| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
Kleine oorzaken, grote gevolgen is de titel van de interessante rede door dr. J.J. Woltjer op 21 november 1975 gehouden bij de aanvaarding van het lectoraat in de vaderlandse geschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw aan de Leidse universiteit. In deze rede, gewijd aan de problematiek van de opstand en de scheuring van de Nederlanden, heeft Woltjer vooral een paar centrale thesen van zijn belangrijke dissertatie over Friesland in Hervormingstijd (Leiden, 1962) nader toegelicht en uitgewerkt. Ook nu weer vestigt hij de aandacht op het inderdaad uiterst belangrijke fenomeen van de kerkelijke middengroeperingen, die onder de druk der omstandigheden of naar ‘links’ gestuwd werden (in calvinistische richting) of naar ‘rechts’ (in de richting van het Trentiaanse katholicisme).
Voorts wijst hij op het ook in de dissertatie reeds aangeduide ‘tempoverschil’ tussen Noord en Zuid. Tijdens de crisis van de jaren zestig had er in het meer ontwikkelde Zuiden (in tegenstelling tot de situatie in het meer traditionele Noorden) reeds een scheiding der geesten plaats gevonden: de tegenstellingen tussen ‘links’ en ‘rechts’ hadden er zich verhard. Die verschillen in de jaren zestig hadden volgens Woltjer ook een belangrijke invloed op het gebeuren in 1572. In het Zuiden, ‘waar het in 1566 zeer onrustig was geweest, waar ernstige ongeregeldheden hadden plaats gehad, was er een sterke weerzin tegen nieuwe experimenten met concessies aan protestanten en nog meer tegen samenwerking met protestanten, hoezeer men Alva's bestuur ook verafschuwde’. In het Noorden daarentegen, waar het in 1566 betrekkelijk rustig was gebleven, ‘waren de bezwaren tegen samenwerking met protestanten geringer’.
Ten aanzien van het Zuiden lijkt mij deze these zonder meer juist. Op het stuk van het Noorden heb ik toch wel enkele twijfels ten aanzien van deze voorstelling van zaken. Aanvankelijk, vlak na de verovering van Den Briel, valt er ook hier, met name in de kring der Hollandse stedelijke regeerders, bitter weinig te bespeuren van enige geneigdheid tot samenwerking met de protestantse geuzen. Eind april 1572, toen Den Briel genomen en de opstand in Zeeland al in volle gang was, consenteerden de Staten van Holland tot een fikse lening ‘om de piraten te verdrijven’, en stadhouder Bossu, ‘de moordenaar van Rotterdam’, bedachten zij met een rijk geschenk. En wat betreft de geneigdheid tot samenwerking met protestanten in de volgende maanden, dient die niet eerder als secundaire dan als primaire factor te worden beschouwd? Die geneigdheid had zeker te maken met de successen van de geuzen, die in verband kunnen worden gebracht met de in vergelijking met het Zuiden zo veel gunstiger geografisch-strategische situatie in Holland en Zeeland (door Geyl terecht zozeer beklemtoond). Voorts werd die in hoge mate bepaald door omstandigheden van het ogenblik: de aanwezigheid van de geduchte Alva en zijn leger in het Zuiden en de grote werkloosheid vooral onder het bootsvolk in veel Hollandse en Zeeuwse steden.
| |
| |
Vooral ook met het oog op de ontwikkeling na de Pacificatie van Gent dient mijns inziens echter bovenal de nadruk te worden gelegd op een essentieel verschil in economische en sociale structuur met alle gevolgen van dien tussen het Zuiden en met name Holland, aan welk gewest het behoud van het Noorden voor de zaak van de opstand vooral te danken is geweest. Het stedenland Holland, in economisch opzicht vooral gericht op zeehandel en visserij, was uit sociaal oogpunt heel wat homogener dan Brabant en Vlaanderen en daardoor veel minder bloot gesteld aan tweedracht en burgeroorlog. In veel industriesteden van het Zuiden waren de klassentegenstellingen, naar het schijnt, dan ook veel meer geprononceerd dan in de Hollandse en Zeeuwse handelssteden. Parma's latere successen in het Zuiden kunnen mede worden verklaard door de felle tegenstelling (men mag wel spreken van een klassen-tegenstelling) tussen de (hoofdzakelijk) Waalse adel en de gildendemocratie in Gent en andere steden. (Vgl. ook BMGN, LXXXVII (1972) 96.)
In mijn oratie heb ik indertijd onder meer een lans gebroken voor een meer possibilistische wijze van benadering. Uit het hart gegrepen is mij dan ook Woltjer's bewering dat ‘met name in plastische en labiele situaties korte-termijn ontwikkelingen, “gebeurtenissen” en beslissingen van de hoofdrolspelers van groot belang (kunnen) zijn’. In verband daarmee legt hij ons de volgende vragen voor: ‘Hoe zou de geschiedenis verlopen zijn, als Alva niet door een overdosering van geweld alle gematigden van zich had vervreemd? Hoe als Oranje met zijn grote prestige zich niet aan het hoofd van de ballingen had gesteld? Hoe als Philips II in 1576-77 het advies van de Nederlandse bisschoppen had gevolgd en de Pacificatie van Gent had aanvaard’?
J.C.B.
Onder de titel In Navolging is een zeer lijvige aflevering van het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LVI (1975, 384 blz.) aangeboden aan de secretaris van de redactie, C.C. de Bruin, bij zijn afscheid als hoogleraar te Leiden, en voor die gelegenheid nog uitgebreid met zijn portret, een opdracht en zijn bibliografie. Als neerlandicus en kerkhistoricus heeft De Bruin zich op allerlei grensgebieden bewogen en veel gepubliceerd over bijbelvertalingen, hun gebruik en hun invloeden op de vroomheid. De huldigenden komen daarom ook uit zeer verschillende specialismen, en de eenentwintig opstellen van deze bundel kunnen slechts vaag worden ingedeeld onder de trefwoorden ‘Biblica’, ‘Codicologica’ en ‘Miscellanea’. Het merendeel gaat over niet-Nederlandse onderwerpen of over handschriften en drukken. J.N. Bakhuizen van den Brink peilt in ‘Geen Kerk in het Nieuwe Testament’ (1-18) een hebbelijkheid van het Nederlandse protestantisme om het woord ‘Kerk’ te vermijden, hetgeen blijkbaar in het voetspoor van Luther geschiedde. G. Ising wijst in ‘Die Bedeutung der Niederdeutschen Bibelfrühdrucke für Frömmigkeitsgeschichte und Sprachgeschichte’ (35-50) op het doorwerken van Nederduits materiaal in Luthers bijbeltaal. C. Augustijn laat zien dat ‘De Vorstermanbijbel van 1528’ (78-94) een protestantse signatuur draagt en waarschijnlijk uit bijbels-humanistische kringen stamt. Daarmee lijkt in tegenspraak, dat Sandra Hindman in ‘The Transition from Manuscripts to Printed Books in the Netherlands: Illustrated Dutch Bibles’ (189-209) diezelfde bijbeleditie in het rooms-katholieke kamp meent te moeten plaatsen, maar haar interpretatie van de titelpagina (202) overtuigt niet. J. Trapman geeft bij ‘Delenus en de bijbel’ (95-113) aan, hoeveel deze Amsterdamse magister, die later in Londen werkte, aan
Erasmus heeft ontleend. Aansluitend bij de opstellen die in 1975 naar aanleiding van de Leidse eeuwfeesten verschenen, belicht J.C.H. Lebram hoe de ‘Hebräische Studien zwischen Ideal und Wirklichkeit an der Universität Leiden in den
| |
| |
Jahren 1575-1619’ (317-357) zich er moeizaam hebben ontwikkeld. Al was het kennelijk onmogelijk om van de bundel thematisch een eenheid te maken - maar bij welk huldigingsboek van zo'n omvang lukte dat ooit? - belangrijker is dat de veelzijdige deskundigheid van De Bruin hier in zoveel kringen bezielend gewerkt blijkt te hebben.
O.J.D.J.
De bundel In het spoor van Arminius (Nieuwkoop: Heuff, 1975, 232 blz., f 21,50) bevat volgens de ondertitel ‘Schetsen en studies over de Remonstranten in verleden en heden aangeboden aan Prof. Dr. G.J. Hoenderdaal ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag’. Ongeveer de helft van de twintig opstellen behandelen onderwerpen uit de geschiedenis van de numeriek kleine maar cultureel steeds invloedrijke groep. Aan de hand van een remonstrantse petitie uit 1628 analyseert C.O. Bangs de maatschappelijke positie van ‘Regents and Remonstrants in Amsterdam’ en toont daarbij hoe zij in meerderheid tot de koopliedenstand behoorden. G.H.M. Posthumus Meyjes laat aan ‘Richard Jean de Nerée en zijn inventaire général’ zien hoe een Hugenoots immigrant in 1610 poogde, de intern-gereformeerde geschillen onder te verdelen in fundamentele en niet-fundamentele, en daarbij vroeg om een beslissing door de overheid. In ‘Een vroeg-negentiende-eeuwse polemiek tegen de Remonstrantse Catechismus van 1640’ geeft A.J. Rasker het woord aan de Delfzijlse verver Klok die in 1834 fulmineerde tegen de Evangelische Gezangen en daarachter de theologie der remonstranten aanwees. De bundel bevat voorts nog schetsen over Arminius' handschrift, over het godsdienstgesprek uit 1687 tussen Van Limborch en De Castro, over de contacten met de doopsgezinden in de achttiende eeuw, over de theologen Des Amorie van der Hoeven Jr, De Génestet en Roessingh, terwijl het historische deel wordt afgesloten met een sterk persoonlijke inventarisatie ‘De Remonstrantse Broederschap in de laatste halve eeuw’ door L.J. van Holk. De bibliografie van de gehuldigde toont dat zijn historische werk zich vooral heeft geconcentreerd op Arminius, Uytenbogaert en Erasmus.
O.J.D.J.
In ‘Prof. dr. K.H. Heeroma en het Nedersaksisch Instituut’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCII (1975) 59-72 geeft H. Entjes een overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de leerstoel voor Nedersaksische Taal- en Letterkunde aan de RU Groningen (gesticht in 1953) en van de activiteiten van het instituut onder leiding van Heeroma tot aan diens overlijden in 1972.
Th.S.H.B.
De inhoudsopgave van H.J. Prakke, Garven van de oogst der laatste jaren (de jaren van de ‘Prakkehof’) (Assen: Van Gorcum, 1975, 210 blz., f 24,90) lijkt enigszins op die van het pak van Sjaalman uit Multatuli's Max Havelaar. Is het mogelijk dat één man over zo uiteenlopende onderwerpen kan schrijven! Zelf spreekt de oud-hoogleraar in de communicatiewetenschap te Munster van zijn simultaanspelen op drie borden: de drukkerijuitgeverij, de regionaal-culturele beweging en de wetenschap der publicistiek. We moeten echter constateren dat hij op die drie borden wel heel verschillende partijen heeft gespeeld, van archeologie tot futurologie met ongeveer alles daartussen. Het betreft hier overigens uitsluitend gelegenheidsgeschriften, zelfs tafelspeeches en bladvullingen van enkele alinea's. Eén thema verbindt toch alle opgenomen stukken en stukjes, een brandende belangstelling voor Drenthe. Prakke moet een beminnelijk man zijn, hij kan
| |
| |
schrijven en heeft een charmant boekje gebundeld, dat echter meer opvalt door de veelheid van onderwerpen dan door de diepte van behandeling.
H.P.H.J.
Lias, is een nieuw semestrieel tijdschrift dat, blijkens zijn ondertitel, zich vooral gaat toeleggen op Sources and Documents Relating to the Early Modern History of Ideas (Holland University Press BV, Amsterdam; abonnementsprijs f 60. -). De Nederlands-Belgische redactie stuurt bewust aan op de publicatie van onuitgegeven bronnen betreffende de geschiedenis van onderwijs en wetenschappen van de renaissance tot de achttiende eeuw. Geografisch richt het tijdschrift zich in de eerste plaats op de Nederlanden, maar het zal ook openstaan voor documenten van algemeen Europees belang. Er is ook een jaarlijkse lijst van alle dergelijke bronnenpublicaties voorzien.
R.V.U.
Op 13 februari 1975 zijn de statuten verschenen van een Centrum voor Industriële Archeologie, dat de bedoeling heeft deze discipline in België te stimuleren. De zetel is gevestigd in de afdeling Kaarten en Plans van de Koninklijke Bibliotheek Albert I, Keizerslaan 4, te Brussel. Het Centrum is begonnen met de publicatie van een Nederlands- en van een Franstalig tijdschrift.
M.D.V.
De Rotterdamse hoogleraar H. van den Brink, die in 1973 tot taak had een gehoor van Schotse studenten door een serie colleges in te leiden in het hedendaagse Nederlandse privaatrecht, behandelde bij die gelegenheid op instructieve wijze een aantal verschijnselen uit het thans geldende eigendomsrecht, successie- en huwelijksrecht. Hij plaatste die in het verband van de historische ontwikkeling van het Nederlandse recht en gaf aan, in hoeverre Romeins, inheems en kanoniek recht elk in die ontwikkeling een rol hebben gespeeld. Die colleges zijn, tezamen met een soortgelijke serie, gewijd aan het Romeinse recht, uitgegeven onder de titel The Charm of Legal History (Studia amstelodamensia ad epigraphicam, ius antiquum et papyrologicam pertinentia, III; Amsterdam: Hakkert, 1974, ISBN 90 256 0620 2; ISBN 90 256 0708 X, 344 blz. f 60. -).
J.K.
In de serie ‘Unofficial History’ publiceerde C.L. ten Cate onder de titel Tot glorie der gerechtigheid. De geschiedenis van het brandmerken als lijfstraf in Nederland (Amsterdam: Wetenschappelijke Uitgeverij, 1975, 228 blz., f 34,50). De vondst van een menselijke schedel met ingebrand merkteken tijdens archeologische opgravingen in de Pieterskerk te Utrecht in 1970 stimuleerde de schrijver tot een uitgebreid onderzoek naar deze oude lijfstraf. De herkomst ervan ligt mogelijk in de sacrale betekenis van het branden met ijzers, wat in katholieke streken nog lang bewaard bleef in het ‘behandelen’ van mensen en dieren met gloeiende sleutels tegen hondsdolheid naar het voorbeeld van Sint Hubertus. Het strafrechtelijke aspect komt in al zijn gruwelijkheid naar voren, maar de historicus zou er onrecht aan doen dit boekje als een sensationeel verhaal terzijde te schuiven: voor de Nederlandse geschiedenis van de latere middeleeuwen tot de negentiende eeuw treft men er tal van interessante bijzonderheden in aan die vaak een eigen licht werpen op het maatschappelijk leven. Zo zijn er de door de schrijver aangevoerde toenemende frequentie van het brandmerken als lijfstraf tussen de latere zestiende en de achttiende eeuw, het steeds strenger optreden tegen landlopers en vagebonden in dezelfde periode, alsmede de moei- | |
| |
zame strijd om de afschaffing van het brandmerk in de negentiende eeuw. Nederland was hiermee in 1854 rijkelijk laat: weliswaar werd er in de eerste helft van de eeuw in toenemende mate gratie verleend aan tot geseling en brandmerk veroordeelden, maar tot in 1848 werd deze straf feitelijk toegepast.
H.V.D.H.
Het blokkeren van de havens van de vijand met het doel de handel van neutralen op deze havens te belemmeren, is een oude praktijk, die evenwel niet steeds door éénzelfde theorie gedekt is. Mej. dr J.K. Oudendijk onderzoekt in haar artikel ‘Blockaded Seaports in the History of International Law’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLII (1974) 1-22 de veranderingen die de beredenering van het recht tot blokkade sinds het einde van de zestiende eeuw heeft ondergaan. Zij legt de nadruk op de invloed uitgegaan van een gedachtenconstructie van Nederlandse juristen, die in 1630 het beletten van neutrale handel in verband brachten met het recht om een belegerde stad van de neutrale buitenwereld geisoleerd te houden.
J.K.
Wat verbindt eigenlijk Johan de Witt, Adriaan Kluit, Groen van Prinsterer, J.R. Thorbecke, J. Heemskerk Azn en Abraham Kuyper? Het lijkt op een vraag uit een ‘multiple choice test’: wie hoort in dit rijtje niet thuis? Het boeiende van de geschiedwetenschap is dan dat elk antwoord fout zou zijn. De betrokkenen hebben wel degelijk iets gemeen, want het gaat hier om zes Nederlandse conservatieven. Alle zes dienen ze als exempel in J.C. Boogmans originele ‘Kanttekeningen bij het verschijnsel conservatisme, in het bijzonder in Nederland’, opgenomen in De Mens in het recht, bundel opstellen aangeboden aan prof. mr. W.F. Prins ('s-Gravenhage, 1975) 9-30. Op het eerste gezicht zou men denken dat dit veelbesproken vraagstuk er niet duidelijker op zal worden als we de deuren van alle hokjes opengooien. Thorbecke verlaat de liberale kooi waar hij tot voldoening van de systematici sinds 1848 keurig was opgeborgen. Groen van Prinsterer komt toch weer uit bij de conservatieve bondgenoten die hij gedurende het laatste decennium van zijn leven met zoveel animo bestreden heeft. Abraham Kuyper, thans een geliefdkoosd doelwit voor Nederlandse jagers op protofascisme, vindt bescherming onder de vleugels van zijn oudste politieke tegenstanders. Maar deze verwarring is slechts schijn. In werkelijkheid kan het enkel verhelderend werken, het begrip conservatisme niet te binden aan een groepje politieke vrienden rondom Heemskerk of Van Hall. Conservatisme wordt hier immers als verschijnsel gewaardeerd. Het kan zich in alle partijen openbaren, en het zal ook voortbestaan na het verdwijnen van een conservatief stembusetiket. Ook al is er geen zichzelf als zodanig aandienende conservatieve partij meer, conservatisme kan zich in de gestalte van bezadigd reformisme overal voordoen, waar de bestaande werkelijkheid niet bij voorbaat als een jammerlijke vergissing wordt gebrandmerkt.
A.Th.V.D.
Th. Schieder, P. Alter, ed., Staatsgründungen und Nationalitätsprinzip (Studien zur Geschichte des neunzehnten Jahrhunderts, Abhandlung der Forschungsabteilung des Historischen Seminars der Universität Köln, VII, ‘Neunzehntes Jahrhundert’. Forschungsunternehmen der Fritz Thyssen Stiftung; München-Wenen: R. Oldenbourg, 1974, 196 blz., 44 DM) bevat de tekst van referaten die tijdens een colloquium te Keulen in oktober 1971 werden gehouden. Naast Finland, de Sowjetunie, Polen, Griekenland, Indië, Afrika en Latijns-Amerika, komt België aan bod in een tekst van J. Willequet, ‘Belgischer Na- | |
| |
tionalismus’ (47-55). Schrijver betoogt dat de natie een mythe is en dat het nationalisme, in casu het Belgische en het Vlaamse, een beroep doet op vormelijke ‘nationale’ gedachten om eigen doelstellingen te realiseren.
M.D.V.
P.M.M. Klep, Economic-Historical Occupational Classifications. A Qualitative and Quantitative Description of the Labour Force before Industrialisation. The Duchy of Brabant 1700-1850 (Workshop on Quantitative Economic History. Centrum voor Economische Studiën; Leuven, 1974, offset, 30 blz.) is een poging de wijzigingen in de factor arbeid te meten in de voor-industriële periode uitgaande van de bevolkingstellingen van 1755 en 1846. Hij toetst zijn theoretische beschouwingen aan het geval Brussel.
R.V.U.
Hoe ingewikkeld de bestuursverhoudingen in de Nederlandse provincie Limburg konden liggen, blijkt wel uit P.A.W. Dingemans, Inventaris der archieven van de heerlijkheid Dalenbroek (Maastricht, 1975). Dalenbroek zelf, onder Herkenbosch ten zuid-oosten van Roermond, werd tot Gulik gerekend, terwijl de laatbanken Leeuwen, Herten en Maasniel, die er geheel of gedeeltelijk toe behoorden in het Overkwartier van Gelre lagen. Het was zelfs onzeker of de heerlijkheid leenroerig was aan Gelre of aan Gulik. De inventarisering zal dan ook niet gemakkelijk zijn geweest. Ik wil er de auteur geen verwijt van maken dat zijn inventaris op het eerste gezicht niet erg veel ingang lijkt te bieden tot de beschreven stukken. Wel zou de gebruiker gebaat zijn geweest met een wat uitvoeriger inleiding dan de loutere opsomming van de geslachten die in de loop der jaren de heerlijkheid bezeten hebben. Ook mist men node een regestenlijst, hoewel er nogal wat stukken van vóór 1550 zijn overgeleverd.
H.P.H.J.
J. Bovesse en M. Grosfils, Répertoire des archives notariales de la province de Namur. XVIe-XXe siècle, I, Arrondissement de Namur (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 90 blz.). Na een historische inleiding biedt deze inventaris in de eerste plaats een alfabetische lijst van de Naamse notarissen met hun residentie en de jaren van hun activiteit en in een tweede deel een lijst van de bewaarplaatsen van de oude protocollen.
R.V.U.
G. Despy en A. Uyttebrouck, Inventaire des archives de l'abbaye de La Ramée à Jauchelette, II, Regestes (1501-1750) et Tables (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, blz. 319-749). In 1970 verscheen het eerste deel van deze inventaris betreffende de archieven van de cisterciënzerinnenabdij van La Ramée, bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Het tweede deel bevat nogmaals een 860 regesten en uitvoerige alfabetische tafels op beide delen. Ook een lijst van alle in het fonds bewaarde zegels is eraan toegevoegd.
R.V.U.
De Archieven van de Nederlandse Hervormde Kerk in korte overzichten, uitgegeven door de commissie van archieven van de Nederlandse Hervormde Kerk, II (Leiden, 1974) bevat slechts de overzichten van de provincies Zuid-Holland en Zeeland. We bevinden ons hier
| |
| |
immers op oud-reformatorische grond in dicht bevolkte provincies. Het eerste deel, dat in 1960 verscheen, kon zes provincies verwerken, maar nu blijven nog Noord-Holland en de Generaliteitslanden op een behandeling wachten. Voor de geïnteresseerden zijn dit natuurlijk uiterst waardevolle delen, een soort kerkelijke pendanten van de ‘Rijksarchieven in Nederland’. De samenstellers van dit deel, T.J. Naudin ten Cate en J.P. van Dooren handelen zeer professioneel, rangschikken de zaken zeer economisch, geven steeds de bewaarplaatsen op (nogal wat kerkelijke archieven zijn naar openbare archiefbewaarplaatsen overgebracht) en geven vooral een uitgebreide literatuur-opgave. Men weet dat geen serieus onderzoeker ooit enige moeilijkheden zal hebben om deze waardevolle archieven te raadplegen, dit repertorium zal hem snel kunnen leren wat hij verwachten mag aan te treffen.
H.P.H.J.
R. Petit, Inventaire des archives du château de Messancy (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 78 blz.). Deze familiepapieren de Mathelin werden in 1972 toevertrouwd aan het rijksarchief te Aarlen (254 nommers). Ze zijn belangrijk door de inlichtingen die zij bieden over tal van Luxemburgse families en door een aantal brieven van negentiende-eeuwse Belgische staatslieden. Niet onbelangrijk zijn deze stukken ook voor de economische geschiedenis en met name voor de oudste geschiedenis van de Banque Nationale te Aarlen.
R.V.U.
Inventarissen van gemeentearchieven, V (Algemeen Rijksarchief: Brussel, Rijksarchief te Brugge, 1974) betreft hoofdzakelijk het hedendaagse archief van dertien Westvlaamse gemeenten. Van zes gemeenten werd ook het oude archief opgenomen. In drie gevallen (Izenberge, Moere en Reninge) gaat het om een aanvulling van een reeds in een vorig deel opgenomen inventaris.
M.D.V.
Het Nederlands Centrum voor Rechtshistorische Documentatie te Amsterdam heeft een nieuwe keuze uit het kaartsysteem gepubliceerd, Bibliografie Nederlandse Rechtsgeschiedenis, V (Amsterdam, 1975). Het deeltje bevat ruim 1150 titels van artikelen op het terrein van de Nederlandse rechtsgeschiedenis, verschenen in tijdschriften, verzamelwerken en feestbundels en een aantal titels van boeken, waarvan de selectie nogal willekeurig lijkt. Het nut van deze bibliografie wordt vanzelfsprekend met elk nieuw deeltje groter; zij ontwikkelt zich tot een bijzonder bruikbaar hulpmiddel. Het systeem om bij elk deeltje van de bibliografie een nieuw cumulatief register te maken waarvan de verkoop aan die van de bibliografie gekoppeld wordt, dwingt de gebruiker op onpleizierig-hoge kosten. Misschien is geduld hier de beste oplossing: wachten op het volgende deel en dan tegelijkertijd het vorige, zonder register aanschaffen... Kan het Centrum werkelijk niet een oplossing bedenken die dit ergerlijke verspillen van geld en papier overbodig maakt?
J.K.
J.P. van der Voort, Bibliografie van Vlaardingen (Historische Vereniging Vlaardingen; Vlaardingen, 1975) telt 1237 nummers en dat is wel een goed bewijs van de ijver en de zucht tot publiceren waarmee vele lokaal-historici zich op de geschiedenis van hun stad hebben gestort. De kroon spannen de heren Sigal en Bijl, die ieder wel een kleine honderd nummers in de bibliografie gekregen hebben. De samensteller heeft zijn taak dan ook zeer
| |
| |
ruim opgevat en zelfs een ‘Loflied op Vlaardingen’ van Koos Speenhof opgenomen. Daar zijn bibliografie echter in rubrieken is opgesplitst, lijkt ze heel bruikbaar.
H.P.H.J.
Het navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, te Brussel, verzamelt niet alleen archieven maar ook binnen- en buitenlandse kranten en periodieken, meer bepaald uit grosso modo de jaren 1936-1950. Een inventaris van het bezit, afgesloten op 31 december 1973, is A. Cordewiener, De pers en de Tweede Wereldoorlog. Repertorium van de pers bewaard in het Centrum (Algemeen Rijksarchief, Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog; Brussel, 1974, offset, niet gepagineerd). Het is de bedoeling aanvullingen te publiceren.
M.D.V.
De Belgische Vereniging voor nieuwste geschiedenis heeft in 1975 een Aperçu des recherches courantes d'histoire contemporaine en Belgique (1973-1974). Overzicht van het lopend onderzoek over de nieuwste geschiedenis in België (1973-1974) (s.l., s.a., 110 blz.) gepubliceerd. Het is voorzien van een auteurs-, een persoonsnamen-, een plaatsnamen- en een zaakregister. Naast de seminarieoefeningen, de licentiaatsverhandelingen en de dissertaties, beëindigd of niet, werden ook de onderwerpen van persoonlijk en post-doctoraal onderzoek opgenomen. De inhoud werd rubrieksgewijs gerangschikt.
M.D.V.
Gezien het régime van, weliswaar dan niet formele, maar in de praktijk toch enigszins daarvoor verslijtbare personele unie, waarin het prinsdom Oranje een kleine eeuw lang met deze landen verbonden was, wordt men als Nederlands historicus wel eens geconfronteerd met allerlei personages uit dat prinsdom, die men tot dusverre niet zo maar wist thuis te brengen. In deze leemte is thans voorzien door de heer en mevrouw Leemans-Prins, van wier hand reeds eerder een studie over Willem de Zwijger als heer van het prinsdommetje was verschenen en die thans onder de titel La noblesse de la Principauté d'Orange sous le règne des Nassau et ses descendants aux Pays-Bas in 469 bladzijden druks de met een bewonderenswaardig geduld nageplozen stambomen van maar liefst vijfenzestig van ouds als adellijk erkende dan wel door Willem I en zijn zoons geadelde families wereldkundig hebben gemaakt. Zoals het slot van de titel reeds doet bevroeden, zijn van verscheidene van deze families afstammelingen terecht gekomen in de Nederlanden, waartoe nochtans in dit geval gevoeglijk ook Pruisen kan worden gerekend.
Vermeld zij nog dat dit boekdeel verschenen is (met steun van het Prins Bernhard Fonds) als nr. I van een blijk baar dus nieuwe reeks ‘Werken’ van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde. Des te verheugender, dat het wordt ingeleid door een Franse hertog, en nog wel een die lid is van de Académie Française.
J.J.P.
Vlaanderens Roem (Brussel: Elsevier Sequoia, 1975, 432 blz.) is in meer dan één opzicht een prestigeboek bestemd voor het grote publiek. Zijn luxueuze uitgave met rijke illustraties in kleur en zijn titel wijzen daar voldoende op. In feite is het samengesteld uit de systematische opstellen over de politieke en sociaal-economische geschiedenis, over de geschiedenis van de plastische kunsten, de literatuur, de muziek en de wetenschappen in Vlaams-België, die verschenen zijn in de Winkler Prins Encyclopedie van Vlaanderen (Brussel, 1972- | |
| |
1974). Elk onderdeel is geschreven door een ter zake bevoegd wetenschapsmens en is vergezeld van een beknopte bibliografie. Het ontbreken van een alfabetisch register schaadt echter wat aan het gebruik ervan als naslagwerk.
R.V.U.
L. de Wachter, Ons oud Sint-Willibrords en af en toe iets over het oudste Antwerpen (Antwerpen, 1975, offset, 167 blz.). Sint-Willibrords is in feite een oude wijk aan de rand van Antwerpen nabij Deurne en Berchem. Volgens de auteur was zij de oudste woonkern van Antwerpen, dat zelf in feite slechts een jongere uitbreiding ervan zou zijn uit de late Karolingertijd en dat uiteindelijk het oorspronkelijke vlek zou hebben opgeslorpt. Ofschoon wel historicus met enige kennis van paleografie en Latijn, dit in tegenstelling tot de auteur die uitdagend afkondigt op dergelijke kundigheden niet te kunnen bogen, is het ons niet mogelijk zijn hypotheses hier zo maar te weerleggen. Toponymie, landschapsarcheologie en historische geografie schijnen voor hem geen geheimen te hebben maar voor ons helaas wel. Daarentegen zou ik wel een paar bronnen en recente publicaties kunnen noemen die de auteur best eens ‘in de hand zouden vallen’!
R.V.U.
Liberchies (gem. Luttre) op de grens van Henegouwen en Brabant is beroemd om zijn archeologische resten. In de laatste jaren werden er opnieuw systematische opgravingen verricht. In het nummer 163 van Archeologica Belgica deden J. Mertens en R. Brulet verslag van hun bevindingen over ‘Le Castellum du Bas-Empire romain de Brunehaut-Liberchies’ (2 dln.; Brussel, 1974). R. Brulet heeft ten overvloede voor een groter publiek deze resultaten in een breder perspectief gesitueerd: Liberchies Gallo-romain: rempart de la Romanité (Wallonie, Art et Histoire; Gembloers, 1975, 56 blz. en 21 buitentekstplaten). Liberchies is een van de versterkte agglomeraties langs de baan Keulen-Bavay, die volgens een bepaalde theorie een rol zou gespeeld hebben bij het ontstaan van de taalgrens in België. Liberchies werd een castellum onder Constantijn; het moet omstreeks 400 zijn bezetting verloren hebben.
R.V.U.
Leuven, een stad die groeit. Tentoonstelling (Leuven: Stedelijk Museum, 1975, 211 blz.) is een bijdrage van de stad Leuven voor het ‘Jaar van het Bouwkundig Erfgoed’. De tentoonstellingscatalogus wil de nadruk leggen op de historische groei van de stedelijke topografie en urbanisatie. De catalogus is opgesierd met talrijke reproducties van oude plannen en stadsgezichten. Het geheel valt in drie delen uiteen: 1. Groei en stagnatie (ca. 890-ca. 1750), 2. Infrastructurele reorganisatie en beginnend urbanisme (ca. 1750-1830), beide verzorgd door L. van Buyten en 3. Ontwikkeling van de bebouwing te Leuven na 1830 door H. van der Haegen. Het geheel is een concreet voorbeeld van wat er zoal op het gebied van geschiedenis en urbanisatie (vergelijk Annales ESC, XXV (1970) iv) zou kunnen worden gedaan.
R.V.U.
De tentoonstellingszaal van het rijksarchief te Brugge werd een zestigtal jaren geleden ingericht. Bij de recente reorganisatie en de keurige vernieuwing van die permanente expositie bezorgen de heren J. Maréchal en L. Danhieux nu een nieuwe gids onder de titel Rijksarchief te Brugge. Permanente tentoonstelling. Catalogus (Brussel, 1974, 127 blz. + illustraties). Vroeger zag men in de vitrines ‘les plus belles chartes et les plus beaux sceaux’ terwijl nu er- | |
| |
naar gestreefd werd zowel genealogen, heemkundigen, leerlingen van het middelbaar onderwijs, als meer academisch gevormden tevreden te stellen. Derhalve vindt men nu documenten onder meer betreffende de heraldiek, de feodaliteit, de stedelijke instellingen, de machtsuitoefening van paus, vorsten en kerkelijke dignitarissen. Beide voornoemde archivarissen hebben daarbij bewust gestreefd om de vorm te laten prevaleren boven de inhoud. Achteraan vindt men registers van persoonsnamen, van plaatsnamen en van zaken, waardoor de verscheidenheid van het tentoongestelde nog eens extra geïllustreerd wordt.
M.B.
Naar aanleiding van de ‘Nationale notariële dagen’ te Namen in oktober 1975 werd een tentoonstelling over de notaris in de provincie Namen opgezet waarvoor tevens een catalogus werd opgesteld onder de titel Le notaire dans la vie namuroise (Brussel, 1975, 243 blz. + illustraties). Vooraan werd een vermeldenswaardig historisch overzicht over het Naamse notariaat gegeven van de hand van P. Jacquet. Aldaar wordt ook verwezen naar J. Bovesse en M. Grosfils, Répertoire des archives notariales de l'arrondissement de Namur (Brussel, 1975). Men kan daarmede slechts hopen dat de studie van de ‘notaires publics’ nu eens grondig zal worden aangepakt.
M.B.
R. Petit, Administration des terres wallones des princes de Loewenstein et de Stolberg. Première Partie (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, offset, 75 blz.). De hier bedoelde domeinen werden hoofdzakelijk door de graven de la Marck in de loop van de veertiende en vijftiende eeuw als familiebezit verworven. Een kaart in bijlage geeft een uitstekend overzicht van het territoriale patrimonium dat één hunner, Lodewijk III de la Marck-Rochefort, in het tweede kwart der zestiende eeuw het zijne kon noemen. De inleiding schetst de voorgeschiedenis van de verschillende gebieden (Montaigu, Clermont, Rochefort, Agimont, Neufchâteau, etc.) en de manier waarop zij in het bezit van het geslacht Loewenstein-Stolberg kwamen. De inventaris (561 nommers bewaard op het rijksarchief te Aarlen) is verdeeld volgens de principes van het beheer zoals het over deze goederen omstreeks de achttiende eeuw werd gevoerd. Speciaal de reeksen rekeningen soms vanaf de zestiende eeuw bewaard zullen dankbare bronnen blijken.
R.V.U.
In de rubriek ‘Van rendierjager tot ontginner’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCII (1975) 131-148, geeft O.H. Harsema weer de ‘Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1973’ (143-148) en beschrijft G. de Leeuw ‘Sporen uit de late middeleeuwen aan de Westerborker Stroom, gemeente Westerbork’ (131-142). Van de laatste auteur is tevens een artikel over ‘De romaanse doopvonten uit Drenthe’, ibidem, 179-207, opgenomen.
Th.S.H.B.
J. Heringa, ‘Uit de geschiedenis van Rheebruggen’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCII (1975) 73-125, is het resultaat van een onderzoek naar gegevens over het landgoed Rheebruggen, gelegen tussen Ansen en Uffelte. De eerste vermelding dateert mogelijk uit de jaren omstreeks 1382, in het midden van de zestiende eeuw werd de havezathe gebouwd en in 1972 is het geheel overgedragen aan de ‘Stichting Het Drentse Landschap’.
Th.S.H.B.
| |
| |
Op zelfstandig archiefonderzoek berust de korte brochure van H. Beem, De Joodse Gemeente te Sneek (Bolsward, 1973). Men zou dit als zuiver lokaal-historisch werk kunnen beschouwen en als zodanig niet thuishorend in deze Kroniek; desondanks is het goed deze studie te signaleren, omdat Sneek pas in de negentiende eeuw een synagoge heeft gekregen en dus geenszins een oude gemeente genoemd kan worden. Toch kwamen er in de achttiende eeuw Joodse ingezetenen voor, maar steeds slechts enkele gezinnen, in de eerste helft van de negentiende eeuw daarentegen groeide hun aantal zo dat een echte synagoge kon worden gesticht. Het is zeer te waarderen dat de auteur zijn bevindingen geplaatst heeft in het perspectief van de landelijke geschiedenis.
H.P.H.J.
Op 28 augustus, de jaarlijkse herdenking van Gronings ontzet, moeten vooral paarden tot de feestvreugde bijdragen. Die indruk moet men wel krijgen uit het kloeke deel van A.A.R. Verheyen en P.J. Huizinga, Feest in Gruno's Straten (Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Vereeniging voor Volksvermaken te Groningen; Groningen, 1974, 146 blz.). Het boek staat uiteraard vol foto's zoals gezegd vooral van paarden en die veranderen kennelijk minder dan mensen. Er is in ieder geval een zekere evolutie in de wijze van feestvieren der Groningers te bespeuren. Het boek bevat daarnaast nogal wat tekst, hoofdzakelijk een tamelijk droog chronologisch overzicht van de organisatie van ‘28 augustus’ in de loop der eeuwen. Aan de periode vóór de negentiende eeuw wordt daarin weinig aandacht geschonken.
H.P.H.J.
In de reeks ‘Ostfriesland im Schutze des Deiches’, sedert 1969 uitgegeven door het Deichacht Krummhörn vooral op instigatie van Oberdeichrichter Jannes Ohling, is als Band VI opgenomen de Ostfriesische Kirchengeschichte door Menno Smid (Leer: Gerhard Rautenberg, 1974, xx + 772 blz., 264 ill., 10 krtn., geb. 118 DM). De auteur, uit de streek afkomstig en aldaar werkzaam als luthers predikant, heeft zijn werk breed opgezet. De beschrijving van kerstening en middeleeuwen geeft veel aandacht aan de kerkbouw en aan de organisatie van deze uithoek waar de bisdommen Munster, Osnabrück en Bremen elkaar raakten. Smid wijst op de invloed van de Ommelandse kloosters. In zijn goede keus van zeer typerende illustraties laat hij ook de verwantschap zien met de kerkelijke cultuur van Groningen en Friesland. Heel nauw werden de banden over de Eems aangehaald in de reformatietijd: een van de eerste hervormers, Aportanus, kwam uit Zwolle, Hinne Rode uit Utrecht, later volgden Gellius Faber uit Jelsum en Menso Alting uit Eelde. Laatstgenoemde leidde de gereformeerden krachtig tegen de lutherse vorstenfamilie, en disputeerde met dopersen. De organisatie onder Johannes a Lasco vormde een voorbeeld en toevlucht voor Nederlandse vluchtelingen. Maar na 1594 was er geen immigratie van gereformeerden meer. Het land werd in 1599 verdeeld in twee godsdienstige invloedssferen, waarbij de gereformeerden met Emden aan het hoofd sterk afhankelijk waren van de steun van de Staten-Generaal. Na circa 1650 verloren zij de meerderheid: in alle ontginningen vestigden zich lutheranen uit andere Duitse landen. De schrijver gaat uitvoerig in op het organisatorische en het geestelijke leven, typeert dat naar de voormannen en vermijdt alle partijdigheid. Na een Hollands intermezzo in 1806 zette de Hannoverse regering de vorming door van een landsheerlijk kerkbestuur, zowel voor lutheranen als voor gereformeerden. Er waren ook bindingen met de Afscheiding van
1834 in Nederland. Heel langzaam werd het Nederduits teruggedrongen en verdween het Nederlands uit de gereformeerde en de doopsgezinde eredienst. Door de grote schaal geeft de auteur tal van bijzonderheden, zo- | |
| |
als het verhaal over de dominee van de Landsschaftspolder, sinds 1886 werkzaam in dit 15 km. van Finsterwolde gelegen dorp, die in de sociale tegenstellingen partij koos voor de landarbeiders, waarop het regionale kerkbestuur in 1922 onder boerendruk de gehele predikantsplaats ophief. In de kerkstrijd tegen het nationaal-socialisme stond elke religieuze groep nogal op zichzelf. Na 1945 nam de bevolking met bijna 40% toe, en ontstonden nog meer lutherse vestigingen in overwegend gereformeerde gebieden. Opnieuw gebeurde dit niet zonder spanningen, plaatselijk tot op de huidige, toch zo oecumenische, dag, en de auteur beschrijft die objectief. Ook aan kleinere groepen als de doopsgezinden en ‘alt-reformierten’ schenkt hij aandacht. Niet enkel de inhoud maar ook de uitvoering op kunstdrukpapier en de verantwoording van aantekeningen, bijlagen en bronnen zijn om jaloers op te worden.
O.J.D.J.
J.J. Vredenberg-Alink, Kaarten van Gelderland en de kwartieren. Proeve van een overzicht van gedrukte kaarten van Gelderland en de kwartieren vanaf het midden der zestiende eeuw tot circa 1850 (Werken uitgegeven door Gelre. Vereeniging tot beoefening van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde en Recht, no. 34: Zutphen: De Walburg Pers, 1975, 144 blz., f 25. -). Na de aankondiging van De kaarten van Groningerland (Uithuizen, 1974) in dit tijdschrift (1975) 330, eveneens door mevr. Vredenberg-Alink verzorgd, kan de reactie op dit overzicht kort zijn. Er is immers terecht van dezelfde, voor kaartliefhebbers en -verzamelaars zo instructieve, methode uitgegaan. Achtereenvolgens zijn de kaarten beschreven naar groepen en wel al naar gelang ze zijn gebaseerd op het werk van Jacob van Deventer, Christiaan Sgrooten, Nicolaes van Geelkercken en C.R.Th. Krayenhoff; daarna de kwartieren in dezelfde volgorde en groepen verdeeld, voorzover kwartiersgewijze vertegenwoordigd. Van het Overkwartier bijvoorbeeld werden slechts kaarten gevonden die gebaseerd waren op Van Geelkercken.
Toch moet gezegd, dat deze uitgave, opgezet naar aanleiding van een zo heuglijk gebeuren als het vijfenzeventig jarig jubileum van de vereniging ‘Gelre’ en gesteund door overheidsgelden, in te klein formaat is verschenen. Speciaal de kaarten van geheel het gewest zijn een plaag voor het zelfs gewapende oog. Slechts één kaart van het gewest (van Sgrooten, 1570) beslaat twee bladzijden, zo ongeveer van de grootte der roemruchte ‘Werken van Gelre’; de drie kwartieren Nijmegen, Zutphen en Veluwe mogen niet klagen. Ook tekst en index zijn instructief.
E.H.W.
Bij gelegenheid van het eerste lustrum van de heemkundekring ‘De Duffelt’ te Millingen aan de Rijn heeft Numaga, XXII (1975) 77-204, een aflevering geheel gewijd aan de weinig bekende geschiedenis van het Nederlands-Duitse poldergebied tussen Nijmegen en Kleef. De culturele verbondenheid van de bewoners aan beide zijden van de tegenwoordige grens komt vooral tot uitdrukking in de bijdrage van F. Gorissen, ‘Die Düffel. Zur Geschichte einer Kulturlandschaft’ (97-166). O. Moorman van Kappen beschrijft in ‘De Duffelse dijkbrief van 1364’ (169-192) de juridische organisatie van de waterbeheersing in het verleden en laat zien hoe een in 1364 uitgevaardigd reglement ruim vier eeuwen van kracht bleef.
C.J.A.G.
E.D. Eyken publiceert in Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, XIV, i (1974) 127-171 een studie over ‘De drost
| |
| |
van Twente tijdens de middeleeuwen en het ancien régime’. Hij stelt daarin de grenzen vast van ambtsgebied en competenties en schenkt veel aandacht aan de praktijk van de drostenrechtspraak in criminele en civiele zaken in de periode na 1500.
J.K.
Het graafschapje Lingen, tussen Eems en Teutoburgerwoud, heeft van 1551 tot 1702 beurtelings aan Habsburg en Oranje behoord, en was ook kerkelijk met Nederland verbonden (bisdom Deventer, respectievelijk synode van Overijssel). De twee belangrijkste plaatsen ervan hebben onlangs een nieuw geschiedwerk gekregen: het eenmanswerk van F.E. Hunsche over Ibbenbüren, vom ländlichen Kirchspiel zur modernen Stadt (Ibbenbüren, 1974), en een verzamelwerk van het instituut voor vergelijkende stadsgeschiedenis van de universiteit te Munster: Lingen 975-1975, zur Genese eines Stadtprofils, onder redactie van W. Ehbrecht (Lingen, 1975). Vooral vesting, kerk en universiteit komen bij de behandeling van de Nederlandse tijd aan de orde. Daarnaast verscheen te Lingen de gebruikelijke driejaarlijkse feestkrant Kivelingsfest (1975) waarin reproducties van tekeningen van het werk aan de vesting onder Maurits, Duitse bronnen over Maurits' veldtocht van 1597, een brief van Sasbout Vosmeer en een van Joachim Hamconius, alsmede een bijdrage van F. van Dijk over het graf van Laurens van de Spiegel te Lingen.
H.O.
West-Friesland is een zeekleigebied, maar deze kan niet de jongere zeeklei zijn, die sedert het begin van onze jaartelling is afgezet, want Van Giffen heeft verscheidene grafheuvels van die klei ontgraven die tussen 1400 en 1000 voor Christus moeten zijn aangelegd. Verscheidene geologen hebben daarom aangenomen, dat na de afzetting van de zeeklei West-Friesland met veen is bedekt, zodat het hoger dan de zeespiegel kwam te liggen en niet meer overstroomd werd. Maar waar is dat veen dan gebleven, want op het ogenblik is dat niet meer aan te treffen in West-Friesland. Toponiemen op -woude en andere aanwijzingen maken toch waarschijnlijk dat dat veen er geweest is. De kwestie is een stuk dichter bij een oplossing gekomen door de systematische bestudering van een gebied ten westen van Hoorn, dat van 1400-1800 aangeduid werd met een wel zeer karakteristieke naam, nl. G.J. Borger, De Veenhoop. Een historisch-geografisch onderzoek naar het verdwijnen van het veendek in een deel van West-Friesland (Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 1975, 242 blz., f 48, -). Het zou natuurlijk kunnen dat het gebied systematisch uitgeveend is door turfgravers, dan zou men echter verwachten, dat hier de karakteristieke veenplassen zouden zijn ontstaan. Dr. Borger toont aan dat er in de achttiende en negentiende eeuw wel veel turf gegraven is, maar dat alleen omstreeks 1900 de hele veenlaag hier en daar is weggegraven en dat men overal elders ribben van turf heeft laten staan. De oorzaak moet elders gezocht worden en de schrijver meent die gevonden te hebben in veraarding en oxydatie. Veraarding treedt op als het veen deel gaat uitmaken van de teeltlaag, oxydatie is het uiteenvallen van de vroegere plantenresten onder invloed van zuurstof. In een moerassig gebied is niet voldoende zuurstof voorhanden; die is er wel als de grondwaterstand geleidelijk wordt verlaagd. En dat gebeurde nu precies in de Veenhoop: in de late middeleeuwen doordat na een
dijkbreuk de inlaagdijken verder landinwaarts werden gelegd, waardoor het verval naar de uitwateringssluizen vergroot werd; in de zestiende eeuw door de invloed van de molenbemaling, die in de volgende eeuwen geleidelijk verbeterd werd; in de negentiende en twintigste eeuw tenslotte door het bouwen van stoom- en motor-gemalen. Zoals men ziet, is de belangstelling van de heer Borger sterk geografisch gericht, toch zullen historici zijn goed geïllustreerd boek met vrucht kunnen lezen, want hij maakt een
| |
| |
verantwoord gebruik van historische bronnen, heeft zelfstandig archiefonderzoek gedaan en het boek levert een belangrijke bijdrage tot de bewoningsgeschiedenis. Het boek is droog als gort, een rare beeldspraak bij een zo waterrijk onderwerp, maar zeer duidelijk, mede dank zij de bijgevoegde kaartjes. In het algemeen kan ik de schrijver in zijn conclusies volgen, slechts zijn inzichten over de vroeg-middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van West-Friesland lijken mij wat speculatief.
H.P.H.J.
Het kasteel de Keukenhof heeft niets met Jacoba van Beieren te maken. Wie het in 1848 gebouwde kasteel met zijn vele bolle torens heeft gezien, zal daarvan wel overtuigd zijn, maar om commerciële redenen aangeblazen legenden kunnen hardnekkig zijn. Wie daarom de zaak gedocumenteerd wil zien en verder alles over het goed wil weten, kan nu terecht bij A.M. Hulsenberg, De Keukenhof (Hollandse Studiën VII; Haarlem: Gottmer, 1975, 233 blz., f 48,90). De enige connectie met Jacoba zou kunnen zijn dat het Keukenduin, ten westen van Lisse, waar in 1641 de buitenplaats Keukenhof werd gebouwd, zijn naam waarschijnlijk ontleende aan het feit dat de opbrengst daarvan diende voor de keuken van de grafelijke houtvester, die op slot Teylingen resideerde. Na 1428 heeft Jacoba doorgaans op dat slot verbleven. In die tijd ook begint de heer Hulkenberg zijn verhaal dat minitieus alle eigendomsoverdrachten en alle verpachtingen van landerijen en huizen en zoveel mogelijk genealogische bijzonderheden van personen die met zijn onderwerp in verband staan, vermeldt. De schrijver is een lokaal historicus, die de streek ten noorden van Leiden uit en te na kent en daarvan al in verschillende vroegere publicaties het bewijs heeft geleverd. Hij hanteert met vaardige hand oorspronkelijk bronnenmateriaal en heeft vooral veel gevonden in het ongewoon rijke gemeente-archief van Lisse. Enerzijds heb ik grote bewondering voor de akribie en de noeste vlijt, waarmee de schrijver zijn gegevens bij elkaar heeft geharkt, anderzijds vraag ik mij af of er geen indringender sociale geschiedenis rondom de Keukenhof te schrijven was. Hoe kon één van de eigenaars, Jhr. Johan Steengracht, bijvoorbeeld in 1846 een vermogen van ruim vier miljoen gulden nalaten, hoe had hij dit verworven, toch zeker niet met de verkoop van hout uit het Keukenduin? Op dat soort vragen gaat de schrijver nooit in. Toch is er uit de wat brokkelige presentatie van dit
boek heel wat te halen, het is rijk geïllustreerd, maar het heeft voor de mijns inziens interessantste zaken juist de minste belangstelling. De diverse eigenaars en bewoners zijn overigens wel karakteristiek voor hun tijd; in 1641 werd een buitenplaats gebouwd door de commandeur Adriaen Block, die in Oost-Indië fortuin had gemaakt, in de achttiende eeuw waren Amsterdamse regentenfamilies daarvan de eigenaars, in 1809 kwam deze in handen van adellijke families, die de eenvoudige buitenplaats in 1848 ombouwden tot een neogotisch kasteel; de glorie in onze tijd moest komen van de bloemententoonstelling, die overigens niet op het eigenlijke landgoed de Keukenhof, maar op Zandvliet aan de overkant van de weg is ingericht.
H.P.H.J.
In Die Haghe (1974) wordt aandacht besteed aan de geschiedenis van enkele huizen in de residentie. Zo maakt J.C. Herpel in ‘Brederode en het oude raadhuis van Den Haag’ (62-74) aannemelijk dat de magistraat van Den Haag in de jaren 1445/50 het door Brederode verlaten huis als raadhuis in gebruik heeft genomen en beschrijft E.H. Cossee ‘De Remonstranten te 's-Gravenhage en hun kerkgebouw aan de Laan’ (85-124). A.J.M. de Haan behandelt de geschiedenis van de panden Herengracht 17, 19 en 19a in twee arti- | |
| |
kelen: ‘Van Adriaan Pauw tot Jhr. Mr. Joan Röell’ (125-148) en ‘Het huis aan de gracht Herengracht nrs 19 en 19a’ (149-173).
Th.S.H.B.
Op 27 januari 1975 betrok de ‘Vereniging van Nederlandse Gemeenten’ de Willemshof te Den Haag als haar nieuwe hoofdkantoor. Dit was een gebouw met een interessante geschiedenis en deze wordt geschetst in een kort boekje door de secretaris D. Hillenius, Het Huis der Gemeenten (Den Haag: Vereniging van Nederlandse Gemeenten, 1975, 64 blz., f 7,50). Het gebouw was oorspronkelijk een schepping van koning Willem II, die door zijn verblijf in Oxford grote liefde had opgevat voor de gotiek en vaak zelf voor architect speelde. Het gebouw dat hij in 1845 liet bouwen, was bestemd als Manege en dit liet hij gelukkig wel door beroepsmensen bouwen, want zijn eigen ontwerpen stortten doorgaans al na enkele jaren in. Veel emplooi voor een manege was er echter niet in Den Haag. Willem III wilde het gebouw wel kwijt en schonk het in 1853 aan de Hervormde Gemeente, niet toevallig kort na de Aprilbeweging. Ruim honderd jaar heeft de Willemskerk vervolgens de godsdienst gediend, maar in 1971 was de kerk bouwvallig geworden en de gemeenteleden waren uit de binnenstad weggetrokken. Zoals zo veel naburige gebouwen doet het nu dienst als kantoor. Hillenius schrijft vlot en laat in enkele tekenende bijzonderheden goed het contrast in de karakters van Willem II en Willem III uitkomen.
H.P.H.J.
In vorige eeuwen voerden boeren zelden of nooit een boekhouding. Slechts het grootgrondbezit werd deugdelijk geadministreerd en daarvan zijn grote hoeveelheden rekeningen en andere documenten bewaard gebleven. Jaren terug heeft Slicher van Bath echter al gewezen op het belang van de journalen en rekeningen van zelfstandige kleinere boeren, met name heeft hij de aandacht gevraagd voor de Fries Riemck Hennema uit de zestiende eeuw en de boekhouding van de zeventiende-eeuwse Robert Loder uit de buurt van Oxford. C. Baars, ‘Boekhoudingen van landbouwbedrijven in de Hoeksewaard uit de 17de en 18de eeuw’, AAG Bijdragen, XIX (1975) 3-135 wijst een belangrijke vindplaats van dit soort bescheiden aan, namelijk de administratie van verweesde landbouwboedels, waar de erflater had bepaald, dat het bedrijf moest worden voortgezet, onder leiding van de voogden, totdat de kinderen meerderjarig waren. De voogden waren uiteraard verplicht van hun beheer rekenschap te geven en de desbetreffende bescheiden treft men dan aan in de notariële archieven. Ze zijn niet zeer talrijk, het opsporen eist tijd, maar voor zijn in 1973 te Wageningen verdedigde dissertatie, De geschiedenis van de landbouw in de Beijerlanden, heeft de auteur er toch vier kunnen vinden. Uitvoeriger dan in zijn boek worden de gegevens die uit deze boekhoudingen te halen zijn door dr. Baars in dit artikel gerangschikt, vaak in tabelvorm. Uit de aard der zaak beslaan de boekhoudingen slechts een beperkt aantal jaren, omdat zij eindigen als de erfgenamen volwassen zijn geworden; ze omvatten de jaren 1674-1677, 1763-1772, 1789-1795 en 1795-1805. Het betreft steeds vrij grote bedrijven van 50-80 hectare, grotendeels pachtland. Men krijgt een uitstekend idee van het reilen en zeilen van deze bedrijven, die haast al hun produkten op de markt brachten, met behulp van makelaars. Er was weinig vast personeel, doorgaans één knecht en één
meid, er werd veel gewerkt met losse arbeidskrachten. Opmerkelijk is de hoogte van de huishoudkosten, de auteur concludeert dat de pachters niet rijk waren, maar er wel goed van leefden. De rekeningen en bescheiden getuigen ook verder wel van een idyllisch leven. Zou er dan toch waarheid schuilen in het ‘genoeglijke leven’ van Poots ‘geruste landman’?
H.P.H.J.
| |
| |
J.C.G.M. Jansen, ‘Continuïteit en discontinuïteit in de Joodse geschiedenis, het Limburgse voorbeeld’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XX (1975) 57-88, toont aan dat de geschiedenis van de Joden in de Maasstreek vanaf de vroege middeleeuwen tot de achttiende eeuw vooral beïnvloed werd door hun sociale positie. Daarbij hebben niet de groepseigen kenmerken maar de contacten met de omringende samenleving de voornaamste rol gespeeld.
C.J.A.G.
J.M. van Winter heeft haar artikel over ‘De middeleeuwse loop van de Rijn en de wordingsgeschiedenis van de stad Utrecht’, dat in 1972 in de Festschrift E. Ennen verscheen, voor het Jaarboek Oud-Utrecht (1975) 44-72 vertaald. Waar twee opgravingen nieuwe gegevens over Rijnbeddingen opgeleverd hebben, heeft zij de oorspronkelijke tekst bovendien aangevuld en omgewerkt.
L.V.T.
In de persoon van C.L. Temminck Groll is aan de TH te Delft het restauratievak ingevoerd. Zijn in 1973 gehouden inaugurale rede, ‘Een introductie voor de restauratie’, wijdde hij aan visies van anderen en hemzelf op het restaureren van gebouwen en het behoeden van hun relatie met hun omgeving. Dit betoog is nu, aangevuld met een aantal voorbeelden uit stad en provincie Utrecht, afgedrukt in het Jaarboek Oud-Utrecht (1975) 28-43.
L.V.T.
In 1972 hief het leesgezelschap ‘Van Allerlei Slag’ te Utrecht zichzelf op wegens gebrek aan belangstelling (al voor de oorlog begonnen) en kostenstijgingen. Het vermaakte zijn kapitaaltje aan de historische vereniging Oud-Utrecht onder beding dat in zijn Jaarboek de lotgevallen van het gezelschap beschreven zouden worden met behulp van de aan het gemeentelijk archief afgestane bescheiden. Daaraan is in het Jaarboek Oud-Utrecht (1975) voldaan door een artikel van J.A.F. Janzen, ‘Van Allerlei Slag. De lotgevallen van een typisch Utrechts leesgezelschap’, 131-160. De naam van het in 1886 opgerichte gezelschap slaat op de aangeschafte literatuur; welk slag mensen lid was wordt niet meegedeeld, al worden wel wat namen, vooral van bestuursleden, vermeld. Een indruk van het gelezene krijgt men door een globaal overzicht van de tijdschriften die in de loop van het bestaan de portefeuille gevuld hebben; over de boeken wordt nauwelijks iets gezegd. In het onderhoudend relaas der lotgevallen komen vooral de technische verenigingsaspecten aan de orde, zoals financiën, ledental, afsplitsingen, de bode, de positie van de vrouw. Uit 1942 valt toetreding tot de Kultuurkamer te memoreren. Wat het typisch Utrechtse van dit gezelschap geweest mag zijn wordt een buitenstaander niet duidelijk. Een paar keer duiken andere leesgezelschappen naamloos op. Voor de oorsprong wordt een gezelschap in Koog a/d Zaan voorgesteld, terwijl samenhang met de leeskabinetten uit de Patriottentijd gesuggereerd wordt. Verdere uitwerking van dit aspect van sociaal verkeer en ontwikkelingspeil verdient aanbeveling.
L.V.T.
Bijzonder aardige en beeldende plaatjes staan in het voor de schooljeugd bestemde boekje van H. Arnoldus, Middelburg Monumentenstad. Onze stad Middelburg van 1217 tot heden (Middelburg, s.a., 63 blz.). Maar is het nu werkelijk nodig om de jeugdige Middelburgers zo duidelijk geestelijk op de hurken zittend toe te spreken met een tekst die niet vrij is van feitelijke onjuistheden. We moeten accepteren dat tegenwoordig voor veel historische lec- | |
| |
tuur de illustratie het voornaamste verkoopsargument moet leveren, maar laat men toch altijd voldoende zorg blijven geven aan de begeleidende tekst.
H.P.H.J.
| |
Middeleeuwen
Het boek van H. Janse en Th. van Straalen, Middeleeuwse stadswallen en stadspoorten in de lage landen (Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1974, 176 blz., f 38,50) stelt wat teleur. De auteurs zijn als architect en bouwkundige werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en hebben een overzicht willen samenstellen van de opbouw en de ontwikkeling van de middeleeuwse stadsverdedigingswerken op grond van de gegevens die konden worden verzameld uit de nog aanwezige middeleeuwse poorten, waltorens en muurresten, aangevuld door een studie van oude stadsplattegronden en schriftelijke bronnen. Daarin zijn ze maar gedeeltelijk geslaagd, omdat zij te veel in een te klein bestek wilden samenpersen en tevens omdat zij niet voldoende hun specialistische kennis hebben doen spreken, maar te zeer geliefhebberd hebben met historische gegevens. En daarop hebben zij zich onvoldoende voorbereid, zoals hun wel erg beknopte literatuurlijst leert. Het interessantst zijn de eerste 80 bladzijden waarin een systematisch overzicht wordt gegeven en waarin zij ook gegevens uit de Zuidelijke Nederlanden hebben verwerkt onder andere, een bestek van drie poorten van Brugge uit 1400, dat zij uit Gilliodts-van Severen, Inventaire des Archives de Bruges hebben gehaald. Het tweede deel, een opsomming van wat in Nederland behouden bleef, geeft weinig meer dan men bijvoorbeeld ook in het Kunstreisboek voor Nederland kan vinden.
H.P.H.J.
H.J. Kok geeft in Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der wetenschappen (1972 & 1973) 151-233, een ‘Inventarisatie van de kerk patrocinia in het Zeeuwse deel van het middeleeuwse bisdom Utrecht’, waarbij van 130 van de 195 parochiekerken de beschermheilige gegeven wordt. Als grondslag voor de inventarisatie diende het in 1915 verschenen werk De Indeeling van het bisdom, van S. Muller Hzn, dat van honderd parochiekerken het patrocinium vermeldde. Een groot gedeelte van de aanvullingen werd gevonden in de suppliekenregisters van het Vatikaans Archief. Na de opsomming volgt als bijlage de tekst van eenenzeventig tot nu toe onbekende akten waarin een patrocinium voorkomt.
Th.S.H.B.
C. Renardy, ‘Synodes, juridiction de la paix et cessions de dîmes aux Eglises (XIe-XIVe siècles)’, Le Moyen Age, LXXXI (1975) 245-264, steunend op haar onderzoek naar de restitutie van de tienden in het bisdom Luik, wijdt nu speciale aandacht aan de invloed van de synoden hierop. Volgens haar zouden deze reeds sinds het begin der dertiende eeuw hieromtrent richtlijnen hebben uitgevaardigd. In dit verband ook heeft de bisschop van Luik gebruik gemaakt van het fameuze Tribunal de la Paix.
R.V.U.
In 1973 verscheen het nagelaten werk van P.W.A. Immink, La liberté et la peine. Etude sur la transformation de la liberté et sur le développement du droit pénal public en Occident avant
| |
| |
le XIIe siècle, uitgegeven door mr P. Sarolea, waarin de theorieën van de auteur over de evolutie van vrijheid en koninklijke macht in de tijd van Merovingen en Karolingen centraal staan. Een hoofdstuk gewijd aan het gebied tussen Vlie en Eems bleef, daar het in een on-af stadium was nagelaten, bij die gelegenheid achterwege. Het is verheugend dat S. Kalifa thans dit gedeelte van Imminks manuscript persklaar heeft gemaakt. Het is verschenen onder de titel L'Evolution de la liberté et de la peine dans les régions non féodalisées situées entre le Vlie et l'Ems (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1975; 24 blz., ISBN 90 6171 483 4). De auteur betoogt dat in Friesland de koninklijke macht der Karolingen berust op een fideliteitsverhouding die een feodalisering van de Friese allodia tengevolge heeft. Het is een wat gezochte constructie, die bovendien berust op schaarse bronnen uit een aanzienlijk latere periode dan het beschreven proces.
J.K.
W.M. Grauwen, ‘Norbert et les débuts de l'abbaye de Floreffe’, Analecta Praemonstratensia, LI (1975) 5-23. Floreffe was de tweede stichting van Norbertus na Prémontré zelf in 1121. In feite toont deze stichting dat Norbertus zich van nu af als een nieuwe ordestichter beschouwt. Het zogenaamd eucharistisch wonder dat tijdens de mis aan Norbertus te Floreffe overkwam moet als louter legendarisch beschouwd worden.
R.V.U.
In ‘Het oudste recht van Veurne’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLI (1974) 325-338 bestudeert J. Van Rompaey het privilege van de stad Veurne van 1241, dat enkele wijzigingen aanbrengt in het bestaande stedelijke recht; één hiervan doet vermoeden dat de oudste stedelijke keure aan Veurne door Filips van de Elzas werd gegeven, een ander duidt op de verwantschap van deze keure met het in 1147 aan Poperinge verleende recht van Veurne (ambacht).
J.K.
In Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLII (1974) 269-281 behandelt H. Platelle een vijftal exempla uit het Bonum universale de apibus van Thomas de Cantimpré, voorbeelden uit de praktijk van het dertiende-eeuwse veterecht, waarbij de nadruk valt op de rol die geziene geestelijken vervulden bij de verzoening van partijen, ‘Vengeance privée et réconciliation dans l'oeuvre de Thomas de Cantimpré’. Schr. laat in het midden of de geleerde kanunnik gelijk had toen hij het aan de natuurlijke wraakzucht der Friezen toeschreef, dat zij het lijk van een vermoorde boven de aarde lieten staan voor de duur van de vete, en meent dat diens interpretatie in elk geval volkomen te verklaren is uit de bloedige vetes welke het dertiende-eeuwse Friesland teisterden.
J.K.
In 1315 deed zich het merkwaardige geval voor dat de burgers van de toen nog Brabantse stad Tiel, in verzet tegen de financiële lasten welke de geestelijkheid hun oplegde, proost en kapittel van de Sint Walburg de stad uitzetten. Het kapittel vestigde zich vervolgens met instemming van de bisschop van Utrecht en het Domkapittel in Arnhem. De kapittels van de vier collegiale kerken in Utrecht bestreden echter de competentie van bisschop en Domkapittel om in dergelijke bestuursaangelegenheden zonder hun medewerking op te treden. De vraag was, of het unieke instituut van Generaal Kapittel als bestuurlijk lichaam erkend diende te worden. Het probleem werd voorgelegd aan de universiteit van Orléans. De adviezen van de geleerde juristen zijn geëditeerd en van een korte inleiding voorzien
| |
| |
door Mej. C.M. Ridderikhof, ‘Adviezen van juristen van de universiteit van Orleans over het bestuur in het bisdom Utrecht, 1316’, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, XIV, i (1974) 71-125. De kwestie bleef onbeslist; naar het schijnt is er nóch te Keulen noch voor de curie ooit een proces over aangespannen.
J.K.
In 1475 overleed te Leuven de waarschijnlijk uit Haarlem afkomstige Dirk Bouts, een der groten tussen de ‘Vlaamse primitieven’. Te Leuven ging hierom in 1975 een herdenkingstentoonstelling door. Daar van Bouts slechts enkele werken met absolute zekerheid bekend zijn, hebben de inrichters een meer dan gebruikelijke aandacht besteed aan de tijdsevocatie en de omgeving van Bouts te Leuven. De tentoonstelling viel uiteen in zes afdelingen, die in de catalogus elk in een globaal overzicht worden ingeleid en besproken: de sociaal-economische situatie te Leuven in de tijd van Bouts (door R. van Uytven) met een bijzonder kapittel over de in omloop zijnde munten door P. Naster; de evocatie van een laat-gotisch kerkkoor, in casu dit van Sint-Pieters te Leuven (door M. Smeyers); ‘De sociale situatie van de Leuvense familie Bouts (ca. 1450- ca. 1550)’ door L. van Buyten, die hierbij tevens de genealogie Bouts en de biografie van de schilder zelf op punt stelt; de artistieke en religieuze wereld van Bouts wordt door M. Smeyers geplaatst tegen de culturele en artistieke geschiedenis van zijn tijd; een technologische afdeling van R. van Schoutte; de historie en de artistieke betekenis van de H. Drievuldigheidskapel, tevens grafkapel van het geslacht van Baussele, in de St.-Pieterskerk te Leuven, door J.K. Steppe en M. Smeyers. Ook mede door de talrijke notities over allerlei kunstwerken en de uitvoerige bibliografische nota's is de catalogus Dirk Bouts en zijn tijd (Leuven, 1975,560 blz.) een nuttig en blijvend werkinstrument voor de cultuurgeschiedenis der Bourgondische Nederlanden.
R.V.U.
| |
Nieuwe geschiedenis
J.P. Peeters, ‘Bijdrage tot de omschrijving van de fiskale en juridische tegenstellingen tussen de stad Diest en de buitenbank van Kaggevinne in de XVIe-eeuw’, Eigen Schoon en de Brabander, LVIII (1975) 1-8, 287-317 en 213-229 verhaalt de strijd tussen de stad en het nabijgelegen gehucht, zoals die in een zestiende-eeuwse procesbundel, op het stadsarchief te Diest bewaard, wordt weerspiegeld. Ofschoon deeluitmakend van eenzelfde heerlijkheid van het huis van Nassau waren de tegenstellingen tussen stad en platteland er even hevig als elders. De auteur overtuigt ons omdat hij hier op concrete wijze een dergelijke strijd in detail heeft beschreven.
R.V.U.
C.M. van Hoorn schetst in Archief. Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch genootschap der wetenschappen (1971) 37-86, (1972 & 1973) 117-150, de levensloop van twee zestiende-eeuwse medici: Levinus Lemnius en zijn zoon Willem. Levinus oefende zijn praktijk uit in Zierikzee en kreeg door zijn geschriften meer dan lokale bekendheid, terwijl Willem carrière maakte als lijfarts aan het hof van de Zweedse koningen Erik XIV en Johan III. De publikaties van de Zweed O. Hult over Willem Lemnius worden hierbij aangevuld met gegevens uit Zeeuwse archieven en ander Nederlands materiaal.
Th.S.H.B.
| |
| |
E.H. Waterbolk, ‘The Reception of Copernicus's Teachings by Gemma Frisius (1508-1555)’, in Lias, I (1974) 225-242. De bekende Leuvense cartograaf en globebouwer Gemma Frisius bleek in 1541 een enthousiast aanhanger te zijn van het nieuwe Copernicaanse stelsel. De wegen waarlangs Gemma bekend geraakte met het werk van de grote astronoom zijn echter minder duidelijk. Na een gedetailleerde speurtocht kan de auteur aantonen dat Gemma de Narratio Prima, - in feite de open brief van Georg Joachim Rheticus over de theorie van Copernicus, zijn meester -, ontving van Cornelis de Schepper (1503-1555), humanist en ambassadeur van Christiaan II van Denemarken, die het had toegezonden gekregen van zijn vriend Jacobus à Barthen, een geleerd Pools handelaar. Dit moet gebeurd zijn tussen november 1540 en juli 1541. In bijlage worden een viertal brieven, van Gemma aan Johannes Dantiscus, van Jacob à Barthen aan dezelfde, van Dantiscus zelf aan Gemma en van De Schepper aan Dantiscus uitgegeven.
R.V.U.
In de reeks ‘Kerkhistorische Bijdragen’ is als deel VI het eerste deel verschenen van een hier in te vlechten serie ‘Documenta Anabaptistica Neerlandica’. Het is getiteld Friesland en Groningen (1530-1550) bewerkt door A.F. Mellink (Leiden: Brill, 1975, xxviij + 200 blz., f 44, -). Voorop gaat een ‘General Introduction’ door Irvin B. Horst, als secretaris van de commissie tot uitgave van deze ‘Documenta’, die de bedoeling toelicht: publicatie van archiefstukken en kritische editie van vroeger gedrukt materiaal. Vervolgens verantwoordt Mellink zowel in het Engels als in het Nederlands zijn keus: het verloop van de doperse beweging in beide gewesten vertoont hetzelfde beeld, ook al was de politieke situatie in Friesland, dat al onder Brussels gezag stond, een geheel andere dan in Groningen, waarover aanvankelijk nog de Gelderse hertog heerste. Ook het opgenomen materiaal bevat hierdoor verschillen. Friesland leverde tal van vonnissen op, voor het Groningse gebied moeten de gegevens aangaande personen ontleend worden aan verhoren uit Munster en aan latere confessies, terwijl daar verder het aantal plakkaten en mandaten groot is. De volgorde is chronologisch, maar waar kronieken aanvullende gegevens over een persoon of gebeurtenis bevatten, zijn zij bij de desbetreffende maand geplaatst, ook al dateren zij zelf uit later tijd. Registers van persoonsnamen en aardrijkskundige namen maken de tekst meer toegankelijk, maar een korte inhoudsopgave was geen weelde geweest. Uit het tijdvak van twintig jaar valt het volle licht op de oploop in 't Zandt in januari 1535 en op de bezetting door dopersen van het Oldeklooster bij Bolsward een paar maanden later. Het lag niet in de bedoeling, een apart onderzoek vanuit Nederland te wijden aan Oost-Friesland, maar in een aanhangsel zijn wel enige brieven opgenomen over een dopers plan uit 1543 om Emden te bezetten. Het materiaal van deze goed
geannoteerde uitgave moet voor zichzelf spreken. De bewerker wijst er op, dat stadhouder Schenck in zijn brieven naar Brussel en naar de Munsterse bisschop goed geïnformeerd en zeer actief blijkt, en dat zijn betekenis tot nu toe is onderschat. De polemiek in traktaten en brieven tussen David Joris en Johannes a Lasco vormt een ander thema dat volgens Mellink nadere bestudering verdient. Een editie van zulke polemieken behoort eveneens tot de plannen van de commissie, die zich gelukkig mag prijzen voor dit eerste deel een bij uitstek deskundige bewerker te hebben gevonden en zo met deze publicatie een model aan te kunnen reiken aan degenen die het materiaal uit andere plaatsen en gebieden willen bewerken.
O.J.D.J.
Het belang en de draagwijdte van bepaalde archiefbronnen kan nog steeds verder verduidelijkt worden. Dit bewijst nu de Brusselse rijksarchivaris J. Mertens door zijn korte maar
| |
| |
belangrijke bijdrage ‘Het haardgeld te Oostende in 1533. Haar inwoners en hun sociale stratificatie’, Oostendiana, II (1975) 39-57. Na de stormvloeden van 1530 en 1532 heeft de stad Oostende in 1534 onder meer een haardbelasting geheven die betrekking had op 443 nominatim opgesomde personen. Uit de studie van die bron blijkt vrij overtuigend dat ‘haard’ hier zeer sterk in de richting van een zuiver fiscaal begrip was geëvolueerd; de demograaf moet er dus uiterst omzichtig mee omspringen. Verder onderstreept Mertens dat de in bijlage gepubliceerde bron een belangrijke getuigenis vormt niet alleen voor de anthroponymie en de genealogie maar ook voor de economisch-sociale situatie van Oostende in de zestiende eeuw.
M.B.
Onder de Responsa sive consilia (1554) van de bekende jurist Nicolaas Everaerts bevindt zich een advies, uitgebracht aan één der partijen in een uiterst gecompliceerde eigendomskwestie welke eerst voor het Hof van Holland diende en in appel door de Grote Raad van Mechelen werd beslist. Die partij was op het moment dat Everaerts zijn advies uitbracht al in het gelijk gesteld door het Hof van Holland, waarvan Everaerts toen juist president was. Het consilium mocht niet baten: de Grote Raad nam een afwijkende beslissing. Chr. M.G. ten Raa heeft het merkwaardige geval grondig nageplozen in Consilium nr 225 van Nicolaas Everaerts (Mededelingen van het Juridisch Instituut van de Erasmus Universiteit Rotterdam; Rotterdam: Juridisch Instituut, s.a., gestencild, 138 blz.). De zaak gaat om de geldigheid van een testamentaire bepaling waarbij een weduwe, gezeten in een onverdeelde boedel een door haar gekocht huis, dat leenroerig is aan de Hollandse graaf, vermaakt aan de kinderen van haar broer en zuster. De geldigheid wordt betwist door twee partijen die elk op eigen gronden aanspraak maken op het huis. Het is treurig dat Ten Raa geen kans heeft gezien deze curieuze rechtszaak in een acceptabele vorm aan zijn lezers te presenteren. De opeenvolging: analyse en commentaar op de processtukken, 45 pagina's noten en dan de stukken zelf dwingt de lezer tot voortdurend geblader. De noten bevatten de resultaten van het door de auteur verrichte onderzoek naar bij Hof en Raad gevolgde procesgewoonten, de rechtspositie der verschillende partijen, de status van de grafelijke leengoederen in Den Haag, de autoriteiten waarop Everaerts voor zijn advies steunde en vele andere zaken die in deze vorm onmogelijk de gewenste aandacht kunnen krijgen. Dat ontneemt veel van de zin aan dit ijverige en op zichzelf aardige onderzoek, dat overigens niet tot enigerlei conclusie heeft geleid.
J.K.
Een zeventiental bijdragen met meestal zeer waardevolle gegevens werden in één bundel uitgegeven door E.H. Waterbolk en Th.S.H. Bos onder de titel: Vigliana. Bronnen, brieven en rekeningen betreffende Viglius van Aytta (Groningen: Frysk Ynstitut en Historisch Instituut R.U. Grins, 1975, ix + 132 blz.). In de voorafgaande inleiding wordt gewezen op de verscheidenheid van de inhoud van het gepubliceerde materiaal betreffende Viglius, Fries jurist, raadsheer van keizer Karel, voorzitter van de Geheime Raad en de Raad van State tijdens de regering van Filips II. De band die alle mededelingen verenigt is de wisselwerking tussen financiële inkomsten en uitgaven van Viglius maar daarmede worden dan ook vele andere aspecten betrokken.
In de bijdrage ‘Viglius Van Aytta tussen Noord- en Zuid-Nederland’ leest men reeds alleraardigste feiten betreffende Viglius' voorkeur voor ‘Friesland’ en de ‘Friezen’, terwijl daaropvolgend vooral financiële gegevens betreffende de jaren 1560 en 1570 worden medegedeeld. Met de ‘Bildrenten’ belandt men bij Viglius als ‘geldschieter’ van Filips II in 1557.
| |
| |
Verder vindt men onder meer gegevens over de financiering van het Aytta-hospitaal, van het Aytta-godshuis en over de oprichting van Viglius' college te Leuven met daarbijgevoegde publicatie van de statuten en daarna nog ‘brieven over leerlingen’. Een stamboom en een index van persoonsnamen sluiten de voortreffelijke publicatie af. Prof. Waterbolk en zijn Groningse medewerkers - waaronder vooral Th. Bos - verdienen daarvoor alle lof.
M.B.
E.J.M. van Eyl, ‘Scriptum Joannes Hesselü de antiquis juramentis Facultatis Theologiae Lovaniensis’, Lias, I (1974) 171-182 is de uitgave van een vertoog van de Leuvense theologieprofessor Jan Hessels († 1566), dat vermoedelijk moet dateren van vóór de herziening van de statuten van de Leuvense faculteit van godgeleerdheid in 1561-1564. Daar een goed deel van het Leuvense universitaire archieffonds van vóór 1600 verloren ging, is dit vertoog een niet onbelangrijke vervangingsbron.
R.V.U.
C.S.M. Rademaker, ‘Gerardi Joannis Vossii de vita sua usque ad annum MDCXVII delineatio’, Lias, I (1974) 243-265. Vossius (1577-1649) was een typisch vertegenwoordiger van het Nederlandse humanisme van zijn tijd. Naast zijn vele boeken liet hij ook tal van onuitgegeven geschriften en brieven na. Een deel hiervan is bewaard in de universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Daaronder is ook een autobiografische schets, in bijlage uitgegeven, die nogal wat toevoegt aan onze kennis van zijn jeugd en studentenjaren.
R.V.U.
In september 1581 besloot de Leidse magistraat een volkstelling te houden van alle inwoners binnen het stadsgebied. Wat de reden daarvan was onttrekt zich aan onze waarneming, maar het register met de gegevens van deze volkstelling is bewaard gebleven en dit is een uiterst belangrijke bron, omdat niet alleen personen werden geteld, maar ook gevraagd werd naar het beroep, de plaats van herkomst en naar eventuele kinderen uit een vroeger huwelijk. Natuurlijk was dit document ook vroeger wel door onderzoekers gebruikt, met name door N.W. Posthumus, maar het leek alleszins de moeite waard de gegevens van dit register eens in de computer te stoppen. F. Daelemans, ‘Leiden 1581. Een socio-demografisch onderzoek’, AAG Bijdragen, XIX (Wageningen, 1975) 137-215 vermeldt in een exemplarische studie de resultaten daarvan. Hij heeft bovendien gebruik gemaakt van de gegevens van het Liber Vetus van 1585, een opgave van alle aanwezige huizen en hun huurwaarde. Die resultaten zijn zeer interessant. In 1581 was Leiden zich aan het herstellen van de economische crisis die verergerd was door het beleg van 1573-1574. De stad trok toen zeer veel immigranten aan. De gezinnen waren voor die tijd klein, gemiddeld telde Daelemans slechts 3,83 personen per huishouding. Inwonende verwanten waren er praktisch niet, behalve juist in de gezinnen van de immigranten. In verschillende opzichten deed de stad nog middeleeuws aan, zo woonden er nog een groot aantal boeren en vissers. Zij hadden de armzaligste huizen, niet de textielarbeiders, zoals men misschien verwachten zou. Het is verheugend dat de Belgische specialist Daelemans door tijdens een verblijf aan de Wageningse hogeschool een Noord-Nederlands onderwerp te bewerken, metterdaad heeft gedemonstreerd, dat de samenwerking in Benelux-verband zich ook tot de cliometrie kan uitstrekken.
H.P.H.J.
J.B. Kist, e.a., Musket, Roer & Pistolet. 17e-eeuws wapenhandwerk in de Lage Landen (Den Haag: W. Gaade b.v., 1974, 176 blz., geïll., f 59,75). In dit boek behandelen J.B.
| |
| |
Kist, J.P. Puype en R.B.F. van der Sloot een honderdtal wapens uit de verzamelingen van Skokloster en Livrustkammaren in Zweden en die van het Tøjhusmuseum in Denemarken. Na een korte geschiedenis van de genoemde verzamelingen volgt een overzicht van het zeventiende-eeuwse wapenhandwerk in de Lage Landen. De samenstellers gaan in op de fabricage en handel, waarbij zij zeggen het accent te willen leggen op de luxe wapens voor civiel gebruik en niet zozeer op de zuiver militaire wapens. 253 foto's leggen niet alleen een sprekend getuigenis af van het vakmanschap van de zeventiende-eeuwse geweermakers, maar tevens van de grote bekwaamheid van de fotograaf W.F. van der Mark. Als bijlagen zijn opgenomen de ‘Ordre op de Wapeninghe 1599-1639’, patenten, benamingen van onderdelen en beslag, slotmechanismen, kolfvormen, proefmerken en een lange lijst van geweer- en lademakers. Een notenapparaat en een literatuurlijst besluiten het werk.
Grote verdiensten van het boek zijn de fraaie foto's en de lijst van geweer- en lademakers. De inleiding over het wapenhandwerk is interessant, maar laat toch een aantal aspecten weg. Zo vestigen de schrijvers bijzonder de aandacht op onze wapenhandel met de Skandinavische landen, terwijl er toch ook een zeer belangrijke handel met bijvoorbeeld Frankrijk was.
De samenstellers vertellen dat het hun vooral om de ‘civiele’ wapens gaat. Desondanks krijgen de militaire wapens in het tekstgedeelte grote aandacht en werd de ‘Ordre op de Wapeninghe’ opgenomen. De omgang met wapens door niet-militairen komt daardoor slecht uit de verf. Wellicht ware het beter geweest iets over de jacht en de vertrouwdheid met wapens bij de burgerbevolking te vertellen. Op bladzijde 19 wordt de naam Paul de Wilm genoemd. Het betreft hier natuurlijk Paul de Wilhem. Over de familie de Wilhem zie men het Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie, XXV (1971) 132-180. Op blz. 148-149 vermelden de samenstellers een aantal patenten die zich in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag bevinden. Zij vergeten echter te wijzen op het bestaan van het boek van G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw ('s-Gravenhage, 1940), waarin veel patenten zijn opgenomen. Haast in ieder boek zitten drukfouten, maar in dit werk over vuurwapens is het aantal ‘afzwaaiers’ wel wat erg groot. Kortom, een prijzig boek, mooi om in te kijken en interessant om in te lezen, maar dat zeker niet in een leemte voorziet, zoals de tekst op de omslag suggereert.
C.M.S.
In april 1974 vond in Tübingen een internationaal colloqium plaats over de historische rol van het begrip raison d'état. Roman Schnur heeft de bewonderenswaardige prestatie geleverd binnen anderhalf jaar het congresboek op tafel te leggen, onder de titel Staatsräson. Studien zur Geschichte eines politischen Begriffs (Berlijn: Duncker & Humblot, 1975, 612 blz.). Twee van de vierentwintig gebundelde voordrachten betreffen direct de Nederlandse geschiedenis: J.C. Boogman sprak over ‘Johan de Witt - Staatsräson als Praxis’ (481-496), en E.H. Kossmann behandelde ‘Some late 17th-century Dutch writings on Raison d'Etat’ (497-504).
Boogman bekijkt vooral de buitenlandse politiek van Johan de Witt, een vredespolitiek niet uit beginsel, maar om gunstige voorwaarden te scheppen of te handhaven voor Hollands commerciële belangen. De Witts beleid is daarbij nuchter en realistisch, vervuld van scepsis omtrent de bondgenootschappelijke trouw van bevriende mogendheden. Naar zijn mening was echte belangenpolitiek het best te verwezenlijken in een aristocratische republiek, waar immers dynastieke vooroordelen geen rol konden spelen bij de taxatie van 's lands ware belangen.
| |
| |
Ook bij Kossmann blijkt de Nederlandse voorkeur voor republikeinse staatsvormen. Johan en Pieter de la Court willen dat de staat zijn burgers zal noodzaken hun hartstochten te overwinnen. Aan dat doel beantwoordt een democratische republiek het best, want wie daar zijn medeburgers wil overtuigen dient redelijke middelen te gebruiken en zijn hartstochten uit te schakelen. Ulrich Huber prefereert de aristocratische republiek, waar de kans op tyrannie kleiner is dan in de monarchie, en de wil tot gehoorzamen bij de onderdanen groter, omdat ieder kan hopen zelf medebestuurder te worden.
Een volledige weergave van de gevoerde discussies is in de bundel opgenomen, voor congressen van dit gehalte een aanbevelenswaardig procédé. Alleen al deze verslagen geven deze uitgave historische betekenis: anders zal over vijftig jaar niemand meer willen geloven dat er ooit Nederlandse historici hebben bestaan, die vragenstellers in het Frans, Duits of Engels elk in hun eigen taal van repliek konden dienen.
A.Th.V.D.
In het artikel ‘Enige aanduidingen omtrent de bevolkingsontwikkeling van de 17e tot het einde van de 18e eeuw in het gebied van de huidige provincie Nederlands Limburg’, Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XX (1975) 1-47, komt J.F.R. Philips tot een reconstructie van de bevolkingsaantallen op verschillende tijdstippen, als eerste aanzet tot een historisch-demografische analyse van Limburg in de periode voor de Franse tijd.
C.J.A.G.
P. Dibon, ‘Lettres de Samuel Des Marets à Claude Saumaise (1644-1653)’, Lias, I (1974) 267-299 is de uitgave van veertien brieven die de bekende Franse theoloog Des Marets tijdens zijn hoogleraarschap te Groningen schreef aan een ander uitgeweken geleerde Claude Saumaise die te Leiden verbleef. Deze brieven, bewaard in de Nationale Bibliotheek te Parijs, waren niet opgenomen in de dissertatie van D. Nauta over Maresius (Amsterdam, 1935). Zij zijn niettemin tekenend voor de Frans-Waalse kringen in de Noordelijke Nederlanden.
R.V.U.
Het Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de West-Europese landen in de zeventiende eeuw, van de Katholieke Universiteit te Nijmegen wijdde onlangs een heel boek aan een bekende Rotterdamse literator van het eind van die eeuw namelijk Hans Bots, e.a., Pieter Rabus en de Boekzaal van Europe, 1692-1702 (Amsterdam, 1974). In een kort artikel vraagt nu één der medewerkers aandacht voor de bemoeiingen van Rabus voor de zuiverheid van de Nederlandse taal: Hans Bots, ‘Pieter Rabus, waardig dienaar van het “Statendom der Letterwijzen” en voorvechter van “onze ronde sprake”, het Nederlands’, Rotterdams Jaarboekje (1975) 177-201. De schrijver laat goed uitkomen dat het te Rotterdam verschijnende tijdschrift Boekzaal van Europe het eerste tijdschrift ter wereld was, dat ook ‘platterts’, die geen Frans of Latijn konden lezen, tot de ‘Republiek der Letteren’ wilde toelaten. Periodieken als de Journal des Savants of het Duitse Acta Eruditorum waren wel voorgegaan, maar gingen toch uit van het feit dat geleerden hun denkbeelden alleen in één der genoemde talen konden uitdrukken. Datzelfde gold voor het sinds 1687 ook in Rotterdam verschijnende tijdschrift Nouvelles de la République des Lettres van Pierre Bayle. Rabus had echter goed gezien, zijn Boekzaal vond van het begin af vele lezers. Alle mogelijke literaire en wetenschappelijke zaken werden daarin aangesneden. Rabus toonde zich in verschillende artikelen een fervent tegenstander van bastaardwoorden en pleitte ook
| |
| |
voor een vaste spelling. Het is een instructief artikel, dat een goed idee geeft van de brede lagen die in het wat gezapige geleerde leven van die tijd geïnteresseerd waren.
H.P.H.J.
A.E. van Puffelen en A.H.M. van Puffelen laten in ‘Een Rijswijkse kerkstrijd, of het pastoraat van Pieter van der Maes van Avenrode (1706-1738)’, Die Haghe (1973) 126-147, zien in hoeverre het conflict tussen Rome en de Noordnederlandse kapittels in de eerste helft van de achttiende eeuw (ontstaan na de terugtrekking van Petrus Codde als apostolisch vicaris en uiteindelijk resulterend in de vorming van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie) doorwerkte in de plaatselijke situatie van Rijswijk. De auteurs baseerden zich hierbij op de eigen aantekeningen van Van der Maes.
Th.S.H.B.
In Bulletin de l'Ecole Française de l'Extrême Orient (1972) 279-317 geeft Claudine Lombard-Salmon met een inleiding een vertaling van een ‘Bref récit sur Kelapa’, kort na 1740 opgesteld door de Chinees Cheng Sun-wo. Het is een zeer waardevolle aanvulling op wat wij uit onze eigen bronnen over het achttiende-eeuwse Batavia weten. De auteur over wie vrijwel niets bekend is, moet wel bijzonder goed uit zijn ogen hebben gekeken.
W.Ph.C.
| |
Nieuwste geschiedenis
Een niet alledaagse publicatie vormt de uitgave verzorgd door J. Geldhof, pastoor te Meetkerke, van een achttiende-eeuws handschrift, berustend in het archief van het bisschoppelijk seminarie te Brugge, onder de titel: Charitatis calendarium ofte den Noortschen Almanach der Liefde (Bond der Westvlaamse Volkskundigen, 1974, 45 blz.). Die humoristische feestkalender uit 1758 is in Latijnse versvorm geschreven en in het Vlaams vertaald in evenveel zesregelige strofen (46) door Pieter Vleys, pastoor te Dudzele nabij Brugge. Het dichtstuk is de neerslag van het ‘gezelschapsleven’ van een groep pastoors uit de parochies Dudzele, Heist, Blankenberge, Lissewege, Ramskapelle, Uitkerke, Westkapelle, Knokke, Zuienkerke, Hoeke en Oostkerke. Voor de kennis van de plattelandspastoors in het toenmalig Vlaanderen is het werkje uiteraard een kostbare getuigenis. Geldhof zorgde voor een zeer verhelderende en nauwkeurige inleiding.
M.B.
In ‘Een Drents patriot’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCII (1975) 25-44, geeft A.N. de Vos van Steenwijk een levensbeschrijving van zijn voorvader Carel de Vos van Steenwijk (1759-1830). Hij behandelt met name diens carrière in de Franse tijd en de reis naar Amerika (1783), waarvan een verslag in het familiearchief is bewaard gebleven.
Th.S.H.B.
In het begin van de negentiende eeuw mocht Elias Annes Borger zich in Nederland verheugen in een ongemene faam op het terrein van de theologie en de letteren. Ook de jonge Thorbecke met zijn vaak notoir gebrek aan respect voor gevestigde reputaties had veel waardering voor de Friese geleerde. Geboortig uit een kleine-middenstandsfamilie in Joure was deze in zijn heel jonge jaren al een intellectueel wonderkind gebleken. Dankzij een beurs ging hij later theologie studeren in Leiden, waar hij in 1807 op schitterende wijze (‘met de kap’) promoveerde. In hetzelfde jaar nog werd hij aldaar lector in de exegese om
| |
| |
vervolgens in 1815 tot gewoon hoogleraar in de godgeleerdheid te worden benoemd. In 1817 ging Borger over naar de letterenfakulteit: als opvolger van de grote Wyttenbach werd hij belast met het onderwijs in het Grieks en de algemene geschiedenis. Na veel persoonlijk leed te hebben ondervonden (zijn eerste zowel als zijn tweede echtgenote overleed in het kraambed) stierf hij in 1820 op zesendertig-jarige leeftijd.
Aan deze ongemene figuur, die ook nog als Nederlands dichter van zich heeft doen spreken, heeft dr. C. van der Woude een beknopte biografie gewijd: Elias Annes Borger (1784-1820). Een geleerde-leven in het begin der 19e eeuw (Kamper Cahiers no. XXVI; Kampen: Kok, 1975, f 9,90). Schr. is erin geslaagd ons een goed beeld te geven van de persoon en het werk van Borger. De waarde van het boekje wordt ook nog verhoogd doordat als bijlagen een aantal van diens brieven is opgenomen.
Borger was als theoloog een eminent vertegenwoordiger van het door Roessingh als oudliberalisme getypeerde rationalistische supranaturalisme, de toentertijd in Nederland toonaangevende richting die in het begin van de negentiende eeuw de kloof heeft trachten te overbruggen tussen het rationalisme van de Aufklärung en de traditionele christelijke orthodoxie.
Vrij veel aandacht wijdt schr. aan Borger's belangrijkste werk, het in 1819 gepubliceerde De Mysticismo. Onder de Nederlandse intellectuelen genoot dit boek toentertijd een grote faam, met name omdat opvattingen van Duitse idealistische filosofen er met zoveel overtuiging en verve in werden geattaqueerd. Zoals bekend, moest men in het Nederland van het begin van de vorige eeuw over het algemeen niets hebben van de romantiek en het Duitse idealisme. Vooral aan de Nederlandse universiteiten met hun ouderwets intellectueel klimaat, dat in het teken stond van een doorgaans ietwat verwaterd classicisme, waren de ‘moderne’ Duitse opvattingen taboe, hetgeen bij voorbeeld een jonge originele figuur als Thorbecke zeer tot zijn schade heeft moeten ondervinden. Borger is er later meer dan eens van beschuldigd dat hij de door hem bestreden Duitse filosofen niet of nauwelijks had gelezen. Dr. van der Woude weet echter aannemelijk te maken dat een dergelijke beschuldiging niet gefundeerd is.
In een recensie van tien bladzijden heeft Thorbecke Borger's boek besproken in de Göttingsche gelehrte Anzeigen (1824). In dat stuk blijkt hij grote waardering te hebben voor de vorm, de taal en de stijl van De Mysticismo, maar daarnaast heeft hij kritiek op Borger's oordeel over Schelling. Dr. van der Woude beroemt er zich op dat het hem gelukt is ‘deze onbekende publicatie van Thorbecke te achterhalen’. Heeft hij daarbij over het hoofd gezien dat er in het door dr. J. Brandt-van der Veen uitgegeven Thorbecke-archief (II, Groningen, 1962, 277) reeds verwezen is naar Thorbecke's publicatie in het Duitse tijdschrift?
In zijn beschouwingen over de geschiedenis toonde Borger zich een overtuigd aanhanger van de pragmatische richting. De historie beschouwde hij als de ‘magistra optimarum rerum’. Hij was van mening dat wie de heldere stem van de geschiedenis beluistert, God zelf hoort spreken. God laat overal zijn ‘vestigia’ zien. In alles komt een ‘mens divina’ tot uiting. Voor hemzelf was het het hoogste genot wanneer de geschiedenis zich voor hem ontsloot als een schouwspel van goddelijke Voorzienigheid (‘tanquam theatrum Providentiae divinae’).
Het is misschien wel wat triest te bedenken dat de naam van Borger, een in zijn eigen tijd zo beroemd geleerde, volslagen in de vergetelheid is geraakt. Al te verwonderlijk is dat echter niet. Met al zijn geleerdheid en zijn schitterende beheersing van het Latijn is Borger per slot van rekening alleen maar een kind, een uitermate geleerd kind, van zijn tijd geweest, en die tijd was, althans in Nederland, rijkelijk ouderwets en benepen. Het was ook de tijd, de vader-Stastok-tijd (om het eens, ongetwijfeld eenzijdig, op zijn allerongunstigst
| |
| |
te zeggen), waarin wel heel veel voormalige Bataven met nostalgisch verlangen terugblikten op het ‘als van ouds’ - paradijs. Laat de schim van Borger zich overigens troosten met de gedachte dat het de meeste prominente geleerden van vroeger, van nu en van de toekomst niet anders is en zal vergaan. Het intellectuele Walhalla is maar voor heel weinigen weggelegd. Deze mogelijk wat treurige waarheid zal de geleerden van nu en van de toekomst er echter niet van weerhouden hun best te blijven doen. En dat is maar goed ook: voor hen zelf en voor ons allen.
J.C.B.
In 1789 nam erfprins Willem Frederik zijn intrek in Leiden om daar privé-colleges te volgen in de algemene en Nederlandse diplomatieke geschiedenis (Kluit en Pestel) en de grondbeginselen van het Nederlands burgerlijk recht. Het onderwijs in het recht werd aan de gematigd patriotse Van der Kessel toevertrouwd, die zijn leerling later prees om diens grote belangstelling en vlug verstand. In Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht, XIV, i (1974) 21-69 hebben B. Beinart en P. van Warmelo de aantekeningen die Van der Kessel voor deze colleges maakte uitgegeven, van commentaar voorzien en vergeleken met het hier eveneens gepubliceerde collegedictaat van de prins. G. van Alphen schreef er een korte inleiding over het verblijf van Willem Frederik te Leiden bij.
J.K.
E. Houtman, Documenten betreffende het departement van de Nedermaas (1790-1815) in de ‘Archives nationales’ te Parijs (Miscellanea Archivistica, VI; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, 44 blz.) geeft, zonder op volledigheid aanspraak te kunnen maken, een overzicht van de dossiers betreffende het departement van de Nedermaas uit diverse series van de ‘Archives nationales’. Daartoe werd van de aldaar bestaande inventarissen uitgegaan. Een paar honderd dossiers heeft de samensteller zelf kunnen inkijken.
M.D.V.
Matthijs Siegenbeek is de eerste Noordnederlander geweest die een geschiedenis van de Nederlandse literatuur, van het begin tot in zijn eigen tijd, heeft geschreven, steunend op de colleges die hij sedert 1797 te Leiden gaf. Een kritische bespreking daarvan geeft M. de Smedt, ‘Matthijs Siegenbeek (1774-1854) als literair-historicus’, Handelingen (van de) Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, XXVIII (1974) 49-81.
M.D.V.
H. de Schampheleire, E. Witte en F.V. Borné, Bibliografische bijdrage tot de geschiedenis der Belgische vrijmetselarij 1798-1855. Essai bibliographique relatif à l'histoire de la francmaçonnerie belge 1798-1855 (Leuven: Aurelia Books, 1973, 198 blz.) heeft de bedoeling het wetenschappelijk onderzoek van de negentiende-eeuwse vrijmetselarij te stimuleren. Daartoe wordt een overzicht gegeven van de voorliggende ‘referentiewerken en literatuur’ (150 nummers) en een selectieve, maar uitvoerige lijst (meer dan 900 nummers) van gedrukte bronnen, ofwel uitgaande van en met betrekking tot:
1o | loges, kapittels, raden en tribunalen; |
2o | obediënties en overheidsorganen van ritussen; |
3o | vreemde ritussen en stelsels, |
ofwel uitgaande van privé-personen. De inleiding geeft onder meer een overzicht van de
| |
| |
fondsen waaruit kon worden geput. Betekent het jaar 1798 het begin van de heropbloei van de vrijmetselarij in België, dan werd 1855 om zuiver praktische redenen als eindterminus gekozen: de opsporingen met het oog op de samenstelling van de bibliografie liepen parallel met de voorbereiding van een lijvige bronnenpublicatie, die zich eveneens tot 1855 uitstrekt: E. Witte, met medewerking van F.V. Borné, Documents relatifs à la francmaçonnerie belge du XIXe siècle 1830-1855 (Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen, LXIX; Leuven-Parijs: Nauwelaerts en Béatrice Nauwelaerts, 1973, 821 blz.). Hier kreeg het jaar 1855 (het maçonnieke jaar 5854) wel betekenis: als een keerpunt in de Belgische vrijmetselarij, die van toen af de behandeling van politieke kwesties in de loges formeel toeliet, waarbij intussen op te merken valt dat hun apolitieke houding tevoren reeds een fictie was. De bronnenpublicatie is op één doel gericht: de interacties tussen de vrijmetselarij en de eigentijdse maatschappij. In de inleiding worden de belangrijkste aspecten daarvan geschetst. De documenten zelf, afkomstig uit openbare en particuliere archieven, zowel van de loges als daarbuiten, zijn chronologisch gerangschikt. Het ontbreken van een zaakregister valt dan ook sterk te betreuren. In bijlage vindt men een overzicht van de obediënties en van de loges, evenals een glossarium van maçonnieke termen.
M.D.V.
J. Puraye en (†) H.O. Lang, ed., Lettres de Léopold Ier à sa soeur la princesse Sophie; à son beau-frère Emmanuel, comte de Mensdorff-Pouilly; à son neveu Alphonse, comte de Mensdorff-Pouilly. 1804-1864. Traduction et édition critique (Luik: Vaillant-Carmanne, 1974) is een publicatie waarvan de uitgever, gelet op de hoge prijs, niet gemeend heeft een exemplaar ter recensie te kunnen bezorgen. Volgens het prospectus gaat het om 117 brieven. Naast de oorspronkelijke, Duitstalige tekst wordt ook een Franse vertaling gepubliceerd.
M.D.V.
‘De verwerving van de natuurwetenschappelijke collecties aan de Utrechtse universiteit van 1815 tot 1848’ van J. MacLean in het Jaarboek Oud-Utrecht (1975) 73-98, somt alle aankopen van deze instrumenten op, die bij gebreke van goede Noordnederlandse instrumentmakers grotendeels door het buitenland, met name Londen, geleverd moesten worden. Ook vermeldt dit overzicht gegevens over het onderwijs in een aantal exacte vakken in Utrecht, en enkele cijfers over de studentenpopulatie in vergelijking tot andere universiteiten, waarbij de Zuidnederlandse ver voor blijken te liggen op die in het Noorden. De gegevens stammen vrijwel uitsluitend uit de archieven van de afdeling Onderwijs van het Departement van Binnenlandse Zaken.
L.V.T.
H.M. Mensonides opent Die Haghe (1974) met korte biografische notities, veelal toegespitst op de procedures en problemen rond de benoemingen van ‘De gemeentesecretarissen van 's-Gravenhage, 1816 - heden’ (1-61); tegelijkertijd geeft hij zo een schets van de groei der secretarie in deze periode.
Th.S.H.B.
H. van Daele, ‘P.Y. de la Ramée de Séprés, un adepte de l'enseignement universel, à Anvers’, Paedagogica Historica, XIV (1974) 497-515, belicht de onderwijsactiviteit van een volgeling van Joseph Jacotot tijdens de jaren 1820.
M.D.V.
| |
| |
In de herdenkingsbundel Van standen tot Staten, waarmee de Utrechtse Provinciale Staten hun 600-jarig bestaan lieten vieren, ontbreekt een studie over een onderwerp uit de negentiende eeuw. De redactie van het Jaarboek Oud-Utrecht heeft kans gezien deze lacune op te vullen doordat het L. Blok bereid vond voor haar Jaarboek (1975) een bijdrage te schrijven over ‘Verkiezingen in Utrecht 1825-1848; stands- en trapsgewijs’, 19-27. Hij geeft hiermee een gedeelte uit een groter onderzoek naar kiezers en kiesstelsels in de eerste helft van de vorige eeuw. Zijn als voorlopig gepresenteerde en beknopt gestelde indrukken betreffen voornamelijk de wijze van samenstelling van de Provinciale Staten. De ridderschap had hierin de enige direct aangewezen, meestal baronaal samengestelde, geleding, die procentueel haar stand over-vertegenwoordigde. De andere afvaardiging van het platteland, de landelijke stand, werd verzorgd door districtsgewijs verkozen kiescolleges, die op basis van een hoger censusbedrag dan in de steden gold, overwegend uit landbouwers uit de grotere dorpen bestonden. Wie door hen in de Staten gekozen werden, wordt niet meegedeeld. De vertegenwoordiging vanuit de zes steden verliep over twee trappen: een kiescollege koos de stedelijke raad, die in de regel de burgemeester en/of een wethouder afvaardigde naar de Provinciale Staten. Het besloten karakter van de verkiezingsprocedures werkte geringe belangstelling voor en deelname aan dit soort verkiezingen in de hand. Voor de keus van candidaten naar de Tweede Kamer door de Provinciale Staten suggereert de schrijver ondershandse regelingen, vooral op initiatief van de gouverneur.
L.V.T.
Met het boek De romantiek van de spoorwegen in Nederland door N.J. van Wijck Jurriaanse en H. Waldorp (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1975, 168 blz., f 42,50) hebben de uitgevers willen inhaken op de sterker wordende nostalgie naar het stoomtijdperk. Het resultaat is een fraai kijk- en leesboek door twee zeer ter zake kundige auteurs, maar geen samenvattende geschiedenis, zoals de uitgevers, te oordelen naar het voorwoord, voor ogen hadden. Beter zou men kunnen spreken van enkele grepen uit de Nederlandse spoorweggeschiedenis, waarbij vooral de eerste jaren van aanleg, de werkomstandigheden van het machinepersoneel en het hoogtepunt van de stoomtractie in het eerste decennium van deze eeuw veel aandacht krijgen. Daar staat tegenover dat bijvoorbeeld de aanleg van de Staatsspoorwegen, de naasting van de Rijnspoor en het door de regering toegepaste stelsel van concentratie en concurrentie niet of nauwelijks aan bod komen. Het boek is rijk geïllustreerd en zal mede daardoor zeker een groot publiek aanspreken; voor de historicus biedt het echter weinig nieuws.
A.J.V.
De bekende Tippo Tip, belangrijkste Swahili handelaar (ivoor en slaven) in Oost- en Centraal-Afrika tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw, heeft op het eind van zijn leven zijn herinneringen te boek gesteld. De tekst werd reeds uitgegeven met een Duitse en met een Engelse vertaling, respectievelijk in 1902 en 1958. Thans ligt een Franse vertaling voor: F. Bontinck, m.m.v.K. Janssen, L'Autobiographie de Hamed ben Mohammed el-Murjebi Tippo Tip (ca. 1840-1905) traduite et annotée (Kon. Acad. voor Overzeese Wetenschappen, Klasse voor Morele en Politieke Wetenschappen, n.r., XLII-4; Brussel, 1974, 304 blz., 750 BF). Van de vorige verschilt deze voorbeeldige publicatie ook door de uitvoerige annotatie. Aldus wordt een bron die voor de geschiedenis en de anthropologie van het zwarte continent ongemeen belangrijk is, des te beter toegankelijk.
M.D.V.
| |
| |
J.P. Delhaye, La presse politique d'Ath des origines à 1914 (Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen, LXXVII; Leuven-Parijs: Nauwelaerts en Béatrice-Nauwelaerts, 1974, 132 blz.) bestudeert de politiek gekleurde kranten - neutrale ontbraken - die te Aat van 1841 tot 1914 zijn verschenen: zeven liberale, zes katholieke en twee socialistische. Een inleidend hoofdstuk schetst de ontwikkeling van het politieke leven te Aat. Vervolgens worden de belangrijkste karakteristieken van de diverse organen toegelicht. Tenslotte volgt een externe beschrijving. Archieven van de Aatse bladen blijken niet bewaard te zijn. Uit de inhoudsanalyse van de kranten zelf kon hun betekenis, in relatie tot de ontwikkeling van de politieke verhoudingen, niettemin duidelijk worden toegelicht.
M.D.V.
P.M.M. Klep, New Estimates of the Agricultural Labour Force in Belgium 1846-1910. A Reinterpretation of Statistical Sources (Centrum voor Economische Studiën. Workshop on Quantitative Economic History, 7504; Leuven, 1975, offset, 35 blz.), tracht de evolutie van de tewerkstelling in de agrarische sector in het negentiende-eeuwse België vast te stellen aan de hand van de bewaarde beroeps- en landbouwtellingen. Na een uitvoerige analyse en bewerking van deze bronnen meent de auteur dat een relatieve afname zich doorlopend heeft voorgedaan, maar dat de afname in absolute cijfers van de agrarische arbeidskrachten dateert uit de jaren 1866-1880.
R.V.U.
In 1847 en 1861 bracht de Deense schrijver Hans Christiaan Andersen een bezoek aan Den Haag. Zijn indrukken, opgetekend in de tot dusverre onuitgegeven dagboeken (aanwezig in de Kongelige Bibliotek te Kopenhagen) werden door H. Reeser vertaald en gepubliceerd in ‘H.C. Andersens dagboekbladen over zijn bezoeken aan Den Haag’, Die Haghe (1973) 160-178.
Th.S.H.B.
Verheugend is de toegang tot een nieuw stuk bedrijfsgeschiedenis dank zij de publicatie van Ph. Mottequin, Réunions du comité des directeurs des travaux des charbonnages du Couchant de Mons, patronnées (sic) par la Société Générale (1848-1876), Procès-verbaux, I, Textes, II, Tableaux (Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, Bijdragen 72-73; Leuven-Parijs: Nauwelaerts en Béatrice-Nauwelaerts, 1973, 677 blz., 1100 en 500 BF). Het betreft acht mijnen uit de streek tussen Bergen (Henegouwen) en de Franse grens, waar sedert omstreeks 1839 een comité van bedrijfsleiders werkzaam was. De verslagen van de tussen oktober 1848 en september 1876 gehouden vergaderingen van dit comité, daarin opgenomen tabellen inbegrepen, worden in extenso gepubliceerd, echter zonder annotatie. Wel krijgt men in bijlage een biografische notitie betreffende de geciteerde personen en een glossarium van mijnbouwtermen. De geschiedenis van de betrokken mijnen wordt vooraf geschetst, evenals de samenstelling en de taak van het comité, waarna de materies die in de processen-verbaal aan de orde komen synthetisch worden voorgesteld. De verslagen zelf zijn allereerst van belang voor de economische geschiedenis en voor de ontwikkeling van de techniek der mijnexploitatie. Gelet op de directe relaties tussen kaderpersoneel en arbeiders, hebben ze anderdeels ook betekenis voor de sociale geschiedenis. Werpen ze licht op de arbeids- en levensvoorwaarden van de arbeiders, dan illustreren ze tevens de mentaliteit van de industriëlen. De diversiteit van onderwerpen die
| |
| |
in de verslagen worden aangesneden doet des te meer betreuren dat een zaakregister ontbreekt.
M.D.V.
‘Van suikercontractant tot kamerlid’ is de titel waaronder C. Fasseur in de derde aflevering van het Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVIII (1975) 333-354 ‘bouwstenen’ aandraagt voor een biografie van I.D. Fransen van de Putte in de jaren 1849-1862. In een helder en overzichtelijk artikel wordt het verhaal gedaan van het geweldige succes van de man die in 1849 als administrateur bij een suikerfabriek op Java werd aangesteld tegen een maandsalaris van f 350, - en die tien jaar later als miljonair naar het vaderland kon terugkeren. In de beschreven periode was hij reeds een overtuigd liberaal en een bewonderaar van Thorbecke, maar koesterde hij tevens de nodige reserves ten aanzien van opheffing van het Cultuurstelsel die hem door zijn eigen ervaringen als ondernemer werden ingegeven. Een waardevolle bijdrage die stimuleert tot kennismaking met het eveneens in 1975 verschenen proefschrift van de schrijver, Kultuurstelsel en koloniale baten.
H.V.D.H.
A. Keersmaekers, ‘Het boerenkrijgverhaal voor Conscience (1853)’, Miscellanea Prof. Dr. K.C. Peeters (Antwerpen, 1975) 367-379, zal zowel de historicus van de historiografie als die van de Vlaamse Beweging interesseren. Het onderwerp van de boerenopstand tegen de Franse republikeinse bezetters was in de eerste decennia der onafhankelijkheid haast even populair als de materie van de Guldensporenslag, maar toch spraken die eerste geschriften over de boerenkrijg niet onverdeeld tegen de Franse revolutionairen.
R.V.U.
In 1857 publiceerde de in België verblijvende, uit Hessen uitgeweken publicist en politicus Friedrich Oetker een brochure over De Vlaemsche taelstrijd, waarvan in 1858 ook een Franse versie verscheen (Le Mouvement flamand). E. Gubin-Grosjean, ‘Une étape dans l'évolution du flamingantisme: l'influence de Oetker sur l'orientation politique du mouvement (1857-1861)’, Revue belge de philologie et d'histoire, LII (1974) 348-385 en 858-892, betoogt dat die publicaties, in tegenstelling tot wat veelal werd betoogd, geen beslissende betekenis hebben gehad voor de evolutie van de Vlaamse Beweging naar een politieke beweging. In die opzichten waarin Oetker afweek van de opvattingen die in het flamingantische milieu gemeengoed waren, namelijk wat betreft de eentaligheid van de Vlaamse gewesten en het vastleggen van een taalgrens, werd hij in dat milieu niet gevolgd. Wat hij inzake politieke actie naar voren bracht, was hoofdzakelijk een concretisering van reeds aanwezige gedachten. Een onmiddellijke praktische toepassing vonden zijn suggesties niet, vanwege de politieke conjunctuur, die ook de flaminganten in de liberaal-katholieke antithese meesleurde. Pas in 1861 kwam het, dank zij diverse factoren, tot initiatieven in de door Oetker aangewezen richting, maar in feite was deze toen reeds achterhaald.
M.D.V.
Te Rotterdam heeft het toneel nooit zo gebloeid als te Amsterdam. Toch heeft de stad wel belangrijke acteurs en regisseurs geherbergd. H.H.J. de Leeuwe, ‘Antoine le Gras, een Nederlands regisseur der negentiende eeuw in Rotterdam’, Rotterdams Jaarboekje (1975) 209-256, belicht de verdiensten van één der belangrijksten in een doorwrocht artikel, dat begrip toont voor de maatschappelijke achtergronden, waardoor er vraag naar theaterstukken en een bepaalde speeltrant kwam. In 1860 vestigde Le Gras zich in Rotterdam; als
| |
| |
acteur kon hij maar zelden het eerste plan halen, als regisseur daarentegen bezat hij onbetwistbare verdiensten. Hij wilde meer natuurlijkheid brengen, eiste decors die minutieus op de werkelijkheid van het stuk waren afgestemd en brak met de gewoonte om toneelspelers voor een bepaald type te engageren als ‘jeune premier’, als ‘père noble’ etc., het zogenaamde emplooienstelsel. Men moest geen typen spelen, iedere rol moest van binnenuit gecreëerd worden, hij toonde zich als het ware een voorloper van Strasberg en zijn New Yorkse Actor's Studio. Vooral de mimiek en het ensemble-spel bij door Le Gras geregisseerde stukken werden geprezen, onder andere door Engelse recensenten in 1880 toen het gezelschap in Londen gastvoorstellingen gaf. Le Gras regisseerde ook de eerste voorstelling van Multatuli's Vorstenschool en deze getuigde: ‘Van den heer Legras kan ik veel leren, en ik doe wel m'n best’.
H.P.H.J.
U. Vermeulen, ‘Het beeld van de Eerste Internationale in de Belgische burgerlijke pers (1865-1877)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 447-492, illustreert met talrijke citaten de verkeerde, aangedikte, vrij stereotiepe en weinig of niet geadstrueerde voorstelling die de katholieke en liberale bladen, naar aanleiding van meetings, stakingen, betogingen en onlusten, van de Eerste Internationale hebben gegeven. De afschuw en het afgrijzen werden sedert 1871 nog versterkt door de relatie die tussen de Commune en de Internationale werd gelegd.
M.D.V.
G.H. Dumont, La vie quotidienne en Belgique sous le règne de Léopold II (1865-1909) (Parijs: Hachette, 1974; 232 blz.) geeft op een vlotte en vulgariserende wijze een impressionistisch overzicht van diverse aspecten van het sociaal-economische en sociaal-culturele leven in België tijdens de genoemde periode.
M.D.V.
Bij koninklijk besluit van 15 april 1886 werd een ‘Commission du Travail’ opgericht en belast met een onderzoek van de sociaal-economische situatie van de arbeiders en met het formuleren van voorstellen tot verbetering daarvan. Zoals bekend, heeft die commissie over haar enquête uitvoerige verslagen gepubliceerd. Deze worden, voor zover ze de industriële arbeid betreffen, geanalyseerd door L. Denys, ‘Trends in de sociaal-ekonomische toestand van de Belgische arbeiders rond 1886’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 361-425. Onderscheiden worden: de structuur van de arbeidersgroep in de ondernemingen, de toelatingsvoorwaarden opgelegd aan jonge arbeidskrachten, de arbeidsduur en budgetten van arbeidersgezinnen. De gegevens betreffen hoofdzakelijk de metaalindustrie, de steenkoolmijnen en de textielbedrijven. Schrijver trekt de aandacht op het feit dat het materiaal vaak gebrekkig is, gelet op de tekorten van de bij de enquête gevolgde werkwijzen en op de omstandigheid dat de antwoorden op de gestelde vragen meestal door patroons werden geleverd. Men krijgt niettemin de karakteristieken van de onderzochte situatie van dichtbij geschetst.
M.D.V.
Iets van de tegenstelling tussen Waalse arbeiders en Brusselse partijleiding vindt men terug in het artikel van J. Puissant, ‘Les origines de la presse régionale socialiste dans le Borinage’, Revue belge d'histoire contemporaine, V (1974) 493-546. Het behandelt de tendenzen en het wedervaren van twaalf bladen uit de Borinage uit de jaren 1886-1895 waarmee
| |
| |
Alfred Defuisseaux direct of indirect te maken had. Ze getuigen van het verlangen over een eigen regionale pers te beschikken die een autonome politieke koers kon volgen. De naar voren gebrachte opvattingen waren vaak, en zeker in de eerste fase, radicaler dan die van de leiding der Belgische Werkliedenpartij, bij welke Defuisseaux zelf, zoals bekend, niet te best aangeschreven stond. Diverse militanten hebben in de behandelde pers een vooraanstaande rol gespeeld, maar tegen gebrek aan fondsen bleken ze niet opgewassen.
M.D.V.
Volgens A. Mommen, ‘Een aspect van het reformisme: de Belgische Werkliedenpartij en haar liberale connectie (1889-1894)’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 273-338, moeten niet de jaren 1885 en 1893 of 1902, maar wel de jaren 1889 en 1899 als keerpunten in de geschiedenis van de Belgische (socialistische) arbeidersbeweging worden beschouwd: in 1889 kreeg de BWP een daadwerkelijke greep op de Waalse arbeidersmassa, in 1889 kwam een eind aan haar kwantitatieve ontplooiing en trad een periode van stagnatie in, terwijl tevens reeds aangetoond was dat de partij niet in staat bleek als een beslissende factor in het politieke gebeuren te functioneren. Deze politieke machteloosheid licht schrijver toe door exemplarisch de jaren 1889-1894 te behandelen. De BWP voerde toen een politiek van tactisch bondgenootschap met de liberale progressisten, gericht op het verwerven van politieke macht via het algemeen stemrecht. Een efficiënte druk op de progressistische bondgenoten heeft ze echter niet kunnen uitoefenen. Uit een indringende analyse komt naar voren, dat de liberale connectie het werk was van de leiding van de partij. De reformistische leiders, afkomstig uit kleinburgerlijke arbeiderslagen en uit de administratieve kaders van de coöperaties, waren niet alleen tegen revolutionaire stromingen gekant, maar ook tegen de algemene staking, wilden althans zelf het initiatief hiertoe niet nemen. De meer radicale stromingen in het milieu van de Waalse arbeiders kregen geen kans om aan hun trekken te komen: dank zij de gedecentraliseerde partijstructuur, de autonomie van de federaties, wist de partijtop zijn visie door te drukken. Aldus voerde de partij een niet-radicale, opportunistische politiek. Haar ideologisch peil stond overigens vrij laag.
M.D.V.
In 1892 trokken 5 à 600 Belgische mijnwerkers, hoofdzakelijk uit de Borinage, naar het departement Pas-de-Calais met de bedoeling aldaar in de mijnen een beter bestaan te vinden. Dat werd hun echter door de Franse mijnwerkers onmogelijk gemaakt: gewelddadige incidenten, van augustus tot oktober 1892, hebben hen verplicht naar Henegouwen terug te keren. De weerslag van die incidenten, in België en in Frankrijk, wordt toegelicht door A. Dantoing, ‘Une manifestation de défense ouvrière contre le travail étranger dans les mines du Pas-de-Calais en 1892’, Revue belge d'histoire contemporaine, V (1974) 427-445.
M.D.V.
C. Huysmans, D. De Weerdt en W. Geldolf, ed., Geschriften en documenten, I, C. Huysmans in Brussel (Antwerpen-Amsterdam, 1974, 145 blz.) is het eerste uit een reeks die de bedoeling heeft C. Huysmans zelf aan het woord te laten. Het gaat hier nochtans niet om een tekst-editie, voorafgegaan door een inleiding, maar om een overzicht van de Brusselse periode uit Huysmans' leven (van 1896 tot de Eerste Wereldoorlog) dat met documenten in de tekst wordt geïllustreerd. Deze documenten, vrijwel geheel in het Huysmansarchief te Antwerpen bewaard, zijn ofwel uittreksels uit de herinneringen van de staatsman, ofwel eigentijdse of latere brieven van zijn hand of hem toegestuurd, ofwel artikelen door hem
| |
| |
geschreven in de bovengenoemde periode. De inhoud vertoont drie aspecten: Huysmans' journalistieke bedrijvigheid, zijn socialistische opvattingen en zijn aandeel in de socialistische actie, ten slotte zijn optreden in de Brusselse politiek. Naar verluidt is Huysmans' Brusselse periode, hoewel de minst bekende, beslissend geweest voor zijn latere carrière.
M.D.V.
W.J.A. Visser gaat in het uitvoerige artikel ‘Vincent van Gogh en 's-Gravenhage’, Die Haghe (1973) 1-125, na waar de schilder heeft gewoond en met welke mensen hij in contact kwam - onder meer de rentenier L.C. Enthoven en de naaister Clazina Maria Hoornik (met wie hij enige tijd samenwoonde). Een groot gedeelte van het artikel bestaat uit bijzonderheden over het ontstaan en de voorstelling van de schilderijen en tekeningen uit Van Gogh's Haagse periode.
Th.S.H.B.
In het boekje van M.H. Gans, De Amsterdamse Jodenhoek in foto's 1900-1940 (Amsterdam, 1974) zijn ongeveer 125 afbeeldingen opgenomen, die geen plaats hadden gekregen in het grotere ‘Memorboek’ gewijd aan de geschiedenis van de Nederlandse joden sinds de middeleeuwen. De auteur laat de foto's voor zichzelf spreken, hij geeft slechts uitvoerige bijschriften en heeft geen verbindende tekst opgenomen. Dat lijkt me een wijze zelfbeperking, daardoor valt alle nadruk op dit kostbare materiaal, dat het beeld van deze definitief vernietigde woonwijk van Amsterdam voor het nageslacht bewaart. De foto's zijn soms navrant door het besef van wat later gebeurd is, ze tonen ook onweerlegbaar aan dat in de Jodenhoek vaak grote armoede werd geleden.
H.P.H.J.
L.A.M. Goossens, De Koninklijke Marine en haar monument te Den Helder, 1914-1922 (Haarlem: Gottmer, 1974, 116 blz., f 18,50) is een wat merkwaardig boekje. In 1922 werd in Den Helder het thans nog bestaande monument onthuld ter nagedachtenis van de achtenvijftig marine-mannen die tijdens de eerste wereldoorlog gevallen waren. Dat gebeurde in een tijd dat het parlement weinig geld over had voor leger en vloot, het volgend jaar werd de vlootwet verworpen. De auteur schetst de voorgeschiedenis van de bouw van dit monument; hij toont zich op een enigszins onthutsende manier bij de zaken betrokken, trekt zich iedere aanval op de marine persoonlijk aan en doet dit in een gedragen, ouderwetse stijl, die soms komisch aandoet. Hij citeert nogal veel uit het dagboek van de toenmalige vlootaalmoezenier Alink en uit artikelen in Het Vaderland; de revolutiedreiging van november 1918 schijnt hem nog met angst te vervullen en hij laat goed uitkomen dat het marinepersoneel toen in meerderheid gezagsgetrouw was. Om het zo te houden, verzocht hoofdaalmoezenier Alink de bisschop van Haarlem per telegram een aantal hulpaalmoezeniers te sturen. Kortom, dit is wel geëngageerde geschiedschrijving, maar van een wat ouderwetse soort.
H.P.H.J.
M. Sertyn, ‘Avondlandstemming bij de jonge avant-garde in Vlaanderen na 1918: inspiratiebron voor purito-flaminganten en marginale wereldverbeteraars’, Belgisch tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, V (1974) 547-580, stelt de vraag welke weerslag de ‘Kaputt’-stemming bij het einde van de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen heeft gehad, in margine van de klassieke Vlaamse beweging en van de arbeidersbeweging. Uit avant-gardistische tijdschriften en uit de Clartébeweging komt de aanwezigheid van diverse gedachtenstro- | |
| |
mingen en van communistische sympathieën naar voren. Pacifisme, radicaal flamingantisme en sociaal gevoel hebben echter niet geleid tot een soort progressieve frontvorming ‘avant la lettre’.
M.D.V.
Als nr. 75 in de reeks Bijdragen van het Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis is andermaal een persrepertorium verschenen: M. Simon-Rorive, La presse socialiste et révolutionnaire en Wallonie et à Bruxelles de 1918 à 1940 (Leuven-Parijs: Nauwelaerts en Béatrice-Nauwelaerts, 1974, 254 blz., 400 BF). Terwijl het op volledigheid geen aanspraak maakt, worden 321 bladen en blaadjes besproken. Inhoudelijk vormen die grosso modo twee groepen: 1o socialistische bladen van politieke, syndicale, sociaal-economische of sociaal-culturele aard; 2o communistische, trotzkistische, anarchistische (of libertaire) en onafhankelijke organen, deze laatste niet aan partijen gebonden. Een schetsmatig overzicht krijgt men in de inleiding. De tendens van elk blad wordt, in de beschrijving, met een paar trefwoorden vermeld wanneer titel of ondertitel ze niet aangeeft. De beschrijving verschilt, naar gelang van de mogelijkheden die de collecties bieden. De bewaarplaatsen worden vermeld, maar niet wat eigenlijk bewaard is. Voor een aantal bladen worden ook de namen van medewerkers opgenomen, maar op een selectieve wijze: alleen die van personen die het meest bekend zijn, of het meest karakteristiek voor de oriëntatie van het betreffende blad. Schrijfster lijkt zich ook niet de moeite te hebben getroost om vooroorlogse nummers of jaargangen op te sporen of te signaleren.
Meer dan tweederde van de in het repertorium opgenomen publicaties werd te Brussel gedrukt. Het valt dan ook op dat er niet één Nederlandstalig orgaan in het repertorium voorkomt. We releveren alleen drie tweetalige organen. Schrijfster zegt niet dat Nederlandstalige bladen buiten beschouwing werden gelaten. Moet men dan besluiten dat er tussen 1918 en 1940 in de Brusselse agglomeratie niet één Nederlandstalig socialistisch of revolutionair blad is verschenen?
M.D.V.
J.B. Bedaux behandelt in het Jaarboek Oud-Utrecht (1975) 99-130, ‘Jo Uiterwaal en Piet Elling; een vergeten hoofdstuk in de ontwikkeling van de moderne beeldhouwkunst in Nederland’. Ter correctie op Hammachers opvatting, als zou de Nederlandse beeldhouwkunst tot 1945 buiten invloed van de Stijl en andere internationale ontwikkelingen gebleven zijn, laat Bedaux zien hoe het vooroorlogse beeldhouwwerk van Uiterwaal en Ellings vrijwel onbekend gebleven sculptuurexperimenten uit de jaren twintig wel degelijk deze inspiratiebronnen vertonen. Om deze beiden heen biedt het artikel ook een en ander over het kunstleven in de stad Utrecht in de jaren twintig.
L.V.T.
Gedurende de cursus 1971-1972 heeft een werkgroep op het Economisch-Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam onder leiding van drs G.A. Vroom onderzocht, in hoeverre de neergaande conjunctuur in de jaren 1921-1923 de ontwikkeling van de medezeggenschapsgedachte in Nederland heeft beïnvloed. Het resultaat van dit onderzoek is in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis I, iii, (december 1975) gepubliceerd onder de titel ‘Medezeggenschap en conjunctuur in de jaren na de eerste wereldoorlog’. Moeilijk leesbaar, ondanks mooie grafieken en tabellen. Jammer dat aan het ‘historisch perspectief’ van de medezeggenschapsidee vrijwel geen aandacht is besteed.
P.D.'tH.
| |
| |
H.Q. Röling schrijft in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, I, iii (december 1975) over ‘De Troelstra School. Kaderscholen van NVV en SDAP 1930-1940’. Deze opleiding, mede gefinancierd door de ‘Centrale’, was gericht op de vorming van middelbaar en lager kader voor de beweging. Door de leerlingen vol te stampen met algemene ontwikkeling of met kennis voor het dagelijks bestuurswerk? Men vroeg het zich luidruchtig af. Het artikel laat nog vragen over deze school onbeantwoord, bijvoorbeeld over het lesprogramma. Misschien komt de auteur, die graag informatie over Theo Thijssen zou willen ontvangen, nog eens aan het beantwoorden toe, bijvoorbeeld door middel van interviews.
P.D.'tH.
De redactie van het Tijdschrift voor sociale geschiedenis heeft de eerste jaargang nog voor de jaarwisseling weten af te ronden. In het decembernummer 1975 zijn een tweetal artikelen ter gelegenheid van een veertigjarig jubileum opgenomen. Van J.M. Welcker, ‘Veertig jaar Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (1935-1975)’; van Claire Rappange ‘Veertig jaar Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging. Een beknopt overzicht (1935-1975)’. Het IISG, mede opgericht onder dwang van het dreigend teloorgaan van ‘linkse’ archieven in Hitler-Duitsland ontwikkelde zich, evenals het IAV dat werd opgericht op de stroom van het oplevend feministisch enthousiasme in de jaren dertig, door toedoen van onder andere de directeur van de Centrale Arbeidersverzekerings- en Depositobank (de ‘Centrale’) N. de Lieme en van het echtpaar Posthumus-van der Goot tot de nuttige en nodige institutie die we allen kennen.
P.D.'tH.
I. Shirman, vert. R. Loquet, ‘Een aspekt van de “Endlösung”. De ekonomische plundering van de Joden in België’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, III (1974) 163-182, geeft een niet-exhaustief overzicht van de systematische en gelegaliseerde plunderingsacties die de bezetter tegen de Joden in België ondernam.
M.D.V.
J. Dujardin, vert. M. van de Steen en W. Steenhaut, ‘De “Dienst D” en de hulp aan de onderduikers’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, III (1974) 107-146, schetst op een niet erg kritische wijze de activiteit van de ‘Service D’, een verzetsgroep die tijdens de Tweede Wereldoorlog vooral in het Luikse actief is geweest.
M.D.V.
J. Vanwelkenhuyzen, vert. A.M. Reinquin, ‘De diplomatieke konferentie van 5 april 1940’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, III (1974) 183-199, belicht de inhoud van het overleg dat op de genoemde datum in het ministerie van Buitenlandse Zaken te Brussel plaats had.
M.D.V.
G. Hautecler, vert. A.M. Reinquin, ‘Het godsdienstig leven van de Belgische krijgsgevangenen (1940-1945)’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, III (1974) 147-162, beschrijft de betreffende situatie per stalag en oflag.
M.D.V.
F. van der Elst, ‘Dr. Elias als leider van het VNV’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, III (1974) 83-105, licht de omstandigheden toe waaronder H. Elias,
| |
| |
na het overlijden van Staf de Clerq, in oktober 1942 de leiding van het VNV heeft aanvaard en ontleedt het beleid dat hij nadien heeft gevoerd. De stelling luidt, dat hij zich als Vlaams-nationalist gekant heeft tegen de annexatie- en verduitsingspolitiek en opzettelijk op een breuk met de SS heeft aangestuurd. Deze koers heeft echter tot niet de minste toegeving aan Duitse zijde geleid, zoals uiteindelijk uit het onderhoud met Himmler, eind februari 1944, duidelijk bleek. Niettemin heeft Elias de collaboratie van het VNV tot september 1944 voortgezet, tot verklaring waarvan schrijver diverse hypothesen formuleert.
M.D.V.
A. de Jonghe, ‘De strijd Himmler-Reeder om de benoeming van een HSSPF te Brussel (1942-1944). Eerste deel: De Sicherheitspolizei in België’, Bijdragen tot de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, III (1974) 9-82, is een ‘kritische studie over het ontstaan, de ontwikkeling, de bevoegdheid, de organisatie van de SS-politie en haar verhouding tot het militair bestuur’ in België.
M.D.V.
Dick Verkijk, Radio Hilversum 1940-1945. De omroep in de oorlog (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1974, 832 blz., f 47,50). Verkijk heeft voor zijn studies over de omroep in bezettingstijd een geweldig groot en diepgaand onderzoek verricht. Het is allemaal - tot in de kleinste details - terug te vinden in zijn boek. Dit is een verdienste, al hadden heel wat citaten vanwege de leesbaarheid best samengevat mogen worden. Ook zijn de stukken algemene informatie over het verloop van de oorlog tamelijk overbodig. Verkijk geeft echter nog meer, hij geeft een requisitoir tegen allen die in omroepland niet meteen hebben gehandeld volgens de uiterst strenge normen inzake verzet die door de schrijver worden aangelegd. Hij toont zich steeds weer verbaasd of verontwaardigd, wanneer iemand in zijn ogen foutief heeft gehandeld. Hij had moeten weten dat het veel verbazingwekkender zou geweest zijn als iedereen vanaf het eerste begin, met alle mogelijke consequenties van dien, ontslag had genomen. Achteraf is de Duitse ‘millimeter-taktiek’ duidelijk te zien, maar in de tijd zelf, zeker in de eerste jaren van de bezetting, was dit veel moeilijker te constateren.
Een andere fout die Verkijk, vanuit een historisch standpunt bezien, maakt is dat hij geen oog heeft voor de tradities die er bij de omroepen leefden. Het waren strijdorganisaties geweest die jarenlang met succes hun boodschap aan het Nederlandse volk hadden overgebracht. Het was psychologisch bijna onmogelijk dat die organisaties zich zonder meer zouden opheffen, afgezien nog van het feit dat vele mensen afhankelijk waren van hun inkomen bij de radio. Nergens in het boek is trouwens een gefundeerd en doordacht betoog te vinden over de problematiek van collaboratie, verzet en neutraliteit. Nu is dit een zeer lastig onderwerp, maar juist daarom had Verkijk in zijn oordelen meer begrip moeten leggen. Wat rest is een soort bronnenboek of feitenverzameling, waarvoor uiterst energiek spitwerk is verricht. Het bevat tevens een uitgebreid personenregister.
S.V.
|
|