Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
RecensiesL.P. Louwe Kooijmans, The Rhine/Meuse Delta. Four Studies on its Prehistoric Occupation and Holocene Geology (Leiden: Universitaire pers, 1974, xxiv + 421 blz., f. 115. -; ook verschenen als proefschrift Leiden).Het middennederlandse riviergebied is zeer lang stiefmoederlijk behandeld geweest in het raam van het oudheidkundig bodemonderzoek, zodat het tot omstreeks 1950 een soort archeologische terra incognita is gebleven. Tijdens de volgende tien jaar, als gevolg van de activiteit van de Stichting voor Bodemkartering van Wageningen, aan dewelke onze Leidse collega P.J.R. Modderman toen als archeoloog verbonden was, werden heel wat oudheidkundige vondsten gedaan die erop wezen dat de streek heel wat rijker was aan prehistorische resten dan men vermoedde. Het was echter pas na de oprichting in 1962 van de afdeling ‘Lek en Merwestreek’ van de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland (AWN) dat de grote kentering is gekomen. Het gebied werd systematisch geprospecteerd en talrijke vindplaatsen, gaande van het neolithicum tot de middeleeuwen, werden ontdekt; voortaan werden ook door diverse instellingen systematische opgravingen ondernomen. De lijvige dissertatie van L.P. Louwe Kooijmans - een leerling van Modderman - is uit deze steeds groeiende belangstelling voor het verleden van het gebied ontstaan; ze brengt nieuwe en uiterst belangrijke gegevens zowel over de archeologie als over de geologie van westelijk Nederland, en over het verband tussen bewoning en bodemgesteldheid; men vindt er ook een tweetal uitvoerige opgravingsverslagen. Het boek bestaat uit vier afdelingen, die wel onderling verbonden zijn maar die toch ieder een kleine afzonderlijke monografie uitmaken. Het eerste gedeelte (1-76) is in feite gewijd aan een veel uitgestrekter gebied dan de Rijn-Maas-delta, vermits Louwe Kooijmans er het verband bestudeert tussen de bewoning in gans westelijk Nederland (dat is gans het gebied van de holocene sedimenten aan de benedenloop van Rijn, Maas en Schelde, met inbegrip van het IJsselmeer-district en van de Betuwe) en de veranderingen in het natuurlijk milieu als gevolg van de cyclus van opeenvolgende zeetransgressies en -regressies tijdens het Atlanticum, het Subboreaal en het Subatlanticum (de opeenvolging van de zogenaamde Calais- en Duinkerkenfazen). Na een schets van onze huidige kennis van de geologische geschiedenis van het gebied tijdens het Holoceen, geeft schrijver een overzicht van de menselijke bewoning, betrekkelijk schematisch voor het paleolithicum/mesolithicum en voor de ijzertijd en latere perioden, doch uitvoeriger voor het neolithicum - met heel wat nieuwe gegevens onder meer over de Vlaardingencultuur - en voor de bronstijd. Volgens de verschillende streken die bij dit onderzoek betrokken worden kan Louwe Kooijmans een duidelijk verband leggen tussen deze bewoning van ca 4.000 v. tot ca 1.500 na Chr. en de opeenvolgende trans- en regressiefasen (zie de zeer sprekende tabel fig. 10 op 48-49). Aan de hand van de archeologische | |
[pagina 294]
| |
en geologische gegevens die hij aldus heeft verzameld heeft schrijver tenslotte gepoogd de curve te reconstrueren van de zeespiegelstijging. Vergelijkingen met Noord-Duitsland en met Oost-Engeland tonen dat de evolutie in deze gebieden praktisch dezelfde als in Nederland is geweest. Het in het tweede gedeelte (77-124) bestudeerde gebied is veel minder uitgestrekt: het betreft het rivierkleigebied tussen Lek en Waal, van Tiel tot Alblasserdam. De oudheidkundige vondsten tonen dat de bewoning geconcentreerd was enerzijds op de zogenaamde donken (laat-glaciale of vroeg-holocene duinen, die oorspronkelijk bebost waren) en anderzijds op de stroomruggen; het bewoningspatroon vertoont echter op de stroomruggen een verschillende evolutie dan op de donken, die grotendeels door de trans- en de regressiefazen gedetermineerd is geworden. In het derde deel (125-168) brengt Louwe Kooijmans het verslag over een kleine opgraving welke hij ondernam op de helling van een dezer donken, de ‘Hazendonk’ (gemeente Molenaarsgraaf). Hij ontdekte er een uiterst merkwaardige stratigrafie, die wijst op zeven bewoningsfazen, die zowel door C14 als door pollenanalyse konden gedateerd worden. Iedere bewoningsfaze valt samen met een geologische regressie-faze en wordt van de volgende faze gescheiden door een periode zonder bewoning. De oudste laag (ca 4100 v. Chr.) leverde sporen van een zeer vroeg, nog niet nader te definiëren neolithicum; omstreeks 3400 werd de plek bewoond door lieden van de Swifterbant-cultuur; de derde bewoning (ca 3000) wordt gekarakteriseerd door een tot nog toe nergens elders gevonden soort aarden vaatwerk - het ‘Hazendonk-aardewerk’ - dat misschien in de Swifterbantcultuur wortelt doch dat geen verwantschap vertoont met de hierop volgende Vlaardingen-cultuur (ca 2500). Volgt dan nog omstreeks 1700 een bewoning door lieden van de late Klokbekercultuur/Wikkeldraadbekercultuur; de zesde faze valt in de Middenbronstijd (ca 1200) en de laatste is middeleeuws. Deze opgraving was ook geologisch belangrijk, vermits ze toegelaten heeft de Schoonrewoerd-stroomrug te dateren tussen 2100 en 1700 v. Chr. De opgraving van een nederzetting uit de overgangsperiode tussen het laat-neolithicum en de vroege bronstijd te Molenaarsgraaf op de Schoonrewoerd-stroomrug was van grotere omvang; het uitvoerig opgravingsverslag vormt het vierde en laatste gedeelte van de verhandeling (pp. 169-339). Deze stroomrug, 35 km lang, is een fossiele rivierbedding van een waterloop die omstreeks 2100-1850 het gebied bevloeide. De nederzetting, gekarakteriseerd door Veluwse klokbekers en wikkeldraadbekers werd omstreeks 1850 op de pas ontstane zandrug gevestigd. Ze bestond uit een aantal hoeven voor één of twee families, telkens 300 à 1000 meter van elkaar verwijderd. Een tweetal huisplattegronden werd opgegraven, alsook een viertal graven - waaronder een merkwaardige runderbijzetting. De economie steunde op landbouw (graan), veeteelt en voor een deel ook op visserij, terwijl jacht een onbeduidende rol speelde. De goed bewaarde menselijke skeletten (bestudeerd door Agatha S. Knip, 379-395), de talrijke dierbotten (waaronder het tamme paard) en de talrijke pollenanalyses leverden heel wat nieuwe gegevens over het milieu, de anthropologie en de economie van de late bekerperiode. Een catalogus van de prehistorische vindplaatsen en losse vondsten in Westelijk Nederland (341-355) en in het rivierkleigebied (361-377), de reeds vermelde anthropologische studie van A.S. Knip en een uitvoerige bibliografie zijn als bijlagen bij Louwe Kooijmans' studie gevoegd. Deze dissertatie is onbetwistbaar één der belangrijkste archeologische publicaties der laatste jaren en alle archeologen zijn aan Louwe Kooijmans veel dankbaarheid verschuldigd. S.J. De Laet | |
[pagina 295]
| |
K.A. Kalkwiek, Het kasteel in de ontwikkeling van het vorstendom Gelre (dissertatie Utrecht, 1975, 235 blz., gestencild).Voor deze Utrechtse dissertatie zijn prof. Hugenholtz, de mediaevist, en dr. J.G.N. Renaud, de kenner van de middeleeuwse kastelen, als copromotoren opgetreden. De auteur was niet geïnteresseerd in de bouwkundige aspecten van de honderden burchten die het Gelderse grondgebied in de middeleeuwen telde, maar in hun eventuele rol bij de uitbouw van de landsheerlijkheid. In Nederland is dit aspect in de historische literatuur nog nauwelijks aan de orde gesteld, wel in Duitsland door onder meer Droege, Theuerkauf en Kunstmann. Het boek begint dan ook met een uitvoerige schildering van de ontwikkeling in het Duitse Rijk, gevolgd door een wat overbodige behandeling van kastelen in Frankrijk en Engeland, die immers in dit opzicht moeilijk vergelijkbaar zijn met het Oost-Nederlandse gewest Gelre. De kastelen daar komen zo pas halfweg het boek ter sprake. De auteur heeft het indrukwekkende aantal van driehonderd kastelen weten te traceren met behulp van de gepubliceerde registers op de leenactenboeken in de diverse kwartieren. Die beleningen dateren echter uit de late middeleeuwen. In het begin van de Gelderse geschiedenis waren er slechts de eigen kastelen Gelder en Wassenberg; in de tweede helft van de twaalfde eeuw kwamen daar diverse bij en dit brengt de auteur tot de niet verrassende conclusie, dat we pas vanaf deze tijd van een systematisch streven naar de landsheerlijkheid door de Gelderse graven mogen spreken. Van 1300-1350 stokte het tempo bij de verwerving van kastelen enigszins en dit wordt terecht in verband gebracht met een zekere uitputting na de Limburgse successie-oorlog en de verpanding aan Vlaanderen en tevens met de behoefte aan interne consolidatie. Overigens behoefden de graven en hertogen in de late middeleeuwen niet alleen op hun eigen kastelen te steunen. Een groot aantal werd hun ook in leen opgedragen, waarbij ze na 1350 doorgaans de concessie bedongen dat deze als open huis zouden gelden, dat wil zeggen in tijd van nood een militaire bezetting van de landsheer moesten innemen en in het algemeen ten dienste moesten staan van diens militaire politiek. In de zestiende eeuw tenslotte heeft Karel van Gelre veel actiever dan één van zijn voorgangers gebruik gemaakt van kastelen ter versterking van zijn gezag. De originele vraagstelling, de systematische behandeling, waarbij ruim gebruik gemaakt wordt van kaarten om de verkregen resultaten in te tekenen, en de vergelijking met buitenlandse toestanden hebben toch geen indrukwekkende resultaten opgeleverd. In zijn voorwoord deelt de heer Kalkwiek bescheiden mee dat hij allesbehalve een meesterwerk heeft gewrocht. Ik moet hem dit helaas toegeven, maar zou niet direct kunnen zeggen hoe dat komt. Misschien was zijn documentatie wat smal. Hij heeft een aantal ongepubliceerde landsheerlijke rekeningen gebruikt, maar heeft daaruit niet veel meer gewonnen dan de wetenschap dat de hertogen af en toe herstelwerkzaamheden lieten uitvoeren. De kastelen die in leen waren uitgegeven heeft hij vrij gemakkelijk uit de registers op de leenactenboeken kunnen halen, maar daarnaast waren er ook allodiale huizen en hierbij kon hij veel minder volledig zijn. Tenslotte heeft hij nauwelijks een eigen visie op de Gelderse geschiedenis ontwikkeld en vrij klakkeloos de opinies weergegeven die hij her en der in de literatuur vond. Wat moeten we bijvoorbeeld met een zin als op bladzijde 136 dat ‘de opkomst van de heren van Gelder geheel moet gezien worden in het kader van de herorganisatie van het Nederrijnse gebied na het terugtrekken van de Noormannen’? Alleen al chronologisch lijkt me dat moeilijk houdbaar. Van Veen heeft beweerd dat de heerlijkheid Borculo oorspronkelijk een leen van de graven van Loon is geweest en nog in 1246 zou een graaf Herman van Loon een deel daarvan, namelijk Bredevoort en onderhorigheden, aan de Gelderse graaf hebben opgedragen. Genoemde graaf Herman is echter | |
[pagina 296]
| |
nergens te plaatsen in het Loonse gravenhuis en ik heb trouwens toch moeite met een zo noordelijke exclave van dit Luikse graafschap. Maar de auteur gaat onbekommerd aan dit soort problemen voorbij, waarschijnlijk omdat hij ze niet opmerkt. En zo zijn er nog wel wat zaken. Maar ik geef graag toe aan de heer Kalkwiek, dat een proefschrift niet meteen een meesterstuk behoeft te zijn, dat het slechts moet bewijzen dat de maker op verantwoorde wijze de gebruikelijke methoden kan toepassen en zo het beginpunt kan zijn van verder wetenschappelijk werk. Dat is hier zonder meer het geval.
H.P.H. Jansen | |
J.P. Gumbert, Die Utrechter Kartäuser und ihre Bücher im frühen fünfzehnten Jahrhundert (Leiden: E.J. Brill, 1974, xvi + 365 blz., f. 110. -).Slechts van twee middeleeuwse kloosterbibliotheken in de Noordelijke Nederlanden zijn zoveel handschriften bewaard gebleven, dat we ons een indruk kunnen vormen van de oorspronkelijke samenstelling, namelijk van de Augustijnen in Utrecht en die van het Karthuizerklooser Nieuwlicht, dat in 1392 werd opgericht in de omgeving van dezelfde stad. Aan deze laatste bibliotheek is nu een uitvoerige palaeografische en codicologische studie gewijd door de huidige Leidse lector J.P. Gumbert. In dit tijdschrift kan men geen bespreking verwachten, waarin recht wordt gedaan aan alle technische aspecten van de codicologie, die ter sprake worden gebracht, maar de resultaten van het boek zijn belangrijk genoeg om ze hier te signaleren. De handschriften uit Nieuwlicht waren natuurlijk wel bekend en ze zijn beschreven in de catalogus door Tiele-Hulshof van de handschriften der Utrechtse universiteitsbibliotheek; daarin was men afgegaan op de ex libris in de diverse delen en op grond daarvan hebben verschillende onderzoekers aan het ‘scriptorium’ en vooral het atelier van miniaturisten uit Nieuwlicht vaak een betekenis toegekend, die niet met de feiten in overeenstemming is. Dr. Gumbert had aanvankelijk een dissertatie willen maken over de bibliotheken zowel van het Augustijnerklooster als van Nieuwlicht. Maar zoals dat vaak gaat, hij heeft zijn onderwerp moeten beperken en is in 1972 gepromoveerd op de boeken die van 1392-1430 ofwel door Nieuwlicht verworven werden ofwel daar vervaardigd waren. Van deze dissertatie is het hier aangekondigde, vorstelijk uitgevoerde boek met 165 foto's van schriftvoorbeelden de verbeterde versie. Dr. Gumbert heeft tweeënvijftig handschriften kunnen aanwijzen, die in 1430 te Nieuwlicht aanwezig zijn geweest. Een deel daarvan was elders geschreven, bijvoorbeeld op bestelling door een beroepsschrijver in de stad Utrecht als Hendrik van Arnhem, die de vierdelige historiebijbel schreef, thans aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Interessanter voor dr. Gumbert waren uiteraard de handschriften die in Nieuwlicht zelf vervaardigd waren. Daarin heeft hij zesentwintig schrijfhanden weten te identificeren en zo komt hij tot de conclusie dat in principe iedere monnik als copiïst is opgetreden. Dat was ook in overeenstemming met de voorschriften der Karthuizers. Hun taak was onder meer ‘het preken met de handen’, al was dat in de vijftiende eeuw slechts ten voordele van de eigen kloostergemeenschap. Deze veelomvattende copiëerarbeid der Karthuizers heeft ongetwijfeld de Moderne Devoten geïnspireerd hetzelfde te doen, zoals Lourdaux vroeger al had opgemerkt. Dr. Gumbert komt tot deze en soortgelijke constateringen na een uitermate minutieus en tijdrovend onderzoek van alle uiterlijke kenmerken: liniëring, interpunctie, schrijfstof, boekbanden en vooral natuurlijk het schrift. Bij dit laatste volgt | |
[pagina 297]
| |
hij de classificatie van zijn promotor Lieftinck, die in het laat-middeleeuwse boekschrift een: ‘textualis’, ‘cursiva’ en ‘hybrida’ als hoofdvormen onderscheidt, ieder met verschillende tussenvormen. Hij verdedigt deze indeling tegen de bestrijders, omdat Lieftinck uitgegaan is van puur formele kenmerken en bijvoorbeeld in zijn indeling niet met geografische begrippen heeft gewerkt. Maar hij geeft toe dat de benamingen niet altijd even gelukkig zijn en dat er een aantal laatmiddeleeuwse schriftvormen zijn, die buiten de indeling vallen. Daarvoor wil hij de benaming semi-hybrida invoeren. De bijna honderd bladzijden, die dr. Gumbert aan de schriftsoorten wijdt, laten zich natuurlijk niet gemakkelijk lezen. Men moet dit boek met kleine teugen proeven en voortdurend de schriftvoorbeelden opslaan om zich de conclusies aanschouwelijk te maken. En alleen wie het onderzoek volledig zou willen overdoen, is eigenlijk gerechtigd kritiek te oefenen. Op het eerste gezicht liggen verschillende identificaties van schrifthanden niet zonder meer voor de hand, maar ik ben er zeker van, dat verdere studie dr. Gumberts conclusies zal bevestigen. Hij heeft namelijk zo'n intieme kennis opgedaan van de monniken die in de jaren 1392-1430 handschriften schreven, dat het niet verwonderlijk is dat hij zijn boek heeft opgedragen aan de nagedachtenis van Zweder van Boecholt, de man, die in die jaren als een soort bibliothecaris moet zijn opgetreden, talrijke indices vervaardigde en ook zelf zeer actief was bij het copiëren. Op grond van deze intieme kennis kunnen de conclusies, waartoe de schrijver komt, in vol vertrouwen worden overgenomen. Zo was er geen echte schrijfschool te Nieuwlicht, geen ‘scriptorium’. Iedereen schreef maar zoals hij dat in zijn jonge jaren geleerd had. Verder werden er geen miniaturen vervaardigd in het klooster zelf. Deze kwestie is niet onbelangrijk, omdat Hoogewerff indertijd betoogd heeft dat in Nieuwlicht een belangrijk atelier gevestigd was. Op het eerste gezicht zou dit al verwonderlijk zijn, want in strijd met de eenvoud, die de Karthuizer regel voorschreef; maar er is ook geen enkel bewijs voor, de miniaturen, die voorhanden zijn, stammen alle uit handschriften die buiten het klooster zijn vervaardigd. Pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw moeten blijkens de kloosterrekeningen ook in het klooster miniaturisten werkzaam zijn geweest. De enige afbeelding, die vóór 1430 in Nieuwlicht in een handschrift is vervaardigd, was een tekening van de lijdenswerktuigen, door Zweder van Boecholt zelf ‘van een ontroerende onbeholpenheid’. Dr. Gumbert heeft zo een fraaie demonstratie gegeven van waartoe de codicologie in staat is. Ik waardeer het bijzonder dat hij zich ook interesseert voor andere zaken dan alleen handschriften; zo heeft hij een prosopografie vervaardigd van alle monniken uit de betreffende periode, heeft zich afgevraagd waarom men schreef en heeft zelfs een korte geschiedenis van het klooster toegevoegd, hoewel deze droge, chronologische opsomming niet het sterkste deel van het boek is. Ik betreur alleen dat in het exposé zo weinig naar praktijken elders wordt verwezen; er bestaan soortgelijke studies in het buitenland, hij moet een behoorlijke kennis hebben van de handschriften der Augustijnen te Utrecht, maar daarover horen wij zo goed als niets. Alleen wordt af en toe een soort telling toegepast op de handschriften, door Lieftinck opgesomd in de Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Een aantal uitstekende registers verhogen de bruikbaarheid van het boek. Ik ben er zeker van dat het bij vele geleerden verscheidene ‘Gebrauchsspuren’ zal gaan vertonen, om de codicologische terminologie ook eens aan te wenden. H.P.H. Jansen | |
[pagina 298]
| |
G. Asaert, De Antwerpse Scheepvaart in de XVe eeuw (1394-1480). Bijdrage tot de economische geschiedenis van de stad Antwerpen (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Klasse der Letteren XXXV, nr. 72; Brussel, 1973, xli + 505 blz., 1500 BF).In verschillende opzichten is de grote studie van G. Asaert over de Antwerpse scheepvaart in de vijftiende eeuw een belangwekkend boek. De schrijver is archivist en dat is duidelijk te merken in zijn vertrouwdheid met het archiefmateriaal, niet alleen van het stadsarchief van Antwerpen, maar ook van het Algemeen Rijksarchief te Brussel, dat in het archief der Rekenkamer zeer belangrijke Antwerpiana bevat, waaronder de povere resten der stedelijke rekeningen, een drietal uit het einde der veertiende en het begin der vijftiende eeuw. De schrijver doet opmerken, dat de geschiedschrijving betreffende Antwerpen zich overwegend heeft beziggehouden met Antwerpens ‘gouden eeuw’ dat wil zeggen de tijd van ca. 1480-1585 (1567). De voorafgaande periode is daarentegen veel minder bewerkt, klaarblijkelijk vanwege een vermeende armoede aan bronnen, vergeleken met de aantrekkelijker jaren van Antwerpens bloeitijd. Weet men dan nog, dat Asaert als zijn eigenlijke leermeester de te vroeg overleden prof. F. Blockmans, in leven stadsarchivaris, beschouwt, terwijl prof. W. Brulez zijn promotor is geweest, dan kan men zich voorstellen, dat hij gevoelig is voor noodzakelijke revisies in het traditionele standpunt ten aanzien van de economische geschiedenis der Scheldestad. Het is dan ook in hun geest, dat de schrijver zich de vraag heeft gesteld: is het inderdaad juist (zoals de heersende opvatting, op gezag van Henri Pirenne, wil), dat Antwerpen geen koopvaardijvloot heeft bezeten, niet alleen in de zestiende eeuw, maar ook reeds in de vijftiende? Wanneer hij nu zijn materiaal opsomt voor de vijftiende eeuw, blijkt het, dat het met de armoede van de archieven voor die eeuw nogal meevalt, vooral wanneer men deze met Amsterdam voor dezelfde periode vergelijkt. Demografisch beschikt men over de haardstedencijfers van Brabant, ruim zestig jaar geleden gepubliceerd door Cuvelier. En dan zijn er de zogenaamde schepenregisters in doorlopende reeks van 1394-1480. Hij heeft deze minuten van voor enkele schepenen opgestelde acten betreffende onder andere koop en verkoop van schepen als grondslag voor zijn onderzoek gebruikt. Dit verschijnen van partijen voor schepenen betekent voluntaire rechtspraak: er is geen verplichting, maar blijkbaar is deze gang van zaken meer en meer usance geworden. Idealiter bevatten deze minuten (de grossen der acten zijn aan partijen uitgereikt en niet bewaard gebleven) naam, beroep, woonplaats van koper en verkoper, opgave van het scheepstype, eventueel de naam van het schip, verschuldigde koopprijs (met opgaaf van de geldkoers en betalingstermijnen). Belangrijk is, dat niet alleen schepen in hun geheel, maar daarnaast in toenemende mate scheepsparten worden verhandeld. Voor de periode gedurende welke de ‘schepenregisters’ zonder lacune zijn overgeleverd, 1398-1480, zijn in totaal 2.422 schepen en scheepsparten verhandeld: na 1420, wanneer blijkbaar het passeren van deze koopovereenkomsten voor schepenen gebruikelijk is geworden, kan van een stijgend aantal - zij het door een inzinking tijdens de crisisjaren dertig onderbroken - gesproken worden: om zich een beeld van het aantal voor een bepaald ogenblik te vormen, heeft hij dit cijfer naar vijfjarige periodes van 1420 uitgesplitst. Bij de scheepsverkopingen gaat het in hoofdzaak om binnenvaarders (heude, kogge (kan ook zeeschip zijn), pleit). Helaas wordt vele malen de weinigzeggende term ‘schip’ genoemd: alleen de prijs kan iets over de mogelijke grootte van het vaartuig leren. Dezelfde schepenregisters hebben de schrijver geholpen aan 1038 te Antwerpen thuishorende schippers, die bij de transacties als één der partijen optraden, die gedeeltelijk ook | |
[pagina 299]
| |
nog uit andere bronnen, bijvoorbeeld lijsten van nieuwe poorters (1399-1440, 1463-1480) als Antwerpse poorters konden worden aangewezen, of wel als huiseigenaars te Antwerpen herkend. Daar bij de anderen geen vermelding van woonplaats buiten Antwerpen werd opgegeven, meent schrijver allen als Antwerpse schippers te kunnen aanmerken. Uiteraard gaat het bij deze cijfers om minima. Bij uitsplitsing in vijfjarige periodes krijgt men inzicht in een aantal schippers, dat gelijktijdig actief is geweest. Ook hier vertoont zich een stijging, sinds de periode 1461-1465 stijgend boven 200, hoogtepunt 1471-1475 (311). Om de werkelijkheid wat meer te benaderen heeft schrijver een geldelijke omslag over de leden van het schippersambacht ter aflossing van een lening in 1442 gebruikt, waarbij hij voor dat jaar tot 200 à 220 ambachtsbroeders komt. Vergeleken met het cijfer van de vijfjarige periode 1441-'45 (141) ligt dit rond anderhalf maal hoger. Hij meent nu alle getallen van schippers der vijfjarige periodes met anderhalf te mogen vermenigvuldigen, een veronderstelling, die wellicht iets sceptischer kan worden bekeken. Rekeninghoudend met een aantal schippers-scheepeigenaars, niet meer actief als gezagvoerders, komt hij voor de jaren zeventig van de vijftiende eeuw tot een aantal schepen der koopvaardijvloot van Antwerpen van 250. Door nu uit overzeese bronnen, betrekking hebbende op gebieden buiten Brabant en de Scheldedelta, in tienjarige periodes het aantal Antwerpse schippers te verzamelen (steeds is ongeveer de helft van deze gegevens uit Oost-Engelse bronnen afkomstig) komt hij tot een schatting van 60 à 70 Antwerpse zeeschepen in de jaren zeventig, dat is het hoge percentage van ca. 24% van het totaal. Kunnen inderdaad allle schippers, zelfs de kleinste binnenschippertjes, leden geweest zijn van het schippersambacht? Konden zij de financiële verplichtingen, aan zulk een lidmaatschap verbonden, nakomen? Immers, de schrijver heeft kunnen vaststellen dat zijn schippers in het algemeen gegoede middenstanders zijn geweest. Ook ten aanzien van de scheepsbouw te Antwerpen, wat betreft kleinere scheepstypes een monopolie der Antwerpse poorters, heeft hij vrij wat kunnen vaststellen, onder andere betreffende vestigingsplaats en domicilie der scheepsbouwers. Ook ten aanzien van de Antwerpse haven doet de schrijver belangwekkende mededelingen. Na veel wat bepaald prijzenswaardig is in deze publicatie enkele punten van kritiek. Bij de keuze van literatuur over vreemde havens of scheepsbouwcentra (Rotterdam, Haarlem, Amsterdam) geeft de schrijver soms blijk van te weinig critische zin door het citeren van oude populaire boeken, die elk wetenschappelijk gezag missen. Bij de outillage van de Antwerpse haven wordt de beroemde kraan vermeld en ook het feit, dat het er maar één was, zoals ook geconstateerd wordt in het geval van andere havens als Gent, BruggeGa naar voetnoot1., Rotterdam. Dordrecht had als bijzonder geval genoemd kunnen worden, omdat daar, volgens een getuigenis van 1547, ... de cranen zeer bij elckanderen staen en in gheene stede soe bij als binnen Dordrecht en hoewel dat een clene stat es zijn nochtans vier cranen, dair in andere veel meerdere steden maer een of twee en es (vergelijk mijn Tekst en Uitleg (1974) 153). Een kritische noot van meer belang betreft de onjuiste interpretatie van het oudste inbrengregister van de Weeskamer in het Gemeente-Archief van Amsterdam, één van de voornaamste bronnen voor de vermogenssamenstelling in de tweede helft der vijftiende eeuw. Asaert meent (398) dit oudste inbrengregister - ten onrechte gebruikt hij het meervoud - te kunnen vergelijken met de Antwerpse ‘schepenregisters’, omdat ‘Ketners werk- | |
[pagina 300]
| |
wijze, het uitkammen van registers van vrijwillige rechtspraak, met de onze overeenstemt’. Inderdaad heeft Ketner in zijn bekende boek Handel en Scheepvaart van Amsterdam in de vijftiende eeuw (1946) 202-209, een lijst van schippersnamen aan het bovengenoemde inbrengregister ontleend, maar hun vermelding berust op het voorschrift, dat de vermogens van onmondige wezen in dit register van het met toezicht op de voogden der wezen belaste college, de Weeskamer, moesten worden opgetekend, ter voorkoming van verduistering van vermogensbestanddelen door hun voogden. Van vrijwillige rechtspraak is dus geen sprake en bovendien zijn de vermelde schippers, wanneer ze in het register zijn opgenomen, al overleden in tegenstelling met de door Asaert vermelde schippers. De genoemde bezwaren beletten intussen niet te constateren, dat het boek van Asaert een publicatie van groot belang is voor de kennis van de economische geschiedenis in de vijftiende eeuw. Zijn onderzoek verdient te worden voortgezet, ook voor Antwerpens ‘gouden eeuw’. T.S. Jansma | |
Jan van Rompaey, De Grote Raad van de hertogen van Bourgondië en het Parlement van Mechelen (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, XXXV, 1973, nr. 73; Brussel, 1973, xxxii + 576 blz., 15 pl.).Deze monumentale studie, die berust op de soliedste documentaire basis die denkbaar is, brengt nieuwe inzichten in de niet overduidelijke ontwikkeling van de Bourgondische centrale instellingen, en zal, met name voor wat het Parlement van Mechelen betreft, voortaan wel als fundamenteel gelden. Het was ‘een gelukkig toeval’ dat het boek is verschenen juist toen de oprichting vóór 500 jaren van dit souvereine hof zou worden herdacht (zie BMGN, LXXXIX (1974) 328 vlg.). Al aanstonds voert prof. Van Rompaey zijn lezers midden in een problematiek waarmee vooral Belgische historici zich hebben beziggehouden. Op 6 augustus 1446 vaardigde Philips de Goede een ordonnantie uit, die, sinds L.P. Gachard haar in 1871 ruimer bekendheid had verschaft, lange tijd is beschouwd als de stichtingsakte van de hertogelijke Grote Raad: een college met zowel financiële en gerechtelijke als politieke en administratieve functie, dat een nieuwe creatie was naast (F. Brabant, 1878; J. Frederichs, 1890), dan wel de georganiseerde voortzetting was van (A. Gaillard, 1896)Ga naar voetnoot1., de oude vormloze hofraad. Tevoren had men eeuwenlang de schepping van de Grote Raad geplaatst omstreeks 1454, op gezag van Philips Wielant († 1520). Diens desbetreffende mededeling achtte men nu betrekking te hebben op een toekenning, omschrijving of uitbreiding van de rechterlijke bevoegdheden van dit lichaam, of ook (P. Fredericq, 1875Ga naar voetnoot2.) op de toevoeging hieraan van een collaterale raad van justitie. Deze ambulante collaterale raad, c.q. de jurisdictionele sectie van de Grote Raad, zou Karel de Stoute te Mechelen hebben gedomicilieerd, onder de naam van Parlement. | |
[pagina 301]
| |
In 1900 werd de discussie samengevat en het pleit, naar het leek, beslecht in het Brusselse proefschrift van Eugène LameereGa naar voetnoot3., wiens opvattingen, in grote lijnen door Pirenne overgenomen, tientallen jaren lang zouden domineren. Aan de passage bij Wielant was volgens Lameere (en nu ook volgens Van Rompaey) geen overdreven belang te hechten. Ook van de ordonnantie van 1446 mocht de betekenis niet worden overschat: zij beoogde niet de instelling van een nieuw regeringscollege, maar een hervorming en vergroting van de, wel degelijk al lang georganiseerde, hofraad, die nu, wegens deze personeelsuitbreiding, vaker dan tevoren ‘Grote Raad’ werd genoemd. Deze de hertog vergezellende raad bleef voorlopig in beginsel het enige centrale bestuursorgaan. Zijn bevoegdheid was ook, als van ouds, drieledig, of liever universeel. Wel was er een zekere taakverdeling onder zijn leden, naar gelang van hun competentie met name in financiële en rechtszaken, maar de Grote Raad, of hij zich nu manifesteerde als regeringsraad dan wel als gerechtshof (zoals na 1446, en vooral na 1468, steeds meer het geval was), bleef één lichaam. In het laatst van 1473 legde Karel de Stoute dan de Grote Raad in zijn rechterlijke verschijningsvorm als souverein Parlement te Mechelen vast, terwijl ‘le grand conseil proprement dit’ de hertog bleef volgen. Reeds in 1909 heeft Andreas Walther enige principiële kritiek op Lameere geuit: ‘Ihm ist die Verschiebung des Namens [“Grand Conseil”] von dem Hofrat auf den sich abspaltenden Gerichtshof entgangen’Ga naar voetnoot4.. De Grote Raad als gerechtshof is, volgens Walther, niet in 1446, of op welke andere datum ook, geschapen, maar heeft zich langzamerhand uit de hofraad losgewerkt, tussen 1446 en 1454. Het beslissende moment in zijn ‘Verselbständigung’ is het optreden er bij van een hertogelijke procureur-generaal, dat sedert 1452 is waar te nemen. Deze idee van een geleidelijke vorming van de Grote Raad vindt men terug onder andere in het artikel ‘Centralisatie onder de Bourgondiërs’ van D. LambrechtGa naar voetnoot5., al heeft deze Walther niet gevolgd in diens mening dat er na omstreeks 1452 twéé centrale Raden waren, waarvan de meest vast omlijnde, de rechtsprekende, het praedicaat ‘Grote’ had gemonopoliseerd. Evenals Lameere en diens voorgangers wilde dr. Lambrecht maar van één, steeds uitgebreider en steeds beziger, hertogelijke raad weten, waarvoor grant conseil na 1446 de vaste naam werd en waarvan (weer overeenkomstig Lameere) een sectie het Parlement van Mechelen zou gaan vormen. De maatregel van 1446 was niet meer dan ‘een stap in de evolutie van de hertogelijke raad’ (welbeschouwd had Lameere daar niet anders over gedacht). In 1970 schreef Richard Vaughan dan ook van deze ordonnantie, dat zij was ‘formerly thought to have set up the great council, though it did nothing of the kind’Ga naar voetnoot6.. Prof. Vaughan kende toen nog niet het opstel van J. van Rompaey over het ontstaan van de Grote Raad van Philips de Goede, dat in 1971 zou verschijnenGa naar voetnoot7. en dat het centrale thema van het eerste en langste der vier onderdelen van het hier te bespreken machtige | |
[pagina 302]
| |
boek reeds aankondigt. Onder de ordonnanties die in de Bijlagen daarvan zijn opgenomen, zal men tevergeefs naar het fameuze stuk van 6 augustus 1446 zoeken. Het blijkt namelijk met de Grote Raad niet te maken te hebben; het betreft wel een reorganisatie, maar van de hofraad (90-95). Prof. Van Rompaey's bevindingen mogen als volgt worden weergegeven: De Bourgondische hofraad werd al sedert Philips de Stoute soms ‘Grote Raad’ genoemd, niet wegens het aantal aanwezige raadslieden (Lameere), maar wegens het belang van de genomen beslissingen (en misschien de plechtigheid van de zitting?), zoals ook Lambrecht had vermoed. Tussen de jaren 1435 en 1445 kwam de benaming steeds veelvuldiger, en vervolgens regelmatig, in zwang voor een groep van voornamelijk juristen die binnen de hertogelijke raad, en weldra naast deze raad, de rechterlijke taken vervulde - dit als een specialisatie die noodzakelijk was geworden door de geweldige uitbreiding van de Bourgondische landen en van de daaruit voortvloeiende bestuurslast van de raadslieden. Na 1445, op zijn laatst, en tot 1473, bestond er zo niet één, maar waren er twee centrale organen, beide zonder vaste residentie: hofraad en Grote Raad, bij welke laatste na omstreeks 1450 het ambt van procureur-generaal definitieve gestalte had aangenomen. Aanvankelijk nauw verbonden, groeiden deze raden geleidelijk uiteen. Ten slotte pootte Karel de Stoute, uit vooral politieke overwegingen, de Grote Raad neer in Mechelen als souverein gerechtshof, samen met de financiële Kamers der Domeinen en der Beden, die nu ook definitief los kwamen te staan van de hofraad, en van een algemene Rekenkamer. ‘Een parel van organisatie’ (122), die toch, voor wat de rechtspraak aangaat, slechts met betrekking tot de Nederlanden als centraliserend kan worden beschouwd, aangezien het Parlement, anders dan zijn voorganger, geen zaken uit de beide Bourgondiën meer te behandelen kreeg. Een hervorming van de twee zuidelijke Parlementen, in januari 1474, rondde het systeem af. De reactie van 1477 herstelde de oude toestand. De toen herschapen Grote Raad, voorlopig opnieuw ambulatoir, was weer, zoals A. Walther terecht had opgemerkt, uitsluitend een gerechtshof (maar met beperkte bevoegdheid) en evenmin als vroeger tevens een regeringsraad. Dus, gelijk de zojuist weer genoemde Andreas Walther reeds eveneens had gesteld (hetgeen toch wel even had mogen worden gememoreerd, evenals Paul Fredericq's kijk op de dingen), functioneerden er vóór de hervormingen van hertog Karel, sinds uiterlijk 1445, in het Bourgondische bestel van de Nederlanden twee wèl te onderscheiden, ofschoon niet streng te scheiden, centrale instellingen, ‘en niet één enkele instelling met verschillende afdelingen’. Om J. van Rompaey verder te citeren: De Grote Raad is ontstaan als gerechtshof en is dit altijd gebleven. Hij is wel gegroeid in en uit de hofraad, maar hij heeft deze raad niet omgevormd tot de Grote Raad. Na de afsplitsing van de Grote Raad funktioneerde de hofraad gewoon verder, maar nu met duidelijker afgebakende bevoegdheden. Het is dus niet juist dat de Grote Raad van Filips de Goede en Karel de Stoute het algemeen regeringsorgaan was met daarbij een gerechtelijke afdeling (20). De dubbelzinnigheid rond de term Grote Raad mag dus gerust tot het verleden behoren, vermits de Grote Raad nooit iets anders was dan een gerechtshof (xi). De vraag kan opkomen of prof. Van Rompaey, bij alle nuanceringen die hij aanbrengt en alle restricties die hij wil laten gelden, met uitspraken als deze de zaak niet toch wat vereenvoudigt, tenminste voor lezers met moderne noties. Worden hier de scheidslijnen tussen justitie en administratie niet te scherp getrokken, en was de Grote Raad inderdaad ‘nooit iets anders dan een gerechtshof’? Zo ja, stond de nomenclatuur dan wel zo vast als hier | |
[pagina 303]
| |
wordt aangenomen, en was de naam ‘grant conseil’ uitsluitend voor dit gerechtshof gereserveerd? Er wordt in het boek op gewezen (29 vlg., 175 vlg.) dat er allerlei wisselwerkingen bleven bestaan tussen hofraad en Grote Raad, vooral op het persoonlijke vlak. En de oprichtingsakte van het Parlement van Mechelen maakte eveneens melding van ‘les autres grandes occupacions que... lesdiz gens de nostredit grant conseil estans lez nous ont continuellement es charges ordinaires de leurs estas et offices et autres noz affaires’, waardoor de rechtszaken niet prompt afgehandeld konden worden (494). Niet alleen waren raadsheren individueel soms met andere taken dan rechtspraak belast, of hadden zij in beide raden zitting, maar ook de Grote Raad als geheel, althans een raad die als de ‘Grote’ werd aangeduid, blijkt meermalen, en nog in de jaren zestig, geadviseerd te hebben in zaken die wij eerder van bestuurlijke aard zouden achten, bijvoorbeeld bij de redactie van ordonnanties en privileges (31), of bij de behandeling van desiderata die bij bede-onderhandelingen naar voren waren gebrachtGa naar voetnoot8.. Wanneer in een oorkonde uit 1466 de ‘mention de service’ zegt: ‘Par mgr. le duc en son conseil’, en in de tekst staat dat de besluit is genomen ‘par l'advis aussi des gens de nostre grant conseil et de noz finances’ (31), dan is een onderscheiding tussen (hof)raad en Grote Raad wel onmiskenbaar. Maar in de bovenbedoelde gevallen vervaagt dit verschil weer, c.q. blijkt de Grote Raad meer te zijn dan een gerechtshof in de hedendaagse zin. Zien wij naar de litteraire getuigenissen, en dan naar dat van de zeer gezaghebbende ChastellainGa naar voetnoot9. (die prof. Van Rompaey natuurlijk ook heeft geraadpleegd, inz. 84 vlg., maar nauwelijks voor zijn terminologie: 86), dan vinden wij het volgende. De term ‘grant conseil’ komt in de vijf delen van Chastellain's kroniekfragmenten zeer sporadisch voor, veel minder dan het algemene ‘conseil’. Soms hebben deze woorden inderdaad duidelijk, of redelijk duidelijk, betrekking op een gerechtshof en zijn magistraten. Zo bij de beschrijving van de triomfale intocht van Philips de Goede in Utrecht, in augustus 1456, waarbij ieder die aan de militaire praal afbreuk zou kunnen doen geweerd werd: ‘mesmes les gens du grant conseil, le chancelier et tous les autres grans chefs-maistres des requestes, secrétaires...’ (III, 144). Zo ook in oktober van dat jaar (III, 220): ‘là où estoient ceux de son grant conseil, princes et barons et grant nombre de gens de conseil’. En nogmaals in juli en augustus 1467 (V, 292, 317: alleen in dit laatste geval is er kwestie van rechtspraak). Maar in het relaas van de Gentse oorlog van 1452-1453 is het anders. Daar wordt de term ‘grant conseil’ nog wel heel losjes gehanteerd (II, 223, 290), het meest opvallend waar wordt verhaald dat na de slag bij Gavere, in juli 1453, Philips de Goede ‘manda son grant conseil, où il y eut princes et seigneurs en grant nombre’ (II, 377). Prof. Van Rompaey meent (86), en zeker terecht, dat hier een uitgebreide hofraad wordt bedoeld, en, wat niet zo evident is, dat Chastellain's woorden geen aanleiding geven om hofraad en Grote Raad nog als synoniemen te beschouwen. Laten wij dan zeggen, dat zij doen vermoeden dat, althans in het spraakgebruik, de benaming ‘grant conseil’ nog niet aan een welomschreven raadslichaam was voorbehouden. De bespreking dreigt in het begin van prof. Van Rompaey's grote boek, dat nog zoveel meer brengt, te blijven steken. Maar dit eerste deel (1-139) zal wel het meest controversiële | |
[pagina 304]
| |
blijken te zijn en is voor de gewone historicus ook het belangwekkendst. Het behandelt meer dan de titel van het werk aankondigt: vrijwel heel het centrale bestuursapparaat. Ook voor het tweede deel (141-266: ‘Samenstelling en organisatie van Grote Raad en Parlement’) geldt dat men er meer in vindt dan men misschien zou verwachten. Het is vooral ook een bijzonder waardevolle bijdrage tot de kennis van de regeringspersonen van de ‘Bourgondische Staat’ (deze wel eens misbruikte term is in deze samenhang zeker op zijn plaats). Van de kanselier van Bourgondië af tot de deurwaarders toe komen zij hier ter sprake, met hun herkomst en hun persoonlijke betrekkingen, hun levenswijze en hun maatschappelijke status, hun functies en hun bezoldiging (niemand die het geldgebrek van Karel de Stoute kent zal zich er over verwonderen dat ‘nooit... zoveel raadsheren zo slecht betaald’ waren als die van het prestigieuze Parlement: 170). Om deze bladzijden zou men Van Rompaey's Grote Raad naast Légistes et gens de finances van John Bartier kunnen plaatsenGa naar voetnoot10.. De twee laatste delen, over bevoegdheid inzake rechtspraak in eerste en in laatste aanleg, in beroep, in evocatie, in reformatie en in overleg (267-369), en over de rechtspleging, in eerste instantie en in beroep (371-468), van Grote Raad en Parlement, bevatten weer menige correctie op gangbare voorstellingen. Deze uiteenzettingen, steeds rijkelijk met voorbeelden toegelicht, mogen, menselijkerwijs gesproken, wel ‘definitief’ worden genoemd. Als medewerker aan het door de hoogleraren De Smidt en Strubbe op touw gezette project ‘Grote Raad’ is prof. Van Rompaey in de materie uitzonderlijk goed thuis. Uit deze medewerking is trouwens dit doorwrochte boek voortgekomen, een werk dat niet alleen van naarstig onderzoek en grote eruditie, maar ook van visie getuigt en dat zo geheel in de geest is van de mentor van de schrijver, wijlen Egied Strubbe.
A.G. Jongkees | |
R. Wellens, Les Etats Généraux des Pays-Bas des origines à la fin du règne de Philippe le Beau (1464-1506). (Standen en Landen, LXIV; Heule: U.G.A., 1974, 528 blz.).Archivaris R. Wellens is beslist een specialist van de geschiedenis der Staten-Generaal. Hij promoveerde tot doctor in geschiedenis aan de Université Libre de Bruxelles over dit onderwerp en had opdracht van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis de bronnenpublicatie over de handelingen van deze vergaderingen, die door J. Cuvelier tot 1477 was bezorgd en die voor de volgende decennia reeds door verschillende vorsers in opdracht van de Commissie was voorbereid voort te zetten. Zijn lijst aan documenten en studies is dan ook indrukwekkend: een zestig bladzijden! Ofschoon hij duidelijk naar volledigheid heeft gestreefd, dient men er rekening mee te houden dat hij de systematische samenstelling van zijn bibliografie omstreeks 1968 heeft gestopt. Ofschoon hij nog één publicatie van zichzelf uit 1972 en een viertal andere studies van na 1970 vermeldt, mist men toch een belangrijke reeks auteurs en hun recente bijdragen over de politieke geschiedenis der Bourgondische dynastie. W. Blockmans (1969 en 1973), Liège et Bourgogne (1973), Munro (1973), Bittman (1964-), Kendall (1971), Gorissen (1959), etc. Vertraging bij het drukken zal hieraan wel niet vreemd zijn. De uiteenzetting valt logischerwijze uiteen in twee grote delen. Een chronologische kroniek van de sa- | |
[pagina 305]
| |
menkomsten van de Staten-Generaal en een systematische bespreking van hun structuur en werking. In het eerste deel kan de auteur zich tot 1477 beperken de bronnenpublicaties van J. Cuvelier e.a. als het ware op de voet te volgen en de onnauwkeurigheden ervan in de datering én lokalisering der zittingen recht te zetten. Voor de volgende decennia put hij met rijke hand uit onuitgegeven materiaal. Het geheel is een betrouwbare en onmisbare ‘histoire événementielle’. Het tweede deel doet een eerlijke poging boven de feitelijkheden uit te stijgen door een meer globale aanpak. De laconieke rekeningenuittreksels, die sinds jaren door elkaar opvolgende vorsers, en niet het minst door de auteur zelf, zijn opgestapeld, kunnen helaas het ontbreken van uitvoerige notulen van de statenvergaderingen niet vervangen en heel veel van wat zich daar heeft afgespeeld moet dan ook in het duister blijven. De beschrijving die de auteur ons te bieden heeft over de inrichting en de werking van de Staten-Generaal bleef daarom onvermijdelijk aan de oppervlakte. Diepzinnig kan de vaststelling dat de Staten-Generaal pas ontstaan zijn nadat de Bourgondiërs de Nederlanden in hun handen hadden verenigd slechts zijn in de ogen van bewonderaars van La Palice. Reeds in tal van synthesewerken, ongetwijfeld minder gedocumenteerd en uitvoerig dan deze monografie, heeft men dit kunnen lezen, naast de andere algemene karakteristieken die de auteur over de Staten-Generaal naar voren heeft kunnen brengen: losse en wisselende samenstelling van de vergadering; samenroeping door de vorst, tenzij in revolutiejaren; praktische afzijdigheid van Luxemburg en Limburg; imperatief en beperkt mandaat aan de afgevaardigden van de provinciale staten; samenstelling uit provinciale afvaardigingen die de weerspiegeling zijn van de standenorganisatie van de opdrachtgevers; raadpleging bij troonsopvolging, internationale politiek, munt- en financiewezen, enz. Het is onbetwistbaar allemaal juist, maar het is allemaal reeds in de literatuur te vinden. In de laatste jaren zijn daarin bovendien reeds andere problemen aangesneden waarover deze monografie zwijgt: de studie van de terminologie om de statenvergaderingen aan te duiden; de sociale achtergronden van de afgevaardigden ter Staten-Generaal en, naar reeds vaak werd beweerd, de standen- of klassebelangen die zij vertegenwoordigen en in verband daarmee de onderlinge bindingen over de standenverdeling heen; de invloeden van de vorst op en de plaats van de vorstelijke ambtenaren in de provinciale afvaardigingen. In dit opzicht bijvoorbeeld, blijkt wel zeker uit de aanwezigheid van Jean Marinier, president van de Raad van Luxemburg, op de statensamenkomst te Mechelen in januari 1488 dat Luxemburg als land aan de vergadering deelnam? Het had ook speciale aandacht verdiend dat in 1493 Willem van Croy optreedt als afgevaardigde van de Brabantse adel en vanaf 1497 van de Henegouwse, en dan nog wel als grootbaljuw van Henegouwen, dat Jacques de Jauche, heer van Mastaing, in april 1482 onder de Brabantse adel stond en in 1506 Antoine de Jauche, heer van Mastaing, onder de Henegouwse en dat in mei 1482 de Brabantse adel vertegenwoordig is door Willem van der Tanerien, hertogelijk raadsheer, en in oktober van dat jaar door dezelfde, die dan als pensionaris van de Brabantse adel wordt voorgesteld. De Brabantse adel moet dus op dat ogenblik een vaste structuur gehad hebben net zoals de Zeeuwse in 1506. Men moet trouwens betreuren dat de kritische lijst van de statenvergaderingen met de aanwezigen, die in bijlage wordt meegedeeld, niet voor zo ver mogelijk de namen van de vertegenwoordigers der steden opgeeft en dat voor de edelen en de clerus een nauwkeurige identificatie achterwege bleef. Het contrast dat wordt vastgesteld tussen de afvaardiging van de clerus in Vlaanderen en Brabant, waar bij de ene ook de kapittels actief zijn en in het hertogdom niet, dient in verband gebracht te worden met het feit dat in Vlaanderen de kapittels wel bijdroegen in de beden en in Brabant niet. Het is niet helemaal juist te stellen dat de publieke financiën | |
[pagina 306]
| |
in de Nederlanden in de vijftiende eeuw uitsluitend een repartitiebelasting hebben gekend. Over de vergadering van de Staten-Generaal te Mechelen in 1489 geeft J. Molinet een verslag waaruit de auteur had kunnen leren dat deze zitting over de muntkwestie beheerst was door Jean de Lannoy, abt van St.-Bertijns. De Vlaamse clerus was niet alleen aanwezig maar was mede de aanstoker van de zware muntrevaluatie om de eigen inkomsten te stabiliseren! De tekst van de vrede tussen de Staten-Generaal en Maximiliaan in mei 1488 werd foutief weergegeven. ‘Nostres des monnayes’ (407) moet natuurlijk gelezen worden ‘maistres des monnoyes’. Bladzijde 131 is het bedrag van de bede van 32.000 kronen voor Holland en Zeeland vermoedelijk een drukfout voor 22.000. Dit boek verzamelde, rangschikte en verwerkte veel meer materiaal dan enige vroegere publicatie over de vijftiende-eeuwse Staten-Generaal. Het bied betrouwbare informatie en is daarom een onmisbaar en nuttig werkinstrument, maar een vernieuwende of verdiepende studie is het niet geworden. R. van Uytven | |
M.A. Nauwelaerts, Latijnse school en onderwijs te 's-Hertogenbosch tot 1629 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland, XXX, Stichting zuidelijk historisch contact; Tilburg, 1974, 326 blz., f. 40. -).Blijkens het voorwoord is de schrijver in 1946 te Leuven gepromoveerd op een dissertatie van circa 800 pagina's, waarvan het onderhavige werk een reductie is van toch nog altijd ruim 300 bladzijden. Nauwelaerts behandelt daarin de periode, die M. De Haas als inleiding op zijn Bossche scholen van 1629 tot 1795 (Den Bosch, 1926) terloops had beschreven. Het tekent de nauwgezetheid en het doorzettingsvermogen van prof. Nauwelaerts, dat hij over de periode vóór 1629 een kloek werk heeft kunnen samenstellen, dat eensdeels getuigt van een grondige eruditie in de literatuur over de geschiedenis van het onderwijs, anderdeels berust op navorsing van archivalische gegevens in alle archieven, die er ook maar voor in aanmerking kwamen. Aldus wordt ons een beeld geschetst van de Latijnse school en van de bijscholen, die Den Bosch rijk was, van het systeem van convicten en beurzen, van de humanistische hervormingen op onderwijsgebied en tenslotte van de invloed van de contrareformatie, die culmineert in de stichting van het jesuïetencollege in 1610. Dat de opheffing van het laatste in 1629 een duidelijke cesuur in het onderwijs in Den Bosch heeft betekend is overigens de vraag. Zeker is de roem van de Latijnse school wat getaand, maar de inrichting van het onderwijs is nauwelijks veranderd. Men kan het de schrijver echter niet kwalijk nemen, dat hij meende te mogen eindigen waar zijn voorganger De Haas was begonnen. Het schrijven van een boek als dit over het onderwijs in één bepaalde stad doet echter vragen rijzen van methodologische aard. Een moderne synthese van de geschiedenis van het onderwijs in Nederland behoort nog altijd tot de desiderata. Alvorens een dergelijke synthese te ondernemen zouden vele lacunes nog moeten worden aangevuld door monografieën over het onderwijs in diverse plaatsen. Nauwelaerts heeft met dit werk gepoogd daartoe een bijdrage te leveren, zoals hij dat al eerder voor Breda had gedaan. Wat blijkt dan echter? Dat de bronnen, die ons rechtstreeks zouden kunnen informeren over de praktische inrichting van het onderwijs uiterst schaars zijn en in het geval van Den Bosch zelfs geheel ontbreken. Een schoolprogramma, een series lectionum van de Latijnse school van Den Bosch is ons niet overgeleverd. Hoofdzakelijk langs twee wegen, lijkt mij, heeft de schrijver getracht uit deze impasse te komen om toch iets concreets aan te wijzen, dat | |
[pagina 307]
| |
boven het te algemene zou moeten uitstijgen. De eerste methode berust op de veronderstelling, dat de uitgaven van klassieke auteurs en van schoolboeken, die bij een drukker in een bepaalde stad van de persen kwamen, ook bij het onderwijs in die plaats zijn gebruikt. De schrijver poneert aldus op bladzijde 231 dat we om een overzicht te krijgen van de klassikaal gelezen auteurs ‘aangewezen (zijn) op de Bossche uitgaven van klassieke lectuur’. Maar is die stelling, hoe aannemelijk op het eerste gezicht ook, wel voldoende met bewijzen gestaafd? Zou niet eerst een onderzoek moeten worden ingesteld naar de relatie tussen gedrukte auteurs en schoollectuur in die plaatsen, waar we wél schoolprogramma's van bezitten? En dit onderzoek zou zich gerust buiten de landsgrenzen mogen uitstrekken. Alleen dan kan met enige zekerheid geopereerd worden met bovengenoemde stelling. Ik signaleer nog even, dat na 1490 er geen enkele drukker meer ter stede was gevestigd (206) en dat het onduidelijk blijft of de boekdrukkunst er pas opnieuw een beoefenaar vond rond 1521 toen daar de Sermones van Horatius ‘als een van de oudste goede uitgaven van klassieke auteurs te 's-Hertogenbosch’ werden gedrukt (232). Gedurende een aanzienlijk aantal jaren zou dus de stelling niet kunnen worden toegepast. Maar gesteld, dat de boekenproduktie een weerspiegeling is van de literatuur op school, is het dan niet vreemd, dat wél Martialis, Euripides (in Latijnse vertaling) en Claudianus werden gelezen en niet bijvoorbeeld, Cicero? Wél Boëthius' De consolatione philosophiae en niet Terentius? Men zal mij tegenwerpen, dat ik de stelling omkeer en daar is zeker iets van waar, want ongetwijfeld zijn Cicero en Terentius in Den Bosch wél gebruikt. Maar ik wilde slechts de mogelijkheid opperen, dat vele uitgaven van klassieke auteurs bedoeld zijn geweest voor de ontwikkelde klasse. Want hoe belangrijk ook, exclusief kan men de relatie tussen humanisme en onderwijs immers niet noemen! De tweede manier waarop de schrijver gedacht heeft de zeer gebrekkige overlevering te kunnen aanvullen is via de opvattingen en werken van de verschillende rectoren en docenten, die aan de Bossche Latijnse school verbonden zijn geweest. Hier lijkt mij de auteur op vastere grond te staan: een nieuwe schoolmethode zal allicht in de eerste plaats bedoeld zijn geweest voor de leerlingen van de samensteller. Zo kunnen wij ons althans van het onderwijs in de grammatica en in de mondelinge taalvaardigheid een tamelijk getrouw beeld vormen aan de hand van de werken van Macropedius, Vladeraccus (die de gehele tweede helft van de zestiende eeuw zijn stempel op de school heeft gedrukt), Schenckelius, Verepaeus en vele anderen. Uitvoerig en indringend schetst Nauwelaerts de worsteling van de humanistische schoolmeesters om hun wellicht wat al te vlot uitgesproken moderne ideeën vorm te geven in nieuwe methoden. Dat ze hamerden op de eisen betreffende bondigheid en overzichtelijkheid wil nog niet zeggen, dat ze van meet af aan er in geslaagd zijn deze eisen een praktische toepassing te verlenen. Ik vraag me overigens wel af of het geoorloofd is zoveel plaats te wijden en gewicht te hechten aan de figuur van Simon Verepaeus in verband met de Latijnse school te Den Bosch. Niemand zal zijn enorme betekenis voor het onderwijs in het algemeen in twijfel trekken (wat verbaasd las ik, dat een bewerking van Verepaeus' grammatica nog in 1864 werd herdrukt te Bergen-op-Zoom!), maar toen hij eind 1589 te Den Bosch tot rector van de Latijnse school werd aangesteld was de ‘grammaticorum omnium Achilles’ achtenzestig jaar en mijns inziens terecht vraagt de schrijver zich af ‘wat dat rectoraat in concreto voor de oude kanunnik betekend heeft’ (173). Maar dan is, dacht ik, ook de vraag terecht, wat dat rectoraat voor de geschiedenis van het onderwijs in Den Bosch betekend heeft. Ook in verband met Verepaeus meen ik nog een opmerking over de terminologie van de klassen te mogen maken. Terloops wordt op bladzijde 173 deze als leraar-rector van de ‘kopklasse’ vermeld, maar op bladzijde 259 en 262 blijkt dat hiermee de tertia, de normale | |
[pagina 308]
| |
hoogste klas wordt bedoeld. Indertijd heeft prof. Post (Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de middeleeuwen (Utrecht-Antwerpen 1954) 99-102) de term ‘kopklas’ echter willen ijken voor de secunda en prima, die slechts aan enkele scholen gedurende kortere of langere tijd verbonden zijn geweest. De schrijver had hier mogelijke verwarring kunnen voorkomen door voor Den Bosch eenvoudig te spreken van de hoogste klas. Maar dit is een kleinigheid. Professor Nauwelaerts heeft ons met deze geschiedenis van het onderwijs te Den Bosch een rijk werk geschonken, dat in sommige opzichten méér biedt dan de titel belooft. P.N.M. Bot | |
J.J. Poelhekke, Het verraad van de pistoletten? (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandsche akademie van wetenschappen, afd. Letterkunde. Nieuwe reeks LXXXVIII; Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1975, 77 blz., f. 27.50).J.J. Poelhekke komt in Het verraad van de pistoletten? nog eens terug op de activiteiten van Spanjes geheime agent in Antwerpen, Manuel Sueyro, ons reeds bekend uit zijn monografie over 1621. Ditmaal heeft Poelhekke de jaren 1617-1619 onderzocht, en hij is daarbij gestoten op een onbekende vertrouwensman in de Republiek, wiens brieven als bijlagen aan de tekst zijn toegevoegd. Volgens deze correspondent behoorde een groot aantal Hollandse en Zeeuwse politieke figuren tot een geheime Spaanse vriendenkring: Jan en Albrecht van Schagen, Arent Muys van Holy, Adriaan Manmaker, Simon van Beaumont, Hugo de Groot en verscheidene anderen. De brieven suggereren niet zozeer dat deze mannen zonder meer terug wilden onder Spaanse heerschappij. Veeleer lijkt het hun bedoeling te zijn geweest een soort Spaanse voogdij te aanvaarden met garantie van de verworven vrijheden. In hun gedachtengang was de Republiek te zwak zichzelf op eigen kracht te handhaven. Zolang ze vijandin van Spanje bleef, kon ze slechts kiezen of ze satelliet wilde zijn van Frankrijk of van Engeland. Zou dan misschien een verre vriend in Madrid een draaglijker risico kunnen blijken dan de beide goede buren naast de deur? En zelfs als men al aan het dilemma Frankrijk-Engeland zou weten te ontkomen, was er dan niet het binnenlandse gevaar van een stadhouder die zichzelf souverein wilde maken en zo de vrijheid vernietigen? In deze manier van denken was Spanje niet langer de vijand, maar een reëel politiek alternatief voor dreigende overheersing door Bourbon, Stuart of Oranje. Poelhekkes these zal ongetwijfeld antithesen oproepen. Een eerste reactie is al verschenen in het Tijdschrift voor geschiedenis, XIC (1976) 50-56 van de hand van Den Tex, en dat zal waarschijnlijk niet het laatste woord blijven. Op zichzelf is het bestaan van een Spaansgezinde partij in de Republiek niet onaannemelijk. Vanaf haar ontstaan had zij haar buitenlandse beleid op de twee grote bondgenoten moeten oriënteren. Zodra er enige ontspanning optrad in de verhouding tot Spanje, lag het voor de hand dat men zou gaan overwegen de keuzemogelijkheden voor de buitenlandse politiek te vergroten met een Spaanse variant. Wie meende dat Spanje tevreden zou kunnen zijn met formele erkenning van de opperheerschappij, en godsdienstvrijheid voor beide religies, behoefde zichzelf dan niet als landverrader te beschouwen als hij voor Spanje koos. Wel zou men kunnen menen dat zulke voorwaarden buiten de werkelijkheid lagen, en misschien was dat in 1619 ook juist. Maar tien jaar later werd die godsdienstvrijheid toch wel met succes bedongen bij de capitulatie van Amersfoort in 1629. Ik ben dan ook geneigd Poelhekke bij te vallen als hij het bestaan van een Spaansgezinde partij op het hoogste niveau aanneemt. Daarin ligt dunkt mij het belang van deze bijdrage. Ik acht de waarschijnlijkheid van | |
[pagina 309]
| |
deze onderstellingen groot genoeg om haar tot het tegendeel uitdrukkelijk blijkt voorshands als een vast gegeven te gebruiken, zelfs als Sueyro's geheimzinnige informant niet zo'n groot personage zou zijn geweest als Poelhekke aanneemt. De auteur denkt aan een Nassause neef van Maurits, in elke geval aan een werkelijke intimus van de prins. Ik ben daar minder zeker van. Als de correspondent bijvoorbeeld beweert dat hij op bevel van de Staten-Generaal naar Emden vertrekt om die stad te bevoorraden, moet ik zeggen dat mij geen andere gevallen bekend zijn waarin Hare Hoog Mogenden dergelijke opdrachten verstrekken aan semi-officiële stadhouderlijke neefjes. Ook als onze zegsman allerlei merkwaardigs meedeelt uit de geheime briefwisseling van Lodewijk XIII en Maurits, vraag ik mij verwonderd af hoe dikwijls die twee elkaar ooit buiten de formele sfeer gegeschreven zullen hebben. Aan de belangrijkheid van de geheimzinnige onbekende geloof ik dan ook niet zo sterk. Als Sueyro ook werkelijk de griffier Aerssens en de klerk Tresel op zijn medewerkerslijstje had staan, konden Duitse neefjes hem tamelijk koud laten. Ook dan echter blijven de brieven interessant: Sueyro hechtte kennelijk waarde aan juist deze verpakking van zijn nieuwtjes, wellicht met het oog op zijn Spaanse lezers. Ook Poelhekkes publicatie blijft belangrijk genoeg. We kunnen er nu toch wel van uitgaan dat Spanje niet alleen redelijk geïnformeerd was over het doen en laten in Den Haag, maar dat het daar bovendien over politieke vrienden beschikte. Is er dan toch een verraad van de pistoletten geweest? Ik geloof dat deze studie ons twee dingen vooral duidelijk heeft gemaakt; in de eerste plaats, dat deze Spaansgezinde politici geen verraders waren, al kwamen zij bij het formele begrip landverraad soms dicht in de buurt; in de tweede plaats dat Oldenbarnevelt buiten deze groep stond. Zo kan men zeggen dat juist de herontdekking van een Spaanse partij de zuiverheid van Oldenbarnevelts politiek des te beter doet uitkomen. A.Th. van Deursen | |
Václav Čihák, Les provinces-unies et la cour impériale 1667-1672. Quelques aspects de leurs relations diplomatiques (Amsterdam: Holland Universiteits Pers, 1974, 300 blz., f. 46,80; ook verschenen als proefschrift Nijmegen).De schrijver, die met de voorbereidingen voor dit proefschrift begonnen is aan de Karel IV Universiteit te Praag en zijn studie voltooid heeft aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, heeft veel archiefwerk verricht in Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, België en Nederland. Blijkens zijn voorwoord heeft hij zich ten doel gesteld het proces van toenadering tussen twee wezenlijk zo zeer van elkaar verschillende staten als het Keizerlijk Hof en de Republiek der Verenigde Nederlanden, dat zich in de jaren 1667-1672 onder invloed van de Franse dreiging voltrok, aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. In dubbel opzicht een gelukkige keuze, want enerzijds verdienen juist deze jaren gezien hun cruciale betekenis voor onze Republiek volop de aandacht en anderzijds is het van belang bij de bestudering van deze periode de ontwikkelingen in Centraal- en Oost-Europa meer in de beschouwing te betrekken dan veelal in de geschiedschrijving van onze zeventiende eeuw gebeurd is. De geschiedenis van de Republiek is immers vaak te uitsluitend bezien vanuit Nederlandse of Westeuropese optiek, terwijl alleen al het feit van de snelle toenadering tussen Wenen en Den Haag in deze jaren duidelijk maakt hoezeer de ontwikkelingen in de verschillende delen van Europa met elkaar verweven zijn. De opzet van de schrijver om zijn onderwerp niet volgens de strikt chronologische me- | |
[pagina 310]
| |
thode van de oude diplomatieke geschiedschrijving te behandelen, maar te kiezen voor een thematische indeling, verdient op zichzelf waardering, maar het is jammer dat hij er niet volledig in geslaagd is de aspecten die hij in de verschillende hoofdstukken aan de orde stelt, in een samenhangend geheel op te nemen. Ik denk dat de auteur zijn lezers een grote dienst had bewezen wanneer hij bijvoorbeeld in een slothoofdstuk in grote trekken de onderlinge samenhang tussen de verschillende thema's nog eens duidelijk geschetst had. De hoofdstukken staan nu te zeer naast elkaar en vormen te weinig een organisch geheel. Dit brengt mee dat het boek als geheel in eerste instantie niet erg toegankelijk is, maar wie zich de moeite neemt het landschap van deze studie ondanks de wat gebrekkige bewegwijzering te verkennen, wordt voor zijn moeite zeker beloond. Zo krijgt hij in Hoofdstuk I (‘Les Sources’) een uitvoerige beschrijving en verantwoording van het gebruikte archiefmateriaal die veel nieuws en wetenswaardigs bevat. Op pagina 19 wordt meegedeeld dat de bekende bronnenuitgave van G. von Antal en J.C.H. de Pater, Weensche Gezantschapsberichten van 1670-1720, Rijks Geschiedkundige Publicatiën, LXVII, slechts een achtste deel van de brieven van Hamel Bruynincx bevat, dat deze uitgegeven brieven heel ongelijksoortig van gewicht zijn en bovendien meer geselecteerd zijn naar hun eventuele waarde voor de kennis van Westeuropese dan van Oosteuropese aangelegenheden. Belangwekkend is ook de passage, gewijd aan de aard van de zogenaamde secrete brieven. Schrijver verwerpt namelijk - en mijns inziens terecht - de algemeen aanvaarde opvatting als zouden deze brieven uitsluitend gericht zijn aan de griffier der Staten-Generaal, en zich daardoor onderscheiden van de publieke en de particuliere missiven. Dat deze opvatting kon inburgeren zou wellicht verklaard kunnen worden uit een projectie van een eigentijdse behoefte aan systematisering in een tijd toen de drang tot een systematische indeling van correspondenties nog niet in die mate bestond. Het laatste deel van dit hoofdstuk is een overzicht van de Oostenrijkse en Nederlandse historiografie. Een zeer nuttige en eigenlijk onmisbare bijdrage voor ieder die zich met deze periode bezig houdt. In Hoofdstuk II (‘Formes protocolaires et réalités politiques’) toont de schrijver een gedegen kennis van de inhoud en de vormen van de diplomatie in de Republiek. Juist op dit moeilijke terrein geeft hij menig nuttige aanvulling en brengt hij zelfs correcties aan. Dit is vooral van belang omdat het standaardwerk van J. Heringa, De eer en hoogheid van de Staat (Groningen, 1961) niet gebaseerd is op gegevens uit de Oostenrijkse archieven. Hoofdstuk III (‘La distance et l'oubli’) en V (‘Idéologies et diplomatie’), die elkaar thematisch wel ten dele overlappen, maken duidelijk dat in de relatie tussen de Republiek en het Habsburgse Oostenrijk de oude ideologische tegenstellingen tussen protestant en katholiek geen rol van betekenis meer gespeeld hebben. Het oude zeer van de gewelddadige rekatholisering van het koninkrijk Bohemen, maar ook de hardhandige behandeling van de Hongaarse calvinisten in 1670 en volgende jaren door de Habsburgers waren voor de regenten in Den Haag en grotendeels ook voor de publieke opinie in de Republiek geen zaken om zich nog druk over te maken. Een eventueel herstel van de oude toestand in Bohemen en een eventueel geslaagde opstand van de calvinistische adel in Hongarije werden in de Republiek alleen getaxeerd als een verzwakking van Oostenrijk in zijn relatie tot Frankrijk en waren daarom ongewenst. Trouwens ook de nauwe betrekkingen tussen Nederlandse katholieken, onder wie de gebroeders Van der Goes, en de Oostenrijkse gezanten in Den Haag, vermochten - hoe interessant op zichzelf ook - de toenadering tussen beide staten in geen enkel opzicht te beïnvloeden. De Nederlandse historici heeft de auteur bijzonder aan zich verplicht door in Hoofdstuk IV (‘Les problèmes d'un Empereur’) een diepgaande analyse te verrichten van de uiterst | |
[pagina 311]
| |
gecompliceerde interne structuur van het Oostenrijkse rijk, met name van de ongelijkheid van de verschillende componenten ervan, en van de bijna niet te overziene internationale risico's waaraan dit multinationale rijk vanuit het Oosten, Westen en Noorden tegelijkertijd was blootgesteld. Wat al te snel zijn in de Nederlandse historiografie de aanvankelijke aarzelingen van Leopold I om mee front te vormen tegen het expansionisme van Lodewijk XIV toegeschreven aan de besluiteloosheid van de keizer of aan de zogenaamde pro-Franse gezindheid van Lobkovitz. Zelfs voor een man als De Lisola, toch een overtuigd voorstander van een politiek van confrontatie ten opzichte van Lodewijk XIV en de eigenlijke ontwerper van de anti-Franse coalitiepolitiek, was het duidelijk dat de positie en het optreden van Oostenrijk in het internationale vlak grotendeels bepaald werden door de ontwikkelingen in Oost-Europa. Over de doelstelling van het Oostenrijkse buitenlandse beleid: de consolidatie en indien mogelijk de expansie van het rijk in oostelijke richting bestond tussen Lobkovitz en De Lisola geen verschil van mening. Juist vanwege deze doelstelling trachtte De Lisola in het Oosten de vereiste speelruimte te verkrijgen om door middel van een hechte coalitie van de zeemogendheden en de beide Habsburgse staten de Franse expansiedrang in het Westen binnen de perken te houden. Ook hij oordeelde - gegeven de omstandigheden - een ingrijpen van de keizer tegen Frankrijk vóór 1672 onverantwoord. Het geheime verdelingsverdrag tussen Lodewijk XIV en Leopold I van 18 januari 1668 alsook het neutraliteitsverdrag tussen Oostenrijk en Frankrijk van 1 november 1671 moeten volgens de schrijver dan ook niet gezien worden als bewijzen van toenadering van de keizer, maar als pogingen om tijd te winnen in verband met een eventuele aanval van de Turken. Toen tenslotte in 1672 duidelijk werd dat de Ottomaanse aanval zich dit keer niet op Oostenrijk richtte, sloot de keizer op 25 juli 1672 een alliantieverdrag met de Staten-Generaal. Alles bij elkaar vind ik deze studie een aanwinst voor onze kennis van de behandelde periode, omdat ze veel nieuwe gegevens verschaft, maar ook omdat ze deze jaren mede vanuit een andere invalshoek - de Oostenrijkse - bekijkt en daarmee bijdraagt tot een verruiming van het gezichtsveld. De schrijver heeft zich daarbij laten kennen als een uiterst conscientieus en zorgvuldig onderzoeker. Ik vraag mij zelfs af of hij in zijn overigens prijzenswaardige neiging tot wetenschappelijke verantwoording niet wat te ver is gegaan. Een kleine 1800 noten op 174 pagina's tekst, een gemiddelde dus van 10 noten per pagina, is wellicht wat te veel van het goede! Een recensie van een dissertatie eindigt vaak met het uitspreken van de wens dat er nog meerdere publicaties van dezelfde hand mogen volgen. Helaas moet deze wens hier onuitgesproken blijven: tijdens het lezen van dit boek bereikte mij het bericht van het overlijden van de auteur. Ik kan daarom alleen maar besluiten met de opmerking dat zijn dood ook wetenschappelijk bezien een verlies is.
M.A.M. Franken | |
Gerald F. DeJong, The Dutch in America, 1609-1974 (Boston: Twayne Publishers, 1975, 326 blz.); J. Stellingwerff, ed., Amsterdamse emigranten, onbekende brieven uit de prairie van Iowa, 1846-1873 (Amsterdam: Buyten en Schipperheyn, 1975, 395 blz., f. 75. -).In het jaar van de Bicentennial wordt de klassieke leuze van de verbroedering der mensheid niet zo hard meer gehoord in Amerika. De Verlichting is voorbij. Als er één opvallend verschijnsel bij deze herdenking opgemerkt moet worden, dan wel dit, dat de ‘melting | |
[pagina 312]
| |
pot’, de smeltkroes der rassen, volkeren en talen in de nieuwe wereld niet zo goed gewerkt heeft als men altijd wilde en beweerde. De reactie is een nieuwe mode, een nieuwe opwinding, aan te duiden met het woord ‘ethnisch’. De integratiedromen zijn over, Martin Luther King is dood, en ‘Black Power’ - want daar is het allemaal mee begonnen- is gevolgd door Irish, Jewish, Polish en ‘what have you-power’. Zo'n nieuw gezichtspunt mag eenzijdig zijn, het levert altijd heel wat op aan nieuwe inzichten. ‘Ethnic studies’ over allerlei minderheden stromen nu van de pers en zowaar, ook de Hollanders worden daarbij niet vergeten. Hun afstammelingen zijn om de een of andere reden nog steeds een beetje trots op hun land van herkomst, en zo komt het, neem ik aan, dat één van hen een heel boek heeft samengeschreven over wat dan officieel heet de ‘Dutch contribution’ aan Amerika. Ik bedoel dit niet ironisch, ik gebruik het woord samengeschreven om aan te geven dat het hier gaat om een algemeen overzicht van de Nederlandse vestigingen en hun gevolgen in de nieuwe wereld. Dat is met heel veel toewijding gedaan, met een uitvoerig gebruik van alle vertaalde bronnen (het feit ligt er nu eenmaal dat de bronnen vooral over Nieuw Nederland alleen maar in vertalingen gemakkelijk toegankelijk zijn voor de Amerikaanse historici, en door hen voortreffelijk gebruikt worden) en een vloed van verdere literatuur. De schrijver heeft daarbij niet alleen aandacht gegeven aan de belangrijkste perioden, zoals de vestiging in Nieuw Amsterdam of de trek naar Michigan, maar ook over tussenliggende vrij onbekende gebeurtenissen redelijk geschreven. De geschiedenis van de Hollanders in de Hudson-vallei, hun hardnekkig vasthouden tot diep in de negentiende eeuw aan eigen taal en zeden, hun houding tijdens de Amerikaanse revolutie, dat zijn onderwerpen die tot nu toe zeer weinig aandacht hebben gekregen en hier voor het eerst eens, zij het kort in dit bestek, belicht zijn. Een enkele steekje laat de schrijver dan wel eens vallen (de Engelsen namen St-Eustatius bijvoorbeeld niet in 1778 maar in 1781) maar wie zou dat niet bij zo'n overzicht van feiten. Aardig is ook wat hij vertelt over latere tijden, de recente emigratie naar Californië bijvoorbeeld, waar de vereniging AVIO (Alle vermaak is ons!) actief is, en over de belangrijke Amerikanen van Nederlandse herkomst waar wij trots op mogen zijn, zoals Franklin Roosevelt, Cecil B. De Mille, Benjamin Spock en Walter Cronkite (door wiens aderen het bloed van een zeventiende eeuwse heer Krankheydt zou vloeien). Kortom, het boek van DeJong is een aantrekkelijke eerste inleiding tot een gebied waar nog veel oorspronkelijk werk te verrichten is. Werkelijke bronnenstudie zou er nodig zijn om meer relief te geven aan het Hollands-Amerikaanse verleden speciaal in de achttiende eeuw.
Negentiende-eeuwse bronnen vindt men in het tweede boek dat ik hier bespreek. De bibliothecaris van de Vrije Universiteit, Dr. J. Stellingwerff, heeft een aantal brieven uit een persoonlijk, oud-Amsterdams archief, in een fraaie uitgave het licht doen zien. Het zijn de brieven van een groep emigranten uit het midden van de vorige eeuw, Afgescheidenen, die naar de Amerikaanse prairie-staat Iowa trokken. Dit boek is een kostelijke aanwinst voor onze kennis van deze migratie. Het hele samenspel van hoop en teleurstelling, van vrees en doorzettingsvermogen, van geloof en menselijke kleinheid, kan men in deze ontboezemingen van heel simpele mensen aantreffen. Men leert ook hoe voorzichtig men moet zijn met zoveel persoonlijke waarnemingen van een vreemde wereld. Hoezeer zijn die gekleurd door eigen karakter en overtuigingen. Wat waren die landverhuizers vroom en flink, en wat waren het een stelletje roddelaars en kribbebijters. Zo'n Andries Wormser bijvoorbeeld, van wie hier een hele reeks brieven te vinden zijn, die alles wat hij tegenkomt even slecht vindt, de huizen, de treinen, de landbouw, het klimaat, de meeste van zijn medemensen, en dat alles smakelijk weet op te schrijven, want boosaardigheid maakt de pen | |
[pagina 313]
| |
dikwijls scherper dan goedheid. Hij smaalt over ‘de eeuwige prairie van Scholte’ en raadt een dominee, die door Van Raalte is aangespoord om naar Amerika te komen, aan om zijn doodkist alvast maar mee te nemen. En zo is er meer, al dit geschrijf is van een ontwapenende menselijkheid en het leert ons veel over de condities van een landverhuizing die al te vaak in te romantisch-religieuze termen is beschreven. Het boek is prachtig uitgegeven, met vele illustraties, sommige in mooie kleuren. Maar het is helaas geen voorbeeld voor het goed uitgeven van oude brieven. De begeleiding is nogal slordig. In de inleiding vertelt de redacteur dat hij soms tussen haakjes iets verhelderends heeft toegevoegd en dat de lezer wel kan raden, uit het tekstverband wat oorspronkelijk al tussen haakjes stond en wat hij toevoegde. Dat is een rare, slordige manier van doen, die zich ook wreekt. Deze lezer tenminste kon dat niet altijd. Achterin het boek vindt men een lijst van alle opgenomen brieven, maar die zijn niet voorzien van paginering. Vreemd is echter vooral wat de bewerker er allemaal bij haalt. Hij heeft een betrekkelijk uitvoerige inleiding geschreven over de verschillende Amsterdamse families en hun relaties, doorspekt met persoonlijke meningen. Als hij het heeft over Scholte's brochure van 1847, ‘Nieuwejaarsgeschenk aan Nederland, een ernstig woord aan Vorst en Volk’, dat een soort oproep tegen de bedorvenheid van de oude wereld is, vergelijkt hij dat met het Communistisch Manifest, en beeldt zelfs van beide de titelpagina af. Nog modieuzer is wat hij schrijft onder het hoofd: ‘Hetgeen ontbreekt’. Vanuit het huidige klimaat betreurt hij het dat de landverhuizers geen aandacht hadden voor de problemen van Indianen en negers en vult dat dan maar aan met lange citaten van de Franse reiziger Murat en uit brochures tegen de slavernij in Suriname. In de eerste plaats is het wel wat onredelijk om de emigranten te vragen zich bezig te houden met problemen die de bewerker beroeren, ten tweede is het trouwens zo dat speciaal het negerprobleem in de geschiedenis van de Hollandse emigranten wel degelijk een rol heeft gespeeld, zij het van verre. Scholte, de leider van de trek naar Pella, wilde niet naar Zuid-Afrika, omdat de geestverwanten daar slavernij hadden en eenmaal in Amerika namen hij en de zijnen de typische houding van de meeste Midwesterners tegenover het systeem aan. Zij waren tegen de slavernij vooral omdat zij de negers uit hun eigen gezichtsveld wilden houden. Scholte kon daarom spreken over ‘the infamous principle of Negro Equality’ en, zoals zovele anderen, juist daarom van Democraat tot Republikein worden. Zo zou er nog wel meer op te merken zijn. Maar dat zou dan leiden tot een theologische discussie, want de schrijver bespreekt mensen als Scholte vanuit bepaalde, voor de buitenstaander nogal curieuze, gezichtspunten. Of deze energieke dominee en vroeg-kapitalist nu inderdaad het einde van het Constantijnse tijdperk zag naderen en daarom het Europese Babel verliet, is misschien wel interessant, maar als hij dan toch zo'n grote rol moet spelen in dit boek, terwijl er slechts twee brieven van hem in staan, dan zou het misschien belangrijker zijn om zijn zeer omstreden rol in Pella als dominee, leek, verzekeringsagent, speculant, politicus en wat niet al, eens wat scherper te belichten. De hele problematiek van de vervreemding van Scholte is zeer boeiend en verdient een betere behandeling. Het boek van Stellingwerff zou gewonnen hebben bij een wat zakelijker benadering, maar het blijft een kostelijk boek, een onmisbare bijdrage tot het hoofdstuk van de Hollandse emigratie naar de Verenigde Staten. J.W. Schulte Nordholt | |
[pagina 314]
| |
Pieter Cornelis Emmer, Engeland, Nederland, Afrika en de slavenhandel in de negentiende eeuw (Academisch Proefschrift, Leiden: E.J. Brill, 1974, blz. vii, 146-215, 44-144).The flood of books on the Atlantic slave-trade shows no sign of abating; but the part played by the Netherlanders has received less attention than that devoted to the English, the French, and the Portuguese (or Luso-Brazilians, if this term be preferred), so Dr. Emmer's book is doubly welcome. Quoting the first three verses of Heinrich Heine's Das Sklavenschiff as a starting-point, the author poses the problems in his introduction as to how far, if at all, the Dutch participated in the illegal slave-trade of the nineteenth century; what international measures were taken to stop the Atlantic slave-trade; and to what extent the Dutch economy was affected by these measures. The first section of the first part gives a survey of the English efforts to stop the slave-trade, including the motives therefore, the diplomatic and naval methods which were pursued, and the results of England's attitudes and actions. This section gives a good up-to-date survey of the problems and developments involved, but contains nothing new for readers familiar with the subject. The second and third sections are more interesting, dealing respectively with the rapidly declining share of the Dutch in the Atlantic slave-trade during the last quarter of the eighteenth century, and the reactions in the Netherlands toward the slave-trade, both before, during, and after its abolition. Dr. Emmer has no difficulty in showing that the Dutch slave-trade between West Africa and the West-Indies collapsed between 1773 and 1784, partly as a result of the great Amsterdam credit crisis of 1773, and the disastrous war with England in 1780-1783, as also because of the inability of the Surinam planters to compete with the spectacular growth of Saint-Domingue. Even the Haitian rebellion could not restore the declining economy of Surinam, and the Anglo-Dutch treaties of 1814 and 1818 which forbade Netherlanders to engage in the slave-trade merely confirmed the actual situation. A Dutch equivalent of the English ‘West India Interest’ did not exist; and very little opposition was voiced in the Netherlands to the implementation of the abolition measures. At the same time, as Dr. Emmer points out, there was no great wave of moral indignation against the West African slave-trade, such as occurred in England and in France. In the second and more innovative part of this book, the author studies the reaction to the abolition of the slave-trade of the miniscule white population of Elmina, the Dutch slave-trading station on the Gold coast (present-day Ghana), and in the Netherlands Antilles and Surinam, where slavery had an important economic function. He also discusses the actual extent of the Dutch slave-trade after its legal abolition. This part contains much that is new, at least to this reviewer. Dr. Emmer's archival researches show little trace of an illegal Dutch slave-trade on the West African coast. By the end of the eighteenth century the Dutch forts in Guinea were dead spots and not even the dynamic Daendels could revive them. Economic projects were adumbrated on paper but came to nothing in practice, and no Dutch shipping firm showed any interest to utilize them as transit harbors for the export of African products. In 1872 they were sold to Great Britain in partial exchange for a freer hand for the Dutch in Atjeh. The most productive part of Dr. Emmer's research relates to his investigation of the archives of the two mixed Anglo-Dutch courts for the suppression of the slave-trade established at Freetown (Sierra Leone) and at Paramaribo (Surinam) respectively, in accordance with the terms of the 1818 treaty (printed in full on pp. 199-203 of the first part). With one partial exception, the Dutch judges at Freetown cooperated whole-heartedly with their British colleagues, forming in this respect a contrast to the French, Span- | |
[pagina 315]
| |
ish, Portuguese and Brazilian members of other Mixed Commissions, who often proved uncooperative or evasive. In a ten-year period (1819-1829) the mixed Court at Sierra Leone sentenced twenty-one slavers as legal prizes which were flying the Dutch flag when captured (listed in Appendix IV). None had a Dutch captain or a Dutch crew; and although some of the ships had acquired a Dutch registration at St. Eustatius, they could claim other nationalities as well, since they usually carried multiple sets of ships' papers (some of them forged) and flags of different nations which they hoisted as occasion offered. The Dutch governor of St. Eustatius, Van Spengler, was severely reprimanded by The Hague for his laxity (or venality?) and no more abuses occurred there after 1829. In Surinam the situation was very different. Only one slaver (of Spanish-Cuban origin) was condemned by the Mixed Court at Paramaribo in the same decade as the Freetown Court condemned twenty-one. The English commissioners complained bitterly that they got no support from either the governor, the Netherlands navy, nor the officials and the white populace as a whole. Several thousand slaves were brought annually into Surinam by non-Dutch (mainly French) slavers. But this practice was drastically checked when The Hague ordered the compulsory registration of all slaves in 1826. This made the acquisition of illegally imported slaves by the planters very difficult, and it had ceased entirely by 1830. In conclusion, the author convincingly shows that the effects of the abolition of the Dutch slave-trade on the economy of the Netherlands were minimal. Attention is also drawn to the fact that the Dutch slave-trade in the late eighteenth century did not produce a regional economic effect similar to the effect of the French slave-trade upon Nantes and its vicinity. The majority of the Dutch slavers left from Middelburg and Vlissingen; the colonial products from Surinam were mainly shipped to Amsterdam. Dr. Emmer also stresses that it was the unprofitable outcome of the Dutch investments in Surinam, which never recovered from the financial crash of 1773, not the abolution measures of 1814 and 1818, that induced the slavers to sail rather to Cuba or to Brazil than to the economically stagnant Dutch West Indies. Those two countries together with the French West-Indies sold more coffee and sugar on the free Dutch home market than did Surinam. Incidentally, Dr. Emmer (127) corrects Dr. Curtin's estimate (The Atlantic Slave Trade. A Census, 216) that during the period 1781-1810 some 80,000 African slaves were imported into the Netherlands West Indies. J. Postma has already shown that only some 12,000 slaves were imported into this region in Dutch ships during this period, although allowance must be made for a few thousand more imported by slavers of other nationalities. But in the same period English slavers were handling some 439,500 slaves, a further indication of how little the declining Dutch slave-trade was of importance to the economy of the Netherlands and its overseas possessions. Needless to say, the author has made good use of his predecessors in this field, more particularly the recent works by W.S. Unger (1952-1960), J. Postma (1970), and J.P. Van der Voort (1973). More light on the late seventeenth century and early eighteenth century Dutch slave-trade in West Africa can be expected from the ongoing researches of the Austrian scholar Franz Binder; but Dr. Emmer's work is likely to remain the standard one on its topic. We may hope for a future edition with a less confusing pagination (this work being clobbered together out of two articles published in 1973 and 1974, respectively) and provided with a bibliography. C.R. Boxer | |
[pagina 316]
| |
G.C.J.J. Ottenheim, De status van de PTT als staatsbedrijf in historisch perspectief (Geschiedkundige uitgaven van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie IV, Den Haag, 1974, 179 blz.).Dit werk heeft de schrijver blijkens zijn ‘Verantwoording’ (xi) mede mogen dienen als proefschrift, maar het is in eerste instantie bedoeld geweest als een in ambtelijk verband opgezette terugblik op datgene, wat er in het verleden omtrent de rechtspositie van het tegenwoordige ‘Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie’ alzo te doen is geweest en dat is niet weinig. Deze genesis heeft voor het geschrift zowel voordelen als nadelen opgeleverd. Als voordeel moet worden aangemerkt, dat de auteur gelegenheid heeft gehad zich ombekommerd te verdiepen in de, stellig zeer omvangrijke, archiefstukken, die op deze materie betrekking hebben en tevens, dat hem - hulde aan de generale directie van het bedrijf! - kennelijk vrijheid werd gegund om de resultaten van zijn onderzoek in ruime mate aan de openbaarheid prijs te geven. Het nadeel ligt hierin, dat hij, terwille van de volledigheid, de lezer wel moet overstelpen met een grote hoeveelheid van ambtelijke vertogen, waarin onder steeds zwaarwichtiger termen alsmaar dezelfde - naar de positie van de ondertekenaars uiteraard aan elkaar tegengestelde - standpunten verdedigd worden. Voor de algemeen-georienteerde historicus is dit merendeels nauwelijks interessant: het meest belangwekkend zal voor hem - ‘in historisch perspectief’ - wel zijn de Inleiding, waaraan wij dan ook in het bijzonder aandacht zullen wijden, meer vermoedelijk dan gerechtvaardigd zal zijn in de ogen van hem, die zich speciaal wil verdiepen in de bewogen en verre van vlot verlopen geschiedenis van de rechtspositie van een onmiskenbaar hoogst belangrijk staatsbedrijf. Het verhaal moet dan wel aanvangen met de nationaalverklaring van het postwezen in 1799, die echter niet het door sommigen beoogde effect (instelling van een in ruime mate zelfstandige dienst) opleverde. Met het herstel van onze onafhankelijkheid werden de posterijen echter een zelfstandige dienst onder leiding van de postmeester-generaal, die alleen voor het financiële verantwoordelijk was aan de minister van financiën, maar deze ‘voor de ontwikkeling van het postwezen zo gunstige situatie’ (1) mocht slechts kort duren. In 1819 worden de posterijen tezamen met de ontvangsten ondergebracht in één (overigens nog zelfstandig) directoraat-generaal en in 1832 schrompelt de postadministratie (1813) ineen tot een kleine afdeling van het department van financiën onder leiding van de referendaris Mr. Jacques Pols (1794-1864), die daarnaast sinds 1831 ook nog directeur van het Haagse postkantoor was (aldus Ned Patriciaat (1916) 299). Als hem in 1852 de titel van ‘hoofddirecteur’ wordt toegekend (3) is er intussen in Nederland wel iets veranderd: men is de posterijen gaan zien als niet alleen een bron van inkomsten voor het Rijk, doch (mede) als een instelling ten algemenen nutte met een dienstverlenende taak. Van Bosse's Postwet (1850) - in het parlement nog hevig aangevochten vanwege het daarin neergelegde staatsmonopolie - stoote de deur open voor een krachtige ontwikkeling en daarvan is door de dienstleiding dankbaar gebruik gemaakt. Men vergete ook niet de door een amendement-Godefroi mogelijk gemaakte invoering van de postzegel, die stellig tot de populariteit van de overheidspostdienst moet hebben bijgedragen, zie Van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland sedert 1849 (Den Haag, 1948). I, 34). In datzelfde jaar 1852 kwam ook tot stand de wet ‘tot regeling der gemeenschap door electromagnetische telegrafen’, waarvan de toelichting onomwonden stelde, dat de invoering van de rijkstelegraafdienst (die niet onder Financiën, doch onder Binnenlandse Zaken zou ressorteren) geenszins fiscale doeleinden beoogde, doch uitsluitend dienst- | |
[pagina 317]
| |
verlening. Ottenheim doet uit de doeken, dat de keuze voor een staatsmonopolie in dit geval (mede) moet zijn ingegeven door buitenlandse invloed: het Koninkrijk Pruisen weigerde zijn lijnen aan te sluiten op ons net zolang de exploitatie daarvan in handen werd gelaten van een particulier lichaam (te weten de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij). Hier stuitte de liberale voorliefde voor particulier initiatief op de Pruisische benadering, die allereerst oog heeft voor bestuurlijke en militaire belangen. Dat internationale invloeden zich ook nadien hebben doen gelden, spreekt voor de hedendaagse lezer vanzelf: men denke maar aan de oprichting van de Wereldpostvereniging in 1874. Die heeft Pols niet meer meegemaakt evenmin als de vereniging van de dienst der posterijen met de rijkstelegraafdienst (1886), welke beide organisaties inmiddels waren ondergebracht bij het in 1877 ingestelde departement van Waterstaat, maar zijn opvolger, Joan Pieter Hofstede (1822-1913) was bepaald geen minder krachtige figuur. Inmenging van de secretaris-generaal in zijn beleid was hem niet slechts onwelkom, hij achtte haar zelfs ‘onbehoorlijk’ (zie 5). Dat hij zijn eigen gang placht te gaan, moet men ook wel opmaken uit het feit, dat zijn overlijden minister Lely (zoals de auteur het keurig uitdrukt)’ de gelegenheid bood om de steeds verder geëvolueerde dienst opnieuw te organiseren’. Diens advies omtrent de opvolging is zulk een verrukkelijk staaltje van ambtelijk proza, dat de recensent niet kan nalaten het (deels) letterlijk te citeren. Benoemd zal moeten worden een man van genoeg algemene ontwikkeling en van genoeg prestige om aan het hoofd van de verenigde diensten (van posterijen en telegrafie) ...te staan, van wien verwacht kan worden, dat hij zowel buiten als binnen 's lands het grote standpunt van den overleden Hoofddirecteur zal innemen en de eer van de Nederlandsche administratie zal weten hoog te houden [men voelt reeds wat er nu komt]. Daartoe zal buiten het ambtelijk personeel ene keuze moeten worden gedaan. En ‘terloops’ voegt de minister daaraan nog toe, dat de titel ‘hoofddirecteur’ vervangen zou moeten door die van ‘directeur-generaal’, een benaming, die in het buitenland vrij algemeen gebruikelijk was’. Dit zijn klanken, zoals er ook heden ten dage meermaals - en soms met minder recht ten gehore worden gebracht, maar Lely had wel enige reden om zwaar geschut in werking te stellen, want hij kwam bepaald niet met een ‘lichte’ candidaat voor de dag. Namelijk met de oud-minister Jacob Petrus Havelaar (1840-1918), die als lid van ons eerste ‘rechtse’ kabinet (Mackay 1888-1891) aan het hoofd van het departement van Waterstaat had gestaan en nu in de Tweede Kamer het kiesdistrict Gouda vertegenwoordigde (volgens schrijver ‘voor de anti-revolutionaire partij’, hetgeen wel juister zal zijn dan de partij-aanduiding ‘L’ bij Japikse, 529; in datzelfde werk heet hij later als lid van de Eerste Kamer, ‘C.H.’). Schrijver vindt hier gelegenheid om af te rekenen met een oud verhaal (in 1928 verspreid door G.A. van Poelje), dat volgens hem iedere grond mist, te weten dat Havelaar als voorwaarde voor de aanvaarding zijner functie zou hebben gesteld, dat hij rechtstreeks onder de minister zou ressorteren en niet onder de secretaris-generaal ‘wiens chef hij kort te voren als minister was geweest’. Met de stukken voor ogen moet men inderdaad wel aannemen, dat de door Havelaar gestelde voorwaarde overbodig geweest zou zijn, maar uit des schrijvers eigen verhaal blijkt ook, dat in de ambtelijke verhoudingen de praktijk niet altijd door formele voorschriften beheerst wordt. Onnodig te zeggen overigens, dat de benoeming van Havelaar, die als oud-ingenieur van de waterstaat in de gelederen van de postdienst als een buitenstaander werd beschouwd, niet algemeen van harte werd verwelkomd, een verschijnsel dat zich bij volgende benoemingen zou herhalen (zie 20, noot 35 en 26). Het voorgaande heeft, gelijk men zag, zowel betrekking op de ‘status’ van de ‘steeds | |
[pagina 318]
| |
verder geëvolueerde dienst’, als op die van de aan het hoofd van die dienst staande ambtenaren. Dat tussen deze beide ‘standen’ een zekere mate van evenredigheid moet bestaan, lijkt duidelijk, evenzeer als duidelijk is, dat men, het woord ‘status’ bezigende in de betekenis van ‘rechtstoestand’ de andere betekenis van ‘aanzien’ toch nooit geheel kan elimineren. Een functionaris die zichzelf niet wegwerpt, zal veelal uitzien naar een uiterlijk teken van zijn importantie, maar een organisatie die overtuigd is van haar gewicht, zal bij monde van haar vertegenwoordigers dezelfde neiging vertonen. Dit geeft aan de discussie over de vraag, welke rechtsvorm voor een tot op zekere hoogte zelfstandige overheidsinstelling de meest passende is, soms een schimmig karakter, dat nog extra versterkt wordt wanneer het woord ‘rechtspersoonlijkheid’ valt. Rechtspersoonlijkheid geldt veelal als een voorwaarde of zelfs een waarborg voor zelfstandigheid, maar het is het een noch het ander; nochtans kan men soms overheidsinstellingen daarmede gelukkig maken zonder dat zij er iets bij winnen (zie voorbeelden in Handelingen Ned. Juristen-Vereniging (1957) I, 18-30). Een commissie die anno 1924 advies moest uitbrengen omtrent de reorganisatie van het hoofdbestuur der PTT (sinds 1915 een ‘staatsbedrijf’ in de zin der Bedrijvenwet) blies (zie 22) wel hoog van de toren toen zij voor dit bedrijf een vergelijking aandorst met een territoriale gemeenschap als de gemeente. Wie hier een gulden perspectief mocht menen te ontwaren, informere overigens maar eens bij een huidig gemeentebestuurder, hoe het met de zelfstandigheid van deze ‘autonome’ lichamen vandaag gesteld is. Intussen is de rechtspersoonlijkheid er in de bezettingstijd gekomen, doch in 1954 weer verdwenen. Wie kennis wil nemen van de vele beschouwingen daarvoor en daarna aan de rechtspositie van de PTT gewijd, nemen het boek zelf ter hand. Opwekkende lectuur is het niet.
W.F. Prins | |
M.W. Jurriaanse, De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken 1813-1900 (Den Haag: Leopold, 1974, 459 blz., f. 32,50).In de Voorpost, het tijdschrift van het departement van Buitenlandse Zaken, heeft mejuffrouw Jurriaanse, thans oud-archivaris van dit departement, in de jaren zestig een reeks biografische artikelen gewijd aan de Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken uit de negentiende eeuw. Deze schetsen zijn thans gebundeld uitgegeven en daardoor gelukkig toegankelijk geworden voor een groter publiek dan de lezerskring van het huisorgaan van Buitenlandse Zaken. Het tiental ministers van vóór 1848 wordt summier behandeld omdat in deze periode het beleid nog voornamelijk een zaak van de koning was. De ministers uit de volgende halve eeuw komen uitvoeriger aan de orde en men merkt dat de auteur gaandeweg op dreef raakt, zodat men het betreurt dat de reeks portretten eindigt met W.H. de Beaufort (1897-1901). De schrijfster behandelt niet alleen het carrièreverloop, maar besteedt ook veel aandacht aan de persoon van de minister en plaatst hem, met zijn familie, in het maatschappelijk leven van zijn tijd. En juist daarin heeft mejuffrouw Jurriaanse een gelukkige hand. Grote zorg is aan karakterdetails besteed, op meelevende toon wordt van het huiselijk lief en leed van de bewindsman verhaald. De schrijfster beweegt zich gemakkelijk in het kleine wereldje waaruit de ministers voortkomen. Zij kent hun familie- en vriendschapsbanden, hun liefhebberijen, hun buitenverblijven en vooral hun Haagse residenties waarover zij met veel begrip, liefde en - waar nodig naar haar mening - met grote kiesheid vertelt. | |
[pagina 319]
| |
De auteur kent het werk op het departement en het leven op de diplomatieke posten ‘van binnen uit’. Dat blijkt vooral uit de biografieën van de ministers die zelf in de buitenlandse dienst werkzaam waren geweest. Het zijn de beste portretten geworden. Men merkt dat hier een historica aan het woord is die gevoel heeft voor de sfeer van het métier. In sommige artikelen is de literatuur gevolgd, in de meeste gevallen heeft de auteur echter archiefonderzoek verricht waarbij vooral uit dagboeken en particuliere archieven veel interessant materiaal is geput. Een groot deel van de behandelde figuren had vóór hun komst op het departement van Buitenlandse Zaken al een loopbaan in een andere tak van overheidsdienst of als politicus achter de rug. Daar ook deze levensfazes meestal volledig tot hun recht komen, is deze bundel veel meer dan een vademecum voor wie zich met de buitenlandse politiek uit die periode bezighoudt. Waar de bewindsman als mens met zijn gezin, familie en vrienden zo bekwaam voor het voetlicht wordt gebracht, blijft de minister als initiator en uitvoerder van het beleid soms wat in de coulissen. Nu gold in de tweede helft van de negentiende eeuw strikte afzijdigheid weliswaar als hoogste wijsheid, waardoor het beleid soms door passiviteit gekenmerkt werd, toch bleef er binnen de lijnen van deze door de omstandigheden voorgeschreven politiek nog voldoende ruimte voor initiatieven en accenten, waaraan men de eigen inbreng van deze of gene minister zou kunnen herkennen. In sommige schetsen zou men daar graag wat meer over vernomen hebben. Nu mejuffrouw Jurriaanse de portretten bij elkaar heeft gehangen, krijgt men de neiging ze eens met elkaar te vergelijken en op gemeenschappelijke trekjes te letten. Dan valt in de eerste plaats op dat de geportretteerden op een enkele uitzondering na tot de gefortuneerde aristocratie behoorden. Een relatief groot deel van hen was afkomstig uit de landprovincies. Een sterke band met de monarchie was regel, vaak was er ook sprake van een bijzondere relatie met het koninklijk huis, bijvoorbeeld door het vervullen van hofambten. In een ministerie was in de negentiende eeuw meestal alleen de minister van Binnenlandse Zaken een geprofileerd politicus met duidelijke binding aan bepaalde groeperingen in de Tweede Kamer. Voor Buitenlandse Zaken, evenals voor Oorlog en Marine, legde de voorkeur van de monarch bijzonder veel gewicht in de schaal. De functionaris op Buitenlandse Zaken had meestal een wat onbestemde politieke kleur en was doorgaans in de achterhoede van de toonaangevende politieke richting te vinden. Opvallend is dat dit departement bij kabinetsformaties vaak gebruikt werd om er bepaalde personen of groeperingen (onder meer de katholieken) mee te paaien, waarschijnlijk in de overtuiging dat men op Buitenlandse Zaken toch weinig kwaad kon. In de portrettengalerij treft men daarom ook voornamelijk plichtsgetrouwe, fatsoenlijke departementsbeheerders aan, soms een diplomaat van formaat en een enkeling die een eigen stempel op het beleid wist te drukken.
C.B. Wels |
|