| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
De Mededelingen van het Nederlands Instituut in Rome. Papers of the Dutch Institute in Rome, XXXVII, Nova series ii ('s-Gravenhage, 1975) bevat een ‘In memoria di Henriette van Dam van Isselt. 6 dic. 1895-6 dic. 1972’, geschreven door F. Bastet. Henriette van Dam van Isselt studeerde rechten in Utrecht. Na een, door de tweede wereldoorlog onderbroken, loopbaan bij de gemeente Amsterdam, voltooide zij de in de oorlogsjaren begonnen studie in de kunstgeschiedenis. In 1950 werd zij onderdirectrice van het Nederlands Instituut in Rome. In deze functie werkte zij mee aan het tot stand komen van vele belangrijke tentoonstellingen van Nederlandse kunst in Italië en Italiaanse kunst in Nederland. Ook organiseerde zij vele concerten van Nederlandse musici, koren en orkesten in Italië.
Onderwijl publiceerde zij een aantal kunsthistorische artikelen. Na haar pensionering in 1961 begon zij de vertaling van Benvenuto Cellini's Autobiografie, die in 1969 verscheen.
Behalve de betekenis van haar arbeid, schetst Bastet op zeer persoonlijke, kritisch-waarderende wijze de persoonlijkheid van mevrouw Van Dam van Isselt. Het zevenendertigste deel van de Mededelingen bevat voorts een zestal artikelen, die betrekking hebben op onderwerpen uit de geschiedenis van de oudheid, de klassieke archeologie en de kunstgeschiedenis.
IJ.B.
Na zijn benoeming tot hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis en haar hulpwetenschappen aan de Leidse universiteit hield dr. H.P.H. Jansen, onze oudredacteur, op 7 mei 1976 een even interessante als inspirerende inaugurele rede met de bondige titel Hollands Voorsprong (Leiden: Universitaire Pers, 1976). Zijn betoog samenvattend concludeert Jansen ‘dat er vooral in de jaren 1350-1400 in Holland een omslag is geweest van een grotendeels agrarische en landelijke naar een stedelijke, commerciële en industriële samenleving en dat pas in die tijd Holland een vooraanstaande positie heeft gekregen in de handel en scheepvaart op het buitenland. Daarmee is samengegaan een toenemend aandeel van de steden in het bestuur van het land en een leidende rol van het gewest ten opzichte van de overige landsheerlijke gebieden in de Noordelijke Nederlanden. In de vijftiende en zestiende eeuw zijn die aspecten veel duidelijker geworden en geïntensiveerd, maar niet wezenlijk veranderd’.
De aanmerkelijk toegenomen politieke betekenis van Holland in de vijftiende eeuw dient volgens Jansen niet te worden toegeschreven aan de expansieve machtspolitiek van de Bourgondische hertogen. Bij hun expansie-politiek in de richting van Utrecht en Friesland traden de Bourgondiërs op ‘als graven van Holland, niet als hertogen. Zij zetten daarmee een traditioneel Hollandse politiek voort en het is mijns inziens niet zozeer hun
| |
| |
eigen verdienste die hun daarbij zoveel succes bezorgde, maar veeleer Hollands gestegen macht en rijkdom; het was een voorafschaduwing van wat onder de Republiek zou gebeuren’.
Bij wijze van kanttekening zou ik hierbij willen opmerken dat Holland zich ten tijde van de Republiek in territoriaal opzicht veeleer contractief dan expansief heeft getoond. Heeft Jansen bij de passage over ‘een traditioneel Hollandse politiek’ vooral gedacht aan de politiek van sommige Hollandse graven?
J.C.B.
Onder de titel ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de grafische kunst’ opgedragen aan prof. dr. Louis Lebeer, ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag, werden verschillende bijdragen gepubliceerd over deze specialisatie in de Gulden Passer, LII (1974) 23-214. Vooraf vindt men een biografische schets en beschouwingen betreffende de carrière en de betekenis van de gewezen conservator van de Brusselse Koninklijke Bibliotheek van de hand van M. Manquoy-Hendrickx, H. Liebaers en G. Schmook. Voor de historicus van de nieuwe tijden is, in die bundel, vooral te vermelden het artikel van de Gentse hoogleraar J. Duverger, ‘Voorstellingen van Margareta van Oostenrijk in tekeningen, prenten en boekillustratie’ (95-114).
M.B.
Naast de Acta Historiae Neerlandicae bezit de Nederlandse historische wereld vooral ook in de serie Britain and the Netherlands een waardevol middel om werk van Nederlandse historici over de taalbarrière te tillen, dat wil zeggen enige bekendheid te geven in het buitenland. In de door J.S. Bromley en E.H. Kossmann voortreffelijk uitgegeven delen van deze serie (die hopelijk zal worden voortgezet) is de tekst gepubliceerd van door Britse en Nederlandse historici gehouden voordrachten op Engels-Nederlandse historische conferenties te Oxford (1959), Utrecht (1962), Londen (1966), Groningen (1969) en Southampton (1973). De delen I (Londen: Chatto and Windus, 1960) en II (Groningen: J.B. Wolters, 1964) bevatten studies over onderwerpen van zeer uiteenlopende aard. In de volgende delen is één thema centraal gesteld, zoals blijkt uit de titels: Britain and the Netherlands in Europe and Asia, III (Londen, Melbourne, Toronto: Macmillan; New York: St Martin's Press, 1968); Britain and the Netherlands, IV - Metropolis, Dominion and Province (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1971); Britain and the Netherlands, V - Some Political Mythologies (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1975).
Met enige nadruk wil ik hier nog releveren dat het initiatief tot de ‘Britain and the Netherlands’ - conferenties is uitgegaan van J.S. Bromley. Voor dit, naar de uitkomst bewezen heeft, bijzonder gelukkige initiatief, trouwens ook voor zijn onvolprezen activiteiten als (men kan veilig zeggen: begenadigd) ‘editor’, heeft Bromley zich tegenover de Nederlandse historische wetenschap en haar beoefenaren wel zeer verdienstelijk gemaakt.
De Nederlandse bijdragen in het laatst verschenen vijfde deel (212 blz.) van J.J. Woltjer, K.W. Swart, I. Schöffer en J.A. Bornewasser zullen in deze volgorde hierna afzonderlijk worden besproken. Deel V bevat voorts de volgende Engelse studies: J. Hurstfield, ‘Queen and State: the Emergence of an Elizabethan Myth’; K.H.D. Haley, ‘“No Popery” in the Reign of Charles II’; J.D. Jarrett, ‘The Myth of “Patriotism” in Eighteenth-Century English Politics’; J.P.D. Dunbabin, ‘Oliver Cromwell's Popular Image in Nineteenth-Century England’; E.J. Feuchtwanger, ‘The Rise and Progress of Tory Democracy’.
Aan de behandeling van de diverse historische mythen gaat vooraf een algemeen inlei- | |
| |
dende studie van C.A. Tamse over ‘The Political Myth’: een waardevol (evenwichtig en genuanceerd) essay dat, gebaseerd als het is op een rijke veelheid van publicaties, heel veel informatie biedt over dit even belangrijke als moeilijke onderwerp. In overeenstemming met veel andere auteurs concludeert Tamse onder meer dat politieke mythen vooral een rol spelen in tijden van spanning. ‘They appear to explain a perplexing world. By transforming hopes and fears into an apparently objective image they can make the existing situation tolerable or give men the courage to attempt a change; in either case, the myth channels the emotions and lends direction to thought and action. This being so, the political myth may at least be used by the historian as a barometer of social and political tension’.
Mythen worden in een terloopse opmerking ook aangeduid ‘as ideological instruments’. Hiermee wordt het uiterst belangrijke probleem aangesneden van de relatie mythe-ideologie. De auteur zou, dunkt me, veel lezers nog meer aan zich verplicht hebben als hij op dit probleem nader was ingegaan. Ik voeg daar haastig de slotopmerking aan toe dat lezers wel aan het vragen kunnen blijven.
J.C.B.
Van Acta Historiae Neerlandicae zijn in 1974 en 1975 respectievelijk de delen zeven en acht verschenen. In deze delen zijn eveneens uitsluitend artikelen opgenomen die betrekking hebben op de geschiedenis der Nederlanden. Zij bevatten tevens bibliografische overzichten van recent verschenen werken betreffende de Nederlandse en Belgische geschiedenis.
B.H. Slicher van Bath en J.A. Kossmann, ed., Acta Historiae Neerlandicae, VII (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1974, 265 blz., f. 67,50) bevat de volgende artikelen: W. Prevenier, ‘Officials in Town and Countryside in the Low Countries. Social and Professional Developments from the Fourteenth to the Sixteenth Century’; R. Van Uytven, ‘What is New Socially and Economically in the Sixteenth-Century Netherlands’; J.J. Poelhekke, ‘The Nameless Homeland of Erasmus’; J.R. Bruijn, ‘Dutch Men-of War - Those on Board c. 1700-1750’; J.C. Boogman, ‘Thorbecke. A Liberal Statesman’; idem, ‘J. Thorbecke. Challenge and Response’; J.A. Bornewasser, ‘Thorbecke and the Churches’; J.G. Hegeman, ‘Darwin and our Forefathers. Dutch Reactions to the Theory of Evolution 1860-1875: A Field Survey’; Alice C. Carter, ed., Survey of Recent Dutch Historiography’; W. Blockmans, W. Brulez and R. Van Eenoo, ‘Belgian Historiography written in Dutch, 1971-1973’.
In I. Schöffer en J.A. Kossmann, ed., ibidem, VIII (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1975, 201 blz., f. 65. -) zijn de volgende artikelen gepubliceerd: C. Dekker, ‘The Representation of the Freeholders in the Drainage Districts of Zeeland West of the Scheldt during the Middle Ages’; H. Soly, ‘The “Betrayal” of the Sixteenth-Century Bourgeoisie: A Myth? Some Considerations of the Behaviour Pattern of the Merchants of Antwerp in the Sixteenth Century’; J.H. van Stuyvenberg, ‘The “Weber Thesis: An Attempt at Interpretation”; A.Th. van Deursen, “History and Prognostication”; M. Müller, “Ten Years of Guerilla-Warfare and Slave Rebellions in Surinam, 1750-1759”; E. Witte, “Political Power Struggle in and around the Main Belgian Cities, 1830-1848”; P.W. Klein, “Depression and Policy in the Thirties”; Alice C. Carter, ed., Survey of Recent Historical Works on Belgium and the Netherlands Published in Dutch’.
Leden van het Nederlands Historisch Genootschap kunnen de Acta met 25% reductie bestellen via het secretariaat van het NHG, Alexander Numankade 199, Utrecht.
G.N.V.D.P.
| |
| |
In december 1975 is de geheel herziene vijfde druk van de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden (Utrecht-Den Haag, 1975, f 3,50) verschenen. Toen de vierde druk van de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden van 1966 bijna was uitverkocht, heeft het bestuur van het Nederlands Historisch Genootschap besloten om samen met de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis een geheel nieuwe uitgave van de ‘regels’ te laten vervaardigen. De door het NHG en de Rijkscommissie gezamenlijk benoemde commissie is uitgegaan van de editie van 1966, maar zij heeft bewust gekozen voor een vrijere opzet, zoals blijkt uit de titel Richtlijnen. De Richtlijnen kunnen uitsluitend besteld worden bij het secretariaat van het NHG, Alexander Numankade 199, Utrecht.
G.N.V.D.P.
In het kader van de vierhonderdste verjaardag van de Gentse Pacificatie (8 november 1576) worden voor het najaar 1976 te Gent verschillende plechtigheden, festiviteiten en wetenschappelijke ‘evenementen’ gepland. Verscheidene culturele genootschappen hebben zich tijdelijk verenigd in een ‘Bijzondere vereniging zonder winstoogmerk: de Pacificatie van Gent’ en hebben aldus een reeks initiatieven genomen of gestimuleerd. Aldus wordt onder meer een Nederlandse week te Gent georganiseerd van 4 tot 11 november 1976. Mede door het stadsbestuur van Gent wordt ook een plechtige academische zitting gehouden op 8 september 1976 en een historische tentoonstelling opgezet in de oude Sint Pietersabdij van 8 september tot 8 november 1976, onder de titel ‘Eenheid en Scheiding in de Nederlanden (1555-1585)’. Op 22 en 23 oktober 1976 vindt een tweedaags colloquium plaats in ‘Het Pand’ van de Rijksuniversiteit waarbij zowel Nederlandse als Belgische specialisten de verschillende aspecten van de Pacificatie zullen belichten. Een verslagboek over dit colloquium zal onmiddellijk na afloop van deze bijeenkomst gepubliceerd worden.
M.B.
Op 5 februari 1976 werd opgericht de ‘Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht’. Deze stichting is te beschouwen als rechtsopvolgster van de in 1879 opgerichte en inmiddels ontbonden ‘Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht’. Krachtens haar statutaire doelstellingen zet zij alle werkzaamheden van genoemde vereniging - in de eerste en voornaamste plaats het uitgeven van rechtsbronnen in de ruimste zin - voort. In dit verband zij gewezen op de welbekende ‘Werken’ alsmede op de niet minder bekende ‘Verslagen en Mededeelingen’ uitgegeven door voormelde vereniging. De omstandigheid, dat de gemelde vereniging in weerwil van haar officiële benaming naar aard en wezen vanouds een stichting vormde, doch rechtspersoonlijkheid ontbeerde, alsmede fiscale redenen vormen de achtergrond van deze recente verandering van de verenigings- in een stichtingsvorm.
Niet alleen qua doelstellingen, maar ook qua personele samenstelling van het bestuur bestaat er continuïteit tussen de voormalige vereniging en de huidige stichting. Het stichtingsbestuur bestaat thans uit mr P.J. Verdam, voorzitter, mr O. Moorman van Kappen, secretaris, mr P.L. Nève, penningmeester, mr B.H.D. Hermesdorf, mr R. Feenstra, mr M.S. van Oosten, mr J.Th. de Smidt, mr P. Gerbenzon, mr L. de Gou, dr B.Z. Beinart, dr P. van Warmelo, dr C. Dekker en mr F.C.J. Ketelaar.
Evenals het voormalige verenigingsbestuur roept ook het bestuur van de nieuwe stichting allen, die in de geschiedenis van het oud-vaderlandse recht belang stellen, op de activiteiten van de stichting daadwerkelijk te ondersteunen, in de eerste plaats door zich als contribuant van de stichting aan te melden. De jaarlijkse contributie bedraagt thans f. 25. -. Ook instellingen kunnen zich als contribuant aanmelden. De bedoelde aanmelding kan
| |
| |
geschieden door zich schriftelijk met vermelding van naam en adres als contribuant op te geven bij de penningmeester van de stichting, prof. mr. P.L. Nève, Instituut voor Rechtsgeleerdheid K.U., Oranjesingel 72, Nijmegen.
Nieuw toetredende contribuanten ontvangen de laatstverschenen aflevering van de ‘Verslagen en Mededelingen’ gratis. Iedere contribuant kan de oudere bronnenuitgaven en andere publicaties van de voormalige vereniging - voor zover nog voorradig - alsmede de toekomstige uitgaven van de nieuwe stichting tegen een aanzienlijk gereduceerde prijs verkrijgen. De lijst van de leverbare publicaties wordt contribuanten op aanvraag toegezonden. Teneinde elk misverstand uit te sluiten zij er tenslotte nog op gewezen, dat gebroken is met het bij de vroegere vereniging vigerende stelsel van een benoeming tot lid ‘op uitnodiging’, c.q. een ‘toelating op voordracht’. Een ieder kan zich als contribuant der stichting opgeven.
O.M.V.K.
Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis. 25 jaar Nederlands-Belgische samenwerking 1950-1975. Tentoonstelling (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 22 blz.). In de schaduw van het colloquium over instellingsgeschiedenis dat in april 1975 te Brussel doorging en de daaraan verbonden tentoonstelling over ‘De besluitvorming vroeger en nu’, die wij reeds bespraken, was ook een bescheiden tentoonstelling gewijd aan het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis. In 1918 op initiatief van prof. mr. E.M. Meyers opgericht, werd het vanaf 1921 vooral een sterk internationale publicatie. Moeilijkheden met de Duitse bezetter lieten het verschijnen in 1941 stoppen. Pas in 1950 kon door Belgisch-Nederlandse samenwerking het tijdschrift opnieuw starten. De tentoonstelling (49 nommers) evoceerde eveneens een aantal vooraanstaande rechtshistorici die aan het tijdschrift verbonden zijn geweest.
R.V.U.
M.A. Arnould, ‘Histoire ou science historique?’, Bulletin de la classe des lettres et des sciences morales et politiques, LXI (1975) 210-234. Deze belangrijke academische lezing van de Brusselse hoogleraar verdient zeker vermeld te worden wegens de zeer indringende beschrijving van het woord ‘histoire’ en van de werkzaamheden en doeleinden die daarachter schuil gaan. In de conclusie haalt Arnould de volgende zinsnede aan: ‘L'histoire n'est pas une science particulière mais une façon particulière de considérer l'ensemble du réél’ en poneert aldus dat ‘La science a besoin de l'histoire’.
M.B.
G.H. Jansen promoveerde te Utrecht tot doctor in de sociale wetenschappen op De eeuwige kroeg. Hoofdstukken uit de geschiedenis van het openbaar lokaal (Meppel: Boom, 1976, 403 blz.). Zoals de schrijver zelf opmerkt, is het ‘een onorthodox proefschrift over een onorthodox onderwerp. Het boeide mij het verhaal te vertellen van een in het dagelijks leven van talloze mensen erg belangrijke, maar in de sociale wetenschappen niettemin nogal verwaarloosde instelling, het café’. De boeiende sociale geschiedenis van het café, althans een keuze eruit, wordt in dit boek verhaald vanaf de prille oertijd tot aan de dag van vandaag, waarbij ook aan het openbaar lokaal in Nederland ruimschoots aandacht wordt besteed. Dat de aard van zijn onderwerp en van de geraadpleegde bronnen een strikt sociologische aanpak uitsloot, heeft schrijver ‘gaarne aanvaard’. Hij is van mening ‘dat de sociologie aan waarde wint, wanneer zij zich de verwantschap met andere sociale wetenschappen realiseert en wanneer zij meer, veel meer dan tot dusver gebruik maakt
| |
| |
van de kennis en de inzichten die elders zijn opgeslagen’. Gulden woorden, naar het mij voorkomt, woorden bovendien die wij van de kant van de sociologen niet zo vaak te horen krijgen.
Wat Jansen ons biedt is geschiedenis, zij het, zoals hij zelf opmerkt, niet geschiedenis ‘in de vak-wetenschappelijke zin van het woord’. Deze typering is ongetwijfeld juist. Wanneer men echter met wijlen G.J. Renier van mening mocht zijn dat het bovenal de taak van de historicus is ‘to tell the story’, dan is ‘De eeuwige kroeg’ geschiedenis in optima forma, dat wil zeggen bijzonder geschikt om als voortreffelijk geschreven historisch verhaal (dat nog fraai geïllustreerd is bovendien) met smaak te worden gelezen.
Aan het slot van zijn bij uitstek menselijke boek komt schrijver tot de behartenswaardige conclusie dat ‘de leefbaarheid van een samenleving afleesbaar is in de kwaliteit van haar kroegen’.
J.C.B.
‘Dutch Privileges, Real and Imaginary’ is de titel van J.J. Woltjer's zaakrijke bijdrage aan Britain and the Netherlands, V (zie hiervóór blz. 321). Uitermate nuttig en verhelderend vind ik Woltjer's analyse van het begrip privileges. Hij onderscheidt drie soorten: 1. de ‘I may do what you may not do’ -categorie, waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan het stapelrecht van steden als Dordrecht en Groningen. 2. ‘Privileges concerning the administration of justice and local government, and these certainly did play an important part in the Revolt’ 3. Privileges die geacht worden de burgerij invloed te geven op de stedelijke regering. Met name de privileges van de derde categorie, die voor zover het Holland betreft niet of nauwelijks tot de historische realiteit hadden gehoord, werden in later tijd het voorwerp van mythe-vorming.
J.C.B.
Nu in het rijksarchief in Utrecht de bibliotheek en de archivalia van de Broedergemeente te Zeist zijn opgenomen en eind 1974 een tentoonstelling ‘Erfgoed van Herrnhut’ op deze collecties de aandacht vestigde, geeft de, vanwege ditzelfde rijksarchief door Mari P. van Buijtenen, Cornelis Dekker en Huib Leeuwenberg geredigeerde, bundel Unitas Fratrum. Herrnhuter Studien (Utrecht, 1975, 482 blz., geïll., f 35. -) uitvoerig informatie over verleden en heden van deze kleine maar in de zending zeer actieve geloofsgemeenschap. Het door bisschop Hasting uit Herrnhut ingeleide boek bevat veertien Duitse en vier Engelse artikelen. Rechtstreeks op Nederland betrekking heeft het opstel van W. Lutjeharms ‘Die Evangelische Brüdergemeinde in den Niederlanden’ (93-118) waarin hij na het eerste bezoek van Zinzendorf de groei in de achttiende eeuw, de stilstand in de negentiende eeuw, de verandering van een Duitstalige gemeenschap in een Nederlandse sinds 1945 en de nieuwe taken door de toevloed van rijksgenoten uit Suriname beschrijft. ‘Herrnhuter im Karibischen Raum’ worden belicht door J.M. van der Linde (241-260). Opstellen over de theologie en vroomheid van de Herrnhutters, over hun opvoedingsmethoden, hun muziekbeoefening, hun maatschappelijke activiteit en hun planologie bevatten trouwens ook gegevens die het eigene van de Zeister gemeenschap beter doen begrijpen.
O.J.D.J.
Het ‘Centraal Register van Familiearchieven’ (CRF) bestaat nu ruim elf jaar. In die tijd is het werkterrein geleidelijk uitgebreid, evenals dat het geval is met de hoeveelheid informatie die in het Register is ondergebracht. Op het CRF wordt getracht een zo volledig mogelijk overzicht te krijgen van verblijfplaats en inhoud van familie- en huisarchieven,
| |
| |
zowel die welke bij particuliere eigenaars berusten als die welke ondergebracht zijn in archiefbewaarplaatsen, bibliotheken enz. Bovendien worden de laatste jaren ook gegevens verzameld over bedrijfs- en verenigingsarchieven; van deze categorieën zijn echter voornamelijk gegevens aanwezig over de bij archiefbewaarplaatsen in bewaring gegeven archieven, niet over die welke bij de eigenaars berusten.
De gegevens zijn ondergebracht in kaartsystemen, zowel alfabetisch als op onderwerpen. De inlichtingen zijn kosteloos en worden schriftelijk (niet telefonisch) gegeven. Duidelijke vermelding van het doel van het onderzoek en de jaren waarover het onderzoek gaat is gewenst. Men kan ook het kaartsysteem persoonlijk komen raadplegen na voorafgaande afspraak. De bezetting van het Register laat niet toe dat er een gericht onderzoek gedaan wordt naar archieven die op een bepaald onderwerp of persoon betrekking hebben; er kunnen alleen aanwijzingen gegeven worden waar en hoe naar bepaalde stukken gezocht kan worden. Mededelingen over bij particulieren aangetroffen archivalia worden gaarne ingewacht bij: Centraal Register van Familiearchieven, Alexander Numankade 201, Utrecht, tel. 030-710044.
E.P.D.B.
H. Coppejans-Desmedt, Gids van de bedrijfsarchieven bewaard in de openbare depots van België (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, 358 blz.). Met openbare archiefdepots worden niet slechts de rijks- en stadsarchieven bedoeld maar tal van andere wetenschappelijke instellingen (musea, universiteitsbibliotheken en instituten) die bedrijfsarchieven ter raadpleging beschikbaar stellen. De bedrijfsarchieven die nog bewaard worden door het bedrijf zelf of door de afstammelingen van de eigenaars zijn dus niet opgenomen. Gelukkig heeft de auteur het wenselijk geoordeeld ook de bedrijfsarchieven op te sporen die niet als dusdanig zijn overgeleverd, maar door sekwestratie, allerlei gerechtelijke acties en gewoon door erfenis in een groter fonds zijn terecht gekomen. Met name in de vele verzamelingen familiepapieren schuilen in werkelijkheid heel wat firma- en uitbatingsarchieven waarvan het opsporen de zoeker heel wat moeite zou kosten.
De huidige gids levert hem voor elk bedrijfsarchief de naam van de firma, de specifieke activiteiten ervan, de omvang van het fonds, de periode die door de documenten wordt bestreken, de opmerkelijkste stukken, de modaliteiten der raadpleging, de beschikbare inventaris en bijkomende inlichtingen zoals bibliografische aanduidingen. Uiteraard zijn de bewaarde bedrijfsarchieven doorgaans niet ouder dan de laatste jaren der achttiende eeuw, maar toch bestaan nog voor de moderne tijden wel meer documenten dan men op het eerste gezicht zou hebben geloofd.
R.V.U.
H. Coppejans-Desmedt, ‘Waarheen met het bedrijfsarchief?’, Spiegel Historiael, X (1975) 28-33, en A.J. Looyenga, ‘Nederlandse bedrijfsarchieven’, ibidem, 168-175, trekken de aandacht op de betekenis van bedrijfsarchieven en geven, met het oog op de bewaring in openbare depots, een overzicht van de situatie in respectievelijk België en Nederland.
M.D.V.
De bezoeker van de Belgische rijksarchieven wordt echt verwend. Iedereen kent de onvolprezen gids voor de zoeker in het Algemeen Rijksarchief te Brussel die M. van Haegendoren in 1955 in het licht gaf onder de titel Het Algemeen Rijksarchief. Brussel. Overzicht van de fondsen en inventarissen. Deze wegwijzer is reeds lang uitgeput, maar een heruitgave wordt in het vooruitzicht gesteld zodra de fondsen van het Algemeen Rijksarchief in het
| |
| |
nieuwe depot weer zullen zijn bijeen gebracht. Ondertussen verschenen twee analoge delen voor de rijksarchieven in Vlaanderen en Wallonië: Het rijksarchief in de provinciën. Overzicht van de fondsen en verzamelingen, I, De Vlaamse provinciën (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, 405 blz.) en Les archives de l'état dans les provinces. Aperçu des fonds et collections, II, Les provinces wallonnes (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, 481 blz.). Deze gidsen zijn des te meer welkom daar in de laatste decennia de oprichting van een aantal nieuwe zogenaamde arrondissementele en gewestelijke depots de traditionele archieforganisatie in België nogal had gewijzigd. De kaarten van de territoriale bevoegdheden der onderscheiden depots zijn dan ook hoogst welkom. Van elk depot worden bijzonder praktische inlichtingen gegeven: adres (met inbegrip van een situatieschets), telefoonnummers, openingstijden, een kort historisch overzicht, een overzicht van de fondsen met de beschikbare inventarissen en andere hulpmiddelen. Grote diensten zullen bewezen worden door de lijsten van de fondsen van kerken, kloosters, parochies, gemeenten, polders, rechtbanken, notarissen, families, persoonlijkheden en parochieregisters. De alfabetische indices achteraan laten een snelle raadpleging toe. Het Belgisch rijksarchief dient echt geluk gewenst met deze uitgaven die voor elke vorser een onmisbaar werkinstrument zijn.
R.V.U.
Inventarissen van gemeentearchieven, I (Algemeen Rijksarchief Brussel, Rijksarchief te Kortrijk, 1975) betreft het oude en het moderne archief van negen Westvlaamse gemeenten (Anzegem, Avelgem, Emelgem, Gullegem, Rekkem, Sint-Eloois-Vijve, Spiere, Tiegem en Zevegem) dat in het rijksarchief te Kortrijk werd gedeponeerd.
M.D.V.
Inventarissen van hedendaagse archieven van gemeenten, I (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975) is de eerste inventaris van zulke archieven die op de provincie Brabant (waarvoor het Algemeen Rijksarchief als depot optreedt) betrekking heeft. Het betreft de hedendaagse archieven van tweeëntwintig gemeenten uit Vlaams-Brabant, gedeponeerd in de jaren zestig. In enkele gevallen gaat het om omvangrijke collecties.
M.D.V.
Het Overzicht der geïnventariseerde archieven beheerd door de secretarissen der gemeenten binnen de provincie Limburg (Uitgave van de Dienst Inspectie der Archieven in Limburg, Maastricht, 1975) lijkt me een wat overbodig boek, maar drs. H. van Ommeren, de provinciaal inspecteur der archieven in Limburg zegt in zijn inleiding dat onderzoekers de archiefinspectie herhaaldelijk om dit overzicht gevraagd hebben, dus er zal wel behoefte aan bestaan. Hierboven is met opzet de volledige titel opgenomen en niet de titel op de kaft, waaronder het boek misschien geciteerd gaat worden: ‘Archieven Gemeenten Limburg’. Men treft hier immers niet aan archieven in bewaarplaatsen, waarover een gemeentearchivaris is aangesteld, dat wil zeggen de belangrijkste en evenmin ongeïnventariseerde archieven. Daarbij vind ik het een wat drastische beperking, dat men alleen dat wat volgens de richtlijnen van de bekende Handleiding van S. Muller Fzn c.s. is samengesteld, als inventaris rekent. De Handleiding is immers niet sacrosanct en iedere ingang is beter dan niets. Zo wordt dit boek gereduceerd tot een alfabetische lijst van gemeenten, die een getypte of gestencilde inventaris bezitten en die haast alle een archief van gemeentesecretaris, gemeenteontvanger, schepenbank en dergelijke bezitten. Maar ook voordat dit boek was uitgegeven, had de enigszins deskundige onderzoeker dit kunnen verwachten.
| |
| |
Ik vraag me af of dit door W. van Muller consciëntieus samengestelde overzicht het onderzoek veel zal bevorderen.
H.P.H.J.
J. Nazet, Inventaire d'archives de la famille d'Egmont-Pignatelli concernant la terre et pairie de Lens (Hainaut) (conservées aux Archives Départementales de la Somme à Amiens). XIII-XVIIIe siècles (Miscellanea Archivistica, XI; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 55 blz.). Lens op de Dender was een uitgestrekte heerlijkheid in Henegouwen. Een groot deel der Henegouwse archieven ging echter bij de vernieling van het rijksarchief te Mons in 1940 verloren zodat deze 422 documenten, bewaard in een familiearchief en zo overgeleverd aan de Franse rijksarchieven, een belangrijke aanvulling leveren. Een microfilm ervan zal eerlang ter beschikking zijn op het rijksarchief te Mons. Voor de feodale instellingen en rechten in Henegouwen heeft dit fonds heel wat te bieden.
R.V.U.
J. Denijs, Inventaris van het archief van de familie de Moerman d'Harlebeke en van de aanverwante families (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 136 blz.). Dit fonds (1227 nommers) bewaard op het rijksarchief te Gent werd opgebouwd van het eind der zestiende tot het midden der negentiende eeuw. Naast de persoonlijke papieren van de leden der familie en haar zijtakken bevat het fonds ook de archieven betreffende onroerend bezit, hoofdzakelijk in de provincies West- en Oostvlaanderen. Vermeldenswaard zijn de vele stukken betreffende de administratie van de stad Kortrijk en het Land van Waas waar de familie Moerman en aanverwante geslachten belangrijke openbare functies hebben bekleed.
R.V.U.
A. Bousse en A. Jamees, Inventaris van het archief van de familie Van de Werve en Van Schilde (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 107 blz.). Dit fonds (1154 nommers) werd door de erfgenamen van baron Gaston van de Werve en van Schilde († 1923), gouverneur van Antwerpen, aan het rijksarchief te Antwerpen toevertrouwd. Het bevat in hoofdzaak de persoonlijke papieren van de laatste baronnen Van de Werve en van Schilde en van hun voorzaten tot Filips van de Werve, in 1768 verheven tot baron van Schilde, en de bescheiden van andere leden van het geslacht Van de Werve, heren van Schilde tot in de zestiende eeuw. De Van de Werve's speelden een belangrijke rol in de geschiedenis van Antwerpen en omgeving, speciaal te Schilde, zodat hun papieren een uitzonderlijke bron voor de gewestelijke geschiedenis vormen.
Onder de aanhangsels bij het fonds vermelden wij nog: een reeks bundels over de aanleg van de steenweg Deurne-Schilde (1745-1827); een aantal belangrijke stukken over het onderwijs en cultuurleven der achttiende en negentiende eeuw.
R.V.U.
G. Wymans, Inventaire des archives de l'abbaye de Saint-Feuillien du Roeulx (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, 679 blz.). De archieven (548 nommers) van deze belangrijke Henegouwse Premonstratenzerabdij worden bewaard op het rijksarchief te Mons. De auteur van deze inventaris is tevens de historicus van de abdij: G. Wymans, L'abbaye de Saint-Feuillien du Roeulx en Hainaut (1125-1300) (Averbode, 1967). Zijn inleiding bij de inventaris is dan ook bijzonder grondig. Naast een organische inventaris van het fonds
| |
| |
schonk hij ons bovendien de uitvoerige regesten (met een beschrijving der zegels) van 770 oorkonden bewaard in origineel of in afschrift.
R.V.U.
G. Marechal, Inventaris van het archief van de abdij van Groenenbriel te Gent (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 51 blz.). Dit Victorinnenklooster te Gent dankt zijn stichting aan de bekende bankier en ruwaard van Vlaanderen, Simon de Mirabello, ook van Halen genoemd. Na zijn afschaffing geraakten de archieven verspreid. Deze inventaris groepeert de stukken die nu bewaard zijn op het rijksarchief te Gent. Het aantal middeleeuwse oorkonden is niet bijzonder groot. Ook de reeksen rekeningen uit de moderne tijd zijn niet volledig.
R.V.U.
H. Delvaux, Inventaris van het archief van de heerlijkheden Loenhout en Popendonk (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 55 blz.). Deze twee heerlijkheden op het grondgebied van de huidige gemeente Loenhout behoorden vanaf de zestiende eeuw steeds aan éénzelfde heer toe. Hun archieven (546 nommers), bewaard op het rijksarchief te Antwerpen, werden daarom reeds vroeg als één fonds beschouwd. Het is wel niet nodig te wijzen op het nut van een dergelijk fonds voor de plaatselijke geschiedenis en voor de familiegeschiedenis van de families die de heerlijkheden in bezit hadden. Belangrijk om te vermelden zijn: de leenboeken waarvan het oudste opklimt tot 1453, de cijnsboeken, waarvan het eerste dateert van 1530, en de reeks rekeningen en pachtbrieven.
R.V.U.
W. Buntinx, Inventaris van het oud gemeente- en griffiearchief van Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek en Strijtem (Roosdaal) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 48 blz.). Beide gemeenten werden in 1964 met Pamel versmolten tot de gemeente Roosdaal. Hun archief kwam na een eigenaardige reeks verwikkelingen toch terecht op het rijksarchief te Brussel. De 245 nommers stammen praktisch volledig uit de zeventiende en achttiende eeuw. Naast locaal-historisch belang heeft het fonds ook betekenis voor de militaire geschiedenis van de woelige overgang tussen zeventiende en achttiende eeuw en voor de weerslag hiervan op bevolking en landbouw.
R.V.U.
M. Grauwen, Inventaris van het kerkarchief van Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek. Kerkelijk archief van Brabant. Supplement nrs. 33029-33087; 33272-33423 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 37 blz.) beslaat zowel het oude als het negentiende-eeuwse archief. De reeks kerkrekeningen vangt aan in 1683 maar vertoont hiaten. Niet onbelangrijk zijn de documenten over het kerkgebouw en de zielzorg.
R.V.U.
J. Wattiez en J. Mertens, Répertoire des archives notariales de l'arrondissement de Nivelles XVI-XXe siècle (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 167 blz.) is in feite een navolging van een gelijkaardige catalogus in 1971 door J.M. Gyselinck en R. Laurent bezorgd voor het arrondissement Brussel. Geboden wordt een alfabetisch repertorium van de oude notarissen, hun residentie, de van hen bewaarde protocollen en hun vindplaats, en van de huidige notarissen met de door hen bewaarde protocollen.
R.V.U.
| |
| |
A.C. Fraeys de Veubeke, ‘Un ancien catalogue de la bibliothèque d'Orval dans le recueil de Charles le Tonnelier’, Aureavallis. Mélanges historiques réunis à l'occasion du neuvième centenaire de l'Abbaye d'Orval (Luik: Editions Solédi, 1975) 83-110. Charles le Tonnelier, bibliothecaris van St.-Victor te Parijs, stelde een lijst samen van 130 handschriften bewaard in de abdij van Orval. Deze oudste om niet te zeggen enige beschikbare catalogus van de bibliotheek van Orval is opgenomen in zijn onuitgegeven Catalogus catalogorum manuscriptorum, opgesteld omstreeks 1675 en thans bewaard in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Hij moet de lijst voor Orval hebben samengesteld tussen 1612 en 1637.
R.V.U.
R. Laurent, Les sceaux de l'abbaye et des abbés de Floreffe (Miscellanea Archivistica, IX; Brussel: Algemeen Rijksarchief, offset, 29 blz. en 51 afbeeldingen) is het resultaat van de voorbereidende werkzaamheden voor de tentoonstelling gewijd aan de Premonstratenzerabdij van Floreffe in 1973: Floreffe. 850 ans d'histoire (Floreffe, 1973). Het belang van de sigillografie en de heraldiek voor de historische kritiek en voor de cultuurgeschiedenis is bijzonder groot en toch is deze publicatie een van de weinige die op dit punt iets nieuws brengt.
R.V.U.
R. Van Uytven schreef een belangwekkende synthese over de Brabantse en Mechelse lakennijverheid onder de titel: ‘La draperie brabançonne et malinoise du XII au XVIIe siècle: Grandeur éphémère et décadence’, Produzione, commercio e consumo dei panni di lana. Atti della secunda settimana di studio (10-16 aprile 1970) (Prato, Firenze, 1976) 85-97. Hier - zoals elders - heeft de auteur veel aandacht voor politieke factoren; hij schrijft de aanvang van de Brabantse textielproductie in de late jaren van de dertiende eeuw toe aan de moeilijkheden tussen Vlaanderen en Engeland en hij onderstreept de invloed van de internationale situatie voor de teruggang in Brabant tijdens het vierde decennium van de veertiende eeuw. Niettegenstaande het niet-rigide corporatief karakter en het verlaten van de traditionele technieken ging de Brabantse textielnijverheid later sterk achteruit, vooral door het afvallen van de vreemde clientèle.
M.B.
Een algemene maar aardige bijdrage verstrekte J.B. Windey onder de titel: ‘Rupelmonde. Hoofdbestanddelen der ontwikkeling van een Oostvlaamse gemeente’, Gemeentekrediet van België. Driemaandelijks tijdschrift, XXX (1976) 1-20. Na de bespreking van de middeleeuwse ‘Keure’ heeft de auteur vooral aandacht besteed aan de economische ontwikkeling, en hij geeft met name belangrijke gegevens over de negentiende eeuw. Een beschouwing over ‘Gerardus Mercator. Een Rupelmondenaar van wereldformaat’ kon hier ook niet ontbreken. Te onderstrepen is tenslotte dat Windey vaak uniek fotografisch materiaal heeft kunnen gebruiken om zijn waardevol overzicht te illustreren. Het gezicht op de Rupelmondse Scheldeoever van 1910 is daarvan één van de vele voorbeelden.
M.B.
M. Van der Eycken, Zeven eeuwen Ezeldijkmolen te Diest (Diest: Ezeldijkmolen v.z.w., (1975), 63 blz. en 16 foto's). Ofschoon een gelegenheidsbrochure naar aanleiding van de restauratie van een zestiende-eeuwse molen, biedt dit boekje tal van aardige inlichtingen over de economische geschiedenis van Diest van de veertiende eeuw tot en met de industriële revolutie (de eerste stoommachines verschenen in 1865-1871 te Diest). Toch was een studie van de evolutie van de pachtprijzen van de molens daarbij welkom geweest.
| |
| |
De overigens aantrekkelijke publicatie wordt ontsierd door nogal wat drukfouten en wat erger is door foutieve transcripties en dateringen.
R.V.U.
De pastoor-historicus J. Geldhof heeft te Brugge het zeer rijk archief van de lekeninstelling St. Juliaans kunnen bestuderen in goede omstandigheden en daaruit is dan een omvangrijk boek ontstaan onder de titel: Pelgrims, dulle lieden en vondelingen te Brugge, 1275-1975 (Brugge, 1975, 355 blz.). In een eerste deel wordt de geschiedenis geschetst van het passantenhuis St. Juliaans met zijn personeel en zijn pelgrims (13-114). Het tweede deel behandelt eerst de ‘Dulle lieden’ voornamelijk van 1600 af wanneer de fusie plaats greep van St. Hubrecht met St. Juliaans; de beschrijving van het ziektebeeld van de Brugse krankzinnigen lijkt een heel interessant kapittel; vervolgens komt het vondelingenstatuut aan bod, eerst de periode 1400-1600 en daarna de zeventiende en de achttiende eeuw (115-220). In het derde deel beschrijft de auteur het ‘nieuwe St. Juliaans’, lopende over de jaren 1798 tot heden, waarbij de arbeid van kanunnik Maes in de periode 1842-1877 in het oog springt en vooral ook het psychiatrisch werk van de nu zeer actieve zustercongregatie van de Bermhertigheid Jesu. De auteur heeft er prijs op gesteld ‘de geschiedenis van het passantenhuis en krankzinnigengesticht door de inlassing van veelvuldige en oorspronkelijke teksten life te houden’. Dit is natuurlijk zijn goed recht maar deze procedure heeft toch vaak de leesbaarheid erg gestoord. Waarom de chronologische ‘lijst’ van de Meesters van St. Juliaans in de tekst zelf inlassen? A fortiori, waarom de chronologische lijst der zusters en broeders daarop laten volgen? Idem, de lijst der kapelanen? Idem, naamlijst van Brugse en vreemde dokters, chirurgijnen en vroedvrouwen? Idem, patiëntenlijst? Idem, naamlijst van alle eerwaarde zusters? Voetnoten en bijlagen vormen echter belangrijke aanvullingen op de tekst. Uit de studie blijkt dat ‘wel en wee’ in de instellingen heel vaak
verbonden was aan hun ‘bestuurders’. Een niet geringe lacune lijkt ons dat de ‘miseriehoek’ van Brugge niet méér in zijn historisch-bredere-context werd geplaatst.
Alles bij elkaar genomen een interessant boek, met vele gegevens die voor verder en breder historisch onderzoek zeker nog bruikbaar en vruchtbaar zullen zijn.
M.B.
De Brugse historicus A. Dewitte heeft een fraai uitgegeven boek op zijn naam staan onder de titel 500 jaar vrije archiers van mijnheere Sint Sebastiaen te Sint-Kruis-Brugge (Brugge: Uitgeverij Orion, 1975, 249 blz.). De eerste bedoeling van deze studie was uiteraard een verhaal te schrijven van het schuttersgild van het Proostse te Sint-Kruis, in een kerkelijke enclave dus, ten oosten van het Brugse stadsgebied, waardoor zowel de ambtenaar van St. Donaas als die van het Brugse Vrije en van de stad Brugge aan hun trekken komen. De tweede bedoeling was - daar doorheen - de geschiedenis te schetsen van de St. Kruisparochie, want de auteur beklaagt zich terecht over het feit dat blijkbaar ‘de homo rusticus een verschijnsel was wat alleen bij helder weder vanaf de stadswallen was te onderscheiden’. De studie vat aan met een ‘hydrografisch’ overzicht en de eerste parochievorming zodat de aandacht van andere specialisten op het gebied van de Brugse geschiedenis ongetwijfeld daarop gevestigd zal worden. De leesbaarheid van het boek wordt zeker geschaad door zijn niet zo klare indeling en het verwerken van vele gegevens in de tekst zelf. De in het Frans gestelde stichtingsakte van 1476 is vrij slordig uitgegeven, wat de interpunctie betreft vooral de bladzijden 113 tot 118. Het bronnenoverzicht is eigenlijk ‘weggestopt’ (191-202). De uiteenzetting zelf, de interessante bijlagen en de schitterende reproducties maken van Dewitte's boek echter een kostbaar bezit.
M.B.
| |
| |
M. Jennes, ‘De reizen der Antwerpse munters en hun reglement voor de reizen naar Maastricht’, Revue belge de numismatique et de sigillographie, CXXI (1975) 117-133. Na publicaties over de interne organisatie van de werken in de muntwerkplaatsen van Brabant, tracht de auteur in zijn bijdrage een aanverwant probleem te belichten ‘namelijk de verplaatsingen van de munters naar de verschillende werkplaatsen in het hertogdom, om daar met de aanmunting te beginnen of te helpen’, of zoals men het toen noemde: ‘de reysen’. Jennes gaat dit na vanaf de middeleeuwen tot in het jaar 1786; vervolgens bespreekt hij het reglement betreffende de Antwerpse munters voor hun reizen naar Maastricht, de dato 18 mei 1565. Een zeer leerrijk artikel, ook voor de niet eng gespecialiseerden.
M.B.
P. Soetaert, ‘Los Montes de Piedad en los Paises Bajos’, Boletin de Documentacion del Fondo para la Investigacion Economica y Social, VII (1975) 1-9 is in feite de vertaling van het eerste hoofdstuk van De ‘Berg van Charitate’ te Brugge, een stedelijke leenbank (1573-1795). Bijdrage tot de geschiedenis van de kredietinstellingen in de Lage Landen (Brussel: Gemeentekrediet van België, 1974). Het geeft een voorgeschiedenis van de kredietverlening en van de Bergen van Barmhartigheid in de Zuidelijke Nederlanden van de middeleeuwen tot de zeventiende eeuw.
R.V.U.
J. Roelandt vervolgt zijn bekende bijdragen betreffende de Komense heerlijkheden en beschrijft thans ‘La Seigneurie de Winhem à Comines-France’, Memoires de la Société d'histoire de Comines et de la région, V (1975) 289-321. De auteur preciseert dat van de drie vroeger voorkomende Winheims, de heerlijkheid wordt beschreven afhangend van het leenhof van de heerlijkheid Oosthove te Wervik. In bijlage wordt het denombrement van 1710 afgedrukt terwijl ook nuttige indices werden opgenomen.
M.B.
R. Steensma, Verbeeld vertrouwen. De mens tussen kruishout en doodskop (Baarn: Bosch & Keunig, 1975, 175 blz., f 39.50) is een zeer verzorgd uitgegeven boek met zwart-wit en kleurenfoto's van Nederlandse kerken, kerkmeubilair en liturgische voorwerpen. De uitstekend gereproduceerde foto's werden geselecteerd en van een inleiding en begeleidende teksten voorzien door R. Steensma. Zoals de titel van het boek al aangeeft, is de tekst meer (reformatorisch) stichtend dan (kunst)historisch informatief.
IJ.B.
E. Elzinga, De Nederlandse monumenten in beeld. Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland (Baarn, 1975) en J.F. van Agt en C. Peeters, Nederlandse monumenten in beeld. Noord-Brabant, Limburg (Baarn: Bosch & Keunig, 1975, 213 blz., f 15, -) zijn twee van de totaal vier delen tellende serie Nederlandse monumenten in beeld, welke is verschenen ter gelegenheid van het monumentenjaar. Elk deel bevat een korte inleiding in de bouwkunst van het te behandelen gebied en een aantal routebeschrijvingen. Centraal staan de duidelijke en goed gereproduceerde foto's van monumenten, waarvan de volgorde correspondeert met de routebeschrijvingen. De boekjes zijn heel geschikt voor degene, die een excursie wil voorbereiden.
IJ.B.
| |
| |
A.J.J.M. Schellart, G. Dekkers en A.A.C. Maaskant, Historische landhuizen (Deventer: Ankh-Hermes, 1975, 224 blz., f 79. -) is een verzorgd uitgegeven fotoboek met 170 zwartwit opnamen van Nederlandse landhuizen. De foto's zijn gemaakt door G. Dekkers. A.J.J.M. Schellart schreef er een inleiding bij, geïllustreerd met reproducties van oude gravures en enkele plattegronden. Landhuizen zijn volgens Schellart huizen, die ‘in de wijde omgeving van het landschap worden gebouwd. Het zijn... geen verdedigbare, versterkte huizen’. Op grond van deze vage omschrijving zijn in het boek ook foto's van tot buitenhuis verbouwde stinzen, borgen, havezate's en kastelen opgenomen.
Een opvallend element in Schellart's zeer algemene inleiding is zijn ouderwetse afkeer van negentiende-eeuwse architectuur. De bijschriften bij de foto's zijn weinig systematisch, heel vaak onnauwkeurig en soms zelfs foutief. De lijst van geraadpleegde literatuur vertoont opvallende hiaten. De samensteller van het boek, A.A.C. Maaskant, maakt nergens duidelijk volgens welke criteria de keuze van de te fotograferen landhuizen is bepaald.
IJ.B.
Van de kroniek ‘Panorama van Friesland in 1974’, De Vrije Fries, LV (1975) 123-142, zijn de rubrieken over geschiedenis en kerkgeschiedenis van belang voor de historicus.
O.V.
Het vijfenvijftigste deel van De Vrije Fries (1975) is een themanummer over het verschijnsel ‘nabootsingen’. De hoofdmoot en tegelijk de aanleiding tot de verschijning van dit nummer wordt gevormd door een uitgebreid rapport van G. Elzinga, ‘Rondom de “Vikingschat van Winsum”’ (82-122). Hierin worden een groot aantal archeologica, die sinds 1946 door enige Friese musea waren aangekocht, als vervalsingen aangemerkt. Van de verdere bijdragen zij nog het inleidende artikel van J.J. Kalma, ‘Bedrog, bedriegers en bedrogenen’ (5-13), vermeld.
O.V.
Een overzicht van de ontwikkeling van ‘Het Fries tot 1800’ geeft A. Feitsma in Spiegel Historiael, X (1975) 544-551. Van de Oudfriese periode krijgt men een globaal beeld, terwijl op de Middelfriese nader wordt ingegaan.
M.D.V.
P. Dekker, ‘De Terschellinger arctische ruilhandel en walvisvangst’, It Beaken, XXXVII (1975) 167-188, stelt vast dat de betekenis van de vaart op arctische wateren vanuit Terschelling vaak overdreven is voorgesteld. Wel is de walvisvangst in Straat Davis vanuit ons land tot bloei gekomen door de aanvankelijke ruilhandel van voornamelijk Terschellingers. Een lijst met namen van commandeurs en ruilhandelaars op de arctische wateren completeert dit artikel.
O.V.
J.W. Boersma opent de Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1974-1975) met ‘Prof. dr. Albert Egges van Giffen en zijn betekenis voor Groningen, 14 maart 1884-31 mei 1973’ (6-13). In de rubriek ‘Groninger oudheden’, Ibidem, 127-208, geeft Boersma onder meer een verslag van de onderzoeken van een laatmiddeleeuwse begraafplaats bij de buurtschap Hoogwatum (waarbij tevens de restanten van de kapel van Watum werden aangetroffen) en van de kerk van Stederwalda te Thesingeburen; J.N. Lanting behandelt het onderzoek van de hunebedden op de Glimmer es (gem. Haren)
| |
| |
en P. Stuart beschrijft een romeinse wrijfschaal van terra sigillata, gevonden in de stad Groningen.
Th.S.H.B.
Na een korte schets van de wijze waarop de stad Groningen in de vijftiende eeuw haar macht over de Oldambten heeft verkregen, schetst C.E. Dijkstra in ‘De Oldambten tegen de Stad - een vruchteloze strijd’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1974-1975) 39-58, de oorzaken van de opstandige geest in de Oldambten in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Deze bleek een gevolg van het streven der stad Groningen, die reeds belast was met de hoge en de lage jurisdictie, naar een absoluut gezag over de Oldambten - in 1649 werd dit gezag door de sententies van de Staten-Generaal gesanctioneerd.
Th.S.H.B.
In ‘Het klooster Trimunt’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1974-1975) 14-38, geeft J.F.J. van den Broek een overzicht van de - vrij schaarse - gegevens betreffende dit klooster in het Westerkwartier tot aan het overlijden van de laatste conventualen in de eerste helft der zeventiende eeuw. Oorspronkelijk was het waarschijnlijk een benedictijns nonnenklooster, maar in het begin van de veertiende eeuw werd het opgenomen in de cistercienser orde onder de hoede van het klooster van Aduard.
Th.S.H.B.
In de laatste jaren zijn door verschillende archieven, veelal met groot succes, cursussen georganiseerd in het lezen van oud schrift. Als vervolg op een dergelijke cursus werd door het Rijksarchief in Groningen in oktober 1973 gestart met een onderzoek naar de geschiedenis van het dorp Westeremden (een paar kilometer ten noorden van Stedum), uitgevoerd door een aantal oud-cursisten en enkele medewerkers van het archief. Het resultaat werd in april van dit jaar gepresenteerd als eerste deel in de serie Studies uitgegeven door de kring van vrienden van het Rijksarchief in Groningen: I.B.M. Matthey, ed., Westeremden, het verleden van een Gronings terpdorp (Groningen, 1975 (= 1976), 372 blz.). De bundel opent met een literatuurrapport van P.J.C. Elema, ‘Tien eeuwen terpdorp in de literatuur’ (5-30) en bevat, naast een ‘Inventaris van de archieven der hervormde gemeente te Westeremden’ door J.H. de Vey Mestdagh (135-142) een aantal artikelen van lokaal belang. Opvallend daarbij is wel de nadruk op de geschiedenis van de kerk na de hervorming, maar dat zal wel een gevolg zijn van het beschikbare archiefmateriaal.
Van iets meer dan lokale betekenis (ook al belooft de titel meer dan de inhoud geeft) is ‘Een bijdrage tot de historische demografie van het Hogeland’ door A. Hoft, L.P. de Boer, R.T. van Dellen en L.M. Pronk-Wiersema (161-194). Hierin worden de kerkelijke registers (vanaf 1631) en de Burgerlijke Stand (tot 1825) van Westeremden, Garsthuizen en Stedum nader geanalyseerd met het oog op de vraag, of de bevolking van een plattelandsgemeente al of niet een statisch beeld vertoonde. De konklusie luidt, dat er een levendige beweging was en men met name in de zeventiende eeuw een vrij grote migratie kon constateren. Hopelijk zal verder onderzoek in andere plaatsen op het Hogeland kunnen aantonen of hier sprake is van een incidenteel geval of van een bepaalde tendens.
Het belangrijkste artikel uit de bundel is: I.B.M. Matthey, ‘Op fiscaal kompas. Een bijdrage tot de economische geschiedenis van het gewest Groningen in de 17e en 18e eeuw, met toespitsing op de dorpen in de huidige gemeente Stedum’ (195-360). Hierin wordt, na een inleiding over de belastingverpachting en de financiële administratie van het gewest
| |
| |
Groningen, een gedetailleerd overzicht gegeven van de diverse belastingen, voor een groot gedeelte gebaseerd op een rol met inkomsten van de Staten uit de generale middelen over de jaren 1594-1791. In de analyse van het cijfermateriaal wordt uitgegaan van de driedeling: provinciaal totaal, de verdeling daarvan over de Stad en de Ommelander kwartieren en de opbrengsten van het kwartier Fivelingo, met name in de ‘regio Stedum’ (Westeremden, Garsthuizen en Stedum); veelal beperkt de auteur zich hierbij tot de achttiende eeuw. Met elkaar leveren deze fiscale gegevens zo een belangrijke bijdrage tot de economische geschiedenis van het gewest Groningen.
Th.S.H.B.
L. Brandts Buys, De landelijke bouwkunst in Hollands Noorderkwartier (Arnhem, 1974) is een studie over het ontstaan en de ontwikkeling van de verschillende boerderijtypen in Noordholland, in Westfriesland en op Wieringen. De auteur geeft ook een overzicht van het beschikbare archiefmateriaal en de betrouwbaarheid daarvan. Het boek is in hoofdzaak gebaseerd op een uitgebreid veldonderzoek, verricht in de jaren 1941-1946. Aanleiding tot het onderzoek was een opdracht van het Fonds landbouw-exportbureau 1914-1918 om een studie te schrijven over de Noordhollandse stelp. Gaandeweg groeide het project uit tot een studie van de landelijke architectuur. De uitgave werd in 1974 mogelijk gemaakt door de Stichting Historisch Boerderij-onderzoek. Veel wat in het boek als aanwezig is beschreven, bestaat inmiddels niet meer. Brandts Buys' studie is bestemd en geschikt voor zowel de wetenschappelijke onderzoeker als de geïnteresseerde leek. Boeiend is met name de sterke betrokkenheid van de auteur bij het onderwerp, die spreekt uit de beschrijvingen van het veldonderzoek en zijn liefde voor bouwkundige details en oude gebruiken. Het zeer rijk geïllustreerde boek is voorzien van een samenvatting in het Duits, een aantal praktische registers en vier losse kaarten van het Noorderkwartier.
IJ.B.
Ter gelegenheid van het 700-jarig bestaan van Amsterdam heeft de Fryske Akademy een nummer van haar tijdschrift It Beaken, XXXVII (1975) nr. 3, gewijd aan het thema ‘Amsterdam en Friesland, zeven eeuwen relaties’. Op het inleidende artikel ‘Zeven eeuwen relaties’ van J.J. Spahr van der Hoek en H.G.W. van der Wielen (119-135) volgt een achttal bijdragen, waarin uiteenlopende aspecten van de verhouding Amsterdam-Friesland (en Amsterdammers-Friezen) aan de orde komen. In ‘Contacten tussen Amsterdammers en Sneekers omstreeks 1500’ (136-142) behandelt K. de Vries aan de hand van de door M. Oosterhout uitgegeven Sneeker recesboeken (1490-1517) de wederwaardigheden van twaalf Amsterdammers in Sneek. ‘Migratie uit Friesland naar Amsterdam 1578-1810, een historisch-demografisch onderzoek’ (143-166) is de titel van een met veel cijfermateriaal geïllustreerde bijdrage van Simon Hart. Hij komt tot de slotsom dat de trek uit Friesland naar Amsterdam in de onderzochte periode niet bijzonder groot was. H. Beem beschrijft de ‘Relaties tussen de Joden van Friesland en Amsterdam’ (189-195), met de nadruk op de achttiende eeuw. Van de verdere bijdragen noem ik hier nog het artikel ‘Van zeilende beurtman tot eigenrijder’ van Y.N. Ypma (204-222). Hierin wordt een overzicht gegeven van het personen- en vrachtvervoer tussen Amsterdam en Friesland vanaf de zeventiende eeuw.
O.V.
M.H. Gans, De Amsterdamse jodenhoek nu. The Old Jewish Quarter of Amsterdam as it is Today (Baarn: Ten Have, 1975, 132 blz., f 17,50) is een vervolg op M.H. Gans, De Am- | |
| |
sterdamse jodenhoek in foto's, 1900-1940. In dit nieuwe fotoboekje is de huidige situatie in de Amsterdamse buurt, gelegen tussen Kloverniersburgwal, Amstel, Singelgracht, Artis, Prins Hendrikkade en Nieuwmarkt, vastgelegd. De zwart-wit foto's, gemaakt door H. Sabel en H. Daniëls, zijn matig van kwaliteit, zowel wat de opname als de reproductie betreft. Gans koos de te fotograferen plaatsen uit en schreef, als een zeer persoonlijk bij het onderwerp betrokken gids, de toelichtende teksten. Het boek heeft geen inhoudsopgave, ook ontbreekt een register.
IJ.B.
J.F. van Agt, Synagogen in Amsterdam ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1974) beschrijft op zeer deskundige en informatieve wijze de bouwgeschiedenis van de Amsterdamse synagogen, vanaf de eerste sefardische huissynagogen uit het begin van de zeventiende eeuw tot en met de in 1966 ingewijde liberaal-joodse synagoge in de Graaflandstraat. Van Agt besteedt daarbij ook aandacht aan de geschiedenis van de joodse gemeenten en aan de inventaris van de gebouwen. Een centrale plaats neemt de bouwgeschiedenis van de twee grootste, zeventiende-eeuwse synagogen in, van de Hoogduitse Grote Sjoel, gebouwd in 1670-1671 en de Portugese synagoge, begonnen in 1671 en voltooid in 1678. Het boek is zeer overvloedig geïllustreerd met reproducties van prenten en oude en nieuwe foto's T. Brouwer tekende de duidelijke plattegrond- en doorsneetekeningen.
IJ.B.
L.A. Vega, Het Beth Haim van Ouderkerk. Beelden van een Portugees-joodse begraafplaats. The Beth Haim of Ouderkerk aan de Amstel. Images of a Portugese Jewish Cemetary in Holland (Assen-Amsterdam: Van Gorcum, 1975, 60 blz., f 14,90) is een tweetalige uitgave, bedoeld als gids en aandenken voor de bezoekers van de joodse begraafplaats in Ouderkerk. De auteur schetst in het kort de geschiedenis van de joden in Spanje en Portugal, hun komst naar de Republiek en het ontstaan en de geschiedenis van de joodse begraafplaats Beth Haim (Huis des levens).
De sefardische joden, die aan het eind van de zestiende eeuw naar de Republiek uitweken, vestigden zich voornamelijk in Amsterdam. Zij vormden er drie kerkelijke gemeenten en begroeven hun doden aanvankelijk in Groet. Een begraafplaats in Amsterdam stond de stedelijke overheid niet toe. In 1614 werd een nieuwe, gunstiger gelegen, begraafplaats in Ouderkerk aan de Amstel in gebruik genomen. De in Groet begravenen werden naar Ouderkerk overgebracht. De eigenlijke geschiedenis van het kerkhof is door de auteur tamelijk verwarrend en onvolledig beschreven.
Het zeer fraai en uitvoerig geïllustreerde boekje eindigt met 35 foto's van de belangrijkste grafstenen, en korte bijschriften. De auteur heeft nagelaten te verwijzen naar geraadpleegde en geciteerde bronnen en literatuur. Ook ontbreekt een register.
IJ.B.
Een klooster bij Monnikendam is natuurlijk een onderwerp dat de verbeelding van iedere rechtgeaarde historicus prikkelt. Er is dan ook in het verleden wel gespeculeerd over de rol die de uithof van het Friese klooster Mariëngaarde op Marken bij het ontstaan van de stad heeft gespeeld. Het artikel van J.C. Besteman en H.A. Heidinga, ‘Het klooster Galilea Minor bij Monnickendam. Een historisch en archeologisch onderzoek’, Hollandse Studiën, VIII (1975) 1-130 houdt zich verre van dergelijke speculaties, is slechts het verslag van de opgraving door de amateurs van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland op hun vrije zaterdagen, aangevuld met de resultaten van een historisch onderzoek
| |
| |
in de bewaard gebleven archiefstukken. Daaruit is een artikel ontstaan dat zeer concreet en exact het leven oproept van een klein plattelandsklooster uit de sfeer van de Moderne Devotie gedurende de vijftiende en de zestiende eeuw. Galilea, ten westen van Monnikendam, werd in 1431 gesticht als klooster van de derde orde van Sint Franciscus en ging in 1465 tot de Cisterciënzers over uit verlangen naar een strengere regel. De jaren daarna tot 1500 betekenden een tijd van bloei, die de heer Besteman goed heeft kunnen documenteren met behulp van gegevens uit een Diversorium van Galilea, waarvan een codicologische beschrijving als bijlage is toegevoegd. Het blijkt dat de monniken als een soort notarissen voor de Monnikendammers zijn opgetreden, reden waarom in het Diversorium ook een aantal voorbeelden van diverse acten staan opgetekend. Na 1500 was de grote bloei voorbij, in de jaren na 1572 moeten de kloostergebouwen gedeeltelijk gesloopt zijn. Het archeologisch onderzoek heeft onder meer als resultaat gehad dat de heer Heidinga een verantwoorde reconstructieschets van de voornaamste kloostergebouwen heeft kunnen vervaardigen.
H.P.H.J.
J.C. Herpel, Het oude raadhuis van 's-Gravenhage, I ('s-Gravenhage, 1975, 446 blz.) beschrijft op zeer uitvoerige wijze de geschiedenis van het Haagse raadhuis tot en met de uitbreiding van 1733. De auteur, die oud hoofd-architect bij de dienst der Haagse gemeentewerken is, heeft zeer veel materiaal over de bouwgeschiedenis van het raadhuis bijeengebracht. Jammer genoeg heeft hij zich bij het schrijven niet voldoende beperkingen opgelegd. De inleidende, historische hoofdstukken over ‘de pre-haagse nederzetting’ en ‘het dorpshuis’ hadden beter achterwege kunnen blijven, evenals de algemene kunsthistorische uiteenzettingen. Ook heeft Herpel zijn neiging om alles te willen vermelden en citeren onvoldoende bedwongen. Als de schrijver zich had beperkt tot de bouwgeschiedenis en de beschrijving van het in 1565 gebouwde raadhuis met de uitbreiding van 1733, had het boek aan kwaliteit en leesbaarheid gewonnen.
IJ.B.
Rijke Amsterdammers bouwden in de zeventiende en achttiende eeuw buitenplaatsen aan de Vecht; Hagenaars, Delftenaren en Leidenaren zochten de landelijke rust aan de boorden van de Vliet. In de vorige eeuw werden daarvan in de gemeenten Voorburg, Leidschendam en Voorschoten nog een zeventigtal bewoond. Van het wel en wee van de families die in de loop der eeuwen die huizen bewoond hebben, wordt verslag gedaan in een rijk geïllustreerd boekje van C.H. Voorhoeve, Lusthoven en oude huizen langs de Vliet (Den Haag: J.N. Voorhoeve, s.a., 214 blz., f 27,90). De schrijver behandelt een vijfendertig buitenplaatsen in korte hoofdstukjes van een zestal bladzijden met soms nogal sensationele titels als: ‘De kop van een stamhoofd op sterk water’ e.d. De inhoud valt daarna nogal wat tegen omdat de heer Voorhoeve sterk in genealogie geïnteresseerd is en de dramatische spanning wordt gebroken doordat de voorouders en huwelijksdata van alle personen omstandig worden meegedeeld. Die gegevens zijn voor de liefhebbers natuurlijk wel interessant, maar het is jammer dat alle verwijzingen naar bronnen ontbreken.
H.P.H.J.
W.A. Baud, ‘Het landhuis “Stadwijk” onder Voorschoten, zijn eigenaren en zijn bewoners’, Jaarboek der geschiedkundige vereniging Die Haghe (1975) 1-97, beschrijft de geschiedenis van het buiten dat sinds 1908 de naam ‘Nieuw Voordorp’ draagt. Het landgoed werd in 1688 eigendom van de familie Meerman, die het tot 1822 heeft bezeten. De kern
| |
| |
van het huidige gebouw dateert uit ± 1785. In de negentiende eeuw werd het huis enkele malen verkocht, en in 1885 ingrijpend vergroot en ingericht tot kostschool met internaat. In 1908 werd het gebouw aangekocht door de vereniging ‘Kinderzorg’, die er een kindertehuis van maakte en de naam veranderde. Nieuwe verbouwingen en uitbreidingen volgden. In 1970 werd het verminkte gebouw gekocht door de gemeente Voorschoten.
IJ.B.
E.H. ter Kuile, Noord- en Oost Salland. De Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst. Geïllustreerde beschrijving uitgegeven vanwege de Rijkscommissie voor de monumentenbeschrijving, IV, De provincie Overijsel, derde stuk (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1974, 352 blz., f 69. -) behandelt de monumenten, ouder dan honderd jaar, in de plattelandsgemeenten Avereest, Dalfsen, Den Ham, Hardenberg, Hasselt, Heino, Hellendoorn, Gramsbergen, Nieuw Leusden, Ommen en Staphorst en in de stad Zwolle. De tekst van dit deel, met uitzondering van de beschrijving van een aantal schilderijen, werd vervaardigd door Ter Kuile, die in 1934 al de Geïllustreerde beschrijving van Twente en in 1964 die van Zuid-Salland publiceerde. Van elk beschreven monument is ten minste één foto opgenomen. Duidelijke tekeningen vullen de tekst verder aan. Het zeer verzorgd uitgegeven boek bevat vier praktische registers.
IJ.B.
J. Hovy, Amersfoort in prent (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1975, 151 blz., f 55. -) bevat 131 afbeeldingen met bijbehorende teksten. Tezamen vormen zij een overzicht van de geschiedenis van Amersfoort tot het einde van de negentiende eeuw. De auteur, die gemeentearchivaris is van Amersfoort, heeft veel aardig illustratiemateriaal bijeengebracht en de teksten getuigen van zijn deskundigheid. Toch vertoont het boek, vooral omdat het volgens de schrijver ‘bestemd is voor een zo groot mogelijk lezerspubliek’, een aantal tekortkomingen.
Hovy gebruikt een aantal malen begrippen uit de archiefterminologie zonder deze nader toe te lichten. Afgebeelde teksten in oud schrift worden niet getransscribeerd, latijnse teksten in de illustraties meestal niet vertaald. Onpraktisch is de eigenaardige kombinatie van literatuur- en inhoudsopgave, temeer daar een register ontbreekt. De typografie van het boek is weinig verzorgd en soms zelfs verwarrend; zo wijkt de volgorde van de afbeeldingen zonder nadere toelichting af van de nummering.
IJ.B.
De toenemende belangstelling voor het orgel en de orgelgeschiedenis leidde de afgelopen jaren ondermeer tot een aantal bijdragen over het orgelbestand van afzonderlijke provincies. In Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1972 en 1973) 43-116, (1974) 23-135 sluit J.H. Kluiver met ‘Historische orgels in Zeeland’ hierbij aan. Hij geeft een overzicht van de bouwgeschiedenis en een uitvoerige beschrijving van de zogenaamde historische orgels (instrumenten gebouwd volgens de oude principes voor de invoering van het pneumatisch systeem aan het eind van de negentiende eeuw, inclusief enkele niet meer bestaande orgels) in Zuid en Noord-Beveland en Walcheren.
Th.S.H.B.
H. Hardenberg, ‘De Hugenoten in Zeeland’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIX (1975) 61-80, tracht de invloed na te gaan van een aantal Hugenotenfa- | |
| |
milies in Zeeland, waarbij hij tevens de opkomst en teruggang van de Waalse kerkelijke gemeenten in Zeeland noemt.
E.P.D.B.
| |
Middeleeuwen
G. Faider-Feytmans, ‘Les cultes orientaux en Belgique romaine’, Bulletin de la classe des beaux-arts, LXII (1975) 156-158, somt de vindplaatsen op van de bronzen figuren met oosterse inslag uit de Romeinse periode. Enkele stukken worden in bijlage afgebeeld.
M.B.
G. Cambier, ‘Les Annales Sancti Iacobi Leodiensis minores seraient-elles originaires de Gembloux?’, Collection Latomus, CXLV (1976) 117-128. Een van de karakteristieke trekken van de Annales Sancti Jacobi tegenover de andere Luikse annalen zijn de gegevens over de kloostergeschiedenis van Gembloers en St.-Jacob. Uit het handschrift blijkt dat alleen de passages over Gembloers tot de oorspronkelijke tekst hebben behoord. Men moet besluiten dat omstreeks 1077-1079 het handschrift van Gembloers naar St.-Jacob is overgegaan en daar werd aangepast.
R.V.U.
In Westfälische Forschungen. Mitteilungen des Provinzialinstituts für Westfälische Landesund Volksforschung des Landschaftsverbandes Westfalen -Lippe, XXV (1973; verschenen in 1974) is opgenomen: Edith Ennen en Manfred Rey, ‘Probleme der frühzeitlichen Stadt, vorzüglich der Haupt- und Residenzstädte. Referate und Ansprachen auf der 30. Arbeitstagung des Instituts für geschichtliche Landeskunde der Rheinlande an der Universität Bonn in Verbindung mit der 9. Arbeitstagung des Arbeitskreises für landschaftliche deutsche Städteforschung vom 27.-29. März 1972 in Bonn’, 168-212. Hierin komt één bijdrage voor, die niet op Duitsland betrekking heeft, namelijk Mina Martens, ‘Bruxelles, capitale de fait sous les Bourguignons’, 180-187. Schrijfster behandelt haar onderwerp overwegend aan de hand van publicaties van Des Marez en Bonenfant, met name Paul Bonenfant, ‘Bruxelles et la maison de Bourgogne’, Bruxelles en XVe siècle (Brussel, 1953).
A.W.W.
In ‘De Midsieuske kleasters yn Fryslân, yndield neffens de greatte fan har groundbisit’ (De middeleeuwse kloosters in Friesland, ingedeeld volgens de grootte van hun grondbezit), It Beaken, XXXVII (1975) 416-423, geeft Ph.H. Breuker een overzicht van het grondbezit van bijna alle Friese kloosters, zoals dat door hem aan de hand van verschillende archivalia is berekend. Op grond van deze gegevens komt hij tot een indeling in zeer kleine, kleine, middelgrote, grote en zeer grote kloosters (tot de laatste categorie behoren alleen Gerkeskloosters en Klaarkamp). Hoewel hier en daar misschien nog kleine verbeteringen mogelijk zijn, is hier toch sprake van een erg nuttig overzicht.
O.V.
Anne Vandaele, ‘Sceaux de prévots et de doyens des Chapitres de Liège du XIIe- au XVIe siècle’, Revue belge de numismatique et de sigillographie, CXXI (1975) 135-155. Op basis
| |
| |
van fondsen uit het Luikse rijks- en bisschoppelijk archief beschrijft de auteur achtereenvolgens de zegels van de proosten en de zegels van de dekens.
M.B.
M.J. Rykaert geeft enkele gegevens betreffende ‘De omvang van de “Grote Brand” te Brugge in 1415’, Biekorf, LXXVI (1975-1976) 23-29. Hij concludeert dat toen meer dan tweehonderd huizen in de vlammen opgingen.
M.B.
J.M. Cauchies, ‘Liste chronologique provisoire des ordonnances de Philippe le Bon, duc de Bourgogne, pour le comté de Hainaut (1425-1467)’, Bulletin de la Commission royale pour la publication des anciennes lois et ordonnances de Belgique, XXVI (1973-1974) [1975] 35-146, is in feite een lijst van de ordonnanties van Filips de Goede voor het graafschap Henegouwen alleen of voor het geheel van zijn Nederlanden, de verdragen betreffende Henegouwen, vorstelijke eedbeloften en akten van de vorst betreffende bepaalde Henegouwse steden, dorpen of heerlijkheden en van de baljuw van Henegouwen in zijn naam. De uitgave biedt 284 beknopte regesten met verwijzing naar de vindplaats en de eventuele uitgave.
R.V.U.
J.M. Cauchies, ‘Une “Grande Peur” en Hainaut au XVe siècle: l'écorcherie’, in Annalen XLIIIe congres federatie van kringen voor oudheidkunde en geschiedenis van België (Sint-Niklaas-Waas, 1974) 405-409. Vooral in de jaren 1437-38 tot 1444-45 was Henegouwen blootgesteld aan de strooptochten van gedemobiliseerde legerbenden. Ofschoon de werkelijke schade niet te vergelijken was met de vernielingen die zij in Frankrijk aanrichtten, hebben de stropers niettemin een panische angst in de streek laten heersen.
R.V.U.
A.C. Fraeys de Veubeke, ‘Un cataloque des manuscrits de la collégiale Saint-Paul à Liège au milieu du XVe siècle’, Revue d'histoire des textes, IV (1974) 359-424 is de uitgave van een oude bibliotheekcatalogus. De vondst is des te kostbaarder daar dergelijke documenten voor Luik uit de periode vóór de vernieling van de stad door Karel de Stoute in 1468 zeldzaam lijken. De catalogus die gevonden werd tussen de geschriften van een kanunnik van St.-Paul, Daniel, geeft bovendien inlichtingen over de legaten en dus ook over de bibliotheken van andere geestelijken en geeft een zicht op de rijke bibliotheek (283 nommers) van de kathedraal omstreeks 1459, kort voor haar vernietiging.
R.V.U.
Onder de duidelijke titel ‘Politiek en economie: De crisis der late XVe eeuw in de Nederlanden’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LIII (1975) 1097-1149, heeft ons redactielid R. van Uytven een even gedocumenteerd als grondig artikel geschreven. Op basis van een indrukwekkend aantal historische bijdragen en een betoog geïllustreerd door literaire en diplomatieke bronnen en sprekende grafieken, beklemtoont de auteur dat de Nederlanden omstreeks 1470 in een algemene crisis waren gedompeld en dat het voor de hand ligt dat er daaromtrent een verband bestaat ‘met de totale oorlog en de economische boycot die Lodewijk XI tegen de Nederlanden van Karel de Stoute en Maximiliaan van Oostenrijk heeft gevoerd en met de innerlijke spanningen en speciaal met de opstanden tegen Maximiliaan in Vlaanderen en Brabant’. Van Uytven waarschuwt terecht tegen het
| |
| |
totaal veroordelen van de ‘histoire événementielle’ en tegen eenzijdige houdingen. Hij kan dan ook besluiten dat ‘de eerste faze van de zestiende-eeuwse groei in de Nederlanden niets anders was dan het herstel der geleden schade; Noord-Brabant, Holland en Zeeland, die minder zwaar getroffen waren, hebben daarom in die groei de toon aangegeven’.
Men mag tenslotte onderstrepen dat een dergelijke stellingname niet alleen van diep historisch inzicht getuigt maar ook het resultaat is van de - nu reeds volop bekende - grote werkkracht van de auteur.
M.B.
J.P. Peeters, ‘De oudste bewaarde rekening der stad Rupelmonde (1483-1484): een waardemeter voor de ekonomische en politieke rol van een bevoorrecht centrum in het Waasland’, Annalen XLIIIe congres federatie van kringen voor oudheidkunde en geschiedenis van België (Sint-Niklaas-Waas, 1974) 94-102. Is zoals overal elders de rentenlast op de stad Rupelmonde vrij zwaar, opvallend is dat de rechtstreekse belastingen in de stadsinkomsten nagenoeg ontbreken. De veelbelovende ondertitel werd niet helemaal waar gemaakt.
R.V.U.
| |
Nieuwe geschiedenis
In een boek over politieke mythen in Engeland en Nederland (Britain and the Netherlands, V - zie hiervóór blz. 321) mag een studie over de Bataafse mythe uiteraard niet ontbreken. Over die voor Nederland zo uitermate belangrijke mythe schreef I. Schöffer een fraai essay, ‘the Batavian Myth during the Sixteenth and Seventeenth Centuries’, een ongetwijfeld met name voor veel buitenlandse lezers bijzonder nuttige, informatieve bijdrage.
In eerste instantie was de Leidse kunsthistoricus H. van de Waal, de autoriteit bij uitstek op het stuk van de Bataafse mythe, uitgenodigd om dit onderwerp voor zijn rekening te nemen op het congres te Southampton, maar door diens overlijden (in 1972) kon dit plan helaas niet gerealiseerd worden. Zijn taak is op uitnemende wijze overgenomen door Schöffer, die zijn stuk opgedragen heeft aan de nagedachtenis van Van de Waal. Schöffer komt er rond voor uit dat hij behalve natuurlijk aan H. Kampinga's De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw ('s-Gravenhage, 1917) heel veel te danken had aan H. van de Waal's Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding 1500-1800. Een iconologische studie (2 delen, 's-Gravenhage, 1952): ‘I have tried to summarize the findings of Kampinga and Van de Waal while offering some details and interpretations of my own’. Schöffer's eigen opmerkingen en conclusies lijken mij door de bank genomen heel treffend en juist. Zo heeft hij mijns inziens ongetwijfeld gelijk als hij tot de slotsom komt dat Grotius zelf in 1610, toen hij zijn ‘Liber de antiquitate reipublicae Batavicae’ publiceerde, volstrekt geloofd heeft in zijn eigen, in onze ogen zo evident mythische, voorstelling van het Bataafs verleden.
Aan het slot van zijn essay wijdt schrijver uitvoerig aandacht aan Rembrandt's fameuze ‘Claudius Civilis’ (in het nationale museum te Stockholm). Ook hij stelt zich de vraag waarom de Amsterdamse regenten dit grootse werk niet acceptabel achtten. Met instemming maakt hij melding van Van de Waal's zienswijze: naar de smaak van de Amsterdamse elite was de door Rembrandt gegeven voorstelling te tijdeloos, te magisch, te sprookjesachtig. Schrijver voegt daar als eigen hypothese aan toe ‘that the drama Rembrandt painted was even over-dramatic... It had become a real conspiracy of rebels, who had apparently lost inner balance and wise moderation. The expected moralistic and edi- | |
| |
fying appeal was doubtless in their view [in die van de regenten] lacking in Rembrandt's creation’. Het is schrijver kennelijk ontgaan dat P. Geyl in zijn prachtige, helaas torso gebleven essay over ‘Shakespeare als geschiedschrijver’ al een kwart eeuw geleden tot een zelfde conclusie was gekomen: ‘Rembrandt heeft het primitieve en het wilde weten te vatten, iedereen ziet meteen dat dit waarachtig desperate samenzweerders waren en dat zij door heel andere drijfveren bewogen werden, onder de prikkel van heel andere hartstochten handelden, dan de erudiete, fatsoenlijke, met de pen en het kasboek en de pleitzaal vertrouwde burgers - schilders en dichters incluis - van het toenmalige Amsterdam’. Vlg. P. Geyl, Tochten en Toernooien (Utrecht, 1950) 92.
J.C.B.
Aloïs Gerlo, ‘Érasme, homo batavus’, Septentrion. Revue de culture néerlandaise, IV (1975) iii, 19-34. Schrijver behandelt, vooral aan de hand van brieven van Erasmus, in navolging van Huizinga en Noordenbos op zeer genuanceerde wijze het vraagstuk van de verhouding tussen Erasmus' cosmopolitisme en zijn Nederlandse afkomst.
A.W.W.
Monique Jacqmain, ‘Een minder bekende “Vlaamse” Guicciardini: Giovan Battista, de korrespondent van de Medici's’, Ons Erfdeel, XVIII (1975) iii, 381-396. Giovan Battista Guicciardini, geboren te Florence in 1508, kwam in 1527 naar de Nederlanden, waar hij overwegend in Antwerpen verbleef. Hij huwde met een Nederlandse. Waar en wanneer hij gestorven is, is niet bekend. Hij heeft de Nederlanden vermoedelijk niet meer verlaten. Als correspondent van de Medici's moest hij allerlei opdrachten, op economisch terrein, uitvoeren. Zijn briefwisseling - enkele honderden brieven zijn in het rijksarchief te Florence bewaard gebleven - is echter vooral van belang als een ooggetuigeverhaal van de opstand tegen Spanje en de voorgeschiedenis daarvan. Schrijfster geeft hiervan een boeiend overzicht.
A.W.W.
M.A. Nauwelaerts, ‘Opvoeding van meisjes in de 16de eeuw’, Spiegel Historiael, X (1975) 130-137, bespreekt terzake de opvattingen van de Spaans-Nederlandse humanist Juan Luis Vives, auteur van het in 1524 gedrukte ‘De institutione foeminae christianae’.
M.D.V.
Het artikel van S. Groenveld en A.H. Huussen jr., ‘De zestiende-eeuwse landmeter Jasper Adriaensz. en zijn kartografisch werk’, Hollandse Studiën, VIII (1975) 131-177 vestigt de aandacht op een tot dusver vrijwel onbekende kartograaf van grote allure. Bij de bewerking van het Archief van de Grote Raad van Mechelen zijn namelijk verscheidene topografische kaarten te voorschijn gekomen, die bij diverse processtukken waren gevoegd. Dat is voor de schrijvers de aanleiding geworden zich te verdiepen in de persoon van Jasper Adriaensz., schrijnwerker te Den Haag, maar ook landmeter en kartograaf. In een studie die goed gedocumenteerd is en materiaal ontleent aan het archief van de Grote Raad en aan diverse gemeentearchieven, wordt de ontstaansgeschiedenis van een aantal kaarten in details nagegaan, waarbij het verhelderend is Jasper en zijn collega's ook als landmeters aan het werk te zien.
H.P.H.J.
A.G. van der Steur, ‘Johan van Duvenvoirde en Woude (1547-1610), heer van Warmond,
| |
| |
admiraal van Holland’, Hollandse Studiën, VIII (1975) 179-273 is een zeer gedegen studie, die op een uitvoerige documentatie berust. Zoals men weet is de heer Van der Steur al jaren gepassioneerd bezig met lokaal-historisch onderzoek naar het dorp Warmond en dit artikel is ook afzonderlijk verschenen als deel VIII van de Warmondse Bijdragen. De behandelde Johan van Duvenvoirde heeft overigens veel meer dan slechts plaatselijk belang, hij was geenszins de minste heer van Warmond en heeft een niet onbelangrijke rol gespeeld in de vaderlandse geschiedenis. Mogelijk nam hij als watergeus deel aan de verovering van Den Briel, in ieder geval was hij aanvoerder van een troep vrijbuiters tijdens het beleg van Leiden en heeft daarmee in juli 1574 de Boshuizerschans op de Spanjaarden veroverd. Uit dankbaarheid werd hij in november 1574 benoemd tot admiraal over alle schepen op de Haarlemmermeer en de naburige wateren, in 1576 tot vice-admiraal en in 1578 tot admiraal van heel Holland. Als ‘admiraal van Warmond’ kreeg zijn naam zo een geduchte klank. Nog veel andere ambten heeft Johan van Duvenvoirde bekleed; het artikel is een welkome bijdrage tot de rol van de adel in het heldentijdvak van de tachtigjarige oorlog, juist door zijn uitvoerige en consciëntieuze documentatie.
H.P.H.J.
In een korte bijdrage situeert J. Loach de ‘political pamphleteering’ in Engeland, tijdens de jaren 1553-1558, onder de titel ‘Pamphlets and Politics’, Bulletin of the Institute of Historical Research, XLVIII (1975) 31-44. De beschrijving is interessant omdat men inlichtingen krijgt over de jaren waarin Filips II gehuwd was met ‘Mary’ van Engeland.
M.B.
L. De Pauw-De Veen verstrekt interessante ‘Archivalische gegevens over Volcxken Diercx, weduwe van Hieronymus Cock’, De Gulden Passer, LIII (1975) 215-247. Cock overleed in 1570 en liet bij testament aan zijn weduwe overmaken ondermeer het vruchtgebruik van de ‘coperen platen en vormen met alle de gereetschappen dair toe dienende’. In dezelfde bundel, 380-390 bespreekt de bekende conservator L. Voet ‘Kopergravure en houtsnede in de boekillustratie van het plantijnse huis in de tweede helft van de zestiende eeuw’.
M.B.
In Britain and the Netherlands, V (zie hiervóór blz. 321) handelt K.W. Swart over ‘The Black Legend during the Eighty Years War’. Deze anti-Spaanse ‘legende’ manifesteerde zich voor het eerst in Italië in het begin van de zestiende eeuw: schaamteloze brutaliteit, bedrog en hebzucht zouden karakteristieke eigenschappen van de Spanjaarden zijn geweest. Het zal ons uiteraard niet verbazen dat het anti-Spaanse sentiment in de kring van de Nederlandse opstandelingen nog veel feller en onredelijker tot uiting kwam dan voorheen in Italië.
In de eerste jaren van de Opstand waren de aanvallen bovenal gericht op de Spaanse inquisitie, die van de meest ijselijke gruweldaden werd beticht. Na omstreeks 1580 werden in de anti-Spaanse Nederlandse geschriften vooral de verfoeilijke ondeugden en krijtende zonden van het Spaanse volk en zijn politieke en militaire leiders (met name Philips II en bovenal Alva) centraal gesteld. (43; op p. 47 wordt het begin van deze omslag gesteld ‘soon after the arrival of the duke of Alva and his army.) Met nadruk werd ook betoogd dat de Spaanse koningen er sinds het begin van de regering van Ferdinand en Isabella welbewust op uit waren geweest heel Europa te overheersen. Hun streven zou gericht zijn geweest op de vestiging van de universele (de vijfde!) monarchie. Merkwaardig is het ook te zien hoezeer de Nederlandse anti-Spaanse propaganda partij wist te trekken
| |
| |
van Las Casas’ beroemde verhandeling over de kwalijke koloniale praktijken van de Spanjaarden in de West. De eerste Nederlandse vertaling verscheen in 1578 en in de volgende 120 jaren kwamen er in ‘Nederland’ meer edities van deze verhandeling van de pers dan in alle overige Europese landen samen. Van de (om het zacht te zeggen) weinig scrupuleuze propaganda-centrale van Willem van Oranje geeft Swart ons een uitstekend beeld.
De anti-Spaanse gevoelens van de Nederlanders, die zich als mythe manifesteerden, hebben ook de geschiedschrijving wezenlijk beïnvloed: ‘As is well known, the so-called Black Legend found its classic expression in Motley's works, but leading Dutch historians of his time, however critical of Motley's account, shared much of his anti-Spanish bias’.
De auteur blijkt tevens van mening dat ‘with the ending of the Eighty Years War the myth of Spanish tyranny ceased to play any role in Dutch foreign and domestic policy’. Dit lijkt me te sterk uitgedrukt. Zo bleef men in de kring van de orthodoxe calvinisten nog geruime tijd na 1648 fel anti-Spaans. In Maximiliaan Teellinck's ‘Vrijmoedige Aenspraeck aen Syn Hoogheyt de Heere Prince van Oraengjen’ (1650) worden zeven heilzame politieke maximen aangeprezen. De tweede maxime luidt kort maar krachtig: ‘Dat wij altijd de Spanjaarden wantrouwen’. Zal ds. Teellinck hierbij ook niet gedacht hebben aan de Spaanse tirannie? Interessant in dit verband is trouwens ook de fameuze memorie van De Witt van maart 1664 (zie Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, XC (1975) 403).
J.C.B.
F.G.L.O. van Kretschmar, ‘De portretten van Louise de Coligny’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIX (1975) 81-106, geeft een overzicht van de thans bekende portretten van de vierde echtgenote van prins Willem I van Oranje, voor zover deze als authentiek beschouwd kunnen worden. Van de portretten die van haar naar het leven geschilderd zijn, zijn er geen teruggevonden, zodat er van haar slechts afbeeldingen uit de tweede hand over zijn. Het artikel is geïllustreerd met achttien afbeeldingen van wel en niet authentieke portretten.
E.P.D.B.
H. Bots, ‘De vroegste geschiedenis van de medische faculteit te Leiden’, Spiegel Historiael, X (1975) 486-497, geeft een beeld van de eerste hoogleraren en gaat vooral in op de betekenis van het onderwijs en de anatomische demonstraties van Pieter Pauw (1564-1617).
M.D.V.
Het is bekend dat de juridische faculteit van de Leidse universiteit niet weinig heeft bijgedragen tot de roem van deze academie in de zeventiende eeuw. Het is een verdienste van R. Feenstra en C.J.D. Waal dat zij deze algemene opvatting aan een grondig onderzoek hebben onderworpen. De resultaten van hun studie zijn gepubliceerd in: Seventeenth-Century Leyden Law Professors and their Influence on the Development of the Civil Law. A Study of Bronchorst, Vinnius and Voet (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel XC; Amsterdam, Oxford 1975, 124 blz.,).
Zoals de titel aangeeft, richten de schrijvers hun aandacht hoofdzakelijk op drie hoogleraren, één uit het begin, één uit het midden en één uit het einde van de zeventiende eeuw. Dat wil echter niet zeggen dat de auteurs zich uitsluitend beperken tot het genoemde drietal. Integendeel, zij hebben hun beschouwingen in breed verband geplaatst en ook aan
| |
| |
enkele algemene aspecten de nodige aandacht geschonken. Dit laatste komt vooral tot uitdrukking in het eerste hoofdstuk dat de belangrijkste perioden uit de geschiedenis van de juridische faculteit in de zeventiende eeuw behandelt.
Het blijkt dat Bronchorst, Vinnius en Voet ook buiten de Republiek een grote naam gehad hebben. Hun werken werden tot ver in de negentiende en in het geval van Voet zelfs tot in de twintigste eeuw herdrukt. De betekenis van Bronchorst heeft niet zozeer gelegen op het terrein van de wetenschap, als wel op dat van de juridische opleiding en praktijk. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte ook voor Vinnius, al zijn zijn geschriften toch vooral van belang geweest voor de opleiding van juristen. De invloed van Voet heeft zich voornamelijk uitgestrekt op het gebied van de praktijk.
Een uitermate gedegen bibliografisch onderzoek bracht aan het licht dat de verbreiding van de boeken van de drie Leidse hoogleraren aanzienlijk groter was dan tot nu toe werd aangenomen. Feenstra en Waal hebben zorgvuldig nagegaan wanneer, waar en, voorzover mogelijk, waarom bepaalde publicaties werden herdrukt en/of vertaald. Op grond van de resultaten van dit speurwerk gecombineerd met gegevens uit andere bronnen hebben de schrijvers een aantal interessante conclusies weten te trekken over het gebruik van de werken van Bronchorst, Vinnius en Voet in zo verschillende landen als Schotland, het Duitse Rijk, de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika.
Het was oorspronkelijk de bedoeling van de auteurs een bijdrage te leveren aan de bundel die ter ere van het vierde eeuwfeest van de Leidse universiteit is verschenen. Het gevonden materiaal was echter zo overvloedig, dat een aparte publicatie wenselijk leek. Ieder die zich met de geschiedenis van de Leidse juridische faculteit bezig houdt zal Feenstra en Waal dankbaar zijn dat zij hun studie niet hebben ingekort, zodat die in de eeuwfeestbundel paste.
H.W.
Ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van de Leidse universiteit heeft de directeur van het Leids academisch historisch museum, R.E.O. Ekkart, een geschiedenis van die universiteit in platen samengesteld. De titel van deze uitgave luidt: Athenae Batavae. De Leidse universiteit 1575-1975 (Leiden: Universitaire pers, 1975, 111 blz., f. 36,50). Het boek bevat 202 afbeeldingen. De tekst is tweetalig: Nederlands en Engels. Vanzelfsprekend is het beschikbare materiaal voor de ene periode overvloediger dan voor de andere. Ekkart is er echter in geslaagd een evenwichtig beeld te geven van 400 jaar leven en werken in en bij de universiteit. Voor het overzicht van de laatste eeuw kon de samensteller natuurlijk kiezen uit talloze foto's. Er staan werkelijk kostelijke kiekjes - typisch Leids woord overigens! - in dit album. Eén ervan wil ik curiositeitshalve vermelden: een foto van een schietoefening van Leidse hoogleraren op 1 mei 1915 in de duinen bij Katwijk. Eén van die krijgshaftige schutters blijkt Johan Huizinga geweest te zijn.
H.W.
Ter gelegenheid van de verjaardag van de stichting van de Leidse universiteit op 8 februari 1575 is Lias, II (1975) i volledig gewijd aan de vroegere geschiedenis van de eerbiedwaardige hogeschool.
C.L. Heesakkers, ‘Janus Dousa and Victor Giselinus. A Correspondence around the Litterary Debut of Janus Dousa’ (5-54), vangt de publicatie aan van de brieven die Victor Giselinus, een Brugs geneesheer en humanist, in de jaren 1568-1569 schreef aan de jonge Janus Dousa, de latere stichter der Leidse universiteit. Hij moet de neo-Latijnse dichter
| |
| |
Dousa hebben leren kennen tijdens een verblijf te Delft in 1567. Hij was hem nadien behulpzaam bij de uitgave van zijn werk te Antwerpen.
P.A.M. Geurts, ‘Herman Reneker. Moeilijkheden rond een van de eerste Leidse hoogleraren’ (55-70). Reneker was de hoogleraar in het Hebreeuws die Oranje in 1575 voor Leiden had aangeworven. De keuze van de man bleek echter een vergissing. Hij had bovendien met de invloedrijke curator Janus Dousa een scherpe vete. Na zijn ontslag werd Reneker professor te Heidelberg. Daar eveneens ontslagen, kwam hij naar Leiden terug waar hij opnieuw in 1603 werd benoemd. In de bijlagen zijn een aantal teksten daaromtrent uit het archief der curatoren van Leiden uitgegeven.
S. Sué, ‘Justi Lipsii Vita Illustrata ab Othonio Sperlingio. Une biographie inédite de Just Lipse 1547-1606’ (71-108). Het betreft in feite een commentaar van de Deen Otto Sperling jun. († 1715) op een autobiografische brief die Lipsius op 1 october 1600 schreef aan zijn leerling en vriend Jan Waverius.
A. Grafton, ‘J.J. Scaliger's Indices to J. Gruter's Inscriptiones Antiquae. A note on Leiden University Library Ms Scal. 11’ (109-113). De systematische indices die J. Scaliger in 1601-1602 op verzoek van zijn vriend de drukker Jan Commelin te Heidelberg samenstelde voor de verzameling Griekse en Latijnse inschriften die zijn andere vriend Jan Gruter daar liet drukken, heeft de algemene bewondering weggedragen. In feite had hij zich gebaseerd op de indices die Maarten de Smet had ontworpen.
H.J. De Jonge, ‘J.J. Scaliger's de LXXX Canonibus Apostolorum Diatribe’ (115-124). De Vijfentachtig Apostolische Canones is een vroeg-christelijk Griekse kerkrechtelijke verzameling die zich uitgeeft als van de apostelen zelf afkomstig te zijn. Ook Scaliger heeft tijdens zijn jaren te Leiden stelling genomen tegen deze oorsprong. Zijn tractaatje daarover wordt in bijlage uitgegeven.
G.C. Kuiper en C.S.M. Rademaker, ‘The Collegium Theologicum at Leiden in 1615. Correspondence between P. Bertius and G.J. Vossius, the Resigning Regent and his Successor’ (125-176). In 1591 was door de Staten van Holland een Collegium Theologicum, een kweekschool voor predikanten, gesticht te Leiden. Petrus Bertius werd er in 1606 regent. Fervent aanhanger van Arminius († 1609), sleurde hij zonder het te willen zijn college mee in de hevige theologische strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten. Hij moet het dan ook als een verlichting hebben beschouwd toen op voorspraak van Hugo Grotius de historicus Gerardus Johannes Vossius als zijn opvolger werd aangesteld in 1615. De brieven die Bertius en Vossius hierover wisselden worden in bijlage afgedrukt.
P.R. Sellin, ‘Daniel Heinsius and the Genesis of the Medal Commemorating the Synod of Dort 1618-19’ (177-185). Ter gelegenheid van het succesvol besluit van de Dordrechtse synode in 1619 werd een herdenkingspenning geslagen. Uit de eigentijdse dokumenten wordt voor het eerst het ontstaan en de symboliek van deze medaille naar voor gebracht. Het ontwerp was van de emblematadichter en Leidse hoogleraar Daniel Heinsius, die tevens secretaris van de afgevaardigden van de Staten-Generaal bij de Synode was. Het embleem is een bedekte zinspeling op de overwinning van de orthodoxie op de remonstranten.
R.V.U.
Onder de titel ‘Wanneer werd de stad Ambon gesticht? Bij een vierde eeuwfeest’ geeft Hubert Jacobs sj in de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, CXXXI (1975) 427-460 een overzicht van de betrekkingen der Portugezen met Amboina, waarvan het nieuwe is dat het niet uitsluitend berust op de Ambonsche Historie van Rumphius, op het werk van zijn plagiator Valentijn en op Portugese schrijvers, maar ook en in sterke mate op
| |
| |
brieven van missionarissen en van door de kroon van Portugal uitgezonden, merendeels zeer schrijflustige, autoriteiten. De Portugezen kwamen voor het eerst in 1512 op het eiland en hadden er achtereenvolgens drie houten versterkingen. De eerste van deze pagar(s), zoals men ze in het Maleis en in het koloniale Nederlands noemt, ontstond in 1569 aan de noordkust van Hitu, het noordelijke schiereiland van Amboina, de beide andere enige jaren later op het zuidelijke schiereiland Leitimor. Ze lagen dus aan de baai tussen de beide schiereilanden. Begin 1576 bouwde men een stenen vesting in de buurt van de derde pagar, daarbij ontstond sinds juni of juli het stadje Ambon. Steven van der Haghen veroverde die vesting op 23 februari 1605 en doopte haar kasteel Victoria. Dit kasteel bleef, uitgebreid, het centrum van de Nederlandse macht in Amboina en omliggende eilanden.
W.Ph.C.
De studie over De Gereformeerde Kerk in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers (1595-1796) (Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1975, viii en 168 blz.) waarop in december 1940 de predikant van Zeerijp G.A. Wumkes, die later als strijder voor Friesland bekend werd, promoveerde, is thans herdrukt. Het in hooguit twee jaar geschreven boek laat zich nog altijd prettig lezen en berust vooral op synodale en classicale acta. Wie draagt echter de wetenschappelijke verantwoordelijkheid voor zo'n reprint? Het jaartal van de oorspronkelijke uitgave behoort op en niet tegenover het titelblad, het omslag suggereert ten onrechte een transcriptie in moderne spelling. En het boek zou aan waarde hebben gewonnen wanneer op bijvoorbeeld een achttal pagina's sinds 1904 achterhaalde zaken waren gecorrigeerd, dus zoals Hana bij de herdruk van Thijsse's albums heeft gedaan.
O.J.D.J.
Volgens D.J.M. Zeinstra heeft de geschiedbeschouwing, zoals die naar voren komt in Ocko Scharlensis' kroniek van Friesland (in 1597 in druk verschenen), weinig gemeen met die van andere Friese kroniekschrijvers van voor 1578. In ‘De kroniek van Ocko van Scharl een voorbeeld van Staverse geschiedschrijving?’, It Beaken, XXXVII (1975) 399-415, betoogt hij dat wij hiervoor inderdaad de betiteling ‘Staverse geschiedschrijving’ mogen gebruiken. Deze moet worden beschouwd als een onderafdeling van de aristocrasche geschiedschrijving.
O.V.
S. Groenveld, ‘Verdicht verleden. Kanttekeningen bij een zeventiende-eeuws manuscript over Jacoba van Beieren’, Hollandse Studiën, VIII (1975) 275-348 besteedt veel geleerdheid aan de 253 regels van een onvoltooid toneelstuk uit de zeventiende eeuw. Ze zijn van de hand van G.S.P., die de auteur identificeert als Gerard Schaep Pieterszoon, telg uit een der oudste Amsterdamse regentengeslachten. Hij was een man met een veelsoortige belangstelling, onder andere voor geschiedenis en als voorbereiding voor zijn toneelstuk over Jacoba heeft hij aantekeningen gemaakt uit de Divisiekroniek, die samen met de genoemde 253 regels op het Amsterdamse gemeente-archief bewaard worden. De heer Groenveld behandelt deze middelmatige versregels wel met erg veel égards, maar werpt in zijn artikel enkele interessante vragen op, met name of er naast een Bataafs in de Republiek ook van een Bourgondisch besef sprake was. Dat laatste zou me van een echte Hollander als Schaep overigens verwonderen.
H.P.H.J.
In Nampo Bunka (september 1975) ii, een tijdschrift uitgegeven door de Japanse Tenri- | |
| |
University, vindt men een artikel van de hand van Leonard Blussé, ‘Western Impact on Chinese Communities in Western Java at the Beginning of the 17th Century’ (26-57). Na een beschrijving en analyse van de Chinese gemeenschap te Bantam tegen het einde van de zestiende eeuw, worden de veranderingen beschreven die de komst van vooral de Nederlanders teweeg brachten. Het spreekt welhaast vanzelf, dat het na 1619 snel achteruitgaande Bantam door de meeste Chinezen verlaten werd om naar Batavia te verhuizen.
W.Ph.C.
R. Baetens, ‘De havenbeweging te Oostende 1635-1662’, Annalen XLIIIe congres federatie van kringen voor oudheidkunde en geschiedenis van België (Sint-Niklaas-Waas, 1974) 119-123, is een bijzonder nieuwe bijdrage tot de kennis van de conjunctuur en de omvang van de Zuidnederlandse handel in de zeventiende eeuw. De tabellen over frequentie van de scheepvaart te Oostende, de herkomst der schepen en de aard der goederen zullen in de toekomst de cijfers die J. De Smedt voor de jaren 1640-1655 had gegeven vervangen.
R.V.U.
R.A. Blondeau, ‘Ferdinand Verbiest en de Mandsjoe-dynastie’, Spiegel Historiael, X (1975) 552-559, precizeert welke rol de Vlaamse jezuïet in de tweede helft van de zeventiende eeuw aan het hof van de Chinese keizer heeft gespeeld.
M.D.V.
H.P. Fölting beëindigt zijn serie artikelen over ‘De landsadvocaten en raadpensionarissen der Staten van Holland en West-Friesland. Een genealogische benadering’ in het Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXIX (1975) 210-296. Behandeld worden de raadpensionarissen van Johan de Witt tot en met Laurens Pieter van de Spiegel.
E.P.D.B.
J. Everaert verstrekt enkele gegevens betreffende de Zuid-Nederlandse textielexport onder de titel: ‘L'exportation textile des Pays-Bas méridionaux vers le monde hispano-colonial (ca. 1650-1700)’, Produzione, commercio e consumo dei panni di lana; Atti della secunda settimana di studio (Firenze, 1976) 45-49. Men neme in acht dat deze studieweek in Prato reeds plaats had in april 1970. De auteur onderstreept de politieke en economische afhankelijkheid van de Zuidelijke Nederlanden tegenover Spanje tijdens de zeventiende eeuw.
M.B.
Het tweede deel van de serie ‘Suid-Afrikaanse Argiefstukke. Belangrijke Kaapse Dokumente’, is de uitgave door A.J. Boëseken van Dagregister en Briewe van Zacharias Wagenaer, 1662-1666 (Pretoria: Staatsdrukkerij, 1973; tenrechte 1975?, xxxiii + 472 blz.). Wagenaer was in de genoemde jaren als opvolger van Jan van Riebeeck commandeur aan de Kaap voor de VOC. In de inleiding geeft Boëseken een belangwekkend verslag over 's mans levensloop - hij was onder andere de auteur van een in Brazilië door hem getekend ‘Thierbuch’, later in VOC-dienst enige malen opperhoofd in Japan, tenslotte ambassadeur naar Matarem - en mededelingen over de beschikbare teksten. Het Dagregister dat de bladzijden 1 tot 281 in beslag neemt, is heel wat minder interessant dan dat van zijn voorganger. Meer bieden de negen afgedrukte brieven (281-396) en het fragment van het door Wagenaer in Japan aangehouden dagregister, dat in de bijlagen (396-426) met enige
| |
| |
andere stukken, voornamelijk adviezen over de kasteelbouw aan de Kaap, is te vinden. Er volgt in dit met grote zorg bewerkte boek nog een literatuurlijst, een waardevolle verklarende woordenlijst en een uitvoerige index.
W.Ph.C.
Eerst onlangs bleek mij dat als deel IV van de ‘Brasiliensia Documenta’ door Edgard de Cerqueira Falcao, met een Duitse vertaling door Helmut Andrä en een toelichting en inleiding van Enrico Schaeffer het werk van Zacharias Wagenaer is gepubliceerd: Zoobiblion. Livro de Animais do Brasil (Sao Paulo, 1964). Wagenaer was in de dagen van Joan Maurist in Brazilië en bracht het later in VOC-dienst tot commandeur van de Kaap. Hij was een uitstekend tekenaar en zijn werk bevat ook zijn reisbeschrijving, die in 1732 werd opgenomen in Churchill's Collection of Voyages and Travels. Het lukte mij niet het boek in handen te krijgen en ik dien dus met deze korte aankondiging te volstaan.
W.Ph.C.
Onder de titel ‘Two Malay Letters in the National Archives of Denmark’ geeft P. Voorhoeve twee Maleise brieven met Nederlandse vertaling uit, die de koning van Bantam, die zich wilde bevrijden van de overwegende machtspositie van de VOC, in de jaren 1670 en 1672 richtte tot de koning van Denemarken. Hij zegde hem vrije toegang voor de handel in zijn rijk toe. Ze zijn te vinden in de Bijdragen voor de Taal- Land- en Volkenkunde, CXXXI (1975) 270-276.
W.Ph.C.
Het veroveren van de Engelse Oostindiëvaarder ‘Golden Falcon’ in 1672 door de Zeeuwse kaperkapitein Isaac Rochussen wordt door H.J. Sjollema in een zelf verzorgde publicatie Isaac Rochussen 7 Juli 1672 (z. pl., z.j. [= 1976], 47 blz.) behandeld. Schip en lading brachten bij verkoop in Amsterdam f 350.000. - op, het hoogste bedrag voor een prijs in de Derde Engelse oorlog gerealiseerd. Binnen een jaar voer het schip alweer voor de Engelse Oostindische Compagnie! Doordat enkele Amsterdamse Joodse zakenlieden zakjes met juwelen en diamanten uit Azië met de ‘Golden Falcon’ hadden laten vervoeren, kreeg deze verovering nog een langdurige juridische nasleep.
J.R.B.
B. Price houdt zich in zijn bijdrage ‘Kikoongo and Saramaccan. A Reappraisal’, Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, CXXXI (1975) 461-478 bezig met de verhouding van de Surinaamse taal tot de talen van Afrika. Hij gebruikt evenwel geen linguistische argumenten, maar historische, zodat zijn artikel van belang is voor de kennis van de slavenhandel der Nederlanders. Hij verschaft onder andere gegevens, ontleend aan de ongepubliceerde dissertatie van J. Postma, ‘The Dutch Participation in the African Slave Trade: Slaving on the Guinea Coast 1675-1795’ (Michigan State University).
W.Ph.C.
In ‘“Meer dan vijftig jaren” vrije handel met de Eskimo's op Groenland’, It Beaken, XXXVII (1975) 371-385, kan P. Dekker dankzij een nieuwe archiefvondst aantonen dat de vrije handelsvaart vanuit de Republiek op Straat Davis al rond 1680 is begonnen. Vanaf 1737 was het met deze vaart, die vooral voor Terschelling en Ameland van belang was, afgelopen tengevolge van Deense souvereiniteitsaanspraken. Hierna kon in deze zeestraat uitsluitend nog de walvisvangst worden beoefend.
O.V.
| |
| |
H. Hasquin, L'intendance du Hainaut en 1697. Edition critique du mémoire rédigé ‘Pour l'instruction du duc de Bourgogne’ (Parijs: Bibliothèque Nationale, 1975, 147 blz.). Op 12 februari 1697 schreef de gouverneur van de kleinzoon van Lodewijk XIV alle intendanten in het koninkrijk aan om hun een rapport over hun ambtsgebied te vragen. De intendantie van Henegouwen bestond hoofdzakelijk uit gebieden die door Frankrijk ten koste van de Spaanse Nederlanden waren bezet. Het Henegouwse antwoord moet vervaardigd zijn tussen 5 juni en 20 september 1697. De toenmalige intendant was Daniel-François Voysin die echter niet de auteur van het stuk schijnt te zijn geweest. Het rapport is een uitzonderlijk betrouwbare en volledige bron voor de demografische en sociaal-economische geschiedenis van Henegouwen.
R.V.U.
De artikelen van G.A.C. van Vooren, ‘De armenzorg voor de katholieken in het Middelburgse missiegebied gedurende de 18de eeuw’, Appeltjes van het Meetjesland’, XXIV (1973) 5-72 (zie de kroniek van de BMGN, XC (1975) 144 en XXV (1974) 5-60) hebben een meer dan lokale betekenis omdat ze onder andere ook de relaties tussen katholieken en protestanten in de grensstreek concreet illustreren. Het tweede artikel betreft meer bepaald de uitvoering van de voorziene maatregelen ter ondersteuning van de katholieke armen. Niet iedereen kon geholpen worden. Armen zonder attestatie van de plaats waar ze vandaan kwamen, werden niet toegelaten, ook al waren ze katholiek. Ze werden zelfs weggestuurd indien ze er toch binnengedrongen waren. Er worden talrijke concrete voorbeelden gegeven van armenbezorgers, elders ook armmeesters genaamd, die verzoeken om ondersteuning afwezen. De katholieke gemeenschap was klein en bestond veelal uit minder draagkrachtige personen, die het al moeilijk hadden om in hun eigen bestaan te voorzien.
M.C.
Aan levensschetsen van achttiende-eeuwse zeelieden is de Nederlandse historiografie niet rijk. Heel veel verder dan die van Damiaan Hugo Staring en van Johan Splinter Stavorinus komt men niet. Verbonden door banden des bloeds en geïnspireerd door eerst genoemde levensschets heeft de vroegere directeur van het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis A.J. Veenendaal het boekje Matthijs Sloot, een zeeman uit de achttiende eeuw (± 1719-1779) ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1975, 58 blz., f 18,70) geschreven. Sloot was in dienst bij de admiraliteit van Amsterdam. Als zeeofficier is hij, als vele van zijn collega's, niet interessant, reden waarom de auteur de sociale en financiële positie van de zeeofficier en de betrekkingen tussen Nederland en Marokko naar voren haalt. Desondanks blijft het zoals in de Inleiding opgemerkt, inderdaad een ‘pretentieloos boekje’.
Bij het weinige dat de auteur over Sloot tevoorschijn heeft kunnen halen, is het jammer dat niet wat meer gebruik is gemaakt van de journalen van de zeereizen die Sloot als jong officier deed. Wat verrichtten die oorlogsschepen eigenlijk en in welke gebieden kwamen zij? Nog sterker geldt dit voor het niet volledig benutten van de betaalrollen van de schepen waarop Sloot het bevel voerde. Aan de hand hiervan hadden de passages over de sociale en economische aspecten van het marinepersoneel nieuwe informatie kunnen bevatten.
Matthijs Sloot was van 1772-1774 commandant van een eskader fregatten, dat in Zuideuropese en Noordafrikaanse wateren kruiste. Voornaamste doel was het in standhouden van een broze vrede met Marokko en kapers uit dit land in het oog te houden. Uitvoerig
| |
| |
gaat Veenendaal op allerlei onderhandelingen in en hij corrigeert terecht het gebruikelijke beeld over een slappe houding van de Republiek ten opzichte van de Barbarijse staten. De Republiek week hierbij niet af van de andere Europese mogendheden en kwam geenszins aan iedere Barbarijse wens tegemoet. Sloot's rol in deze was marginaal en de vele bladzijden aan deze kwestie gewijd (33 van de 52) verhullen toch niet, dat over deze Gelderse zeeman zelf maar weinig te vertellen valt.
J.R.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
J. Roegiers, ‘Een ultramontaan in de revolutietijd’, Spiegel Historiael, X (1975) 12-19, belicht de rol die de Leuvense hoogleraar Jan Frans van de Velde (1743-1823) heeft gespeeld in het verzet tegen de jozefistische en de Franse kerkelijke politiek.
M.D.V.
Ph. Moureaux, La statistique industrielle dans les Pays-Bas autrichiens à l'époque de Marie-Thérèse. Documents et cartes, I (Kon. Commissie voor Geschiedenis, in -4o; Brussel: Paleis der Academiën, 1974, 831 blz.). De statistische bekommernis van de Oostenrijkse regering in de Zuidelijke Nederlanden is voldoende bekend. Zij werd speciaal wat betreft de industriële sector nog eens duidelijk in het licht gesteld door Ph. Moureaux, Les préoccupations statistiques du gouvernement des Pays-Bas autrichiens et le dénombrement des industries dressé en 1764 (Brussel, 1971). Dezelfde auteur heeft nu de resultaten van die werkzaamheid in druk willen toegankelijk maken. Hij koos daartoe als basis het rapport dat de raadsheer B.M. Dupuy in 1751 over de industriële structuur der Habsburgse Nederlanden samenstelde en de industriële telling die de regering in 1764 opzette, waaraan de uitgever latere aanvullingen heeft toegevoegd. Beide teksten werden echter niet integraal uitgegeven.
De grote moeilijkheid bij het benutten van deze documenten zal ongetwijfeld hun gebrek aan systematisering en volledigheid zijn, een probleem waarover de zeer beknopte inleiding niets zegt, vermoedelijk omdat de uitgever meent dat hij daarover in zijn studie reeds genoeg heeft meegedeeld. Het te verwachten tweede deel zal het vervolg van het industrieel onderzoek van 1764 bevatten naast een reeks kaarten over de douanedistricten en de indices.
R.V.U.
A. van Hulzen heeft onder de titel Utrecht tussen Pruis en Fransoos 1780-1800 (Utrecht: Váva, 1975, 142 blz., f 10. -) een herdruk bezorgd van de herinneringen van C.J. Nagtglas aangevuld en uitgegeven door diens zoon Frederik Nagtglas onder de titel Voor honderdjaren. Uit de papieren van een tijdgenoot (Utrecht, 1886). Dr. A. van Hulzen heeft deze uitgave van 1886 voorzien van aantekeningen en een genealogische tabel. Het boekje geeft een treffend beeld van een veelbewogen tijd.
G.N.V.D.P.
De Nederlandse patriotten hebben felle kritiek uitgebracht op het koloniale systeem. De aard en de betekenis van die kritiek worden toegelicht door G.J. Schutte, ‘Patriotse kolonialisten’, Spiegel Historiael, X (1975) 464-471.
M.D.V.
| |
| |
Onder de titel Veluws Verleden heeft Bert Paasman Ahasverus van den Berg's Geografie van de Veluwe opnieuw uitgegeven en van een inleiding en aantekeningen voorzien (Zutphen: De Walburg Pers, 1974, 114 blz., f 15. -). De Geografie van de Veluwe is in 1796 gepubliceerd in het vijfde deel van het door Johannes Florentius Martinet en Ahasverus van den Berg geredigeerde ‘kindertijdschrift’ Nieuw geschenk voor de jeugd.
In de tweede helft van de achttiende eeuw begon men lees- en leerboeken voor kinderen te schrijven. Martinet en Van den Berg hadden reeds bekendheid verworven als auteurs van kinderboeken toen zij samen de serie Geschenk voor de jeugd (1781-1789) gingen redigeren. Nadat er zes deeltjes in verschenen waren, startten de uitgevers een nieuwe serie: Nieuw geschenk voor de jeugd (1791-1801). In deze serie zijn eveneens zes deeltjes verschenen. Ieder deeltje bestond uit twee afdelingen: namelijk langere ‘leerzame’ stukken en kortere ‘vermakelijke’ stukken. De Geografie van de Veluwe is een in dialoogvorm geschreven aardrijkskundeles. Ahaverus van den Berg (1733-1807) was een theoloog die nationale bekendheid kreeg door zijn werk in de psalmberijmingscommissie (1772). Het boek is met zorg uitgegeven en het bevat fraaie illustraties.
G.N.V.D.P.
G.D. Homan van de Illinois State University publiceert in het Tijdschrift voor geschiedenis, XIC (1976) 12-27 een nuttig en informatief artikel over ‘The Staatsbewind and Freedom of the Press’. Persvrijheid als grondwettig recht kwam er voor het eerst in 1798; het Staatsbewind voelde zich echter te onzeker en in de nieuwe staatsregeling van 1801 kwam persvrijheid niet meer voor als een afzonderlijk recht. Overigens had de agent van inwendige politie, A.J. La Pierre, weinig aanmoediging nodig de vrijheid van de pers te beknotten. Blaadjes als De Politieke Blixem lokten vervolging trouwens ook wel uit: in 1802 verdwenen ze na pressie van het bewind vrijwel allemaal van het toneel. Op last van Napoleon maakte het Staatsbewind in 1804 tevens een einde aan de oude Gazette de Leyde, wier objectieve berichtgeving Bonaparte niet beviel.
H.V.D.H.
Robert la Roche, ‘Origine et destin de la franc-maçonnerie en Flandre et aux Pays-Bas’, Septentrion. Revue de culture néerlandaise, IV (1975) iii, 76-84. Dit artikel wil een schets geven van de hoofdlijnen van de ontwikkeling van de vrijmetselarij in Vlaanderen en Nederland. De auteur is hier niet geheel in geslaagd. Het verhaal is een wat brokkelige opsomming van feiten.
A.W.W.
Els Witte, ‘Le cléricalisme en l'anticléricalisme en Belgique’, Septentrion. Revue de culture néerlandaise, IV (1975) i, 27-36. Dit artikel is bedoeld voor een Franstalig buitenlands lezerspubliek, dat geïnteresseerd is (of moet worden) in ons taalgebied. Niettemin is het ook voor Nederlanders en Vlamingen een belangwekkend kort overzicht, waarin schrijfster eerst de historische ontwikkeling van de tegenstelling tussen klerikalen en antiklerikalen in België schetst en vervolgens wat verder ingaat op de geschiedenis van de schoolkwestie.
A.W.W.
Er bloeit een boeiende discussie over de sociale stratificatie in Nederland in de negentiende eeuw. Het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IV (1976) neemt de functie van forum voor
| |
| |
dit gesprek over van zijn voorganger, het Mededelingenblad. Deze keer zijn J(an) Lucassen en Th(eo) van Tijn aan het woord met ‘Nogmaals: sociale stratificatie’.
P.D.'tH.
Aan Britain and the Netherlands, V (zie hiervoor blz. 321) heeft J.A. Bornewasser bijgedragen met een verhandeling over ‘Mythical Aspects of Dutch Anti-Catholicism in the Nineteenth Century’. In de negentiende eeuw heeft het gewas, beter het onkruid antipapisme op het Nederlandse veldje bijzonder welig getierd, getuige de talloze anti-papistische uitlatingen in een zeer groot aantal publicaties. Het instructieve artikel van Bornewasser bevat een verantwoorde bloemlezing van de meest saillante passages uit die publicaties, die een helder licht werpen op de verschillende aspecten en motieven van het Nederlandse anti-rooms-katholicisme. Het mytische element neemt daarin een belangrijke plaats in. Over het misbruik van de geschiedenis bij deze mythe-vorming maakt schrijver een paar treffende opmerkingen: ‘Firstly there would be no denial of conflicting evidence from the sources: it would simply be dismissed as an exception to the rule. Secondly, any developments likely to interfere with the preconceived idea were disregarded and the past was congealed, as it were, into a state of permanence. Bij adopting a static view of history it was easier to produce the results that one was hoping to find’.
Mythen gaan vaak gepaard met contra-mythen; zo ook in dit geval. ‘The historian gets the impression that the Catholic counter-myth was less addicted to fantastic stories and sheer falsification of facts, but that it surpassed the Protestant myth in broad misconceptions and malicious misrepresentations, and in its fertile invention of cause-and effect relationships’.
Schrijver constateert dat het anti-papisme omstreeks 1840 pas goed op gang kwam. Ter verklaring wijst hij hierbij op de hetze naar aanleiding van Willem I's tweede huwelijk, op de rooms-katholieke sympathieën van de nieuwe koning Willem II en op de activiteit van de Groninger richting. Als achtergrond van het zich toen manifesterende groot-protestantisme had, dunkt me, ook nog gewezen kunnen worden op de toenmalige nationale identiteitscrisis met haar begeleidingsverschijnselen als gevoelens van zich bedreigd voelen, van frustratie en defaitisme. Dit had onder meer tot gevolg een zich halsstarrig vastklampen aan het ‘als van ouds’, dat wil zeggen aan het glorieuze protestantse verleden. Daar kwam nog bij het bezuinigingsstreven na de afscheiding van België. Rooms-katholieke mede-sollicitanten naar overheidsbetrekkingen waren veel protestanten onder die omstandigheden wel heel onwelkom.
Tenslotte vraag ik mij af of buitenlandse lezers niet gebaat zouden zijn geweest met een wat uitvoeriger toelichting bij groeperingen als de ‘Groningers’, de groot-protestanten, de antirevolutionairen en de christelijk historischen.
J.C.B.
In Annales. Economies. Sociétés. Civilisations, XXX (1975) ii-iii is een uitvoerig ‘Dossier: Histoire de la consommation’ (402-631) gepubliceerd. Hierin komt een bijdrage voor van Christian Vandenbroeke, ‘l'Alimentation à Gand pendant la première moitié du XIXe siècle’ (584-591). Op grond van gegevens betreffende de import van voedingswaren, gaat schrijver na wat per persoon per jaar aan verschillende soorten voedsel en drank verbruikt werd, en op basis hiervan hoeveel calorieën dit per persoon per dag betekende. Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw was dit gemiddeld 2500 calorieën. Kwantitatief was dit voldoende, maar kwalitatief lijkt de situatie veel minder gunstig
| |
| |
geweest te zijn. In de stad was de voeding beter dan op het platteland. Sedert het einde van het ‘ancien régime’ was in de stad in kwalitatief opzicht een verslechtering opgetreden.
A.W.W.
M. Ryckaert, ‘Het voormalig klooster van de Zusters van Sint Vincentius a Paulo te Zomergem’, Appeltjes van het Meetjesland, XXV (1974) 74-201, geeft een uitgebreide beschrijving van de stichting (1809) en de ontwikkeling van deze congregatie. In 1963 werd deze overgenomen door de orde van de Zusters Kindsheid Jesu te Gent. Onder de bijlagen treffen we onder meer een lijst aan van alle zusters die gedurende het bestaan van het klooster te Zomergem zijn ingetreden.
Th.S.H.B.
Het Tijdschrift voor geschiedenis, XIC (1976) 28-49 brengt een artikel gewijd aan ‘De jeugd van Thorbecke’ van de hand van I.J. Brugmans. Het stuk geeft een beeld van de ontwikkeling van de jonge Thorbecke gebaseerd op de drie delen van het door mevrouw J. Brandt-Van der Veen uitgegeven Thorbecke-Archief. De Duitse jaren komen erin aan de orde alsmede de verschuivende belangstelling van wijsbegeerte naar recht en geschiedenis. ‘In Gent is Thorbecke neergedaald van de ijle hoogten, waarin hij tevoren verkeerde: hij is in het volle leven gekomen, minder abstract en meer menselijk geworden’.
H.V.D.H.
N. Haesenne-Peremans, ‘Une enquête sur la bienfaisance sous le régime hollandais. Son intérêt pour l'histoire sociale et démographique de la province de Liège’, Revue belge de philologie et d'histoire, LIII (1975) 419-430, licht toe welke uitvoerige gegevens men kan putten uit de officiële enquête die in 1823 betreffende pauperisme en armenzorg werd uitgevoerd. Voor de provincie Luik, waar toenmaals één inwoner op vijf armlastig was, berust de (onvolledige) documentatie in het rijksarchief te Luik.
M.D.V.
Het is bekend dat de gouverneur Van der Capellen zich in de geldnood van Nederlands-Indië in 1824 voor een lening wendde tot de Calcuttase bankier en koopman John Palmer. Uit een studie van G.R. Knight in de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde, CXXXI (1975) 309-337, getiteld ‘John Palmer and Plantation Development in Western Java during the Earlier Nineteenth Century’, blijkt dat Palmer al eerder betrekkingen met Java had. Knight wijst er terecht op, dat de VOC zelf niet als planter optrad, maar de bevolking door tussenkomst der hoofden, producten voor zich deed planten. Een uitzondering vormden de Ommelanden van Batavia, waar men particuliere landerijen van Nederlanders en Chinezen aantrof. In Raffles' tijd begon de ontginning van Europese zijde op grotere schaal. Knight vond de papieren van Palmer terug in de Bodleyan Library te Oxford en was daardoor in staat ons een beeld van Palmers actie te schetsen, voornamelijk in verband met het particuliere land Tjikandi Ilir. Het is een verbluffend beeld van ongegrond optimisme en slordig beheer. Dat Palmer in 1830 bankroet ging en na zeer rijk te zijn geweest, een deficit had van naar schatting £, 5.000.000 valt niet te verwonderen. Knight maakt niet ten onrechte de opmerking dat van Nederlandse zijde weinig onderzoek naar dit onderwerp is gedaan, maar hij onderschat toch zeker de pioniersarbeid van de door hem genoemde dr. W.M.F. Mansvelt, die talrijke statistische gegevens over de economische activiteiten op Java in de negentiende eeuw publiceerde. Hij kon niet weten dat Mansvelt op kleine schaal nog meer gegevens liet verspreiden, voorlopig onder bekenden:
| |
| |
leden van de sectie geschiedenis van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. De oorlog heeft gemaakt dat daarvan vermoedelijk alleen zijn overgebleven de exemplaren die mij werden geschonken. Ik stelde mr. P. Creutzberg hiervan op de hoogte, die ze liet verschijnen als deel I van de serie ‘Changing Economy in Indonesia. A Selection of Statistical Source Material from the Early Nineteenth Century up to 1940’ onder de titel Indonesia Export Crops 1816-1940 (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1975, 149 blz., f 29,50). Creutzberg heeft Mansvelt's werk niet alleen uitgegeven, maar het in de geciteerde uitgave ook op zeer loffelijke wijze voortgezet, zodat onze kennis van het onderwerp aanzienlijk is uitgebreid.
W.Ph.C.
K. Verachtert, ‘Les participations françaises aux sociétés anonymes belges (1830-1870)’, Revue du Nord, LVII (1975) 43-52, geeft een degelijk en duidelijk overzicht van de infiltratie van Fransen in de Belgische ondernemingen. In het kader van de industriële revolutie insisteert de auteur op de belangrijke kapitaalinbreng vanuit Frankrijk zonder evenwel te komen tot een werkelijke voogdij vanwege deze kapitalisten. Alleen de groep der Rothschilds oefende een werkelijke controle uit op bepaalde steenkoolmijnen, spoorwegen en metaalfabrieken.
M.B.
Th. Luykx, ‘De rol van B.Th. de Theux de Meylandt in het Belgische politieke leven’, Staatsminister Bathélemy Théodore, graaf de Theux de Meylandt (Heusden, 1975) 17-43, schetst in hoofdlijnen de politieke carrière van de bekende, vooraanstaande, conservatieve katholiek: lid van het Nationaal Congres, volksvertegenwoordiger en minister (jaren dertig, 1846-1847 en 1871-1874).
M.D.V.
Een overzicht van ‘De Vlaamse studentenbeweging te Leuven 1836-1914’ geeft L. Vos-Gevers in Onze Alma Mater. Driemaandelijks Tijdschrift van Vlaamse Leergangen te Leuven, XXIX (1975) 109-142. Aanvankelijk beperkt tot het genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’, kreeg de bedoelde beweging tijdens de jaren zeventig een sterke impuls en een meer gedifferentieerd karakter, zodat zich in de jaren tachtig een volwaardig Vlaams studentenleven ontplooide. Dit leidde tot spanningen met de Waalse studenten. Sociale belangstelling manifesteerde zich sedert de jaren negentig, evenals aandacht voor de sociaal-economische aspecten van de Vlaamse Beweging. Het verenigingsleven kende een zeer sterke bloei sedert 1902, maar de laatste jaren vóór 1914 waren crisisjaren, ingevolge de opkomst van een cultuurflamingantisme dat zich van de clubs distantieerde. Schrijfster stipt aan dat de massa van de studenten aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog ‘veel meer bekommerd was om het eigen studentenleven dan om de verderliggende Vlaamse strijd’.
M.D.V.
Aan het biografisch woordenboek van de Nederlandse arbeidersbeweging zijn in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IV (1976) de levensschetsen toegevoegd van Feike Plantenga (1842-1895) en Wytse Nutters (1872-1926).
P.D.'tH.
In het midden van de negentiende eeuw werd de Nederlandse handelspolitiek, naar men weet, geliberaliseerd. Met Van Hall's tariefwet van 1845 werd een eerste, nog bescheiden
| |
| |
stap gedaan in liberale richting. Over de ‘oorzaken’ van de liberalisering is er nog vrijwat verschil van mening. Terecht is er gewezen op het teloorgaan van monopolistische posities, waardoor de Nederlandse handelspolitiek gedwongen werd de bakens te verzetten. Als belangrijke factoren zijn ook genoemd de liberale economische opvattingen en theorieën en de invloed van Engelse en later, zij het in mindere mate, ook van Franse zijde.
In Nederland en de Duitse Bond 1815-1851 (Groningen, Djakarta, 1955) heb ik zelf met name gewezen op de economische en politieke druk van Duitse zijde in de beginfase van het liberaliseringsproces. Zo schreef Van Hall in september 1844 aan zijn ambtgenoot De la Sarraz: ‘Hoe meer wij derhalve ons handelsstelsel inrigten strijdig met de wenschen van het Tolverbond, zooveel te eerder zullen wij den ondergang van onzen handel met Duitschland voorbereiden’ (Boogman, I, 73 noot 2).
Het probleem van de liberalisering werd ook door J.F.A. Bläsing aan de orde gesteld in zijn dissertatie (met de ongemeen fraaie titel) Das goldene Delta und sein eisernes Hinterland 1815-1851 - Von niederländisch-preussischen zu deutsch-niederländischen Wirtschaftsbeziehungen (Leiden, 1973). Mee naar aanleiding van op zijn proefschrift geoefende kritiek heeft Bläsing zijn opvattingen over de liberalisering in een tijdschriftartikel nader uitgewerkt: ‘Interne en externe oorzaken van de liberalisering der Nederlandse handelspolitiek in het midden van de 19de eeuw’, Maandschrift Economie, XL (1976) 322-337. De auteur komt hierin tot de volgende conclusie: ‘het in de 18de eeuw begonnen proces van externe en vervolgens vooral interne economische contractie dwong Nederland omstreeks het midden der 19de eeuw tot een radicale handelspolitieke koerswijziging. Het tijdstip van deze wijziging werd mede beïnvloed door de Engelse en Franse economische liberalisering, de richting en de diepgang van het nieuwe programma door de Nederlandse vrijhandelsbeweging. Initiële kracht daarentegen moet deze factoren worden ontzegd’. Deze conclusie lijkt mij alleszins aanvaardbaar, al valt op de formulering hier en daar wel wat af te dingen. Zo vraag ik mij af of er van een radicale koerswijziging gesproken kan worden in het geval van een proces dat in 1845 heel aarzelend op gang kwam en pas in de jaren 1870 zijn eindfase bereikte. En mag men in verband met de Engelse en de Franse invloed spreken van ‘het tijdstip van deze wijziging’? Invloed van Engelse zijde is er steeds geweest, van het begin tot het eind van het liberaliseringsproces, terwijl de Franse invloed zich pas na 1860 (Cobden-tractaat) heeft doen gelden.
Tenslotte zij nog vermeld dat ook Bläsing een rol van betekenis toekent aan de hiervóór reeds gereleveerde dreiging van Duitse zijde in de jaren 1840.
J.C.B.
F.J. Stahl, de befaamde Duitse jurist en rechtsfilosoof van Joodse afkomst (1802-1861), heeft veel prominente orthodox-protestanten in Nederland, met name Groen van Prinsterer, aanmerkelijk beïnvloed. Aan de bestudering van Stahl's invloed in Nederland heeft de theoloog G. Fafié zijn dissertatie (verdedigd aan de universiteit van Amsterdam) gewijd: Friedrich Julius Stahl. Invloeden van zijn leven en werken in Nederland 1846-1880 (Rotterdam: Bronder-Offset B.V., 1975; 275 blz.).
Ook voor historici bevat deze degelijke theologische dissertatie een schat aan interessante gegevens. Na een biografische schets worden Stahl's opvattingen en ideeën over geloof, kerk, school en staat uitvoerig behandeld. Aan kritiek op zijn ‘held’ laat schrijver het hier en daar niet ontbreken. Toch blijft de historische lezer in zoverre wat onbevredigd dat hij bepaald meer had willen vernemen over de praktijk: de reële situatie op het terrein van kerk en staat in Duitsland en met name in Pruisen. Ook op het vlak van de ideeën-geschiedenis blijven overigens nog wel wat historische wensen onvervuld. Hadden
| |
| |
Stahl's opvattingen ook niet in relatie moeten worden gebracht met de romantiek, het historisme (Ranke!) en met name met het verschijnsel conservatisme? Die laatste richting uiteraard niet opgevat in de zin van Van Dale's definitie: ‘verkleefdheid aan het bestaande, behoudzucht’, maar als een alleszins respectabele houding tegenover de werkelijkheid, die bij alle kritiek die men erop kan hebben door de conservatief, met name de reformistische conservatief, toch nooit geheel verworpen wordt omdat hij haar beschouwt als een schakel in een eeuwenlange ontwikkelingsketen. In het licht van de toenmalige situatie in Pruisen dient Stahl zeker ook beschouwd te worden als een in hoge mate authentieke reformistische conservatief. Hij is trouwens ook één van de leiders geweest van de conservatieve partij in Pruisen.
In het hoofddeel van de dissertatie komt Stahl's invloed in Nederland ter sprake. Nadat diens invloed op C. Star Numan en J.A. Singendonck is behandeld, komt, vrij uitvoerig uiteraard, Groen van Prinsterer aan de orde. Vervolgens behandelt Fafié de confrontatie van respectievelijk D. Chantepie de la Saussaye, J.H. Gunning, Is. da Costa, Cornelis Broere, L.J. van Rhijn, A.F. de Savornin Lohman en tenslotte Abraham Kuyper met Stahl.
Over Stahl's invloed op Groen nog een enkele opmerking. Schrijver toont onomstotelijk aan dat die invloed groot is geweest. Was Groen ten tijde van de publicatie van Ongeloof en Revolutie (1847) met Stahl's geschriften ‘nog bijna geheel onbekend’, daarna gaat hij onder invloed van Stahl het publiekrechtelijke karakter van de staat aanvaarden en distantieert hij zich van von Haller's privaatrechtelijke opvattingen, die hij in Ongeloof en Revolutie nog had aangehangen. Chantepie de la Saussaye en L.J. van Rhijn bleken zelfs van mening dat Groen's antirevolutionair staatsrecht eerder luthers (Stahl was een overtuigd lutheraan) dan gereformeerd kon worden genoemd. Merkwaardig is het zeker dat Stahl en Groen elkaar nooit ontmoet hebben en nauwelijks met elkaar hebben gecorrespondeerd.
Schrijver zou er, dunkt me, goed aan hebben gedaan ook Groen en diens opvattingen in verband te brengen met het verschijnsel conservatisme (in de door mij boven aangeduide zin). Groen's vaak onweerstaanbare neiging tot ‘wishful thinking’ had voorts ook wel wat meer beklemtoond mogen worden. De wijze waarop hij zich met name verkeken heeft op de Pruisische conservatieve partij kan in dit opzicht gelden als een wel heel kras voorbeeld. Over Groen's gezichtsbedrog in deze het interessante artikel van H. Smitskamp, ‘Groen van Prinsterer en de politiek van Bismarck’, A.R. Staatkunde, drie maandelijks orgaan (1936), dat door dr. Fafié kennelijk niet is geraadpleegd.
Tenslotte nog een paar kleinigheden. Het citaat op bladzijde 15 is een samenvatting van L.W.G. Scholten, maar niet een weergave van ‘Thorbecke's gedachten in diens eigen woorden’. Von Haller mag natuurlijk niet genoemd worden als een typische vertegenwoordiger van de Historische Rechtsschool (111). In 1866 zijn de Oostenrijkers door de Pruisen niet in de slag bij Olmütz verslagen (142).
J.C.B.
De Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis heeft in 1954 het initiatief genomen tot de publicatie van documenten over de buitenlandse politiek van Nederland na 1848. In ‘De bronnenpublikatie over de buitenlandse politiek van Nederland’, Jaarboek departement van Buitenlandse Zaken (Den Haag, 1974-1975) 201-204 schetst A.E. Kersten de voortgang der werkzaamheden aan dit project. Kersten merkt op dat de documentenuitgave over de Nederlandse buitenlandse politiek in het tijdvak 1919-1945 in een aantal op- | |
| |
zichten afwijkt van de ‘Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919’ en hij licht deze verschillen toe.
G.N.V.D.P.
C.A. Tamse, Memoires van een enfant terrible. Politieke herinneringen van de Zeeuwse liberale afgevaardigde Mr. Daniël van Eck aan vijfendertig jaar Kamerlidmaatschap 1849-1884 (Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1975, overdruk, blz. 33 tot en met 163, f 9. -). Het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen is een van die achttiende-eeuwse wetenschappelijke genootschappen, dat zijn bestaan tot op de huidige dag heeft weten voort te zetten, zij het dat de algemene wetenschapsbeoefening sinds de negentiende eeuw plaats heeft gemaakt voor de beoefening van de geschiedenis, in het bijzonder betreffende Zeeland, waarvan de resultaten worden gepubliceerd in een jaarboek dat thans de titel draagt Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Een bijdrage die een breder terrein dan het regionale bestrijkt is de publicatie van de Memoires van Daniël van Eck door C.A. Tamse in het Archief (1975). Daniël van Eck werd 28 mei 1817 te Hontenisse (Z. Vlaanderen) geboren als zoon van de predikant Pieter van Eck. Hij bracht zijn jeugd door te Middelburg en vestigde zich na een briljante studie te Leiden als advocaat te Middelburg. In 1849 werd hij in het district Middelburg tot lid van de tweede kamer gekozen, welke plaats hij vijfendertig jaar behield. Van Eck hield in die periode echter het contact met zijn achterland levendig en zo bevatten zijn memoires afwisselend mededelingen over Zeeuwse zaken en algemene politieke onderwerpen. Schokkende onthullingen geven zijn memoires niet, wel nadere informatie over tal van zaken, karakteristieken van vele kamerleden en vooral een beeld van de integere en strijdbare liberale politicus die Van Eck was. Zo bevatten de memoires onder meer informatie over verkiezingsintriges, over regionale belangenpolitiek, aardige karakteristieken van
Thorbecke, Donker Curtius, Van Hall en Zeeuwse collega's van Van Eck als Van Deinse, de gebroeders Franssen van de Putte en Van Kerkwijk. Als bijlagen zijn een aantal stukken over liberale kiezersverenigingen en een aantal brieven van Daniël van Eck en zijn broer Hubertus Johannes van Eck opgenomen. Een personen- en zakenindex biedt een welkome ingang op de publicatie en levert evenals de zorgvuldige annotatie uitvoerige informatie over de genoemde personen en onderwerpen. Van Van Eck en zijn broers en de voornaamste politici die in de memoires voorkomen zijn portretten opgenomen. De uitgave van de Memoires van Van Eck is voor degenen die zich met de geschiedenis van de negentiende eeuw bezig houden een waardevolle aanwinst. De publicatie is ook als overdruk bij het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap te verkrijgen door storting van f. 9. - op giro 2830145.
J.H.K.
A. Bosmans-Hermans, ‘Het jongenspatronaat in België’, Spiegel Historiael, X (1975) 161-167, geeft een overzicht van de diverse activiteiten die tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw in de Belgische katholieke patronaten voor jonge arbeiders en leerjongens werden ontplooid en belicht de belangrijkste karaktertrekken van die vormingsinstellingen.
M.D.V.
J.J. Kalma wijdt in It Beaken, XXXVII (1975) 386-398 onder de titel ‘Meindert Rozenga (1854-1901)’ een uitgebreid biografisch artikel aan deze Friese socialist. Van de hand van dezelfde schrijver verscheen al eerder een korte biografische schets van de vroege Christen- | |
| |
socialist Rozenga (Tijdschrift voor sociale geschiedenis, nr. 2). Het eerstgenoemde artikel is in het Fries.
O.V.
De ontluikende belangstelling voor een mogelijke invoering van de leerplicht heeft er het Groot-Oosten van België in januari 1859 toe gebracht het probleem aan de aangesloten loges ter studie voor te leggen. Er kwamen zeven antwoorden binnen, waarvan het belangrijkste dat was van de Brusselse loge ‘Les Amis Philanthropes’. Dit wordt ontleed en besproken door R. Desmed, ‘A propos du mémoire de la loge des Amis Philanthropes sur l'enseignement primaire obligatoire et laïque (1859-1860)’, Revue belge de philologie et d'histoire, LIII (1975) 357-401. De leerplichtidee werd gekoppeld aan die van een geheel gelaïciseerd onderwijs. De naar voren gebrachte ideeën waren van een radicaal-liberale signatuur: voorafspiegeling van wat de in 1878 aantredende regering zou proberen te realiseren.
M.D.V.
Een niet zo bekend aspect van de arbeidersbeweging uit de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw wordt belicht door D. Devreese, ‘De rode Groot-Nederlandse gedachte’, Spiegel Historiael, X (1975) 476-485, waarin wordt ingegaan op diverse relaties tussen Belgische en Nederlandse socialisten in het raam van de eerste Internationale.
M.D.V.
In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IV (1976) publiceert Daisy Eveline Devreese de tekst van een lezing, die zij in 1975 hield voor de jaarlijkse conferentie van de International Association of Labour History Institutions. Onderling vergelijkend analyseert zij voor ‘zeven gevallen van oprichting van afdelingen’ de ‘Vestiging van het internationaal Werkliedenverbond in België 1865-1868’.
P.D.'tH.
Gerda van Asselt heeft in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, IV (1976) een interessante bron van kennis over ‘De Hollandgänger: gastarbeid in de 19de eeuw’ besproken en gepubliceerd. Het gaat om het verslag van de in 1866 gehouden conferentie van de Evangelische ‘reizende predikanten’ in Duitsland. Er blijkt in Nederland wat de uitbuiting van ‘gast’arbeiders betreft weinig nieuws onder de zon te zijn.
P.D.'tH.
V. de Stuers, Holland op zijn smalst. Ingeleid en toegelicht door een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut der Universiteit van Amsterdam (Bussum, 1975) bevat een herdruk in facsimile van het geruchtmakende artikel van Victor de Stuers in De Gids van 1873. Dit artikel vormt een keerpunt in de belangstelling en zorg voor monumenten en musea in Nederland. Behalve van historische betekenis is het ook nu nog heel leesbaar door het pittige sarcasme en de onvervaarde kritiek van de auteur, waaruit diens grote betrokkenheid blijkt.
Een werkgroep van het Kunsthistorisch Instituut in Amsterdam voorzag De Stuers' tekst van verklarende toelichtingen. In een voorwoord wordt de persoon en de betekenis van De Stuers geschetst en een kort overzicht gegeven van de situatie op het gebied van de musea en monumentenzorg. Het nawoord bevat een korte uiteenzetting over de monumen- | |
| |
tenzorg in de omringende landen. Ook wordt de invloed van De Stuers' artikel nagegaan en de ontwikkeling van de zorg voor monumenten en musea na 1873 geschetst.
IJ.B.
D. Sabbe, Van Willemsfonds tot Davidsfonds (s.l., s.a., eigen beheer, 1975, 126 blz.) is een publicatie naar aanleiding van de honderdste verjaring van de stichting van het Davidsfonds. Ze wordt door schrijver in de inleiding als een essay voorgesteld. Hij voegt er terecht aan toe, dat het eerste gedeelte, een biografische schets van J.F. Willems en J.B. David, slechts algemeenheden bevat. Het tweede gedeelte, over de stichting en de eerste jaren van het Willemsfonds, bevat evenmin iets nieuws. Het derde gedeelte, handelend over het Davidsfonds van 1875 tot 1878, steunt meer op eigen onderzoek. De intekenaars op het Willemsfonds (1862) en de leden der afdelingsbesturen van het Davidsfonds (mei 1875) worden in bijlage opgenomen en naar beroep gekwantificeerd. Dit lijkt één van de verdienstelijkste gegevens uit een boek, waarvan de uiteenzetting door talrijke fouten en foutjes wordt ontsierd.
M.D.V.
M. de Bie, ‘Het eerste Belgische ministerie van Onderwijs’, Spiegel Historiael, X (1975) 212-219, schetst in grote trekken de betekenis van de lager-onderwijswet van 1879 en van de schoolstrijd.
M.D.V.
De eerste Belgische vrouwelijke arts studeerde te Bern, nadat ze te Leuven tevergeefs toelating had gevraagd, en werd in 1884 tot het uitoefenen van haar beroep in België geautoriseerd; ze had het echter moeilijk om een praktijk op te bouwen. Zij was een feministe en een sociaal geëngageerde werkster. Over haar handelt D. Keymolen, ‘Isala van Diest, arts en feministe’, Spiegel Historiael, X (1975) 304-309.
M.D.V.
Y. Oostens-Wittamer, De Belgische affiche 1892-1914 (Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1975, 259 blz.) is de goed verzorgde en rijk geïllustreerde catalogus van een tentoonstelling die in de zomer van 1975 te Brussel werd georganiseerd. Het is een soort iconografisch repertorium van de Belgische affiche die in het teken stond van de ‘Art Nouveau’.
M.D.V.
Koning Leopold III, ‘Herinneringen aan mijn vader’, Ons Erfdeel, XVIII (1975) iv, 540-544. Deze korte herinneringen van Leopold III aan zijn vader, koning Albert, werden door de auteur aan Ons Erfdeel, evenals aan een Franstalig tijdschrift, ter publicatie aangeboden. Deze herinneringen zijn niet zozeer van belang voor een betere kennis van de figuur van Albert I alswel voor ons inzicht in de persoonlijkheid van de auteur zelf. Bekend was reeds, dat Leopold III een grote bewondering voor zijn vader koesterde en dat hij zichzelf altijd de figuur van Albert ten voorbeeld gesteld heeft. Dit artikel getuigt van een waarlijk adolate bewondering voor koning Albert. Het is een uitermate curieus en, gezien de persoon van de auteur, ook belangwekkend document.
A.W.W.
Voor de twintigste-eeuwse Belgische onderwijsgeschiedenis niet zonder belang is het
| |
| |
Liber amicorum Dr. Robrecht Stock (Tielt, 1975), gepubliceerd naar aanleiding van de pensionering van de Westvlaamse hoofdinspecteur lager en middelbaar onderwijs. In korte bijdragen geeft het een overzicht van zijn leven en streven.
M.D.V.
Het CBS (statistiek) heeft voor zijn vijfenzeventigste verjaardag een omvangrijke prachtbundel uitgegeven. Talrijke uitgebreide tabellen, voor een goed deel duidelijk en kleurrijk weergegeven in honderdvijftig grafieken informeren ons over 75 jaar statistiek van Nederland ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1976, 360 blz., f 35. -). Allerlei numerieke aspecten van ons recente verleden, bijvoorbeeld betreffende de bevolking, handel, geld- en kredietwezen en prijzen komen er in aan bod. En dat alles voor maar vijfendertig gulden: bijna cadeau (bestelnummer 801 018 74).
P.D.'tH.
Wanneer de paperback Dit was de spiegel, door Piet Terlouw samengesteld als ondertitel meekrijgt ‘Een boeiend beeld uit ruim 60 jaren christelijk-nationaal weekbladnieuws (1906-1969)’ (Wageningen, 1975, 160 blz., f 15,90) verwacht de lezer een selectie naar bepaalde onderwerpen, maar het blijkt dat een aantal losgeknipte pagina's puur chronologisch zijn gerangschikt zonder enige toelichting of index. Tientallen jaren leek de lay-out overgenomen van ‘De Prins der geïllustreerde bladen’ en zat het verschil met dat iets oudere blad enkel in de keus van verhalen (geen toneel!) en van binnenlandse foto's; een eigen vormgeving werd sinds circa 1930 zichtbaar. Veel zal alleen begrijpelijk zijn voor wie met dit blad is vertrouwd geweest in de familiekring, anderen kunnen dit boek het beste beschouwen als illustratie bij de ‘Parade der Mannenbroeders’ door Ben van Kaam - deze schreef trouwens ook de inleiding bij dit nostalgische nieuwe werk.
O.J.D.J.
J.W. Bonebakker, Twee verdienstelijke officieren N. Bosboom en C.J. Snijders (Nieuwkoop: Uitgeverij Heuff, 1974, f 19,50). Een dubbele - geen parallelle - biografie van personen, die vlak vóór en gedurende Wereldoorlog I functioneel wel moesten samenwerken, al verschilden hun afkomst en geaardheid al evenzeer als hun carrière als beroepsofficier. Dankzij persoonlijke eigenschappen staken beiden boven de middelmaat uit en geraakten zij zo op de ogenschijnlijk niet voor hen weggelegde posten van minister van oorlog en opperbevelhebber. Ook voor die periode, waarin hun levensloop gedurende enkele jaren zozeer tot voortdurend contact lijkt te nopen, verschaft de schrijver over hun werkwijze, hun eensgezindheid en hun conflicten, waaronder dat van 1915, slechts weinig informatie en inzicht. In feite blijken noch vergelijking, noch confrontatie tot een verduidelijking van het beeld of verscherpte omlijning van de personen te leiden. Terecht constateert de schrijver, dat voor een studie (à la bijvoorbeeld Demeter of De La Gorce) over het Nederlandse leger, zijn verhouding tot de natie en de plaats van de beroepsofficieren in de Nederlandse samenleving, nog zeer veel werk verricht moet worden. Dit goed verzorgde boekje biedt enkele bouwstenen, doch geen aanzet.
Y.P.W.V.D.W.
A.M. de Jong, Notities van een landstormman (Amsterdam: Querido, 1975, 303 blz., f. 29. -). Deze bundel bevat alle krantenpublicaties, die De Jong in 1917 en 1918, anoniem, voor Het Volk schreef. De latere schrijver van zeer populaire boeken als Merijntje Gijzen en Frank van Wezel publiceerde deze krantenartikelen naar eigen zeggen niet uit anti- | |
| |
militarisme. Het komt bij de lezer echter wel over als één grote kankerpartij op de praktijk van de militaire dienst tijdens de Eerste Wereldoorlog.
S.V.
E. Trumpener verstrekt enkele interessante gegevens over het aanwenden van gas in de eerste wereldoorlog onder de titel: ‘The Road to Ypres. The Beginnings of Gas Warfare in World War I’, The Journal of Modern History, XLVII (1975) 460-480.
M.B.
De actieve pastoor J. Geldhof gaf een eerste deel uit van Oorlogsdagboeken over Ieper (1914-1915). De Dagboeken Delaere, Delahaye en Duflou (Brugge: Genootschap voor geschiedenis, 1974, 367 blz.). In een woord vooraf onderstreept de Ieperse deskundige Caenepeel de bijzonderste gebeurtenissen te Ieper ‘tijdens de zeven maanden durende doodsstrijd in 1914-1915’ en publiceert vooraf ook de kalender der troepenbewegingen van oktober 1914 tot mei 1915 (blz. 12-19). Geldhof stitueert vervolgens in een degelijke inleiding de drie vermelde dagboeken die respectievelijk werden opgesteld door de pastoor van de St. Pieterskerk (Delaere), door een meestersmid en sleutelmaker (Delahaye) en door een bediendebeheerder van een drukkerij (Duflou); de eerste tekst is in het Frans en beide laatste teksten zijn in het Nederlands gesteld. Naast interessant illustratiemateriaal en zeer verzorgde registers, vindt men er ook nog een lijst der zieken, gekwetsten en vluchtelingen, van 2 dec. 1914 tot 21 april 1915 (256-273).
M.B.
Hendrik de Man. Persoon en Ideeën (Antwerpen-Amsterdam: Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1974, deel I en II, 551-661 blz.). Uit een reeks van zes geprojecteerde delen verschenen inmiddels als deel I een ‘autobiografie’ van Hendrik de Man en als deel II diens belangrijkste theoretische werken, namelijk Psychologie van het Socialisme (naar de Nederlandse versie uit 1929) en Opbouwend Socialisme (naar de Nederlandse vertaling uit 1931). Een redactieraad, bijgestaan door een aantal ex-medewerkers en familieleden van Hendrik de Man, tekende voor de verantwoordelijkheid van het gehele project.
H. Brugmans schreef voor het eerste deel een algemene inleiding tot de werken en het leven van Hendrik de Man. Hierin vinden we weinig originele kanttekeningen en soms wat onbegrijpelijke commentaren als ‘... de psychologie van de Man is niet simpel. Ook kan men het ervoor houden, dat de oude hegeliaanse redeneertrant niet in hem was uitgestorven’ (54). De ‘autobiografie’ werd samengesteld door M. Claeys-van Haegendoren aan de hand van de diverse versies die Hendrik de Man liet verschijnen van zijn mémoires (Herinneringen, uit 1941, later gevolgd door Cavalier seul en Gegen den Strom). Deze poging van M. Claeys-van Haegendoren mag geslaagd heten, doch jammer genoeg moet de navorser toch nog een beroep doen op de originele uitgaven, omdat niet de gehele tekst in extenso kon worden opgenomen. Hetzelfde euvel geldt voor het tweede deel waarin door de samensteller, L. Magits, uit hoofdstukken twee en twaalf van de Psychologie en zelfs het gehele derde hoofdstuk uit Opbouwend Socialisme wegens plaatsgebrek werden geweerd. Al met al een weinig bevredigende oplossing. Men kan derhalve twijfelen aan het ‘wetenschappelijke karakter van dit project. De flaptekst gewaagt van een ‘hernieuwde belangstelling’, onder andere bij de jongeren, voor het oeuvre van H. de Man, doch een dergelijke dure uitgave had dan wel beter verdiend.
De inleiding van L. Magits bij het tweede deel is evenmin vrij te pleiten van oppervlak- | |
| |
kigheden en was misschien beter achterwege gebleven ten gunste van de weggelaten passages uit de twee boeken van H. de Man.
Opmerkelijk is ook dat de redactie, die toch de eindverantwoordelijkheid op zich neemt, nergens een globale verantwoording aflegt over de gevolgde werkwijze en het beoogde doel van deze uitgave. Enkel uit de concrete samenstelling van de eerste twee delen valt op te maken dat slechts een beperkte keuze uit het totale oeuvre aan bod kan komen. Briefwisseling en ander bronnenmateriaal blijven op die wijze nog altijd weinig toegankelijk in de diverse archieven opgeborgen.
A.M.
Herman Balthazar, ‘Hendrik de Man - een portret’, Ons Erfdeel, XVIII (1975) iv, 555-568. De figuur van de bekende Belgische socialist Hendrik de Man en zijn geschriften krijgen thans weer grote aandacht. In 1972 verscheen van de hand van Mieke Claeys-van Haegendoren een uitvoerige biografie van De Man (Antwerpen-Utrecht: De Nederlandsche Boekhandel), in 1974 kwam het eerste deel - de bekende autobiografie - van een zesdelige uitgave van De Mans geschriften van de pers (Antwerpen-Amsterdam: Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij), waarbij ook de auteur van dit essay betrokken is. Dit artikel brengt geen nieuwe gegevens, maar het geeft in kort bestek wel een duidelijke schets van de persoonlijkheid van De Man en, in relatie daarmee, vooral van zijn omstreden optreden rond 1940.
A.W.W.
F. Hart en M. Schroevers, Cinema en theater. Een fascinerende selectie uit de jaargangen 1921-1944 (Laren: Skarabee-facsimile, 1975, 160 blz., f 26,90) is volgens het langzamerhand overbekende procédé van knippen en plakken in elkaar gezet; een vorm van bloemlezen die de uitgevers de moeite van het verantwoorden en annoteren bespaart. Er is volstaan met het schrijven van een korte, algemene inleiding en een heel beknopt nawoord, waarin enige informatie over het blad wordt gegeven.
Cinema en theater werd in 1921 opgericht en groeide na enkele jaren uit tot een familieblad waarin ook aandacht werd geschonken aan sport, actualiteit etc. Na 1940 keerde de redactie tot het oorspronkelijke uitgangspunt terug, het blad werd niet alleen dunner maar ook pro-Duits en verdween tenslotte in 1944. De inhoud van het blad kan worden omschreven als oppervlakkig verstrooiend. Zoals bij meer delen uit de Skarabee-facsimile reeks het geval is, belooft de titel iets meer dan de inhoud biedt. De samenstellers hebben niets overgenomen uit de jaargangen 1940 tot en met 1942.
IJ.B.
P.F. Beeckman, De studentenrevolte van 1924-25 te Leuven (Antwerpen-Amsterdam: Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, 1975, 44 blz.). Dit boekje is een goed gedocumenteerd en bovendien zeer leesbaar overzicht van de tegenstellingen in 1924 en 1925 tussen de Vlaamsgezinde studenten te Leuven en hun academische overheid, deze laatste gesteund door de Belgische bisschoppen. In de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging en met name van het Vlaams-nationalisme is dit conflict aan de Leuvense universiteit van vrij grote betekenis geweest. De schrijver was één van de hoofdpersonen in het conflict, die het ‘consilium abeundi’ kregen van het universiteitsbestuur. Het boekje brengt enkele tot dusver in de literatuur nog onbekende nieuwe gegevens.
A.W.W.
| |
| |
Luc Schepens, ‘Joris van Severen: een raadsel’, Ons Erfdeel, XVIII (1975) ii, 221-238. Onder de ‘fascistoïde’ bewegingen, die tussen de oorlogen in de Lage Landen het licht hebben gezien, is het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal Solidaristen) wellicht het meest opmerkelijke verschijnsel geweest. Het Verdinaso kan voor het grootste deel vereenzelvigd worden met zijn schepper, Joris van Severen. De figuur van Van Severen intrigeert nog steeds iedereen, die zich met de geschiedenis van de Vlaamse Beweging tussen de twee wereldoorlogen bezighoudt, en dit niet alleen vanwege zijn tragisch uiteinde (op transport gesteld naar Frankrijk, werd hij in mei 1940 door Franse soldaten in Abbeville doodgeschoten). Er zijn reeds tal van publicaties over hem verschenen. De belangrijkste zijn: Arthur de Bruyne, Joris van Severen. Droom en daad (Zulte, 1961); Frans van Berckel, De tragische dood van Joris van Severen en Jan Rijckoort (Zulte, 1960); Luc Delafortrie, Joris van Severen en de Nederlanden (Zulte, 1963); Rachel Baes, Joris van Severen. Une âme (Zulte, 1965). Al deze publicaties hebben gemeen, dat ze ten aanzien van Van Severen weinig kritisch zijn. Het boeiende essay van Schepens stelt een aantal vragen, die voor een kritische beoordeling van de leider van het Verdinaso van centrale betekenis zijn. Een volledige verklaring van het fenomeen Van Severen kan ook Schepens - hij erkent het zelf - niet geven.
A.W.W.
R. van Doorslaer, ‘De Kommunistische Partij van België en het Sovjet-Duits niet-aanvalspact’, Spiegel Historiael, X (1975) 366-371, licht toe welke politieke lijn de KP in België tussen autustus 1939 en juni 1941 heeft gevolgd.
M.D.V.
P. Wijbenga, oud-leider van de KP in Friesland, heeft zich gezet tot het schrijven van een omvangrijk werk over Bezettingstijd in Friesland. Onder die titel zijn tot dusverre twee delen verschenen (Leeuwarden: De Tille, I in 1970, herdruk in 1975; II in 1975, 384 + 383 blz.). Na de verschijning van het derde en laatste deel zal in dit tijdschrift ongetwijfeld nadere aandacht worden besteed aan het gehele werk van Wijbenga.
O.V.
Hans van der Hoeven, ‘Dertig jaar Noordnederlandse geschiedschrijving, 1945-1975’, Ons Erfdeel, XIX (jan.-febr. 1976) 9-23. Dit artikel is een goed overzicht en tevens een evenwichtige analyse van de geschiedbeoefening in Nederland na 1945. Schrijver gaat onder andere na, hoe de invloed van de Annalesgroep in Nederland doorgewerkt heeft. In een slotbeschouwing geeft hij blijk van zijn eigen voorkeur voor geschiedschrijving als deel van een literaire cultuur. Het artikel is in eerste instantie geschreven voor buitenlandse lezers, namelijk voor publicatie in het Frans in Septentrion, Revue de culture néerlandaise, maar het is ook uitnemend geschikt als introductie voor aankomende Nederlandse historici.
A.W.W.
André Monteyne, ‘De Brusselse flamingant, sociologisch bekeken’, Ons Erfdeel, XVIII (1975) iv, 499-510. Voor de geschiedenis van de contemporaine Vlaamse Beweging en van de nationaliteitenkwestie, zoals die zich in de laatste decennia in België ontwikkeld heeft, is het probleem Brussel het vrijwel alles beheersende vraagstuk. Historici, die zich met dit vraagstuk bezighouden, zullen van dit essay, waarin de positie van de flamingantische minderheid in Brussel geanalyseerd wordt tegen de achtergrond van de veranderende toe- | |
| |
standen in de Brusselse agglomeratie - onder andere gekenmerkt door een grote inwijking van vreemdelingen -, terdege kennis moeten nemen. Het is één van de meest fundamentele beschouwingen over het Brusselse vraagstuk, die ik ken. Nogmaals, ook van groot belang voor hen, die zich met de hedendaagse geschiedenis van het Belgische nationaliteitenvraagstuk bezighouden.
A.W.W.
| |
| |
| |
Naamlijst van medewerkers/sters
M. Baelde, Eeuwfeestlaan 7, 8390 Knokke-Heist |
J.C. Boogman, Karel Doormanlaan 142, Utrecht |
E.P. de Booy, Frans Halslaan 74, Bilthoven |
Th.S.H. Bos, Dreef 32, Gouda |
P.N.M. Bot, Narcisstraat 28, Dongen |
IJ. Botke, Rikkerdaweg 34, Niehove |
C.R. Boxer, Ringshall End, Little Gaddesden, Birkhamstead, Engeland |
J.R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, Oegstgeest |
M. Cloet, Brabançonnestraat 86, 3000 Leuven |
W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven |
A.Th. van Deursen, Maluslaan 11, Amstelveen |
M.A.M. Franken, Sprengerweg 138, Apeldoorn |
F.S. Gaastra, Vincent van Goghstraat 22, Lisse |
H.R. Guggisberg, Bruderholzallee 20, CH 4059, Basel, Zwitserland |
P.D. 't Hart, Renesselaan 36, De Meern |
H. van der Hoeven, Purmerendstraat 87, Den Haag |
H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, Leiden |
T.S. Jansma, Raphaelplein 12, Amsterdam |
O.J. de Jong, Marislaan 10, Utrecht |
A.G. Jongkees, De Hullen 10, Annen (DR) |
J.H. Kluiver, Mr. S.B. Lallemanstraat 18, Moordrecht |
K. Kooijmans, Kazernestraat 44, Den Haag |
S.J. De Laet, Blandijnberg 2, 9000 Gent |
M.A.P. Meilink-Roelofsz, Van Hogenhoucklaan 10a, Den Haag |
W.E. Minchinton, University of Exeter, Department of Economic History, Amory Building, Rennes Drive, Exeter EX4 4RJ, Engeland |
A. Mommen, p.a. Dekenstraat 28-30, 3000 Leuven |
O. Moorman van Kappen, Nieuwe Holleweg 87, Beek (gem. Ubbergen) |
G.N. van der Plaat, Karel Doormanlaan 190, Utrecht |
J.W. Schulte Nordholt, Groot Hoefijzerlaan 32a, Wassenaar |
R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee |
S. Vellenga, Oortlaan 8, Utrecht |
O. Vries, Keatlingwier 15, Westergeast (FR) |
| |
| |
M. de Vroede, Zandstraat 301, 3221 Nieuwrode |
H. Wansink, Copijnlaan 12, Groenekan |
C.B. Wels, Reelaan 21, Bosch en Duin |
Y.P.W. van der Werff, Wilhelminasingel 21, Breda |
A.W. Willemsen, Victor Hugoplantsoen 8 III, Utrecht |
| |
De auteurs
J.R. Bruijn (1938) is wetenschappelijk hoofdmedewerker voor zeegeschiedenis, Rijksuniversiteit Leiden.
F.S. Gaastra (1945) is wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep vaderlandse en algemene geschiedenis, Rijksuniversiteit Leiden.
Hans R. Guggisberg (1930) is hoogleraar in de nieuwe geschiedenis aan de universiteit van Bazel.
K. Kooijmans (1929) is waarnemend directeur van het bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en waarnemend secretaris van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis.
M.A.P. Meilink-Roelofsz (1905) is emeritus bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van de West-Europese expansie, Rijksuniversiteit Leiden.
W.E. Minchinton (1921) is hoogleraar in de economische geschiedenis aan de universiteit van Exeter.
|
|