Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
De Historisch-Wetenschappelijke Commissie
| |
[pagina 291]
| |
met andere dan onderzoek-taken zodanig, dat alles gedaan moet worden om de nog bestaande research-marges zo goed mogelijk te benutten. Te hopen valt dat de overheid de wijsheid zal opbrengen om universitair onderzoek als een integrerend bestanddeel van het wetenschappelijk onderwijs de onontbeerlijke ruimte te blijven geven. Steeds vaker blijkt de ZWO-pot, als er een beroep voor onderzoek-subsidie op gedaan wordt, ontoereikend te zijn. Er wordt dan een kleiner bedrag beschikbaar gesteld dan de onderzoekers nodig hebben voor hun opzet, of zij krijgen de raad een volgende keer opnieuw mee te dingen naar een aandeel in het subsidiegeld. Klaagde ZWO in het verleden dat het aanbod van goede onderzoek-projecten - met de nadruk op goede - in de geesteswetenschappen vaak niet groot was, aan te nemen valt dat, naarmate de schaarste van middelen zich meer gaat doen voelen, de kwaliteit van de project-voorbereiding zal verbeteren; een gebrek aan onderzoek-desiderata is er blijkens de werkrapporten van de HWC op historisch terrein zeker niet, en evenmin valt te verwachten dat er zich te weinig competente onderzoekers zullen melden. Bij een toenemende schaarste aan geldmiddelen en bij een toenemende behoefte aan een goede onderzoek-organisatie - mede door de ontwikkeling van onderzoekmethoden die in plaats van eenmans-studie meer mankracht en werken in teamverband vergen, door de interuniversitaire en interdisciplinaire benadering en dergelijke - is het onvermijdelijk dat er vraagstukken van programmering en prioriteitenkeuze aan de orde komen. Tegen deze achtergrond meende de HWC dat er behoefte was aan een coördinerend orgaan voor de inventarisatie, bevordering en programmering van het historisch onderzoek in Nederland. Aanvankelijk ging zij er van uit dat deze taak, naar analogie van bijvoorbeeld de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Akademie, op haar weg zou liggen. In de plannen voor de uitwerking van deze gedachte is intussen verandering gekomen onder invloed van de ‘Nota Wetenschapsbeleid’ van minister Trip en door gesprekken met ZWO, onder andere over een procedure voor de prioriteitenkeuze in het tweede geldstroom-onderzoek. De prioriteitsstelling en de themakeuze van de hiermee [tweede geldstroom] gefinancierde onderzoekactiviteiten geschieden door de betrokken onderzoekers op een bepaald wetenschapsgebied, o.m. binnen het kader van het door de overheid op grond van centrale beleidsdoelstelling geformuleerde zwaartepuntenbeleid. Dit is een van de basisprincipes van de ‘Nota Wetenschapsbeleid’ (70). Organisatorisch denkt de minister zich een toekomstige Raad voor het Wetenschappelijk Onderzoek (de opvolger van ZWO) als centraal adviesorgaan, en binnen dat kader een aantal afdelingen met onderafdelingen en werkgemeenschappen van onderzoekers per wetenschapsgebied. ‘De afdelingen c.q. onderafdelingen treden in de plaats van de huidige stichtingen van ZWO’ (73) (Voorbeelden van zulke ZWO-stichtingen zijn FOM, Mathematisch Centrum, WOTRO, Ned. Stichting voor Psychonomie, SON). En verder: De werkgemeenschappen hebben tot taak de wetenschappelijke activiteiten van hun leden te coördineren en toe te zien op een uit een oogpunt van kwaliteit en doelmatigheid verantwoorde besteding van de aan deze werkgemeenschappen toegekende gelden voor onderzoek. Het coördinerend orgaan dat de HWC nu voor ogen staat, ziet zij als een prelude op de hierboven aangeduide wetenschapsorganisatie. Ook in andere takken van wetenschap wordt gewerkt aan soortgelijke plannen; zo werd in 1975 de Nederlandse Stichting voor Politicologisch Onderzoek opgericht met doelstellingen en een werkwijze die direct ver- | |
[pagina 292]
| |
gelijkbaar zijn met die van het Verbond van Historische Onderzoekers dat de HWC bezig is te organiseren. Dit verbond moet in beginsel alle wetenschappelijke onderzoekers op historisch gebied omvatten; het wordt opgebouwd uit een aantal werkgemeenschappen en wordt geleid door een door de besturen der werkgemeenschappen gekozen college van vertrouwensmannen. Over dit plan is overleg gepleegd met de Sectie Geschiedenis Academische Raad, de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en het Nederlands Historisch Genootschap. Ook ZWO en het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen werden van de plannen op de hoogte gehouden. Een bijzonder belangrijke steun gaf het ministerie door de aanstelling van een fulltime secretaris ten behoeve van dit werk mogelijk te maken. De HWC hoopt op deze manier een organisatie tot stand te brengen die a) de uitvoering van historisch onderzoek en de samenwerking daarbij bevordert, b) de verkrijging van voor dat onderzoek benodigde gelden bevordert en zich uitspreekt over de allocatie van die gelden, c) alle onderzoekers de gelegenheid geeft in een of meer werkgemeenschappen deel te nemen, en d) over een secretariaat beschikt dat belangrijke diensten kan verlenen bij de coördinatie van activiteiten en bij de voorbereiding van subsidie-aanvragen. De activiteiten van de werkgemeenschappen zullen vooral gericht zijn op het bevorderen van contact en samenwerking tussen vakgenoten op één terrein van onderzoek, inventarisatie van lopend en gewenst onderzoek, beoordeling van voor subsidie-verlening ingediende projecten en adviseren bij de prioriteitenkeuze. Het college van vertrouwensmannen zal naast de algemene bestuurlijke werk zaamheden belast worden met de voordrachtvan prioriteiten, rekening houdend met de adviezen van de werkgemeenschappen, en met het overleg met de subsidie-verlenende instantie, i.c. ZWO, en met het ministerie. Wat de onderzoek-financiering betreft richt het verbond zich uiteraard alleen op de tweede geldstroom (ZWO). Tenslotte zij vermeld dat het verbond, wanneer het eenmaal in werking is getreden, zelf meer gedetailleerde regelingen op het punt van bestuur en organisatie zal dienen te treffen en een nadere indeling van de werkgemeenschappen moet regelen. Het is aan de onderzoekers zelf om zo'n organisatie tot het instrument te maken waaraan ze behoefte hebben; als de opbouw niet van onderop gebeurt, loopt men het gevaar een lege huls te creëren. Nu reeds bestaande werkgroepen en dergelijke kunnen daarbij als bruikbare uitgangspunten dienen. Voorlopig is gedacht aan de instelling van de volgende werkgemeenschappen: geschiedenis van de oudheid; geschiedenis van de middeleeuwen; geschiedenis van de nieuwe tijd tot ca. 1800; geschiedenis van de nieuwste tijd ca. 1800-1914; contemporaine geschiedenis (sedert 1914); sociale en economische geschiedenis zestiende tot en met achttiende eeuw; sociale en economische geschiedenis negentiende en twintigste eeuw; kerkgeschiedenis; rechtsgeschiedenis; lokale en regionale geschiedenis, historische geografie, genealogie en volkskunde; cultuur- en ideeëngeschiedenis, geschiedenis van wetenschap en techniek, historiografie en theorie van de geschiedenis; overzeese geschiedenis en geschiedenis van de niet-westerse wereld. |
|