.P.H.J.
Als deel IX in de Walburg Reeks, uitgegeven onder auspiciën van het Gelders Oudheidkundig Contactbericht, verscheen een publikatie van M.M. Doornink-Hoogenraad, De proostdij te Zutphen (Zutphen: Walburg Pers, 1975, 40 blz., geïll.) over de geschiedenis van het gebouw, waarin vanaf het begin van de zestiende eeuw en daarna tot 1625 verschillende proosten van het Sint-Walburgskapittel hebben gewoond. Het boekje bevat tal van gegevens over het pand, dat in de veertiende eeuw of wellicht zelfs eerder moet hebben bestaan, en beschrijft de lotgevallen van de vroegere bewoners tegen de achtergrond van de historie van stad en kapittel.
C.J.A.G.
Er bestaat een historische reeks ‘De Liemers’, waarvan ons deel 34 werd toegezonden. Dit is Hans Kooger, De Joodse gemeenschap te Zevenaar (Zevenaar: Uitgeverij ‘Liemers Lantaern’, 1974, 96 blz., f 15, -). Het is een pretentieloos boekje, dat gelukkig wel van noten voorzien is. Al vanaf 1634 zijn Joden aantoonbaar in Zevenaar en men krijgt een goed inzicht in het leven van zo'n kleine gemeenschap in een landelijk stadje en vooral van de overheersende rol die de synagoge voor hen speelde. Tegen 1900 telde de Joodse gemeente meer dan honderd leden, de mensen hadden beroepen als winkelier, slachter of veekoopman, maar er waren ook wel wat voerlieden bij. Veel rijkdom was er niet; de schrijver vertelt met liefdevolle aandacht van vele aspecten en noemt daarbij een grote massa namen. Op bladzijde 70 staat een trieste statistiek, het verloop van het aantal Joden tussen 1816 en 1947; de diepe val in de oorlogsjaren staat voor onnoemelijk leed, waarvan in de laatste
| |
| |
bladzijden verslag gedaan wordt. Totaal overleefden veertien leden van de Joodse gemeenschap te Zevenaar de oorlogsverschrikkingen.
H.P.H.J.
Die Haghe (1975) bevat voornamelijk artikelen van plaatselijk belang. W.A. Baud vult de helft van het jaarboek met ‘Het landhuis “Stadwijk” onder Voorschoten, zijn eigenaren en zijn bewoners’ (1-96; zie de bespreking in de kroniek van deze jaargang op bladzijde 337) en van de andere artikelen noem ik nog P.H. van der Elst, ‘De Haagse Telefoon 1 juli 1883-1903-1953. Hoe het overheidsbedrijf ontstond en wat er aan vooraf ging’ (122-155).
Th.S.H.B.
F.J.M. van de Veen, Vierduizend jaar Oss (Berlicum, 1975, 131 blz.) heeft een titel, die het ergste doet vermoeden. Men heeft onwillekeurig vizioenen van stadsrechten door de koning der koepelgravers verleend of zoiets, maar de inhoud valt erg mee. Dit komt mijns inziens vooral omdat de auteur de sportiviteit gehad heeft op ruime schaal voetnoten toe te voegen, zodat hij niet meer kan zeggen dan hij verantwoorden kan. En dan is de titel 4000 jaar Oss ook wel te rechtvaardigen, omdat op het grondgebied van de gemeente graven gevonden zijn, die door Bursch op 1800 voor Chr. gedateerd werden. De beroemdste archeologische vondst is natuurlijk het Keltische vorstengraf met een bronzen situla of urn en een ijzeren Hallstatt-zwaard. De schrijver geeft nauwelijks een doorlopende geschiedenis, slechts een chronologisch op elkaar volgende reeks van korte hoofdstukjes met rijke illustratie. Alle hoogtepunten uit de geschiedenis van Oss worden zo wel vermeld, van de verlening van stadsrechten in 1399 tot de criminaliteit in de dertiger jaren. Alles staat niet op even hoog wetenschappelijk niveau, er is ook wel wat neiging tot hagiografie, maar, daar bij alles verwijsplaatsen worden aangegeven, weet de lezer wat hij ervan moet denken.
H.P.H.J.
Kastelen in Limburg, een inventarisatie van de voormalige en huidige rijkdom in deze provincie aan weerbare burchten, riddermatige huizen en kasteelachtige huizingen (Hoensbroek, 1975, 112 blz., 7 fig., 100 afb.) werd samengesteld door J.Th.H. de Win en in het kader van het Monumentenjaar uitgegeven door de Stichting Limburgse Kastelen. Meer dan tweehonderd bestaande of verdwenen bouwwerken zijn opgenomen met de omschrijving van hun voornaamste historische en bouwkundige gegevens, telkens vergezeld van een beknopte literatuuropgave. Een bijdrage van J.G.N. Renaud ‘Iets over de typologie van het kasteel in Limburg’ (5-10) geeft inzicht in de historische ontwikkeling van de kasteelbouw en maakt begrijpelijk, dat er van een eigen Limburgs bouwtype geen sprake kon zijn.
C.J.A.G.
Met prijzenswaardige regelmaat blijven nieuwe deeltjes verschijnen in de reeks ‘De Oude Nederlandse Kerken’ onder redactie van dr. Regn. Steensma. Men kent de formule. Per deel worden zes routes opgenomen, ieder met een zes à twaalf kerken, die men desgewenst op één dag alle per auto zou kunnen bezoeken. Het commentaar is zo sober gehouden, dat men het ter plaatse geheel tot zich kan nemen en van haast alle kerken is een foto van het geheel of van een fragment opgenomen, zodat men zich later het geziene gemakkelijk in het geheugen kan terug roepen. De redactie kreeg toegezonden Meta A. Prins-Schimmel
| |
| |
en George E. van Leersum, Langs Oude Utrechtse kerken (Baarn: Bosch en Keuning, 1975, 159 blz, f 12,50) en Claudine Chavannes-Mazel, Irina Diakonoff, Katie Heyning en Carel van Tuyl van Serooskerken, Langs de oude Zeeuwse kerken (Baarn: Bosch en Keuning, 1975, 168 blz, f 12,50). De vier auteurs van het laatst genoemde deeltje waren, toen ze dit schreven, Leidse kunsthistorische studenten en zij hebben zo een heel zinnige manier gekozen om een proeve van bekwaamheid af te leggen. Een sterk punt van de reeks is mijns inziens dat men de eenmaal vaststaande formule niet verandert; bovendien blijkt overduidelijk dat men niet klakkeloos oudere werken overschrijft, maar alles in eerste instantie uit eigen aanschouwing heeft. Veel nieuwe ontdekkingen zullen wel niet vermeld worden, maar voor historici is het toch nuttig zich te realiseren hoeveel tastbare monumenten uit de twaalfde en dertiende eeuw nog voorhanden zijn, om maar niet te spreken van die uit latere eeuwen. En ook de beste kenner van Nederlands historie zal hier nog wel veel zaken aantreffen, die hem onbekend zullen zijn. Met name de veelheid en verscheidenheid der Zeeuwse kerken en torens was voor mij althans een niet vermoede verrassing.
H.P.H.J.
De in Leiden verdedigde kunsthistorische dissertatie van de Amerikaan J.D. Bangs, Documentary Studies in Leiden Art and Crafts, 1475-1575 (1976) is gebaseerd op grondig archiefonderzoek. Op basis van zijn archivalische vondsten komt Bangs tot een opmerkelijke conclusie: ‘That Leiden was the location of a flourishing tapestry activity throughout the first three-quarters of the sixteenth century was previously unknown... the documented existence of Leiden tapestry weaving and marketing at a high level supports the thesis that Leiden was comparable in cultural level to the towns of Flanders and Brabant’ (88). Schrijver blijkt van mening dat zijn vondsten de juistheid bevestigen van Geyl's kritiek op de klein-Nederlandse opvattingen van ‘hardleerse’ kunsthistorici (II). Zie de polemiek terzake in Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, XIV en XV (1959 en 1960).
Bang's kritiek op de stijl-kritische wijze van benadering laat aan duidelijkheid weinig te wensen over: ‘The results of archival research on Leiden art suggest that the style-critical approach of Friedländer and others is unhistorical, and, as such, that it cannot provide a basis for a history of the art of the Low Countries; however neat a system it has provided for hypothetical attributions of anonymous works of unknown origin’ (V).
J.C.B.
Tegelijk met de voltooiing van de restauratie van het voormalige burgerweeshuis in Amsterdam, verscheen R. Meischke, Amsterdam. Burgerweeshuis (De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. Geïllustreerde beschrijving uitgegeven vanwege de rijkscommissie voor de monumentenbeschrijving. De provincie Noord-Holland, de gemeente Amsterdam, I; 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1975). Behalve de gebouwen van het voormalige burgerweeshuis, waarin na de restauratie en verbouwing het Historisch Museum van de stad Amsterdam is gevestigd, behandelt Meische ook de aangrenzende gebouwen in de Kalverstraat en de H. Luciensteeg. Naast de beschrijving van de gebouwen bevat het boek ook een gedetailleerde en boeiende bouwgeschiedenis van het complex, gebaseerd op vondsten, gedaan bij de restauratie en het daarvoor verrichte archiefonderzoek. Aandacht is ook besteed aan het interieur en de inventaris van het voormalige weeshuis, waarin zich onder andere curieuze aandenkens aan de heldendood van Van Speyk bevinden. De beschrijving van de inventaris werd gemaakt door E.B.M. Lottman, die ook alle archiefonderzoek heeft verricht. Het boek is zeer uitvoerig geïllustreerd. Vrijwel alle oude prenten en een groot aantal oude foto's betreffende het weeshuis zijn gereprodu- | |
| |
ceerd. Nieuwe foto's geven de toestand tijdens de restauratie en de huidige situatie weer, waarbij ook veel aandacht wordt geschonken aan bouwkundige details. J.J. Jehee vervaardigde een aantal duidelijke tekeningen, R. Rooyaards - ten Holt de reconstructietekeningen en P. Wiersma de overzichtsplattegronden. De staatsdrukkerij (T. van Riel) ontwierp een even duidelijke als fraaie lay-out voor het boek. Gezien de grote zorg die besteed is aan tekst, illustraties en vormgeving, zijn de schoonheidsfoutjes in de beschrijving van ‘literatuur en bronnen’ even onnodig als onbegrijpelijk.
IJ.B.
F.A. Holleman, Stamboek Holleman. Bijdrage tot de kennis van ons geslacht ± 1490-heden (Zutphen, 1969, 418 blz., 49 portretten en 86 platen). In dit lijvige werk publiceerde de oud vice-president van de Bredase rechtbank het resultaat van zijn diepgaande nasporingen naar de oorsprong en de vele lotgevallen van zijn geslacht. De familie Holleman kwam uit Noordeloos, waar Huybert Willemsz. Holleman rond 1490 een eendenkooi bezat. In 1637 wordt in Almkerk Willem Zegers Holleman voor het eerst vermeld. Anderhalve eeuw woonde de familie in dit thans tot Noord-Brabant behorende dorp en vervulde daar functies als taxateur van de 100e penning, schepen, ondernemer van dijkagewerken en president-heemraad.
Wouter Holleman (1769-1855) ging op kostschool in Woudrichem en wordt in 1783 als klerk ter secretarie aangetroffen in het Brabantse dorp Veldhoven. Vier jaar later huwde hij daar de predikantsdochter Dina Ross. Reeds op negentienjarige leeftijd bekleedde hij er de functie van schepen en dit was zeker in strijd met de Blijde Inkomste, want Wouter was geen Brabander. In 1799 woonde hij in Stratum, in 1802 in Eindhoven, waar hij als ‘katoenfabriqeur’ wordt vermeld. Wouters zoon Arnoud (1790-1866) stichtte in Zwijndrecht een chemische fabriek, die later naar Oisterwijk werd verplaatst. Diens zoon Frederik Arnold zette het bedrijf voort. Hij was de vader van de Groningse chemicus prof. dr. Arnold Frederik Holleman (1859-1953), van wiens broer dr. Egbert Johan Willem Holleman de auteur een zoon is.
Mr. Holleman schreef een zeer verzorgde familiegeschiedenis, waarvoor een grote hoeveelheid archivalia werd geraadpleegd. Schrijvers rechts-historische kennis heeft ook gelijktijdig een groot aantal bijzonderheden verschaft op het terrein van de rechtsgeschiedenis, de geschiedenis der waterschappen en de staatkundige en economische geschiedenis van Noord-Brabant.
Het boek heeft twee nadelen: Het is te uitvoerig en de schrijver laat zich nogal vaak verleiden tot uitweidingen. Soms leveren deze aardige gegevens op, zoals op pagina 122 over een quasi-faillissement, op pagina 186 over een huwelijk met de handschoen, op pagina 205 over de ‘conseil municipal’ te Eindhoven, op pagina 324 over oligarchie. De kritiek op het huidig universitair bestel had echter beter elders een plaats gevonden.
Het is een zware opgave geweest, aan de hand van het omvangrijke bronnenmateriaal een leesbaar boek te schrijven. Mr. Holleman komt alle lof toe, omdat hij die taak uitstekend heeft volbracht.
F.A.B.
D.P. Blok, ‘Over de voorgeschiedenis van de grens tussen Hollands en Gelders’, in: A. Key en D.P. Blok, Taalgrensproblemen in het rivierengebied (Bijdragen en mededelingen der dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, XLVII; Amsterdam: Noord-Hollandsche U.M., 1975, 26 blz., f 12,50) 15-23 is de tekst van een lezing, gehouden bij een colloquium over taalgrensproblemen in het
| |
| |
rivierengebied. De heer A. Key constateerde daar dat er een vrij abrupte scheiding is te constateren tussen Gelders en Hollands dialect langs de lijn Gorcum-Leerdam en verder enigszins langs de Diefdijk. Aan Blok was gevraagd daarvoor een historische verklaring te geven. Via de toponymie komt hij tot interessante hypotheses; de politieke grens tussen Holland en Gelre heeft er in ieder geval niets mee te maken gehad, want die kreeg pas heel laat ter plaatse betekenis. Blok hecht vrij veel waarde aan de grens van het gebied met engen, min of meer samenvallend met de grens van Teisterbant, en daarnaast aan Brabantse invloed. Deze laatste heeft zich mogelijk ook wel uitgestrekt tot bewesten de Diefdijk, maar daar, in het veen, heeft de expansieve kracht van de Hollandse kolonistentaal de overhand gekregen.
H.P.H.J.
De BMGN hebben in 1969 bewust besloten om in de kroniek geen aandacht meer te besteden aan de archeologie, tenzij er iets zeer belangrijks te vermelden is. De BMGN zullen uiteraard ook bij voorkeur vermijden om serieus in te gaan op flauwe kul. Het boekje van August van Roeyen, De steen der wijzen (Brabantia Nostra; Breda, 1975, 159 blz.) is naar mijn vaste overtuiging flauwe kul; men zou kunnen beweren dat archeologische flauwe kul het produkt van twee negatieven is en dus voor vermelding in aanmerking komt; is het geen flauwe kul, dan zijn de resultaten zeer belangrijk, dan zou de heer Van Roeyen bewezen hebben, dat de oudste mensen ontstaan zijn in een gebied ten westen van Monrovia, of laten we dan maar meteen zeggen Atlantis. Dat bewijst hij door wat beeldjes die hij in het Antwerpse havengebied heeft gevonden en die afkomstig zouden zijn van ballast, aangevoerd uit de buurt van Monrovia. Ik geloof, dat het hier flauwe kul betreft, de heer Van Roeyen kan best te goeder trouw zijn, maar archeologische vondsten hebben alleen waarde als ze gedaan worden onder controleerbare omstandigheden. In de toekomst zullen we dit soort geschriften dan ook doorgaans niet meer aankondigen; het was toch wel nuttig hier eens het genre te signaleren, omdat de adepten van dit soort pseudo-wetenschap een belangrijk deel van de aanwezige historische belangstelling lijken te gaan veroveren. Mystiek is immers in. Misschien zou de kritische historische wetenschap, hierdoor gewaarschuwd, zich wat beter moeten realiseren, dat ook een op gezonde wetenschappelijke methoden gevestigde wetenschap voedsel aan de fantasie kan geven.
H.P.H.J.
| |
Middeleeuwen
K. Biemans, ‘De Romeinse bewoning in de provincie Antwerpen meer bepaald tussen Schelde, Rupel, Nete en Aa’, Noordgouw, XV (1975) 1-34 constateert dat de Romeinse nederzettingen in feite de voor-Romeinse voortzetten. Belangrijke centra waren Grobbendonk, Kontich, Ranst, Rumst, Mortsel. Omstreeks 259-268 werden de meeste ervan verwoest. Merovingische vondsten dateren pas van de zevende of achtste eeuw.
R.V.U.
C. Godefroid, ‘L'avouerie de la cathédrale Saint-Lambert de Liège dite avouerie de Hesbaye, du Xe au milieu du XIVe siècle’, Le Moyen Âge, LXXX (1975) 371-406. Aan de hand van de vermeldingen in literaire en archivalische bronnen wordt de reeds veel besproken voogd van St.-Lambertus grondig bestudeerd. Hij verschijnt voor het eerst in 960. De functie werd na de splitsing van het Luiks domein, ca. 1000, eveneens opgedeeld in
| |
| |
een kapittelvoogd en een bisschoppelijke voogd. De kapittelvoogd werd in de twaalfde eeuw ook als voogd van Haspengouw aangeduid. Zijn taak lag op juridisch en militair vlak. De voogd der stad Luik verscheen pas in 1146 en zijn taak en rol is volkomen verschillend van deze van de voogd van het kapittel.
R.V.U.
P. Lefèvre, ‘Le problème des soeurs aux origines de l'abbaye d'Averbode’, Analecta Praemonstratensia, LII (1976) 38-43 beklemtoont hoe Averbode, zoals de andere Norbertijnerabdijen, aanvankelijk een dubbelklooster was. Vóór 1246 werden de zusters echter overgebracht naar een afzonderlijk gebouw, een hoeve ‘Keyserbos’ bij Roermond, nadat zij voordien zich een tijd hadden opgehouden in een plaats ‘Vrouwenklooster’ tussen Averbode en Tessenderlo.
R.V.U.
E. Ennen, ‘Bemerkungen zur ständestaatlichen Entwicklung im Westen des alten deutschen Reiches, vornehmlich in Brabant und Köln’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, CLXVII (1975) 318-332 (= Festschrift Eduard Hegel) stelt de ontwikkeling van de standenstaat in het Sticht Keulen wat al te pregnant tegenover die in de Nederlandse territoriën. In Keulen komt de standenbeweging pas na 1463 goed op gang, voor de Nederlanden mag Brabant als voorbeeld gelden, waar reeds in de dertiende eeuw de steden invloed probeerden te krijgen en waar in de veertiende eeuw volledig uitgegroeide representatieve organen bestonden. Zij baseert zich daarbij wel erg op de bepalingen van het Charter van Kortenberg en de Joyeuse Entrée, zonder na te gaan in hoeverre die werkelijk uitgevoerd zijn. Als reden voor deze verschillende ontwikkeling ziet ze met W. Blockmans, de mindere of meerdere macht van de steden. De stad Keulen heeft zich als vrije rijksstad verre gehouden van de standenbeweging in het Aartssticht. Daarom bleven geestelijken en ridders de overhand behouden bij de bisschop. De schrijfster toont zich wel goed vertrouwd met de werken van de hedendaagse Belgische historici, maar heeft mijns inziens de zaak iets te veel versimpeld.
H.P.H.J.
R. Märtins, Wertorientierungen und wirtschaftliches Erfolgsstreben mittelalterlicher Grosskaufleute. Das Beispiel Gent im 13. Jahrhundert (Kollektive Einstellungen und sozialer Wandel im Mittelalter, V; Keulen-Wenen-Böhlau, 1976, 356 blz.). Kan de mentaliteit van de middeleeuwse koopman en burger als kapitalistisch worden gekenschetst? Was winstbejag zijn hoogste waardenorm en in hoever verschilt hij daarbij van de middeleeuwse edele en van de moderne kapitalist? Dergelijke vragen worden nogal eens wat al te luchtig en zonder veel nuances beantwoord in algemene werken. De auteur wil het probleem in concreto aan de hand van het dertiende-eeuwse Gent zuiver stellen. Hij heeft zich echter beperkt tot de studie van de bestaande literatuur (onder meer de monumentale studie van F. Blockmans over het Gentse vroege stadspatriciaat) en gepubliceerde bronnen. Een echt archiefonderzoek bleef achterwege en in de literatuurlijst zal men zich soms wel verbazen over sommige afwezigheden. Het belangrijke opstel van H. Pirenne over ‘Les étapes du capitalisme’ wordt niet eens geciteerd. Veel nieuwe feiten of gegevens levert de lectuur dan ook niet op, maar de auteur komt er wel toe drie types, de feodaal-ridderlijke, de burgerkoopman en de moderne kapitalist in hun streven en hun doelstellingen te onderscheiden.
R.V.U.
| |
| |
G. Verbeke, Het wetenschappelijk profiel van Willem van Moerbeke (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, NR deel XXXVIII, no. 4; Amsterdam: Noord-Hollandsche UM, 1975, 30 blz., f 10,40) oordeelt vrij positief over het werk van deze beroemde Vlaming. Men weet dat hij omstreeks 1260 een groot aantal vertalingen uit het Grieks in het Latijn heeft vervaardigd, van tot dan onbekende werken van Aristoteles en van verschillende antieke natuurwetenschappelijke geschriften. De waarde daarvan werd al door tijdgenoten als Roger Bacon, maar vooral door de latere humanisten sterk in twijfel getrokken. Van de andere kant bewijst het groot aantal manuscripten, dat men van zijn werken een druk gebruik heeft gemaakt. Verbeke toont aan dat de verwijten doorgaans ongegrond zijn. Moerbeke streefde niet naar een literair fraaie herschepping, maar naar een zo getrouw mogelijke overzetting. Bovendien heeft hij het Grieks in het Oosten in de praktijk moeten leren, waarheen hij gezonden was omdat in het Byzantijnse Rijk naar men wist nog vele manuscripten beschikbaar waren. Al doende heeft hij ook bijgeleerd, hetgeen wordt bewezen, doordat hij op den duur veel vaker een Latijns equivalent voor Griekse vaktermen durft te geven dan in het begin.
H.P.H.J.
G. Sivery, ‘Les progrès des comptabilités rurales dans le Hainaut vers 1300’, Le Moyen Âge, LXXXII (1976) 25-66. De domeinrekeningen die bij het begin der veertiende eeuw in Henegouwen verschenen, zijn niet slechts het gevolg van de door Italianen, Joden en stedelingen aangebrachte technieken, maar ook een gevolg van de noodzaak de grond beter te laten renderen. Op de grafelijke boekhouding omstreeks 1300 is de Franse invloed echter duidelijk aantoonbaar. Omstreeks 1334-35 heeft deze boekhouding, mogelijk naar Italiaans voorbeeld, een bijzonder hoge graad van ontwikkeling bereikt, terwijl de meeste rekeningen van de kloosterdomeinen in een ouder stadium zijn verstard.
R.V.U.
D. Nicholas, ‘Weert: a Scheldt Polder Village in the Fourteenth Century’, Journal of Medieval History, II (1976) 239-268. Weert (cant. Puurs, arr. Mechelen) was een heerlijkheid die de St.-Baafsabdij in 1240 verwierf van een Gents ridder. De abdij deed er aan intensieve landwinning door bedijking nog in het midden der veertiende eeuw, mogelijk echter toen reeds om in de vorige jaren verloren gronden terug te winnen. Onder degenen, die bij de inpoldering betrokken waren, vindt men ook Jacob van Artevelde. Uit de domeinrekeningen uit de tweede helft der veertiende eeuw is de economische en sociale structuur van het dorp vrij goed te reconstrueren. Men zou meer van dergelijke goed gedocumenteerde en zorgvuldige dorpsbeschrijvingen wensen!
R.V.U.
G. Sivery, ‘Les profits de l'éleveur et du cultivateur dans le Hainaut à la fin du moyen âge’, Annales ESC, XXXI (1976) 604-630. Zoals te verwachten was heeft de veeteelt in de veertiende eeuw een hoger rendement en dus een uitbreiding gekend ten nadele van de graanteelt. Op die manier was de periode voor Henegouwen er een van economische groei, ook als een gevolg van de verruiming van de Nederlandse markten. Vanaf het midden der vijftiende eeuw schijnt de conjunctuur echter om te slaan. De genuanceerde uiteenzetting steunt op belangwekkende kwantitatieve gegevens die ook de veertiende eeuw betreffen.
R.V.U.
| |
| |
Hermann Leloux, ‘Schauspiel, Schauspieler und Musikanten im geldrischen Arnhem um 1400’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXIX (1975) 342-357 heeft uit de door Jappe Alberts gepubliceerde Arnhemse stadsrekeningen een aantal posten opgediept, waarin melding wordt gemaakt van opgevoerde toneelspelen. In zes gevallen werd zelfs de titel van het spel vermeld. De schrijver slaagt er toch slechts één maal in, een titel nader te identificeren, ook verder laat hij veel meer vragen open dan hij antwoorden geeft. Waarschijnlijk werden alle toneelspelen verzorgd door gezelschappen van lokale amateurs, hetzij scholieren, hetzij ‘gesellen’ van de Kerk; mijns inziens zouden professionele krachten ook niet in aanmerking gekomen zijn voor erewijn en daarom zullen ze niet in de rekeningen figureren. Speellieden en muzikanten komen veel vaker in de rekeningen voor, maar dat zal kenners van middeleeuwse stadsrekeningen niet verwonderen.
H.P.H.J.
Het heeft niet veel gescheeld of de stad Groningen had in de vijftiende eeuw eenzelfde soort leidende positie verkregen bij de gebieden in Westerlauwers Friesland als zij in diezelfde tijd verwierf bij haar eigen Ommelanden. Vooral in de jaren tussen 1492 en 1498 heeft de stad daarvoor veel moeite gedaan en op een gegeven moment was alleen Franeker nog niet bereid Groningens hegemonie te aanvaarden. Dat de zaak niet doorgegaan is, was het gevolg van het hardhandig tussenbeide komen van Albrecht van Saksen, die in 1498 door keizer Maximiliaan als gubernator en potestaat met Friesland beleend werd.
Maar ook voordien waren er al vaak verbonden en overeenkomsten tussen Groningen en één of meer Westerlauwerse landschappen gesloten. In Kollumerland en Opsterland mocht de stad een tijdlang zelfs een grietman en rechters aanstellen, waardoor deze landschappen dus min of meer onder curatele gesteld werden. Op het gemeente-archief van Groningen berusten over deze zaken een groot aantal stukken, die voor het merendeel nog nooit gepubliceerd zijn, voor zover ze dateren van na 1405, in welk jaar immers het oorkondenboek van Groningen en Drente stopt. Een werkgroep van studenten heeft onder leiding van wijlen G. Oosterhout van het Friese Instituut van de universiteit van Groningen de taak op zich genomen deze weinig glorieuze bladzijden uit de geschiedenis van hun geliefde gewest door publikatie van deze oorkonden beter bekend te maken. G. Oosterhout, e.a., ed., Pax Groningana. 204 niederländische Urkunden aus dem Groninger Gemeindearchiv über die Beziehungen zwischen Groningen und Friesland im 15. Jahrhundert (Friesisches Institut der Universität Groningen, 1975 (Estrikken XLIX) 317 blz. offset). Ik heb de Duitse titel maar vermeld, uiteraard wordt alles in eerste instantie in het Fries geschreven, maar de samenstellers hebben gelukkig de wijsheid gehad het grootste deel van hun toelichtingen in het Duits te vertalen, want niet alle in deze materie geïnteresseerde historici lezen nu eenmaal gemakkelijk Fries. Ik meen te mogen opmerken dat door die Duitse vertaling meteen ook de noodzaak van de Friese tekst vervallen is, want er zullen wel geen Friezen zijn, die zich voor deze moeilijke teksten interesseren en die geen Duits kunnen lezen. Maar die gedachte zal op het Fries Instituut wel niet leven, denk ik, want volgens de inleiding meende mr. Oosterhout ‘dass für eine wissenschaftliche Arbeit grundsätzlich nur seine Muttersprache im Frage kam’. De uitgave lijkt met taalkundige
bedoelingen gemaakt, men zet hoofdletters waar die in het oorspronkelijke ook stonden en zet alleen die leestekens, die daarin voorkomen. Dat maakt de lectuur er niet gemakkelijker op. Toch worden hier een massa interessante teksten ontsloten, die natuurlijk al in regest bekend waren door het register Feith. Er zit best een aardig artikel of scriptie in, waarvoor drs. O. Vries in een ‘Histoaryske Ynlieding’ al een nuttige aanzet heeft gegeven.
H.P.H.J.
| |
| |
Chastelain deelt mee, dat Philips de Goede tijdens zijn leven drie maal de keizerstitel had aangeboden gekregen en dat hij drie maal weigerde. De eerste maal zou geweest zijn na de dood van Sigismund in 1437. Tot op heden was er geen bevestiging van deze mededeling gevonden, maar die is nu wel boven water gebracht door Werner Paravicini, ‘Zur Königswahl von 1438’, Rheinische Vierteljahrsblätter, XXXIX (1975) 99-115. In een memorandum dat waarschijnlijk in 1473 is opgesteld, wordt namelijk beweerd, dat Diederik van Meurs, aartsbisschop van Keulen, in 1438, als keurvorst, voor Philips' kandidatuur in het krijt was getreden. Paravicini toont aan, dat alle overige mededelingen in het memorandum waarheidsgetrouw zijn; de waarschijnlijkheid is dus groot dat Philips bij de koningskeuze van 1438 aanvankelijk ook op de steun van één keurvorst kon rekenen.
H.P.H.J.
E. Severin Corsten, ‘Der Ablass zugunsten der Kathedrale von Saintes. Seine Verkündigung am Niederrhein im Spiegel der Wiegendrücke’, Annalen des historischen Vereins für den Niederrhein, CLXXVII (1975) 62-75 (= Festschrift Eduard Hegel) is een studie die zijdelings de geschiedenis der Nederlanden raakt; het belang lijkt me vooral in de toegepaste methode te liggen. Reeds in 1451 had de paus een volle aflaat toegestaan voor de herbouw van de kathedraal van Saintes in Zuid-West Frankrijk. Deze werd aanvankelijk alleen in Frankrijk gepredikt, maar werd in 1483 ook in Vlaanderen en in 1484 in de Noordelijke Nederlanden aangeboden. De auteur heeft nu aangetoond dat daarvan in Gent en in Delft aflaatbrieven in vele honderden exemplaren werden gedrukt en dat de Gentse drukken enige jaren later ook in het Rijnland werden gebruikt. Zo kan de incunabelkunde bijdragen om zich de methode van aflaatprediking concreter voor ogen te stellen.
H.P.H.J.
W.P. Blockmans, ‘Autocratie ou polyarchie? La lutte pour le pouvoir politique en Flandre de 1482 à 1492, d'après des documents inédits’, Handelingen Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXL (1974) 257-368. Terecht heeft de auteur deze cruciale periode uit de politieke geschiedenis van Vlaanderen, waarin het centrale gezag haast definitief de stedelijke macht heeft gebroken, weer onder de loupe genomen aan de hand van de bronnen zelf. Bij wijze van besluit worden de ‘modellen’ of ‘konstanten’ van het maatschappelijk gebeuren en van het menselijk gedrag, die de auteur meent te onderkennen in deze verwarde gebeurtenissen, naar voor gebracht. In bijlage worden elf archivalische teksten gepubliceerd.
R.V.U.
| |
Nieuwe geschiedenis
B. Dumont, ‘La formation intellectuelle des moines du Val-Dieu aux temps modernes’, Citeaux. Commentarii Cistercienses, XXVI (1975) 316-330. De meeste novicen van de abdij Val-Dieu (Abel-prov. Luik) hadden voor hun intrede een opleiding gehad in plaatselijke colleges. Hun universitaire vorming genoten ze vaak te Keulen. De druk van de Oostenrijkse regering om Leuven te bezoeken had als gevolg dat het aantal studenten sterk daalde. Minder begaafde monniken kregen onderricht in de abdij zelf, maar deze was nooit een groot wetenschappelijk centrum.
R.V.U.
| |
| |
J.K. Steppe, ‘De overgang van het mensdom van het Oud verbond naar het Nieuwe, een Brussels wandtapijt uit de 16de eeuw ontstaan onder invloed van de Lutherse ikonografie en prentkunst’, De Gulden Passer, LIII (1975) 326-359. Een iconografisch thema ontstaan in de omgeving van Luther zelf verspreidde zich omstreeks 1530-50 in gans Europa. Op een Brussels wandtapijt te Valencia komt het eveneens voor. Het bevestigt op die manier de reeds van elders bekende reformatorische gezindheid van het Brusselse legwerkersmilieu in het tweede kwart der zestiende eeuw.
R.V.U.
W. Blockmans levert in de Handelingen van de Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, LXXIX (1975) 141-173 een statistisch sterk gedocumenteerde studie over ‘Armenzorg en levensstandaard te Mechelen vóór de hervorming van de openbare onderstand (1545)’. De bedelingen bleken vrij karig en de voedseluitdelingen versterkten nog het eenzijdig karakter van het volksdieet. Het keizerlijk edict van 1531 leidde slechts tot een beperkte hervorming der uitkeringen omstreeks 1536. De conjuncturele en structurele nood, die zich vooral vanaf het tweede kwart der eeuw deed gevoelen, noodzaakte tenslotte in 1545 tot een grondige reorganisatie.
R.V.U.
L. Voet, ‘Kopergravure en houtsnede in de boekillustratie van het Plantijnse huis in de tweede helft van de XVIe eeuw’, De Gulden Passer, LIII (1975) 380-390. Bij de boekverluchting heeft de houtsnede lang de voorkeur gehad daar zij goedkoper was dan de kopergravure. Zelfs Plantijn was met kopergravures zeer zuinig. Bewuste uitgaven waren slechts voor een zeer beperkt koopkrachtig publiek bestemd. Pas Jan Moretus, zijn opvolger, zal in de zeventiende eeuw de houtsnede als illustratiemiddel volledig opgeven.
R.V.U.
De heer J.A.S. Offenberg, momenteel boer in ruste, is een verdienstelijk amateur-historicus. Na in Arnhem een paleografie-cursus te hebben gevolgd, ging hij zich serieus toeleggen op de geschiedenis van de streek waar hij geboren is en ook nu nog woont. In 1976, op zijn zeventigste, publiceerde hij het resultaat van zijn onderzoekingen (met name in het rijksarchief in Gelderland) in de vorm van een door de Walburg Pers te Zutphen gedrukt boekje, getiteld De scheiding. Steenderen en Bronckhorst in de reformatietijd.
In het korte bestek van 87 bladzijden weet schrijver een treffend beeld te schetsen van een boerenbevolking die, uitgezogen en gemaltraiteerd door Spanjaarden en Staatsen, het slachtoffer werd van de grote, dramatische gebeurtenissen die wij plegen saam te vatten onder het hoofd Nederlandse Opstand. ‘De Hervorming’, aldus Offenberg, ‘zou pas successen boeken, toen de politiek-militaire gebeurtenissen daarvoor een gunstig klimaat schiepen’. In 1580 kwam het zelfs tot een boerenopstand tegen de Staatse troepen, die uitliep op een verschrikkelijke nederlaag (in de buurt van Doetinchem) van de wanhopige boeren, die enkele honderden doden te betreuren hadden. ‘Zeker is dat de boeren zijn gevallen voor geen enkel geloof, geen enkel vaderland, maar alleen voor hun gezin en erf’.
Wie dit boekje wil kopen (prijs f 15,-) wende zich tot de heer J.A.S. Offenberg, Toldijk, Steenderen.
J.C.B.
C.L. Heesakkers, ‘Janus Dousa and Victor Giselenus. A Correspondence around the Literary Debut of Janus Dousa’, Lias, II (1975) 191-248 is de voortzetting van de publikatie
| |
| |
van de correspondentie tussen beide auteurs uit de jaren 1568-1571. Zoals de vorige brieven werpen de hier gepubliceerde heel wat licht op het humanistenwereldje der Nederlanden.
R.V.U.
L. de Pauw-de Veen, ‘Archivalische gegevens over Volkcxken Diercx, weduwe van Hieronymus Cock’, De Gulden Passer, LIII (1975) 215-247. De Antwerpse prentuitgever Jeroom Cock overleed kinderloos in 1570. Zijn weduwe zette zijn handel voort. Enkele archiefteksten (testamenten van Cock en van zijn weduwe en een contract voor de verkoop van prenten) worden uitgegeven en becommentarieerd.
R.V.U.
Aan ‘De “nationale” synode van Dordrecht (1574)’ wijdde R.H. Bremmer in het Nederlands theologisch tijdschrift, XXX (1976) 182-206, een herdenkend artikel, waarin hij de voorgeschiedenis, de samenstelling en het verloop ervan niet enkel uit de literatuur nog eens samenvat, maar alles ook illustreert met materiaal uit classicale en kerkeraadsarchieven te Brielle, Delft, Dordt en Gorkum. De aanhalingstekens in de titel zijn terecht want formeel waren te Dordt alleen afgevaardigden uit Zuidholland en Zeeland aanwezig, maar de bepalingen kregen landelijke betekenis. In de toelichting op de personen is nogal merkwaardig geselecteerd door de auteur. Zijn slottirade tegen de theorie van ‘dwangmatige protestantisering’ lijkt me met het hier gebodene niet geadstrueerd, want voor het toetsen van die theorie tellen geen synodale theorieën maar plaatselijke praktijken.
O.J.D.J.
R. Hildebrandt, ‘Die Bedeutung Antwerpens als Börsenplatz 1579’, Scripta Mercaturae (1974) 5-21 brengt een belangrijke lijst van Italiaanse, Spaanse en Portugese kooplui aan het licht die in 1579 te Antwerpen nog aktief waren. De lijst bevat tevens voor elk van hen aanduidingen over hun kredietwaardigheid. Eens te meer blijkt dat Antwerpen ook na 1566 zeker als geld- en kredietmarkt een rol bleef spelen, onder meer voor de financiering van de Spaanse troepen in de Nederlanden.
R.V.U.
R. Breugelmans, ‘Three Panegyrics by Bonaventura Vulcanius’, Lias, II (1975) 265-273. Bonaventura Vulcanius of De Smet (Brugge 1538-Leiden 1614), een niet onverdienstelijk neo-Latijns dichter en hoogleraar te Leiden, was secretaris van de Leidse academische raad en tussen zijn ambtelijke stukken vond men een aantal lofgedichten terug ter ere van pas gepromoveerden in 1585, 1593 en 1601.
R.V.U.
Als aanvulling op de zevenenvijftig onuitgegeven brieven, die G.P. van Itterzon destijds opnam in zijn dissertatie Franciscus Gomarus (1930), geeft hij ‘Nog twintig brieven van Gomarus’ in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVI (1976) 413-449. Deze dateren van 1594 tot 1640, hebben te maken met Gomarus' werk te Leiden, in Frankrijk en te Groningen, behandelen theologische, kerkelijke en soms zeer persoonlijke onderwerpen en zijn teruggevonden in binnen- en buitenlandse bibliotheken en archieven. Ze vergroten onze kennis van de befaamde calvinist, al brengen ze in het beeld van hem geen wijzigingen aan; een heldere inleiding en toelichting completeert deze bronnenuitgave.
O.J.D.J.
| |
| |
Op zijn uitgave van 1971 biedt H. Bots een ‘Supplément à l'inventaire de la correspondance d'André Rivet 1595-1650’, Lias, II (1975) 275-280. Hij ontdekte nog zeventig brieven uit de jaren 1623-1649.
R.V.U.
H. de Schepper en G. Parker, ‘The Formation of Government Policy in the Catholic Netherlands under the Archdukes 1596-1621’, The English Historical Review, CCCLIX (1976) 241-254 is een uitgebreide versie van een bijdrage die reeds verscheen in Nederlands Archievenblad, LXXVII (1973) 174-185. De souvereiniteit van de aartshertogen Albrecht en Isabella in de Zuidelijke Nederlanden en van hun centrale bestuurslichamen, de traditionele collaterale raden, was enerzijds beperkt door de Spaanse inmenging en op een verrassend sterke wijze door de lokale autoriteiten en instellingen.
R.V.U.
Hans Bots, Giel van Hemert, Peter Rietbergen, ed., L'Album amicorum de Cornelis de Glarges 1599-1683 (Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de zeventiende eeuw, III; Amsterdam: APA, 1975, xli en 190 blz., f 30, -). Het is een goed ding, dat door de publikatie van dit album amicorum het genre opnieuw onder de aandacht wordt gebracht. In de negentiende eeuw vooral in het licht gebracht uit familie- of verzameltrots, is het nu de tijd, dat gegevens uit de alba meer systematisch verwerkt worden, daar de verzamelplaatsen nu meer dan voorheen de publieke bibliotheken zijn. Ondertussen is het genre uit de manlijke sfeer geraakt en gedaald op de leeftijdsladder, daar het poesie-album nu door ca. tienjarige meisjes wordt bijgehouden. Andere levensvormen dalen meestal neer langs de sociale ladder. Niettemin blijft de ontleding van afzonderlijke delen noodzakelijk, al lijkt me de waardering van het onderhavige als ‘un des plus riches de la grande collection de la Haye’ nog wat voorbarig: de Koninklijke Bibliotheek kent haar rijkdom als verzameling, maar nog niet in de analyse van het geheel en in vergelijking der onderdelen. De uitgave is keurig, overzichtelijk, door een register op de persoonsnamen èn op de (in)tekenaars gemakkelijk te raadplegen, daarbij voorzien van tal van facsimile's, zodat tal van bladen (40 en wel 119-160) ook op de transscriptie gecontroleerd kunnen worden; nauwelijks is er een naam genoemd, of deze is nagespeurd en terecht gebracht in noten naar familie en werkkring.
De rijkdom van dit album zou aan de benutters met wat meer overtuigingskracht kunnen zijn voorgelegd: waar een tekening staat, wordt kort opgemerkt ‘dessin’ (bijvoorbeeld 79 en 80) en soms kan men in de noten opmaken wat het onderwerp is; maar soms ook kan men nog beter terecht bij F.A., ridder van Rappard, ‘Overzigt eener verzameling “Alba Amicorum” uit de XVIde en XVIIde eeuw’, Werken Maatschappij Nederlandsche Letterkunde, nieuwe reeks VII (Leiden, 1856) 103-107. Deze vertelt ons dat de ‘dessin’ van fo 161v (106 van de uitgave) weergeeft ‘een doodshoofd, uitnemend schoon, daarbij een zandlooper, uitgaande pijp, en rol waarop de woorden: ‘Quis evadet’; aan de lezer ontsnapt ook, dat de ‘nature morte’ op fo. 172r (110 uitgave) van Floris van Dijk een ‘fruitstukje’ weergeeft.
In bijna alle inleidingen op alba amicorum wordt uitvoerig ingegaan op de herkomst; ook hier, met een nadruk op de ontleding van het woord ‘album’; maar hoe wit ook, het blijft duister. Kan men niet beter ‘amicus’ en ‘amicitia’ via bijvoorbeeld Ducange in zijn verschuiving van betekenis volgen en van een feodale in een meer humanistische wereld terecht komen? Men maakt zich dan ook wat meer los van het Duits-adellijke Stammbuch als bepalend element. Weliswaar dateert het eerste ‘album amicorum’ dat men kent, van
| |
| |
1529, maar omstreeks diezelfde tijd is het gebruik toch blijkbaar al zo bekend, dat het een begrip is; zo in een brief (KB Brussel, Ms. II 1040, f0.28, Padua, 23.12.1531): ‘Sed tamen illo sublato qui in amicorum meorum albo primum nomen promeritus fuerat, iure tu priore mihi numero deinceps eris’; door de dood van vriend nr. één, komt er opschuiving in het rijtje vrienden; er komt geen stuk papier aan te pas.
E.H.W.
Ook de Nederlandse universiteiten van de zeventiende eeuw kenden ‘nationes’, net als de middeleeuwse. Maar de overheid, zowel de Staten van de gewesten als de stedelijke overheden, hadden weinig op met die verenigingen, waarvan de leden bij gelegenheid allerlei ordeverstoringen en straatschennerij bedreven. In 1629 verboden de Staten van Holland de collegiën aan de Leidse universiteit, in 1643 beval de senaat van de Utrechtse universiteit de studenten uit Holland, Utrecht, Zeeland en Gelderland hun ‘collegia nationalia’ ‘dewelcke grootelijcx veroorsaekende insolenties een corten tijdt herwaerts des nachts langs de straten gepleecht’ te ontbinden. Zoals men ziet vielen de naties samen met de gewesten. Het meeste cohesie vertoonden kennelijk de collegiën, waarin de Geldersen en Overijsselaars samengingen, want bovengenoemde verboden slaagden er niet in ze te doen verdwijnen. Voor historici en genealogen is van belang, dat ze fraai verzorgde registers aanlegden, waarin alle leden met hun wapen, soms wat bijzonderheden over hun latere loopbaan en ook wel opgesierd met deviezen in het latijn of een andere taal werden opgetekend. Ze bieden nuttige aanvulling op het ‘album studiosorum’, dat immers voor Utrecht geenszins alle studenten bevat. Mr. O. Schutte, De wapenboeken der Gelders-Overijsselse studentenverenigingen (Gelderse Historische Reeks VI; Zutphen: De Walburg Pers, 1975, 275 blz., f 35, -) heeft nu een model-uitgave gemaakt van 10 registers en fragmenten van registers, die hij heeft kunnen achterhalen; ze betreffen Leiden, Utrecht en Franeker; dat van Utrecht reikt tot 1671; daarna zijn al deze collegiën verdwenen. Mr. Schutte is secretaris van de Hoge Raad van Adel en de uitgave is vooral van belang voor genealogen en heraldici; van bijna alle ingeschrevenen is door een geschoold tekenaar een wapen geconterfeit, dat in de geëigende
heraldieke termen wordt beschreven. Toch is de uitgave voor gewone historici van belang; men heeft hier immers in zekere zin persoonlijke getuigenissen van een groot aantal intellectuelen uit de zeventiende eeuw. Vooral de soms vrij uitvoerige deviezen zijn curieus. Ik vind het bewonderenswaardig dat de heer Schutte het merendeel daarvan als citaten heeft weten te herkennen. Een aantal indices verhogen tenslotte de bruikbaarheid.
H.P.H.J.
H.F.J.M. van den Eerenbeemt geeft in ‘Repressieve maatregelen tegen bedelarij in de 17e en 18e eeuw in Zeeland’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1975) 11-19, de inhoud weer van een aantal besluiten, ordonnanties en verordeningen tegen de bedelarij. Deze hadden over het algemeen niet meer dan een zuiver politioneel karakter, aangezien men de bedelarij zag als iets strijdigs met de openbare orde en een gevaar voor de algemene rust en veiligheid.
Th.S.H.B.
A. Keersmaekers, ‘Peeter Meulewels (1602-1664) Antwerps schilder-dichter’, De Noordgouw, XV (1975) 35-61 en 111-146. Naast schilder werd P. Meulewels ook handelaar in goudleer en tapijten. Als dichter was hij lid van de rederijkerskamer ‘De Violieren’, een
| |
| |
afdeling van het St.-Lucasgilde. Zijn biografie en zijn werk zijn aldus een concrete bijdrage tot de kennis van de literaire- en toneelwereld te Antwerpen in de zeventiende eeuw.
R.V.U.
H.J. de Jonge, ‘The Latin Testament of Joseph Scaliger 1607’, Lias, II (1975) 249-263. De bekende Leidse filoloog en historicus († 1609) maakte een eerste testament in 1601 en een definitieve wilsbeschikking in 1608. Deze was in het Frans gesteld, maar de oorspronkelijke en volledige tekst ervan in het Latijn, reeds opgesteld in 1607, vertoont een aantal verrassende verschillen. Deze wordt in bijlage voor het eerst gepubliceerd.
R.V.U.
De Groningse dissertatie van Marthe van der Does over Antoinette Bourignon. Sa vie (1616-1680) - Son Oeuvre (Amsterdam: APA, 1974, 220 blz., f 41,60) heeft naar oude trant een uitvoerige ondertitel die ons meldt dat de beschrevene ‘une mystique chrétienne’ is geweest en dat het boek begint met een bibliografie van haar werken, en verder voorzien is van noten, een lijst van geciteerde boeken en een index. Wat deze, technisch gesproken tamelijk overbodige, aanduidingen betreft, kan worden vastgesteld dat de bibliografie veel winst betekent, vergeleken met de onvolledige in het rommelige boek van A. van der Linde over dezelfde dame uit 1895. De noten, opgenomen na elk hoofdstuk, zijn soms wat onbeduidend, vooral als men voor biografische gegevens over een auteur verwezen wordt naar een encyclopedie. De boekenlijst bevat zogenaamd ‘ouvrages cités fréquemment’, hetgeen voor sommige op een maal neerkomt, doch veel geciteerde uit het onderdeel ‘pamphlets et études’ zijn hier buiten gehouden zodat men die telkens daar moet gaan opzoeken. In een dissertatie uit Nederland doet het vreemd aan te lezen over ‘Jean van Luiken’ (74), over ‘le Prof. Dr. M.A. Beck’ (73, ook in het register) en niets te horen over Cornelia W. Roldanus die toch nogal uitvoerig over de mystica schreef. In de tekst zelf is het boek beter, geeft het een nieuwe biografie, probeert het de heldin lichamelijk en zedelijk te tekenen, gaat het haar contacten en veroveringen na en verdiept het zich uitvoerig in haar godsdienstige gedachtengang. Bij die laatste wordt duidelijk dat het toch niet zo vreemd was dat priesters en predikanten haar gingen volgen. Naast dit boek blijft er echter ruimte voor een psychologische studie over deze grillige figuur bij wie Lindeboom destijds ‘een zuivere spirituele vroomheid’ signaleerde naast ‘pathologisch
exclusivisme’.
O.J.D.J.
G.A. Lindeboom, Florentius Schuyl (1619-1669) en zijn betekenis voor het cartesianisme in de geneeskunde (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1973, 161 blz., f 29,65). Uit de beeltenis van Florentius Schuyl, een schilderij van Frans van Mieris, dat zich in het Mauritshuis bevindt, zou men niet de ambitie aflezen waarmede hij in zijn leven zoveel heeft bereikt. Aldus merkt de auteur op in de biografie van deze merkwaardige Nederlander, wiens naam in de historie verbonden is aan de uitgave van René Descartes' Liber de Homine. De auteur heeft kans gezien op boeiende en soms amusante wijze het leven van de zeventiende-eeuwse wijsgeer-medicus Schuyl voor de lezers te schetsen. In de perioden, waarin Schuyl zich met de geneeskunde heeft bezig gehouden was hij betrokken bij de belangrijkste problemen van het experimenteel biologisch onderzoek van de zeventiende eeuw.
De auteur heeft de nodige aandacht besteed aan de betrekkingen van Schuyl met het cartesianisme. René Descartes heeft in zijn Leidse tijd gewerkt aan een verhandeling over de mens, die weliswaar in manuscript gereed is gekomen, maar die door Descartes niet is gepubliceerd. Het is aan Schuyl te danken dat in 1662 een Latijnse vertaling van het Fran- | |
| |
se manuscript in Leiden werd uitgegeven. Het is een merkwaardig boekje geworden, voorzien van illustraties zowel door Descartes als door Schuyl vervaardigd. Een van de platen, namelijk die van het hart, kan opengeklapt worden, zodat men de inwendige anatomie kan inspecteren. De latere Franse uitgave van Clerselier verschilt aanzienlijk in de illustraties. In de voorrede van De Homine kwam Schuyl reeds als een promotor van het cartesianisme te voorschijn. Aan de bijlage van het boek is een fotostatische weergave van de rectorale oratie van Schuyl, die hij in 1667 heeft gehouden, bijgevoegd. Ook deze is doordrongen van de geest der cartesiaanse wijsbegeerte.
De oratie, getiteld De veritate scientiarum et artium academicarum (Lugd. Bat., 1672) is in 1957 door Dibon in de bibliotheek van Herborn aangetroffen. De auteur heeft ter inleiding van de oratie een samenvatting van de hand van wijlen prof. dr. F.L.R. Sassen toegevoegd, waarin op deskundige wijze de wijsgerige en theologische beschouwingen van Schuyl uiteen worden gezet.
Als medicus was Schuyl geheel gevangen in de leer van Franciscus de le Boë Sylvius (1614-1672), de Leidse chemiater, die een belangrijk stempel op de zeventiende-eeuwse geneeskunst heeft gedrukt. Ter ondersteuning van de opvatting van Sylvius over de zuurgraad van het alvleessap deed Schuyl een aantal proeven die de juistheid van zijn leermeesters opvattingen moesten bewijzen. Dit ‘experimentum celebre’ (zoals Haller het later noemt) en de daaromheen geschreven polemieken worden door de auteur nauwkeurig behandeld.
Naast allerlei biografische bijzonderheden beschrijft de auteur een komische polemiek waarin Schuyl verzeild is geraakt op het gebied van de haardracht van mannen en vrouwen. De nieuwe mode bracht een langere haardracht voor mannen mee. Bovendien werd het haar met gloeiende tabakspijpen gefriseerd, geverfd en gepoederd. Dit wekte onrust in kerkelijke kringen, waar men ongaarne een langharige proponent op de kansel zag klimmen. Drie Utrechtse theologen wakkerden het vuurtje aan, het dreigde een geloofsof gewetenszaak te worden. Schuyl heeft zich in een tweetal geschriften tegen deze haarkloverij gekeerd; hij zag niets ontoelaatbaars in de lange haren van de jonge mannen - en hij gunde de dames de speelse ‘garcettes’.
Schuyl is slechts vijftig jaar geworden en helaas is een deel van zijn werk verdwenen. Dankzij dit boekje van prof. G.A. Lindeboom komt deze man, die zo positief heeft deelgenomen aan de strijdvragen van zijn tijd, voor de lezer op een boeiende wijze uit de waas van het verleden te voorschijn.
A.M.L.E.
Johannes Vermeer van Delft, 1632-1675 is de titel van een nieuwe monografie over de zeventiende-eeuwse schilder, samengesteld door Albert Blankert, met bijdragen van Rob Ruurs en Willem L. van de Watering (Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1975, 206 blz., geïll., f 35, -). In een drietal hoofdstukken (7-120) bespreekt Blankert achtereenvolgens de levensloop van Vermeer, diens werk en de houding, die het publiek de afgelopen driehonderd jaar tegenover dat werk heeft ingenomen. Op basis van eerder verschenen publikaties heeft Ruurs een chronologisch overzicht (121-136) samengesteld van de hem bekende handgeschreven of gedrukte bronnen van vóór 1700, die op leven en werk van de schilder betrekking hebben. Van de Watering is de samensteller van de oeuvre-catalogus (137-168), waarin de als authentiek beschouwde werken zijn opgenomen met uitzondering van een aantal toeschrijvingen van recente datum. Tenslotte is het totale oeuvre van Vermeer in kleurenreproducties afgebeeld.
C.J.A.G.
| |
| |
De geschiedenis van Nieuw-Nederland vóór het jaar 1664 behoort strikt genomen tot het domein van de Nederlandse koloniale geschiedenis. Maar de vaderlandse historici kunnen daarbij toch nauwelijks concurreren met de lokale Amerikaanse collega's. Ik herinner me alleen een gedegen studie van Leonie van Nierop over Rensselaerswijck in het Tijdschrift voor geschiedenis van 1947 en 1948. De redactie ontving nu een produkt van dit lokale historische onderzoek, namelijk Marc B. Fried, The Early History of Kingston and Ulster County N.Y. (Ulster County Historical Society; Marbleton- Kingston- New York, 1975) en dit is een mooie gelegenheid eens met de werkwijze van deze vakbroeders kennis te maken. De heer Fried verdient de kost als musicus en heeft hier een vrij traditioneel historisch verhaal gegeven, dat vergelijkbaar is met een normale Nederlandse dorpsgeschiedenis, behalve dan dat de beschreven gebeurtenissen heel wat dramatischer stof boden dan hier te lande meestal het geval is; overvallen van Indianenstammen eisten meer dan eens talrijke doden en gevangenen. Het tegenwoordige Kingston was een volksplanting aan de Hudson, halfweg tussen Nieuw-Amsterdam en Rensselaerswijck en het Fort Oranje, waaruit de huidige stad Albany gegroeid is. De nederzetting was gesticht in het jaar 1652 en het verhaal der gebeurtenissen wordt gebracht tot ongeveer 1675. In de Nederlandse periode droeg het dorp de naam Esopus, waarschijnlijk een verbastering van een Indiaans toponiem, maar Pieter Stuyvesant veranderde de naam in Wildwyck; een groot aantal bladzijden wordt gewijd aan de behandeling van twee oorlogen met de Indianen, bekend als ‘the first and second Esopus Wars’, waarin van beide zijden heel wat wreedheden begaan werden. Er zijn ter plaatse vrij veel bronnen aanwezig, die haast alle uitgegeven en vertaald zijn, tot de parochieregisters van de Hervormde Kerk toe. Vaak speelt een historisch probleem rond de vraag
of de bronnen juist vertaald zijn; opmerkelijk is in dit verband dat de heer Fried zelf geen Nederlands schijnt te kunnen lezen. De eerbied waarmee de bronnen overigens behandeld worden maakt indruk; deze doet denken aan de égards, waarmee we in Nederland bijvoorbeeld de vroegste berichten omtrent het graafschap Holland benaderen. Ik heb het boek geboeid gelezen, al lijkt het mij niet een van de topprestaties van de Amerikaanse geschiedschrijving te zijn; ik geloof overigens, dat de Nederlandse historici dit deel van de geschiedenis rustig aan anderen kunnen overlaten, zelf zijn zij nauwelijks in een positie daar veel aan toe te kunnen voegen.
H.P.H.J.
C.S. Woodward, Oriental Ceramics at the Cape of Good Hope, 1652-1795. An Account of the Porcelain Trade of the Dutch East India Company with Particular Reference to Ceramics with VOC Monogram, the Cape Market and South African Collections (Kaapstad-Rotterdam: Balkema, 1974, xii en 232 blz., f 117.-) was oorspronkelijk opgezet als een studie over Japans en Chinees exportporcelein en Delftse tabakspotten, gedecoreerd met het VOC monogram. Voor deze ceramiek bestaat in Zuid Afrika grote belangstelling. Op verzoek van de uitgever werd de oorspronkelijke studie uitgebreid met een aantal hoofdstukken over porcelein met wapens van Zuid-Afrikaanse families, en over achttiende-eeuws porcelein uit Kanton met afbeeldingen van Hollandse schepen op de rede van Kaap de Goede Hoop. Uit eigen beweging voegde de schrijfster hier nog drie hoofdstukken aan toe, waarin zij een algemeen overzicht geeft van de porceleinhandel van de VOC, en vier weinig diepgravende hoofdstukken over martavanen, porcelein aan de Kaap in de periode 1652-1795, verzamelen en verzamelingen, en porceleinmerken. Al deze toevoegingen, bestemd voor Zuid-Afrikaanse verzamelaars, hebben het boek geen goed gedaan. Het is onevenwichtig en tweeslachtig geworden, deels specialistisch en gebaseerd op eigen onderzoek, en deels zeer algemeen en niets meer dan een eenvoudige samenvatting van bestaan- | |
| |
de literatuur. De kern van het boek wordt gevormd door de vijf hoofdstukken over het Aziatische exportporcelein met VOC monogram, waarvan de oudste exemplaren uit 1660 dateren. Een aparte plaats nemen de achttiende-eeuwse famille rose stukken in, waarschijnlijk afkomstig uit Kanton met een decor ontleend aan de zilveren rijder van 1728. Op grond van haar studie van Delftse tabakspotten met VOC monogram komt de schrijfster tot de conclusie dat deze alle uit de negentiende eeuw dateren en geen enkele relatie met de compagnie hebben. Ook wijst
de schrijfster op het bestaan van enkele zeer zeldzame borden met VOC monogram uit de tweede helft van de negentiende eeuw.
IJ.B.
C. Berkvens-Stevelinck, ‘Nicolas Hartsoeker contre Isaac Newton, ou pourquoi les planètes se meuvent-elles?’, Lias, II (1975) 313-328. Niklaas Hartsoeker (Gouda 1656-Utrecht 1725) was een internationaal niet onbefaamd physicus en sterrekundige. Een zijner werken van 1712 lokte een polemiek uit die gedeeltelijk verscheen in de Journal littéraire de la Haye in 1713-1714. Deze en andere brieven daaromtrent worden in bijlage afgedrukt.
R.V.U.
In dezelfde serie publikaties van het National Maritime Museum te Greenwich (Londen) als waarin C.R. Boxer's ‘The Anglo-Dutch Wars of the 17th Century’ (zie BMGN, XC (1975) 554) verscheen, werd ook R. Davis, English Merchant Shipping and Anglo-Dutch Rivalry in the Seventeenth Century (Londen, 1975, £ 1,25) uitgegeven. Het 36 bladzijden tellende boekje is rijk met soms onbekende illustraties voorzien en in vier paragrafen schetst Davis - in dit onderwerp als geen ander thuis - in heel grote lijnen de ontwikkeling van de Engelse koopvaardijvloot en beklemtoont daarbij de periode 1660-1689. Voor het terugdringen van de Nederlanders acht hij de Scheepvaartwetten van 1651 en 1660 van essentieel belang en tevens de Engelse verwerving van een veelzijdig samengesteld scheepspark. Een kort en duidelijk boekje, een goede koop na een museumbezoek.
J.R.B.
M. Baelde en L. van Onckelen, ‘De konsulten van de Geheime Raad in de zeventiende-eeuwse Nederlanden 1665-1685’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVI (1975) 70-95, 628-650 en XLVII (1976) 53-75. De centrale instellingen der Spaanse Nederlanden in de zeventiende eeuw zijn weinig bestudeerd. Het imposante archief van de Geheime Raad werd door beide auteurs geanalyseerd en de werking van de instelling werd op grond daarvan in concreto beschreven. Misschien nog nuttiger zijn de regesten van de consulten uit de jaren 1665 en 1666 die in bijlage werden meegedeeld.
R.V.U.
In Suid-Afrikaanse Historiese Joernaal, VI (november 1974, verschenen november 1975) 30-51, behandelt H. Giliomee ‘Democracy and the Frontier. De ondertitel ‘A Comparative Study of Bacon's Rebellion (1676) and the Graaff-Reinet Rebellion (1795-1798)’ geeft de inhoud beter aan. Giliomee vergelijkt de rebellie in Virginia en het bekende verzet van vrijburgers in het oosten van Kaapstad tegen de plaatselijke autoriteiten van de VOC en later tegen de Engelsen, omdat beiden hun oorsprong namen in onjuiste overheidsmaatregelen ten opzichte van inheemsen over de grens en omdat vele historici elk van deze bewegingen als het ontstaan van democratische stromingen beschouwen. Uitgaande van een definitie van Giovanni Sartori van het begrip democratie (geen machthebbers die niet door het volk zijn aangesteld) bestrijdt Giliomee de opvatting dat men hier met democra- | |
| |
tische stromingen te doen zou hebben. Ik kan zijn redenering wel bijspringen, maar ik vrees dat ze in elkaar klapt, als men democratie anders definieert. Het begrip is mijns inziens te vaag en te gecompliceerd dan dat men het anders dan in tegenstelling tot andere begrippen, zoals bijvoorbeeld aristocratie, kan hanteren.
W.Ph.C.
W.Ph. Coolhaas, ed., Generale Missieven van Gouverneurs-Generaal en Raden aan Heren XVII der Verenigde Oost-Indische Compagnie, V, 1686-1697 (RGP, Grote Serie CL; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1975, 927 blz.). Reeds eerder in mijn bespreking van de eerste vier delen Generale Missieven in dit tijdschrift (jaargang LXXXVII) ging ik uitvoerig in op de plaats en het belang van deze uitgave. Hier wil ik volstaan met een korte aankondiging van het vijfde deel. Ieder die deze werken wel eens heeft gebruikt, weet welk een schat aan informatie hierin te vinden is. Het vijfde deel behandelt de laatste jaren van gouverneur-generaal Camphuis en de eerste van mr. Willem van Outhoorn. Belangrijk zijn in deze tijd de groeiende macht van de Engelsen en Fransen. De Engelsen waren handelsconcurrenten, de Fransen waren een dreiging door hun politieke macht. De ineenstorting van de Franse positie in Siam in 1688 werd zelfs zo belangrijk geacht dat een uitvoerig verslag van de gebeurtenissen die hiertoe geleid hadden in de ‘Saeken van Staet en Oorlogh’ werden opgenomen. De verandering in de houding tegenover Aziatische vorsten werd ook in deze periode voortgezet.
J.V.G.
Een belangrijk deel van de beroepsbevolking van het kleine dorp Petten vond in de achttiende eeuw een bestaan als zeeloods. Ook in Den Helder en Huisduinen was dit het geval. Allerhande voorschriften, opgesteld door de in 1615 ingestelde Commissie tot de Pilotage benoorden de Maaze, bepaalden hoe koopvaarders en oorlogsschepen op weg van en naar de Zuiderzee beloodst werden. In ‘De pilotage te Petten in de 18e eeuw’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLII (1975) 36-71) vertelt P. Dekker talloze meer en minder wetenswaardige bijzonderheden over dit bedrijf.
J.R.B.
In ‘Jonkers en boeren op de Ommelander Landdag in de eerste helft der achttiende eeuw’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1974-1975) 66-90, gaat W.J. Formsma na aan welke eisen tot toelating de landdagscomparanten moesten voldoen (de eigendom, eventueel het gebruik, van 30 grazen land, dat wil zeggen 15 ha.), hoe groot het aantal comparanten was (onder meer een piek in de eerste helft der achttiende eeuw) en hoe de machtsverhoudingen lagen. Ondanks de vrij democratische regeringsreglementen berustte de werkelijke macht bij enkele jonkersgeslachten, die deze macht verwierven door het vergaren van een meerderheid der stemmen in de zogenaamde onderkwartieren van het Ommeland onder meer door intimidatie, tractaties op vergaderingen en geldleningen voor de aankoop van land (zodat de koper aan de toelatingseisen kon voldoen). Hoe groter de rivaliteit tussen de jonkers, hoe groter het aantal comparanten; vaak werden ter beteugeling van die rivaliteit zogenaamde contracten van correspondentie gesloten. Deze situatie bleef bestaan tot 1748, toen de onderkwartieren werden afgeschaft en het stemmengekwansel verdween.
Th.S.H.B.
| |
| |
In Suid-Afrikaanse Historiese Joernaal, VI (november 1974; verschenen november 1975) 3-29 vindt men een artikel van M. Boucher, getiteld ‘The Cape and Foreign Shipping, 1714-1723’. Het berust niet op archiefonderzoek, maar de auteur beroept zich op een zeer uitgebreide en gevarieerde hoeveelheid literatuur. Gemiddeld deden twee en twintig buitenlandse schepen per jaar de Kaap aan, meest Engelse en dan gewoonlijk van de Engelsecompagnie, voorts Franse, Portugese en Deense. Er waren nogal wat slavenhalers tussen, die hun vracht van Madagascar naar de oostkust van Amerika brachten, ook smokkelaars, kapers en zelfs zeerovers. De opvarenden kwamen graag bij de Kaap aan de wal, waar ze weer eens, na maanden ontbering, verse kost konden verkrijgen en waar natuurlijk ook ‘sex’ wat te bieden had. De Nederlandse autoriteiten ware op last van Heren Zeventien zeer terughoudend bij het verstrekken van scheepsbehoeften, maar in geval van scheepsnood werd toch wel geholpen. Het garnizoen was soms zo zwak, dat het tegen de bemanning van een vloot niet opgewassen geweest zou zijn. Maar alleen de Engelsen kwamen er in de behandelde jaren in vlootverband en zij waren, althans officieel, goede vrienden.
W.Ph.C.
| |
Nieuwste geschiedenis
Men weet dat het Gemeentekrediet van België regelmatig colloquia organiseert betreffende interessante historisch-financiële problemen. Thans verscheen het verslagboek over een dergelijke bijeenkomst, gehouden te Spa in december 1972, onder de titel: Overheidsfinanciën ancien régime, hedendaagse overheidsfinanciën in België van 1740 tot 1860. Handelingen (Gemeentekrediet van België, Historische uitgaven, XXXIX, 1975, 519 blz.). Naast de tekst van de referaten, vindt men er ook telkens de weergave van de discussies. Uit de inhoudstafel blijkt de complexiteit van het voorgestelde studieobject. Achtereenvolgens vindt men in deze Handelingen: ‘Rapport introductif’ (R. Devleeshouwer); ‘Les finances centrales des Pays-Bas autrichiens’ (Ph. Moureaux); ‘De algemene staat van de plaatselijke financiën (1785)’ (M. Baelde); ‘La fiscalité d'état dans la principauté abbatiale de Stavelot-Malmédy à l'époque moderne’ (P. Beusen); ‘Etude sur les finances de la ville de Huy au XVIIe siècle’ (D. Morsa); ‘Les dépenses de la ville de Verviers au XVIIIe siècle’ (F. Bovy-Lienaux); ‘Les finances de la cité de Liège au XVIIIe siècle’ (D. Henry); ‘Les finances de la ville de Bruxelles sous l'empire. Le compte de 1813’ (M.R. Thielemans); ‘Essai sur le poids de l'impôt en Belgique sous le régime français. Le cas du Hainaut. Exposé du travail du docteur R. Darquenne’ (R. Devleeshouwer); ‘Les sources d'archives des finances publiques 1750-1860’ (M.R. Thielemans); ‘La dette publique belge de 1790 à 1830. Le cas du Hainaut. Exposé du travail du docteur R. Darquenne’ (M.A. Arnould); ‘Sociaal-politieke ontwikkeling en
financiële instellingen te Gent van 1780 tot 1850’ (H. Balthazar); ‘L'organisation financière de la ville de Namur de 1740 à 1860’ (C. Douxchamps-Lefèvre); ‘La situation financière de la province de Hainaut au milieu du XIXe siècle’ (C.M. Dubois); ‘La dette publique belge de 1790 à 1830. Le cas du Hainaut’ (R. Darquenne); ‘Le compte économique du pouvoir central de 1830 à 1914’ (J. Pirard).
M.B.
In de eerste aflevering van het Nederlands Archievenblad, LXXX (1976) 26-29 staat een korte, maar interessante mededeling van G.W. van der Meiden, getiteld: ‘Een Turks plan om Nederlands-Indië in Franse handen te doen overgaan’. In 1757 kwam bij de
| |
| |
Franse gezant te Constantinopel De Vergennes een ‘Turk’ (mijns inziens was hij een Arabier, gezien zijn, aan zekere nakomelingen van de profeet Mohammed toekomende, titel van ‘Sjerif’), die in opdracht van de ‘sultan van Java’ namens een groep van Aziatische vorsten een voorstel deed de VOC door de Franse koning als opperheer te vervangen. Merkwaardig was dat de man niet om een voorschot vroeg! De Franse autoriteiten gingen er niet op in, waarbij, dunkt mij, meer hun strijd tegen de Engelsen dan vrees voor de VOC de hoofdrol zal hebben gespeeld. Men zou meer hierover willen weten. Van der Meiden verwijst naar de archiefstukken te Parijs.
W.Ph.C.
J. Vercruysse, ‘De la condition des juifs dans les Pays-Bas Autrichiens au 18e siècle. Le mémoire du conseiller De Cock 1758’, Lias, II (1975) 329-340. Door de centrale regering der Oostenrijkse Nederlanden werd in 1756 een zware belasting op de joden ingesteld. Zij schijnt samen te vallen met een golf van antisemitisme. Na een protest vanwege de Verenigde Provincies, die de Joden uit hun gebieden hiertegen wilden in bescherming nemen, werd door de bevoegde instanties de zaak nader onderzocht. Beslissend voor de uiteindelijke houding van de Oostenrijkse regeerders was het rapport van J.N. de Cock (Leuven 1714-Brussel 1766). Het wordt in bijlage afgedrukt.
R.V.U.
Deel VI van de tweede serie der werken van het Van Riebeeck Genootschap bevat het eerste gedeelte van Anders Sparrman, A Voyage to the Cape of Good Hope, towards the Antarctic Polar Circle, round the World and to the Country of the Hottentots and the Caffres from the Year 1772-1776, uitgegeven door V.S. Forbes en uit het Zweeds vertaald door J. en I. Rudner (Kaapstad, 1975, 331 blz.). De medicus en bioloog Sparrman was een leerling van Linnaeus, die met een Zweeds schip aan de Kaap kwam en daar van 12 april 1772 tot 22 november 1772 en van 21 maart 1775 tot eind april 1776 verbleef, al rondreizende en bezig met het verrichten van biologische onderzoekingen. Tussen die twee perioden in, vergezelde hij de beroemde kapitein Cook op zijn tweede onderzoekingsreis in de Stille Zuidzee. Hij beschreef zijn reis in een driedelig werk, dat tussen de jaren 1783 en 1818 verscheen. Het is onder andere in het Nederlands vertaald. Sparrmans boek is vooral van belang voor de kennis van dieren en planten in Zuid-Afrika, maar het geeft ook veel over de levensomstandigheden van Kaapland, dat hij tot aan de grote visrivier bereisde. Het is een fraaie, goed bewerkte uitgave met platen en een grote kaart uit 1779.
W.Ph.C.
De mislukte Britse expeditie naar Duinkerken in augustus-september 1793 wordt door M. Duffy onderzocht in ‘A Particular Service’: the British Government and the Dunkirk Expedition of 1793, English Historical Review, XCI (1976) 529-554. Duffy behandelt de oorlogspolitiek van de regering Pitt tegen het revolutionaire Frankrijk en beschrijft het functioneren van de Britse regering, de oorlogvoering en de rivaliteit en misverstanden tussen de politieke en militaire leiders.
De Britse regering hoopte door de interventie op het continent de Franse expansie naar de Oostenrijkse Nederlanden en de Republiek in te dammen. Zij wenste de Republiek als bolwerk voor haar commerciële en strategische belangen te behouden. Daartoe moesten de Oostenrijkse Nederlanden, in handen van de Habsburgse monarchie, als barrière blijven fungeren. Tevens werd Duinkerken door de Britse regering beschouwd als onderpand voor haar oorlogsinspanning en als onderhandelingsobject met de Keizer. Engeland
| |
| |
stelde zich namelijk op achter de Nederlandse eis van herstel van de grenzen van 1715 tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, waar Oostenrijk echter niet voor voelde.
Het mislukken van de Duinkerker-expeditie, mede veroorzaakt door de rivaliteit binnen de anti-Franse coalitie, dwong Engeland zijn onafhankelijke politiek op te geven en te streven naar meer samenwerking met de andere mogendheden.
E.J.V.H.
In ‘De latijnse scholen in Zeeland in de eerste helft der negentiende eeuw’, Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1975) 20-37, geeft R. Reinsma gedeelten uit tot dusverre ongepubliceerde rapporten van Mr. H. Wijnbeek (hoofdinspecteur voor het Lager, Middelbaar en Latijns onderwijs) uit de jaren 1818, 1821, 1825 en 1831. De stukken worden voorafgegaan door een korte uiteenzetting van Reinsma over het onderwijsbestel in die tijd.
Th.S.H.B.
F.J.A. Broeze gaat in zijn artikel ‘A Challenge without Response. Holland and the Transpacific Route to East Asia after 1815’, Economisch Historisch Jaarboek, XXXVIII (1975) 256-280 in op de vraag, hoe het kwam, dat de Nederlanders zo'n kleine bijdrage leverden aan de bedoelde vaart, die de pelslanden van Noord-Amerika met het theeland China verbond. Hij gaat daarbij meer in details in op de vaart van een der weinige Nederlandse schepen, de Wilhemina en Maria, kapitein Jacobus Boelen, van de firma Insinger en Co. in 1826-1829.
W.Ph.C.
Een onverwacht symptoom van de toenemende belangstelling voor de koloniale geschiedenis, in casu de onze, is het opnemen in het januarinummer van de toch voornamelijk op Britse onderwerpen ingestelde English Historical Review, XCI (1976) 52-78, van een bijdrage van de hand van Peter Carey getiteld ‘The Origins of the Java War (1825-1830)’. Ze is op algemene historici ingesteld, maar de specialist zal er nieuw archiefmateriaal en andere vondsten, onder andere een Javaans gedicht, uiteraard met vertaling afgedrukt, in vinden. Carey legt de nadruk op de economische en sociale factoren en daardoor komen de religieuze, die pas op de pagina's 75-76 ter sprake komen, wat in de verdrukking, terwijl Dipanagara de blanken toch vooral als ‘kafir’ (ongelovigen) haatte. De auteur noemt in de laatste alinea de Java-oorlog een ‘prefigure’ van de nationalistische beweging van de twintigste eeuw. Die paar regels hebben mij niet kunnen overtuigen van de juistheid van deze visie.
W.Ph.C.
Toen in 1825 het Collegium Philosophicum te Leuven werd opgericht, reageerde het episcopaat onder leiding van aartsbisschop de Mean zeer scherp en weigerde leerlingen daarvan in de grootseminaries op te nemen en hun later de priesterwijding toe te dienen. Ook de paus vaardigde op 28 januari 1826 een breve uit, waarin werd besloten dat de oud-leerlingen niet in de priester-seminaries mochten worden toegelaten. Dat plaatste de regering wel voor moeilijkheden en via Van Ghert werd gepoogd voor hen toch toelating te krijgen op een college te Trier en aan de theologische faculteit van Bonn. Alois Thomas, ‘Theologiestudenten des Löwener “Collegium Philosophicum” in Trier 1827-1830’, Annalen des historisches Vereins für den Niederrhein, CLXXVII (1975) 117-143 (= Festschrift Eduard Hegel) belicht deze episode nader vooral met gegevens uit het bisschoppelijke archief te
| |
| |
Trier. Hij publiceert onder andere een interessant stuk over de resultaten van de enkele tientallen studenten van het Instituut te Trier. De bisschop van die plaats, Josef von Hommer, had natuurlijk nooit zijn toestemming mogen geven, gezien de pauselijke breve van januari 1826 en heeft zich kennelijk door Van Ghert laten inpakken. Thomas verdedigt hem door er op te wijzen, dat hij de studerende jeugd niet in de kou wilde laten staan.
H.P.H.J.
J. Meert, bespreekt in detail de ‘Controverses entre catholiques et libéraux à propos de la légation à Rome (1847)’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVII (1976) 178-187. Aanleiding was de benoeming als gezant te Rome door het ontslagnemend katholiek kabinet de Theux van hun partijgenoot de graaf T. van der Straeten en diens vervanging, door M. Leclercq, door het nieuwe liberale kabinet Rogier.
R.V.U.
In 1853 trad te Nijverdal de eerste stoomweverij in Twente in werking. De plaats was een stichting van de NHM die deze plek in 1836 gunstig gelegen vond voor haar magazijnen, daar waar de Regge de straatweg Zwolle-Almelo kruiste. Maar erg veel succes had de onderneming in de beginjaren niet gekend. In 1853 werd dat anders en vooral na 1872 kende de Koninklijke Stoomweverij daar een aantal gouden jaren. H.D. Grobben, ‘De ondernemers van de Koninklijke Stoomweverij te Nijverdal 1872-1914’, Textielhistorische Bijdragen, XV (1974) 60-111 heeft deze tijd nog eens onderzocht en zich afgevraagd, of hierin echte ‘entrepreneurs’ in de zin van Schumpeter de hand hebben gehad. Hij meent die inderdaad belichaamd te zien in de persoon van Godfried Salomonson. De schrijver kon veel gegevens ontlenen aan het gedenkboek, dat R.A. Burgers indertijd geschreven heeft, maar heeft daarnaast ook nieuw materiaal als balansen en verslagen van de vergaderingen van aandeelhouders benut.
H.P.H.J.
De vijf artikelen in het Nederlands kunsthistorisch jaarboek 1974, XXV (Bussum, 1975) hebben als gemeenschappelijk thema ‘H.P. Berlage, 1865-1934. Een bouwmeester en zijn tijd’. Voor deze architect die volgens de redactie van het jaarboek ‘de belangrijkste aanzet heeft gegeven tot de radicaalste vernieuwing in de Nederlandse architectuurgeschiedenis’ bestaat de laatste jaren een sterk gegroeide belangstelling, welke zich uit en wordt gestimuleerd door een groot aantal publikaties. Het jaarboek opent met een opstel van P. Singelenberg over ‘Het Haags gemeentemuseum’. Daarin legt hij enerzijds de nadruk op het museum als de verwezenlijking van een sociaal-cultureel ideaal en anderzijds op Berlage's oplossingen voor museum-technische problemen zoals verlichting, verwarming en indeling. M. Boot behandelt in ‘Carel Henny en zijn huis: een demonstratie van “goed wonen” rond de eeuwwisseling’ Berlage's doelstellingen als binnenhuisarchitect: eerlijke constructie, materiaalerkenning en doelmatige vormgeving. H. Searing gaat in ‘Berlage and housing’, the most significant modern building type’ nader in op Berlage's ontwerpen voor volkswoningbouw, een onderdeel van zijn werk dat tot nu toe minder de aandacht heeft getrokken. ‘Berlage's Amsterdamse plan-Zuid (1905-1917) en de daaraan voorafgaande negentiende-eeuwse uitbreidingsplannen’, door F.F. Fraenkel is een uitvoerige studie van twee uitbreidingsplannen, die Berlage in 1902 en 1917 voor Amsterdam maakte en waarvan het laatste werd uitgevoerd. Fraenkel geeft daarbij ook een helder overzicht van alle voorafgaande negentiende-eeuwse plannen van Sarphati (1858-1862), Van Niftrik (1867), Kalff (1876), en Lambrechtsen (1898-1899). Bij de vergelijking van de beide
| |
| |
plannen van Berlage constateert Fraenkel een verschuiving van een meer schilderachtig naar een meer monumentale opzet. Het artikel wordt besloten met een bespreking van enkele hoofdlijnen en bijzondere aspecten van de invulling van het tweede plan door Berlage zelf en architecten van de Amsterdamse school. Het woningbouwbeleid en de invloed van de schoonheidscommissie komen daarbij ook ter sprake. De bijdrage van G. Hoogewoud, ‘De Amsterdamse beursprijsvraag van 1884’ heeft slechts een beperkte relatie met Berlage, die samen met zijn toenmalige compagnon Th. Sanders aan de geruchtmakende internationale wedstrijd deelnam. In de eerste ronde behaalde hun ontwerp voor een gebouw in baksteen en natuursteen, een variant van Hollandse renaissance uit de zeventiende eeuw, een vierde plaats. In de tweede ronde kwamen zij met een enigszins gewijzigd plan nog een plaats hoger. De prijsvraag werd gewonnen door I.M. Cordonnier, wiens ontwerp de inzet werd van een felle discussie, waarbij hij van plagiaat werd beticht. Dit en andere redenen verhinderden dat zijn plan werd uitgevoerd. De kwestie van de beursbouw sleepte zich voort totdat in 1896 de opdracht aan Berlage werd gegeven. Aan de Nederlandstalige artikelen zijn Engelse samenvattingen toegevoegd. Jammer genoeg ontbreekt een register.
IJ.B.
A.W. Reinink, Amsterdam en de beurs van Berlage. Reacties van tijdgenoten (Cahiers van het Nederlands documentatiecentrum voor de bouwkunst, I; 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1975, 157 blz., f 42,50) behandelt een interessant onderwerp uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis. De door Berlage ontworpen beurs werd gebouwd in de jaren 1898-1903, belangrijke kunstenaars uit de vernieuwingsbeweging van de jaren negentig werkten er aan mee. Tijdens de voorbereiding en de bouw ontspon zich een felle discussie, waarin de Nederlandse architectuurkritiek in korte tijd tot volle ontplooiing kwam. Reinink stelt in zijn studie deze discussie centraal. Na een inleidend hoofdstuk over de voorgeschiedenis van de beursbouw, behandelt hij de aard van de kritiek, de objecten van de kritiek, de gehanteerde criteria en de nieuwe interpretaties, gezocht door de critici, die er naar streefden het verrassend nieuwe van het gebouw te verklaren. Zij interpreteerden het als een voorbeeld van impressionistische architectuur, van functionalistische bouwkunst, als een sociaal (socialistisch) manifest en als eigentijdse kunst met toekomstwaarde. Tot slot geeft Reinink een kort overzicht van de geschiedenis en waardering van het gebouw na de voltooiing. Hij stelt daarbij vast dat het steeds meer wordt bewonderd als een uitdrukking van een tijdgeest, als een cultuur-historisch monument van groot belang.
Dit eerste deel van de ‘Cahiers van het Nederlands documentatiecentrum voor de bouwkunst’ is zeer rijk geïllustreerd. Het heeft een samenvatting in het Engels, en naast Nederlandse ook verkorte Engelse onderschriften bij de illustraties. M. Bock stelde de lijst van geraadpleegde ‘literatuur en bronnen’ samen.
IJ.B.
L.M. Hermans, Krotten en sloppen, 1901, geïllustreerd door Alb. Hahn met een nawoord van F. Smit (Amsterdam: Van Gennep, 1975, 119 blz., f 9,90) is de fotografische herdruk van een 98 pagina's tellend boekje, dat in 1901 verscheen onder de titel Krotten en sloppen. Een onderzoek naar den woningtoestand te Amsterdam, ingesteld door den Amsterdamschen Bestuurdersbond. Hermans was in 1901 secretaris van de Bestuurdersbond en had een ruime ervaring als journalist. Hij was medewerker van Recht voor allen geweest en de schepper en enige medewerker aan het satyrische socialistische weekblad De roode duivel. Sinds 1898 was hij lid van de SDAP. In drie maanden tijd verrichtte Hermans het onder- | |
| |
zoek en schreef hij een vlot, journalistiek verslag. Het eerste gedeelte was de beschrijving van een ‘onderzoek naar de woningtoestanden te Amsterdam, alsmede naar het leven en bedrijf van enkele bewoners van sloppen, stegen en krotten’. In het tweede deel van het verslag beschreef Hermans de ‘pogingen tot verbetering van den woningtoestand in Amsterdam’, waarbij hij constateerde dat de pogingen van particulieren en verenigingen het vraagstuk van de krotbewoning niet konden oplossen. De schrijver concludeerde dat gemeentezorg voorop moest staan. Het aantonen van deze noodzaak was waarschijnlijk ook de opdracht van Hermans. Zijn verslag moest een bijdrage zijn aan de discussie over de woningwet van 1901. Het boekje werd geïllustreerd door de toen nog onbekende Albert Hahn.
F. Smit schreef een nawoord bij de herdruk van 1975. Zonder bronvermelding stipt hij daarin allerlei zaken op zeer oppervlakkige wijze aan: het leven van Hermans, het vroege socialisme, het utopisch socialisme in Nederland, de negentiende-eeuwse volkswoningbouw, Wibaut, de tuindorpen, de zogenaamde tuinsteden, om te eindigen met een aanval op het Amsterdamse gemeentebestuur. Degenen die werkelijk geïnteresseerd zijn in de Amsterdamse volkswoningbouw, kunnen beter de eerste hoofdstukken van de tentoonstellingscatalogus Nederlandse architektuur, 1910-1930. De Amsterdamse school (Amsterdam, 1975) raadplegen.
IJ.B.
E.B. Locher-Scholten schrijft in het Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXIX (1976) 202-227 over ‘Kritiek en Opbouw (1938-1942)’, een vooruitstrevend Indisch tijdschrift opgericht op initiatief van D.M.G. Koch. Figuren als Du Perron en Walraven publiceerden hierin kritische kanttekeningen bij het koloniale regime. Het belang van het blad lijkt echter door de ondertitel van het artikel als ‘rode splinter’ wel voldoende getypeerd.
H.V.D.H.
| |
Correctie
Onder de titel Verweer en bekentenis. De levensherinneringen van Linthorst Homan heeft H.W. von der Dunk in aflevering 3 van de jaargang 1975 een recensieartikel geschreven waarin hij nogal uitvoerig refereert aan datgene wat ik in de delen 4 en 5 van mijn werk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog geschreven heb over de Nederlandse Unie. Met betrekking tot deel 5 heeft Von der Dunk opgemerkt: ‘Anders dan bij deel 4 kregen de drie’ [t.w. de heren Einthoven, Homan en De Quay] ‘ook gelegenheid hier hun eigen visie te geven en de neerslag daarvan in De Jongs relaas is onmiskenbaar’ (495). Ter voorkoming van verder misverstand wil ik hierbij slechts aantekenen dat óók de concept-tekst van deel 4 integraal tijdig aan de heren Einthoven, Homan en De Quay voorgelegd is en dat ik in het licht van hun opmerkingen, voorzover mij die juist leken, talrijke wijzigingen in die concept-tekst aangebracht heb.
L. de Jong
| |
| |
| |
Mededeling
Op 15 en 16 april 1977 organiseert de Stichting Maatschappijgeschiedenis namens zes in die stichting samenwerkende landelijke geschiedkundige organisaties een wetenschappelijke conferentie over: Nederland in de economische crisis der jaren '30 van de 20e eeuw. De zes organisaties zijn: 1. Studievereniging voor Sociaal-Economische Geschiedenis; 2. Nederlandse Vereniging tot Beoefening van de Sociale Geschiedenis; 3. Historisch-Demografische Studiekring; 4. Werkgroep voor de N.- en O.zeehandel; 5. Historisch-Geografische Afdeling van het Koninklijke Nederlands Aardrijkskundig Genootschap; 6. Vereniging voor Landbouwgeschiedenis.
Ter conferentie komen niet alleen de economische situatie en het economisch beleid, maar ook aspecten van de sociale verhoudingen, de politiek en de cultuur der dertiger jaren aan de orde. De leden van de zes verenigingen ontvangen persoonlijk een uitnodiging. De deelneming staat echter ook voor andere belangstellenden open, voor zover op het beschikbaar aantal plaatsen, dat op 100 is gesteld, niet zal worden ingetekend door leden der vermelde organisaties.
Men kan een uitnodigingsformulier met nadere gegevens over het programma van de conferentie, deelnemersprijs en wijze van aanmelden aanvragen bij de secretaresse van de Afdeling Sociale en Economische Geschiedenis der Katholieke Universiteit, Erasmuslaan 40, Nijmegen, 080-512172 (telefonisch alleen bereikbaar op werkdagen van 9.00-13.00 uur).
| |
De auteurs
M. Baelde (1933) is hoogleraar in de nieuwe geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Gent. |
M. Cloet (1931) is docent aan de Katholieke Universiteit Leuven. |
I. Lipschits (1930) is hoogleraar in de contemporaine geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. |
J.H. Kluiver (1942) is wetenschappelijk medewerker bij het bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, Den Haag. |
J. Roegiers (1944) is archivaris van de Katholieke Universiteit Leuven. |
C.B. Wels (1933) is wetenschappelijk medewerker bij het instituut voor geschiedenis, Rijksuniversiteit Utrecht. |
|
|