Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
RecensiesBryce Lyon, Henri Pirenne. A biographical and intellectual study (Gent: E. Story, 1974, 477 blz.; met ‘Preface’ door F.L. Ganshof).Niemand kan er maar een ogenblik aan twijfelen dat Henri Pirenne reeds tijdens zijn leven was opgenomen in het pantheon van de allergrootste historici van de Westerse wereld en in België zelfs in de galerij van nationale beroemdheden zonder meer. Weinig historici, weinig geleerden kunnen bogen op een legende en een cultus zoals die door zijn leerlingen aan de volgende generatie zijn overgeleverd. Nog steeds worden zijn werken aangeprezen als het vertrekpunt van elke studie en van elk onderzoek op drie kerndomeinen van de Europese geschiedenis. Zijn monumentale Geschiedenis van België behoudt ondanks latere, vaak gemeenschappelijke synthesewerken haar fascinatie van een doordachte visie en soliede beschrijving over de oorsprong van de Belgische staat. Zijn interpretatie van het ontstaan en het karakter der middeleeuwse steden, in tal van geschriften neergelegd, is een schoolvoorbeeld van een globale verklaringshypothese, die voor velen nog steeds geldt als een onbetwiste verworvenheid der historische wetenschap. Zijn beroemde stelling over het einde der Oudheid, in zijn volledigste vorm uitgeschreven in zijn Mahomet et Charlemagne, is een voortdurende uitdaging en prikkeling tot onderzoek en bezinning voor een ganse schare van historici. Veel opstellen en geschriften werden reeds aan de Gentse meester en zijn werk gewijd, maar geen kan bogen op de uitvoerigheid en de volledigheid van voorliggend boek van de Amerikaanse medievist Lyon, die zelfs details als de ‘pot de nuit humbly hidden’ onder het bedje van Lucien Pirenne niet onvermeld voorbijgaat! Deze biografie steunt op een indrukwekkende documentatie van onuitgegeven papieren in de meest verscheiden depots en op talrijke publicaties waaronder die van Lyon zelf een voorname plaats innemen. Ofschoon de auteur Pirenne niet persoonlijk heeft gekend, is hij, zoals hij in het voorwoord verklapt, reeds als student onder de indruk gekomen van diens persoonlijkheid bij het lezen van zijn oeuvre en van de echo's die het heeft verwekt. Daarbij komt dat hij zich, als zo velen, ergens de ‘geestelijke kleinzoon’ van de grote geleerde moet voelen, vermits B. Lyon inderdaad de leerling was van C. Stephenson, een van Pirenne's Amerikaanse studenten. ‘Aimer son sujet aide à le mieux connaître’, placht Pirenne te zeggen. Voor een biograaf houdt al te grote liefde voor zijn held echter vaak het risico in, niet ‘sine studio’ te kunnen schrijven. Prof. Lyon is aan dit gevaar slechts ter nauwer nood ontkomen. Het wil ons voorkomen dat zijn beoordeling over de blijvende waarde en de definitieve resultaten van Pirenne's werk, die hij in een laatste hoofdstuk bij wijze van besluit neerlegt, in de ogen van meer dan één, toch wel wat te positief is uitgevallen en hij de uitgebrachte kritieken en voorgestelde nuances wat te veel afwijst. Vlamingen zullen het ook moeilijk nemen dat de auteur de houding van Pirenne tegenover de Vlaamse Beweging en de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit niet alleen | |
[pagina 108]
| |
tracht te begrijpen, zoals het een objectief historicus past, maar daarbij ook moeilijk zijn persoonlijke instemming daarmee (349 bv.) kan verhelen. Het zal wel juist zijn wat B. Lyon vertelt over Lucien Pirenne, een strenge, zuinige vader die zijn zoon in een bepaalde richting wil sturen, over een gevoelige en vrome moeder en over de vroegrijpe knaap, die reeds op zijn dertiende jaar briljante opstellen schreef, waarin de auteur reeds diens latere stijl als historicus met een hang naar het stellen van diepzinnige vragen kan herkennen. Het roept alleen zo vervelend sterk bepaalde gemeenplaatsen op uit middeleeuwse heiligenlevens! Zou de grote geleerde geen kleine kanten hebben gehad? Graag hadden wij hier de mening gehoord van Belgische historici als L. Verriest die gemeend hadden het op bepaalde punten met de Gentse hoogleraar oneens te mogen zijn. De schijn van hagiografie die hier en daar deze biografie overvalt, houdt wellicht verband met het feit dat Lyon voor een zeer aanzienlijk deel van zijn documentatie aangewezen was op de persoonlijke papieren van Pirenne en op brieven, huldetoespraken en gedenkschriften van zijn vrienden en leerlingen. Het nadeel van dit soort bronnen weegt natuurlijk niet op tegen de enorme voordelen die zij bieden vermits zij de grote geleerde als vriend, als meester en als docent van zo nabij laten benaderen. De auteur schrijft met zo veel animo over zijn held dat hier en daar zijn pen wel eens is uitgegleden. Blz. 2 laat hij tot tweemaal toe Leopold I († 1865) overlijden in 1862. Blz. 3 spreekt over de economische crisis van 1884, maar bedoelt allicht 1873. Blz. 8: lees: Reusens in plaats van Reussens. Blz. 51: Pirenne zou een lezing gehouden hebben over de lakennijverheid in Holland voor het jaar 1000. Het lijkt ons waarschijnlijk dat de auteur hier een uitdrukking van Pirenne (‘Pays-Bas’?) slecht vertaald moet hebben, tenzij hij gewoon Friesland bedoelde te schrijven. Tot driemaal toe heeft Lyon het over Lampens (247 en 249), waar het duidelijk gaat over de Gentse schepen Lammens. Blz. 208 is er sprake van generaal von ‘Beseler’, een drukfout voor Bessler? Blz. 427 wordt in de titel van het bekende boek van Bloch het woordje ‘rurale’ vergeten. Bij herhaling (373, 430 n. 23, 435, 436) heeft de auteur het over ‘Les Annales’. Hier moet zijn te grote vertrouwdheid met dat tijdschrift hem parten hebben gespeeld, want de redacteuren ervan waren bescheiden genoeg om in de titel het bepalend lidwoord niet te gebruiken. Tenslotte had een nauwkeuriger nalezen van de drukproeven voorkomen dat een dertigtal taalfouten de Franse citaten ontsieren. Wat betreft de inhoud is het te betreuren dat de wording van een Belgische geschiedschrijving niet beter werd geschilderd door enerzijds de onmacht van velen als Des Roches tot David te beklemtonen, voor wie de middeleeuwse geschiedenis van het latere België bestond uit het naast elkaar stellen van de geschiedenis der afzonderlijke gewesten, en door anderzijds aan te tonen wat Pirenne's visie dankt aan auteurs als Moke, Juste en Warnkoenig. Speciaal de inleiding op de Belgische geschiedenis van Moke klinkt als het programma dat hijzelf niet heeft kunnen waarmaken, maar dat Pirenne in opvallend analoge bewoordingen heeft hernomen in zijn eigen voorwoord en op schitterende wijze heeft uitgewerkt. Wellicht had ook nog meer beklemtoond mogen worden hoe Pirenne's geschiedschrijving, ten dele in navolging van Lamprecht, de aanzet is geweest tot de globale geschiedschrijving die alle aspecten van het maatschappelijk gebeuren omvat en met elkaar in verband brengt en tot tal van andere opvattingen en visies over de historie die door Bloch en Febvre en hun Annales zijn uitgebouwd. De sterke weerklank die hun ideeën in België hebben gevonden danken zij aan de wegbereider die Pirenne hier voor hen is geweest. Misschien meer nog dan Pirenne's oud-leerlingen, zullen de jongere generaties de auteur dankbaar zijn voor de gedetailleerde biografie van een grootmeester in het vak, die nog | |
[pagina 109]
| |
lang een voorbeeld zal blijven voor zijn evenwichtige aandacht voor individu en massa, voor een synthetische visie en een gefundeerd detailonderzoek. R. van Uytven | |
A. Uyttebrouck, Le gouvernement du duché de Brabant au bas moyen âge (1355-1430) (Université Libre de Bruxelles. Faculté de Philosophie et Lettres LIX; 2 dln, Brussel: Editions de l'Université de Bruxelles, 1975, 973 blz.).Onder de talrijke studies die de leerlingen van Prof. Bonenfant aan de Brabantse institutionele geschiedenis hebben gewijd, ontbrak nog steeds een monografie over de hertogelijke raad zelf. De Brusselse hoogleraar heeft de opvulling van deze lacune niet mogen beleven. Het voorliggend werk is echter veel meer dan dat geworden, daar de auteur om de rol en de betekenis van de hertogelijke raad te omschrijven een groots triptiek heeft opgehangen van alle centrale organen die in het hertogdom betrokken waren bij de uitoefening van de macht: de hertog zelf en de theoretische en historische fundering van het gezag dat hij in de onderscheiden gebieden die samen zijn territorium vormen, uitoefent; de vorstelijke omgeving met daarin de verschillende instanties die zich uit de ‘curia’ hebben geïndividualiseerd en waaronder de hertogelijke raad natuurlijk de ereplaats inneemt; de vertegenwoordigende lichamen van het land, de drie Staten, die de hertogelijke macht beperken of soms usurperen. Het uitdijen van het onderzoek buiten het oorspronkelijk studieobject, de hertogelijke raad, heeft het werk een zekere onevenwichtigheid gegeven, meent de auteur, die zich verontschuldigt omdat hij op die zijgebieden niet altijd even diep en uitvoerig is kunnen ingaan en originele bevindingen kan voorleggen. In zijn besluit onderlijnt hij nogmaals dat zijn studie zou moeten worden voortgezet door een inventaris en studie van de Brabantse lenen en van de lokale machtsorganen zodat men het politieke landschap van Brabant nauwkeurig in kaart zou kunnen brengen. Ook zou, steeds volgens de auteur, de notie van baron of baanderheer nader moeten gespecifieerd worden en de werking van de Brabantse staten nog diepgaander worden bestudeerd. Onder de prioriteiten die de Brabantse historici zich na dit rijke boek nog moeten stellen blijven ons inziens ook een diepgaande studie van de Brabantse adel en zijn verhouding tot de burgerij, een onderwerp waarvoor dit boek als het ware het basismateriaal reeds voor een deel heeft samengebracht. Dit alles kan en mag men van deze monografie inderdaad niet verlangen, maar daarentegen hadden wij wel een meer expliciete behandeling verwacht van het probleem administratieve hoofdstad-vorstelijke residentie, van de verhouding hertogelijke raad - Raad van Kortenberg, van het taalgebruik in de raad en de administratie, en van de politieke of andere facties in de raad, aan het hof en in het land. Het ingestelde bronnen- en literatuuronderzoek, waarin de voorstudies van de auteur een meer dan eervolle plaats innemen, is bijzonder uitvoerig en grondig. De afwezigheid van abdijarchieven, buiten deze bewaard op het rijksarchief, en van het stadsarchief van het weliswaar niet-Brabantse Mechelen, dat voor de voorgaande periode zo buitengewoon belangrijk is gebleken, valt echter op. De beschrijving van de Brabantse instellingen is niet vervallen in het opstellen van dorre en normatieve schema's van allerlei bestuursorganen; steeds speurt de auteur naar de evolutie van de concrete werkelijkheid en naar de mensen die de instellingen belichamen. De enorme massa ‘mensenmateriaal’ die werd verwerkt, heeft de auteur in zijn tweede deel in overzichtelijke lijsten en tabellen uitgestald. De biografische nota's van 285 hertogelijke raadslieden zal een dankbare mijn | |
[pagina 110]
| |
zijn voor alle latere vorsers. Vele van deze dignitarissen en edelen waren tot nu toe niet veel meer dan een naam. De andere helft van het tweede boek is al even nuttig want het biedt voor het eerst een lijst van alle Brabantse staten- en stedenvergaderingen met hun onderwerp tussen 1355 en 1430. Afgezien van de schat aan gegevens en inzichten die de auteur te bieden heeft over de hertogelijke raad en de centrale instellingen in Brabant en hun personeel, is zijn studie nog in tal van andere opzichten vernieuwend. Zij schetst onder meer de evolutie van het hertogelijke gezag en de stedelijke invloed in Brabant; zij verwijst naar een streven naar unificatie tussen Brabant en de ermee in persoonlijke unie verbonden gewesten als Luxemburg, maar vooral Holland-Henegouwen; zij nuanceert het traditionele beeld dat in de historiografie over Wenceslas gangbaar is en werpt nieuw licht op de Brabantse interne geschiedenis, speciaal onder Jan IV. Slechts enkele kritische nota's of vraagtekens hebben wij bij het doorlezen in de rand aangestipt. Blz. 17 en 48-49 over de eigenheid van het markgraafschap Antwerpen binnen het hertogdom hadden nog kunnen verwijzen naar de argumentatie van de Antwerpse magistraat tegen de bevoegdheid binnen het markgraafschap van de Leuvense en Brusselse schepenbank over hun schepenbrieven en buitenpoorters. Blz. 21: het voeren van de titel van hertog van Brabant door Lodewijk van Male bewijst niet dat deze titel geen werkelijke territoriale inhoud heeft. Lodewijk was zeker daartoe gemachtigd als een erkenning van zijn aanspraken op de Brabantse erfenis. Hij was op dat punt nog meer gerechtigd dan de Engelse vorsten die de Franse koningstitel usurpeerden. Blz. 147: het optreden van de drossaard als plaatsvervanger van de hertog was een oude gewoonte, die door de stadsprivilegies van 1290-1291 als een beveiliging van de rechtszekerheid van de steden was bekrachtigd. Niet alleen stoorde het optreden van de drossaard als gevolmachtigde tijdens de hertogelijke afwezigheid de Brabantse steden niet, maar zij zagen het als een wenselijke beveiliging! Blz. 187-214: de problemen rond het kanselierschap en het bewaren van de hertogelijke zegels in het midden der veertiende eeuw moeten misschien ook gezien worden in het licht van de Blijde Inkomst van 1356. Een artikel ervan schrijft immers voor dat het hertogelijk grootzegel zal worden bewaard onder het toezicht van Leuven en Brussel. Blz. 231: de rol van de erfmaarschalk is in de vijftiende eeuw misschien meer reeël dan de auteur schijnt aan te nemen. Volgens De Dynter voert de erfmaarschalk traditioneel de voorhoede van het leger aan en bij de tocht tegen Dordrecht schijnt hij de militaire leiding te hebben. De tabel van blz. 302 duidt aan dat twaalf raadsheren tegelijk tot de adel en tot de burgerij werden gerekend. Het ware nuttig geweest mee te delen welke deze twaalf personen waren zodat de lezer die op het eerste gezicht wat bevreemdende vaststelling voor zichzelf zou kunnen verantwoorden. De behandeling van het verdwijnen van de Raad van Kortenberg (525) verzwijgt volledig de stellingen daaromtrent van P. Gorissen. Wat de auteur ook moge denken van zijn geesteskind, het is een gaaf en afgerond geheel, dat zich nooit opsluit in zijn onderwerp maar een essentiële bijdrage en een basisstudie zal blijken tot de Brabantse geschiedenis in zijn geheel en tot de institutionele geschiedenis der Nederlanden. R. van Uytven | |
M.K. Elisabeth Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, II, de periode 1400-1600 (Sociaal Geografische Studies nr. XIII; Assen: Van Gorcum, 896 blz., f 160, -). | |
[pagina 111]
| |
In een bewonderenswaardig korte tijd heeft Mej. Gottschalk het tweede deel van haar ‘magnum opus’ laten verschijnen. De opzet en indeling van het werk zijn nagenoeg hetzelfde gebleven als die van deel I, zoals deze kort werden aangegeven in mijn recensie in BMGN, LXXXVI, 416-417. Dat wil zeggen dat zij, streng chronologisch werkend, alle historische bronnen die overstromingen aan de zeekust en langs de rivieren vermelden, heeft verzameld en van kritisch commentaar heeft voorzien, vervolgens in kleiner lettertype een aantal auteurs die over die bewuste overstromingen geschreven hebben, de revue laat passeren en het geheel besluit met een ‘summary and conclusion’ in de Engelse taal. In deel I had de schrijfster nog alle latere auteurs van vóór 1800 en een groot aantal van na die datum opgenomen ook als ze elkaar simpelweg overschreven. Nu heeft ze slechts diegenen opgenomen die wat nieuws over het onderwerp hadden ontdekt, wat na het kritisch onderzoek van Mej. Gottschalk helaas doorgaans een nieuwe fout blijkt te zijn. Op die manier heeft zij wel plaatsruimte gewonnen, maar het zichzelf nauwelijks gemakkelijker gemaakt, want zij zal alle schrijvers toch hebben moeten doorlezen. Daar die, op grond van slordigheid, pure speculatie of verkeerd begrip van de teksten, een groot aantal apocriefe stormvloeden blijken te hebben ingevoerd, is haast ieder jaar opgenomen en is er werk genoeg geweest voor de schrijfster. Hoe hardnekkig een eenmaal ingevoerde dwaling kan zijn, blijkt zonneklaar. De zogenaamde stormvloed van 1470 dankt zijn bestaan aan Van Oudenhoven, die zich in zijn geschiedenis van Dordrecht in 1666 honderd jaar vergiste en de rampen van de Allerheiligenvloed van 1570 liet gebeuren in 1470. Daarna echter dook deze niet-bestaande vloed herhaaldelijk in de literatuur op, zelfs bij auteurs van naam als Beekman en Fockema Andreae. De schrijfster heeft ook aandacht besteed aan dijkvallen en vermeldingen van stuivend duinzand, die niets met stormvloeden te maken hebben, maar wel tot landverlies kunnen leiden. Hetzelfde geldt voor oorlogsinundaties, die vooral in de tweede helft van de zestiende eeuw voorkwamen en vaak blijvende gevolgen hadden, bijvoorbeeld in Zeeuws-Vlaanderen, waar zich in 1583 en de volgende jaren een catastrofe voltrok. Om Parma te hinderen, werden de dijken doorgestoken; het duurde tientallen jaren vóór die gedicht werden; in de tussentijd scheurden zich de grote stroomgeulen uit, die tot op heden littekens in het land vormen. De waarde van dit dikke boek kan niet hoog genoeg worden aangeslagen. Mej. Gottschalk moet er vele jaren aan besteed hebben, omdat het aantal bronnen zoveel groter was dan bij de voorgaande periode. Daarbij heeft ze zich, evenals bij het eerste deel, één beperking veroorloofd, namelijk om af te zien van eigen archiefonderzoek in ongedrukte bronnen. Slechts in één geval is de verleiding haar kennelijk te machtig geworden en heeft zij de ‘Schutmeestersrekening van de stad Utrecht’ in het origineel geraadpleegd voor de ernstige rivieroverstromingen van 1496, maar dit alleen, omdat de vorige bewerker die kennelijk verkeerd geïnterpreteerd had. Voor het overige heeft zij zich tevreden gesteld met de gegevens, die een tiental steeds met name genoemde informanten haar verstrekt hebben uit diverse ongepubliceerde rekeningen en soortgelijk materiaal. Wie echter een onderwerp zoekt voor een scriptie of artikel over een waterstaatkundig onderwerp uit ongedrukt materiaal, die vindt in dit boek voldoende aanwijzingen en inspiratie. Rekeningen van steden aan rivieren gelegen vermelden de diverse uitgaven voor werkvolk en inspectiereizen, nodig in verband met rivieroverstromingen. Zelfs de bodelonen geven vaak aanwijzingen, als de bode omwegen heeft moeten maken in verband met door water afgesloten wegen. Als naslagwerk zal het boek onschatbare diensten bewijzen, maar het is geen werk om in één adem uit te lezen. Het minste dat men van een recensent mag verwachten is echter dat hij het boek met de pen in de hand woord voor woord doorneemt en ik moet bekennen, | |
[pagina 112]
| |
dat dit een hele kluif was. In dit tweede deel wordt bovendien veel minder dan in het eerste deel gebruik gemaakt van kronieken met hun soms dramatische verhalen; vooral nietverhalende bronnen als oorkonden en rekeningen worden nu aangehaald en die geven vaak niet meer dan een monotone opsomming van polders die ingestroomd waren. En daarbij valt het soms moeilijk, zich de zaak goed voor ogen te stellen, omdat er wel een groot beroep gedaan wordt op de topografische kennis van de gebruikers. Een recensent van het eerste deel heeft de wens uitgesproken dat er meer kaarten zouden worden toegevoegd, opdat de ligging van alle in de tekst genoemde plaatsen, polders en dijken geverifiëerd kon worden. In haar voorwoord zegt Mej. Gottschalk dat dit wat te veel gevraagd zou zijn; laat men de Bosatlas maar raadplegen. Die is echter duidelijk onvoldoende hiervoor; zelfs de topografische kaarten 1:50.000 laten de lezer vaak in de steek, omdat verdronken plaatsen daarop niet vermeld staan en dijken en polders vaak in de loop der tijden een andere naam hebben gekregen. Wel zijn enkele zestiende-eeuwse kaarten in facsimile afgedrukt die zelfs wel als authentieke bron kunnen dienen; ze zijn echter zo klein en de namen op de kaarten zijn zo onduidelijk geworden, dat ook zij niet altijd heil kunnen bieden. Zo wordt de lezer wel eens wat mismoedig, ook omdat het verslag van steeds weer herhaalde dijkbreuken en overstromingen geen opwekkend verhaal is. De menselijke kleinheid en zelfzucht komen goed tot uiting in de onverkwikkelijke ruzies over de vraag wie voor de kosten van het dijkherstel moest opdraaien. Daarbij slaat de landsheerlijkheid doorgaans een goed figuur; mensen als Jan van Beieren, Philips de Schone en Margaretha van Savoye begrepen, dat te lang talmen gevaarlijk kon zijn. Zij namen vaak het initiatief tot een rationeler organisatie en aarzelden ook niet zelf geld voor het herstel van dijken beschikbaar te stellen. Dat kwam mede omdat veel grondeigenaars hun land door spasteking abandonneerden, omdat de waterkeringslasten groter werden dan de opbrengst. Was er niemand, die deze verplichtingen wilde overnemen, dan was dit een taak voor de overheid, die hier duidelijk niet haar persoonlijk gewin maar het algemeen welzijn op het oog had. Er blijft een recensent weinig over dan de akribie van Mej. Gottschalk te prijzen. Slechts in zeer sporadische gevallen zou ik me willen vermeten een aanvulling of iets nadere precisering voor te stellen. Op blz. 36 vlg. wordt de serie van kleingeestige ontwikkelingen en baatzuchtige beslissingen beschreven, die tot het inbreken van de Grote Waard in 1421 geleid hebben. Deze tragedie zou misschien afgewend kunnen zijn als in 1410 succes was geboekt met het leggen van een dijk tussen Broek en Zevenbergen. Willem VI heeft zich daarmee actief bemoeid, zoals Jan van Goch vele jaren later in 1431 verklaarde. Mej. Gottschalk stelt het nu zo voor, dat deze Jan van Goch voor eigen rekening in deze bedijking geparticipeerd had. Dit lijkt me minder juist. Hij was een klerk in de grafelijke kanselarij en was door de graaf aangesteld als ‘beheerder van de gelden van de nieuwe dijkagie’. Zijn twee desbetreffende rekeningen over de jaren 1410-1413 zijn bewaard gebleven en berusten in het ARA te Den Haag. De bedijking is mislukt, helaas, maar duidelijker dan Mej. Gottschalk doet uitkomen, blijkt dat de overheid zelf aan het werk heeft deelgenomen. Een enkele keer heeft de schrijfster geen gebruik gemaakt van de beste uitgaven. De Oost-Friese kroniek van Eggerik Beninga kan men beter niet citeren in de defectueuze uitgave van A. Matthaens, maar in die van L. Hahn, Aurich, 1961-1964. Het heeft ook geen zin verkeerde lezingen in slechte uitgave te vermelden, zoals ze doet naar aanleiding van de kroniek van Lemego, als er een betere uitgave bestaat, die ook geciteerd wordt. Weliswaar heeft Mej. Gottschalk al de latere schrijvers steeds met name vermeld, juist opdat bodemkundigen en geografen zich in de toekomst niet meer zullen gaan beroepen op verkeerde opvattingen van bepaalde schrijvers en daarom heeft zij zeer | |
[pagina 113]
| |
terecht besloten die in haar boek aan de schandpaal te nagelen. Men mag van bodemkundigen en geografen misschien niet verwachten dat ze op de hoogte zijn van alle regels der historische kritiek, het is toch niet te veel gevraagd dat zij historische bronnen in de beste, dat wil zeggen haast altijd de meest recente, uitgave citeren. Op blz. 119 wordt aannemelijk gemaakt dat in Groningen in 1426 wel een overstroming heeft plaats gehad, hoewel deze in geen enkele kroniek wordt vermeld. Westendorp, Jaarboek Groningen, dl. II, blz. 421, noot 675 noemt echter een ‘Chronica der Freesen’ in handschrift die wel iets dergelijks vermeldt, hoewel ik niet zou weten welk geschrift hij daarmee op het oog heeft en hij niet in zijn eerste slordigheid gestorven is. Als ik tenslotte nog vermeld, dat graaf Willem IV van Holland niet de vader, maar de oom van Albrecht was, zal het wel duidelijk zijn, dat in dit boek voor op fouten beluste recensenten weinig eer te behalen is, als zij hun heil zoeken in vitterijen van bovengenoemde aard. Liever wil ik nog eenmaal mijn grote bewondering voor deze prestatie uitspreken. De schrijfster heeft er in het algemeen van afgezien uit haar kritische bronnenanalyses zelf de conclusies voor de geschiedenis in breder verband te trekken. Wel geeft zij na iedere vijftig-jarige periode een kort overzicht; dit is echter niet veel meer dan een toelichting van de ook dit keer weer toegevoegde diagrammen. Slechts op het eind van haar boek, keert zij zich tegen de onder meer door de geograaf Bakker uitgesproken mening, dat we moeten spreken van een Karolingisch-Ottoonse en een laat-middeleeuwse transgressiefase. Zij meent daarentegen dat er in iedere eeuw wel een paar overstromingen geweest zijn en toont met de stukken in de hand aan, dat Bakker dwaalt, als hij de zestiende eeuw voorstelt als een tijd van weinig talrijke en weinig hevige stormvloeden. Verder moeten de gebruikers van het boek maar zelf de consequenties trekken. Persoonlijk geloof ik, dat het mogelijk moet zijn enige correlaties te leggen tussen de economische conjunctuur en de veelvuldigheid van de overstromingen. Nu de vloed van 1470 definitief naar het rijk der fabelen is verwezen, lijkt het mij verleidelijk de voorspoedige jaren ‘in hertog Karls tiden’ waarvan de Enqueste van 1494 nostalgisch rept, in verband te brengen met de geringe wateroverlast tijdens zijn regering, terwijl nog in het jaar van zijn dood, 1477, Holland getroffen werd door een zware stormramp. Hollands economische opbloei na 1585 en de successen van de ‘Tien Jaren’ zullen niet weinig bevorderd zijn door de afwezigheid van stormvloeden in de periode 1585-1600. En zo zijn er nog meer zaken. Mej. Gottschalk acht met dit boek haar taak niet beëindigd. Zij zal zich nu gaan bezig houden met de zeventiende en achttiende eeuw, want, zo zegt zij, ‘onzekerheden moeten verwijderd worden’. H.P.H. Jansen | |
H.A. Drielsma, Grondbezit en mutatierechten in het oude Friesland (Leeuwarden: Fryske Akademy, 1974, 173 blz., ISBN 90.6171.457.5).De Leidse emeritus-hoogleraar belastingrecht heeft in dit boekje een historisch overzicht gegeven van de betalingen, die in Westerlauwers Friesland bij eigendomsovergang van onroerend goed aan de overheid gedaan moesten worden, met name in de tijd van de Republiek. Na een inleiding, waarin de schrijver er op wijst, dat rechtshistorische literatuur over dit onderwerp nagenoeg ontbreekt, en na een kort hoofdstuk over de geldelijke verplichtingen bij overgang (door overlijden of onder levenden) van Fries onroerend goed in de middeleeuwen, behandelt hij achtereenvolgens het consentgeld, het - van het consentgeld ten | |
[pagina 114]
| |
onrechte niet steeds onderscheiden - recht op de aliënatiën, en het collateraal. Het consentgeld, ten bedrage van de zesenvijftigste penning, was sedert 1504 verschuldigd bij elke verkrijging door koop, ruil, legaat of schenking van onroerend goed; later verschuift de grens wat. Weigering van consent kon plaats vinden bij onbevoegdheid of onbekwaamheid van de verkoper, wegens uitoefening van naastingsrecht of wanneer derden een beter recht tot de zaak bewezen. Terecht betoogt de schrijver, dat het zinloos is te onderzoeken, of het consentgeld als een belasting beschouwd moet worden dan wel als een retributie: men onderscheidde destijds deze begrippen nog niet. Op den duur kwam het consentgeld geheel ten goede aan het locaal bestuur van de plaats waar het goed gelegen was. Het recht op de aliënatiën bedroeg aanvankelijk eveneens de zesenvijftigste penning - wat verwarring met het consentgeld in de hand werkte -, maar werd later verhoogd tot de veertigste penning. Het was verschuldigd naast het consentgeld bij vervreemding van onroerend goed; de opbrengst kwam de provincie toe. Het collateraal - een belasting op hetgeen men uit de zijlijn of van vreemden erft of geschonken krijgt - is in Friesland eerst in 1716 ingevoerd. Deze belasting beliep normaliter de veertigste, in bijzondere gevallen de dertigste penning. In het kader van deze belasting behandelt de schrijver ook het recht van exue (belasting op vererving op niet-ingezetenen: 117 vlg.). Het is overduidelijk, dat in dit boek een belasting jurist aan het woord is, wie op zijn eigen vakgebied geen zee te hoog gaat. Aan enkele kleinigheden kan men merken, dat hij geen professioneel Fries rechtshistoricus is: hier en daar citeert hij in het hoofdstukje over de middeleeuwen oude uitgaven terwijl er nieuwere en betere zijn. Maar voor zo ver ik kon nagaan is daar nergens een ongeluk het gevolg van geweest. Wat lastig, maar meestal niet werkelijk storend is de onzichtbare niet-oplossing van sommige afkortingen, de weergave dus alléén van de letters die in de bron staan, niet aangevuld tot woorden en vaak zelfs met weglating van de signalen, die aanduiden, hoe de afkorting moet worden aangevuld: ‘Is na De. G. en V.’ zal wel betekenen: ‘Is na deliberatie geresolveert ende verstaan’ (49); ‘suppln.’ zijn supplianten, ‘Mat.’ is Majesteyt (51). Enigszins misleidend zijn echter wel vormen als ‘dienen’ voor dienende (51), ‘daff’ en ‘dinnen’ voor respectievelijk daeraff en daerinne (54), ‘ovde’ voor over de (90). Maar dit zijn minieme puntjes van kritiek op een voortreffelijk boek! Daar het manuscript in maart 1973 afgesloten is, kon niet meer verwezen worden naar het later verschenen opstel van M.S. van Oosten: ‘Vredeban en bezitsbescherming’ in het Speculum Langemeijer. Een volledige literatuuropgave (9-24), enkele belangrijke bijlagen en personen- en zakenregisters completeren dit boekje, dat ver doordringt in ‘terra incognita’: een in hoge mate grensverleggend onderzoek. P. Gerbenzon | |
R. van Roosbroeck, Willem de Zwijger, Graaf van Nassau, Prins van Oranje; een kroniek en een epiloog. Voorwoord door Hendrik Brugmans. Nawoord door Gaston Eyskens (Den Haag: W. Gaade b.v./Antwerpen: Mercatorfonds N.V., 1974, 491 blz., f 265, -).In 1973 verscheen vanwege het Mercatorfonds te Antwerpen, op initiatief van de ‘Bank van Parijs en de Nederlanden België’, Guillaume le Taciturne, Comte de Nassau, Prince d'Orange van Y. Cazaux: een door deze auteur hier en daar herziene en aangevulde editie van zijn Guillaume le Taciturne. De la ‘Généralité’ de Bourgogne à la République des Sept Provinces-Unies (Paris, 1970). Dit indrukwekkend kostbaar geïllustreerd volumen kende reeds één jaar later een al even | |
[pagina 115]
| |
ongemeen verlucht Nederlandstalig pendant (462 illustraties, waarvan 108 in kleur, gehuld in luxe cassette, gewicht ruim 3½ kilo), waarvoor de Antwerpenaar R. van Roosbroeck, die zich al zo'n veertig jaar bij Willem van Oranje in de ban weet, een geheel nieuwe tekst schreef: zijn zoveelste Oranje-studie. Naar aanleiding van het Oranje-jubeljaar 1933 ontwierp Van Roosbroeck zijn eerste ‘biografische schets, bestemd voor het Vlaamsche volk’; in Oranje begroette hij toen ‘... de Nederlandsche volksidee, den rijkdom van het Nederlandsche kultuurideaal, de zedelijke kracht van den Dietschen wil’ (Willem van Oranje, de Zwijger 1533-1933, uitgave van de Volksuniversiteit ‘Herman van den Reeck’, Antwerpen, nr. 4, 23-24). Sindsdien is er met en rond Van Roosbroeck, wiens wetenschappelijk doen en laten - buiten Oranje om - hier uitdrukkelijk onbesproken blijft, wel een en ander veranderd, maar naast zijn in 1959 te Göttingen verschenen Wilhelm von Oranien. Der Rebell, vertaald onder de titel Willem van Oranje (in de reeks: Kopstukken van de Geschiedenis, Den Haag, 1962) en zijn Willem van Oranje, droom en gestalte (Vlaamse wetenschappelijke pockets, Hasselt, 1962) is er dan nu nog ‘een kroniek en een epiloog’ rond ‘Willem de Zwijger’. Dit nieuwste Oranje-boek zij hem gegund, maar toch blijft de vraag: waarom ‘post et propter’ Cazaux nòg een zodanig Oranje-foliant? Is er nu temidden van meer banale relatiegeschenken voortaan één ‘Taciturne’ voor Franstaligen en één ‘Zwijger’ voor degenen, die met oer-Nederlandse pap zijn grootgebracht? Hier wordt de historische Oranje, over wie en om wie het in feite zou moeten gaan, mooi te kijk gezet, op een wijze die hem niet zou zinnen. Het boek zal dan ook méér kijkers dan lezers kennen, maar de eerste categorie van geïnteresseerden zij hier gewaarschuwd: de bijschriften bij de afbeeldingen van schilderijen, gravures, kaarten, handschriften en kunstvoorwerpen zijn nogal eens in tegenspraak met de tekst van Van Roosbroeck (een enkel voorbeeld: Willem de Rijke stierf niet in 1550 (53), maar op 6 oktober 1559 (86); met de huwelijksdata van Louise de Coligny wordt ook onzorgvuldig gemanoeuvreerd: zij huwde in 1571 (400) in 1572 (401) Charles de Téligny en op 12 (401) 13 (401) april 1583 Willem van Oranje; graaf Jan van Nassau nam niet in 1579 (278) ontslag als stadhouder van Gelderland, maar in 1580 (368) - overigens het bijschrift bij het fragment van de door Van Roosbroeck uitgegeven Kroniek van Godevaert van Haecht, waarin de eerste strofe van het Wilhelmus in handschrift is afgebeeld, bevat de inmiddels als achterhaald te kwalificeren vraag: ‘Is met “Duyts” hier Duuts, Diets bedoeld?’). Van Roosbroecks nieuwste Oranje is - zoals hieronder moge blijken - helemaal niet zo nieuw. De bibliografie (475-477) is verrassend bescheiden van opzet en zonder meer incompleet; er ontbreken recente publicaties, die wezenlijk tot een andere Willem van Oranje zouden nopen dan die de lezer nu door Van Roosbroeck krijgt voorgeschoteld. Zo'n omissie in zo'n boek is in feite niet slechts een affront jegens degenen, die zich in de afgelopen jaren óók met het fenomeen Oranje hebben beziggehouden, maar de man in kwestie wordt daarmee nogal voor Van Roosbroeck gemonopoliseerd. Hier slechts één voorbeeld: het boek van P. Scherft, Het sterfhuis van Willem van Oranje (Leiden, 1966), dat zoveel deskundig bijeengebracht materiaal bevat om Oranje met inachtneming van diens politiek-ideële aspiraties ook eens op meer zakelijke aspecten én tekortkomingen te betrappen, is volledig genegeerd. De lezer mag slechts kennis maken met een Oranje, die enkel gedreven wordt door heroïsch plichtsbesef voor de Opstand in de Nederlanden. De gehanteerde stijl is meer vermoeiend dan boeiend met hier en daar een volstrekt onbegrijpelijke zin. Voorbeeld: onder het hoofdstuk ‘Koning Filips verlaat het land 1559’ op pagina 80: ‘Ook na 1567 zal hij (= Oranje) trouwens vasthouden aan de fictie dat hij een trouw vazal blijft van de koning. Wij mogen vermoeden dat de voorstelling in de Apologie het begin is van een inzicht dat met de jaren gegroeid is’. Ronduit irritant is het gegeven, | |
[pagina 116]
| |
dat in zo'n puissant boek, waaraan kosten noch moeite zijn gespaard, wèl een Oranjegenealogie en naamregister zijn opgenomen, maar geen enkele voetnoot te vinden is, zulks dan terwijl de schrijver zijn geschrift lardeert met uitspraken en citaten uit 's mans schriftelijke nalatenschap en uit correspondenties van tijdgenoten. Deze ernstige tekortkoming van dit boek biedt hier gerede aanleiding tot een zeker aantal kanttekeningen. De gehanteerde spelling van eigennamen is niet overal correct en consequent (bijvoorbeeld): ‘graaf von Schwarzburg’ (101), ‘Markgraaf Johann van Brandenburg’ (102), ‘de hertog van Kleef’ (71), ‘de hertog van Kleve’ (152). Schrijver verkijkt zich nogal op de beheersing van de Franse taal van Oranjes oudste broer Jan van Nassau (55), die overigens - de heroïek diene men nauwgezet te doseren - in 1579 niet door ‘de katholieke bevolking’ van Gelderland ‘gewoon werd uitgehongerd’ (450). Dat overkwam overigens wel de katholieke aartshertog Matthias in Antwerpen, die in oktober 1581, niet: 1580 (373), ‘onze gewesten’ verliet. Het is verwonderlijk in dit boek te moeten lezen dat als gevolg van de Rijksdag van Augsburg van 1548 ‘de Nederlanden als een souvereine staat in het Rijk werden opgenomen’ (55), terwijl het minder opportuun mag heten, dat het optreden en de rede van Marnix van St. Aldegonde tijdens de Rijksdag van Worms (1578) al te gerede aandacht krijgen (338); deze historiografisch al te lang misbruikte redevoering verdient een solider en verantwoorder context. Enig oud zeer komt uit Van Roosbroecks pen: als Oranje de Unie van Utrecht vooralsnog weigert te tekenen, moet men lezen: ‘Hij heeft toen nog geijverd voor de Generale Unie die, ware ze gelukt, de bundeling van al de gewesten, stellig van de Dietse, zou hebben verwezenlijkt’ (353). Begrijpelijk spreekt Van Roosbroeck bij de beschrijving van de gebeurtenissen van 1566 van ‘het wonderjaar’ - enigerlei allusie op het ‘hongerjaar’ ontbreekt - ofschoon bij de Beeldenstorm (175-177) ‘vooral economische en sociale motieven... hier ook een rol’ speelden. De onderhandelingen, die Lodewijk van Nassau in de zomer van 1571 aan het Franse hof voerde ‘lijken soms verward’ (237), maar vergeten is er even bij te vermelden, dat deze besprekingen de Dillenburgse condottiere-diplomaat op zijn best tonen: de specifiek Nassause belangstelling richting Nederlanden was puur eigenbelang en had niet zoveel van doen met ‘de vrijheid van de Nederlandse gewesten’ of met ‘de Nederlandse vrijheid’ (53). Van Roosbroeck maakt zich minstens een keer schuldig aan een heel merkwaardige omissie, waarbij althans 'n noordelijk lezer de term ‘Hollandocentrisch’ te binnen schiet: bij de totstandkoming van de Pacificatie van Gent staat te lezen: ‘Holland en Zeeland hielden het bij de uitoefening van de gereformeerde religie’, terwijl ‘het Zuiden bleef bij het behoud van de roomse godsdienst...’ (303) - over de overige, met name de niet-patrimoniale gewesten, bijvoorbeeld Gelderland, wordt aangaande de Pacificatie met geen woord gerept. Tijdens de vredesonderhandelingen te Keulen (1579), als in de Staten-Generaal ‘de onenigheid tussen gereformeerden en katholieken duidelijk’ wordt, heet Oranje ervan overtuigd ‘dat hij in de strijd voor de erkenning van de religie, “la vraye religion”, de overwinning, dat is de verspreiding en vrijheid ervan, moest brengen’. Hij wordt dan benaderd met voorstellen zich ten gunste van zijn oudste zoon Filips Willem uit de strijd terug te trekken. De prins gaat er niet op in, want hij ‘had een ontwikkeld gevoel van eer, van stamtrots en het besef een naam en een faam te moeten verdedigen. Hij wist dat hij door het aanvaarden van geldelijke voordelen die in uitzicht werden gesteld, zijn hele verleden en dat van zijn geslacht zou hebben verloochend’ (357), maar enige maanden later drukt permanent geldgebrek op dat ‘ontwikkeld gevoel van eer, van stamtrots’ enzovoorts toch net te zwaar en dan schrijft diezelfde Oranje aan de Staten-Generaal ‘dat hij al lang ontlast wilde worden van de verantwoordelijkheid...’ (361). In 1581 zou Gelderland ‘ook in Spaanse handen’ gevallen zijn (376), terwijl het een jaar later | |
[pagina 117]
| |
heet: ‘De vijand dreigt zowel in Vlaanderen als in Brabant en Gelderland’ (387). Dat ook in dit boek - nog steeds - geschreven moet worden over de Acte van ‘Afzwering’ (20, 374, 377), is een gegeven, waarin de historicus moet leren berusten, zolang iedere bezoeker van het in 1917 te Genève onthulde Reformatiemonument (468) zich op het aldaar ingebeitelde reliëf met betrekking tot 1581 meent te kunnen verlaten. Ook Van Roosbroeck laat op die fatale 10de juli 1584 de zieltogende prins over het ‘pauvre peuple’ stamelen. Men vergelijke hetgeen in de nog steeds gedegen biografie van A.A. van Schelven (Willem van Oranje, Amsterdam, 1943, 280-282) over deze prinselijke verzuchting te lezen is. Dit Oranje-boek is in wetenschappelijk opzicht vrijwel overbodig. Wordt Oranje in dit werk relatief sober uitgeluid door G. Eyskens, die onder meer diens ‘bekommernis voor het internationale gebeuren en het situeren van de problematiek van het eigen volk in de veelvuldigheid van culturen en de Europese bestemming’ (466) onderscheidt, met des te meer bravoure wordt hij als De actuele Oranje ingeleid (7-36) door H. Brugmans. Volgens deze oud-rector van het Europa-College te Brugge ligt aan de basis van dit boek de idee dat grote mannen kunnen falen en hebben gefaald, maar dat dit tekortschieten hen ons juist nader brengt; hierdoor wordt dan niet slechts ‘aan historisch begrip, maar ook aan menselijke gehechtheid’ gewonnen: grote historische persoonlijkheden, ‘ontdaan van hun legende’, worden daardoor ‘meer vertrouwd’ (8). Over de weifelende, gekwelde en eenzame man, ‘deze tragische verscheurde Oranje’ wordt dan eerst aldus geciseleerd: ‘... de waardige “Vader des Vaderlands” is door een hel van gewetenskwelling gegaan... Een stuk van zijn eigen ziel heeft de Prins geofferd’ (9), met als bindende conclusie: ‘Oranje is voor ons actueel in zijn tragiek’ (10). ‘... Hij moest worden vermoord om ten volle te groeien tot de “Vader des Vaderlands”, die hij geworden is in de nationale legende der tijden’ (14). Pas dan komt Oranjes persoonlijkheid, zoals die in de geschiedschrijving tot dusver is geboekstaafd, aan de orde: slagvaardig, alert, meestal optimistisch, erasmiaans in doen en laten, begaafd in politicis, vatbaar voor de vrouwelijke kunne, enzovoorts. Hier en daar komt Brugmans bij deze karakteristiek tot minder valide, soms zelfs tot onjuiste beweringen. Zo is hij ernaast, waar hij durft schrijven dat het intermezzo-Anjou ‘de laatste poging om het Nederlands conflict te internationaliseren’ (14) was; na de Franse Furie komt immers al heel gauw Robert Leicester in de Nederlanden harrewarren. Men oordele voorts aan de hand van het volgende citaat, waarvan de lengte moge goedmaken wat aan de helderheid ontbreekt: ... degenen, die spraken uit naam van de Zwijger en zijn beweging (sic), waren diep geworteld in de staatkundige wijsbegeerte van de middeleeuwen en met name in die van Thomas van Aquino. Natuurlijk waren ze protestanten. Maar wie hun redeneringen goed volgt, vindt er meer traditioneel-katholieks in dan hij aantreft bij de roomse kampioenen van het na-Tridentijnse absolutisme. Met andere woorden: het revolutionaire calvinisme heeft de kernwaarden van de middeleeuwse filosofie veel beter geeerbiedigd dan het restauratieve katholicisme dat deed. De argumenten die het naar voren schuift om de zaak te verdedigen van een ketterse opstandeling, behoeft men dikwijls maar in het Latijn te vertalen om de stem terug te vinden van de grote dominicaanse meester. Terwijl daarentegen de rampzalige ideologie van een binding tussen ‘troon en altaar’ - later: tussen ‘sabel en wijwaterskwast’ - in het licht van het middeleeuwse denken een loutere capitulatie voor het wereldlijk gezag moest betekenen... (17). Ter adstructie van de door Brugmans aldus gesignaleerde ‘polariteit van Kerk en Staat’ (17) worden achtereenvolgens opgevoerd: St. Ambrosius en Theodosius de Grote, paus | |
[pagina 118]
| |
Gelasius I, Lodewijk de Heilige, die dit predicaat zou verdienen ‘ook al omdat hij het tegendeel was van een absoluut vorst’ (18), de profeet Nathan, Rousseau, Dante Alighieri, keizer Hendrik VII, koning Filips de Schone en natuurlijk Macchiavelli met Frederik de Grote: een illuster, maar al te bont gezelschap, waarbinnen nu uitgerekend Willem van Oranje moet gaan excelleren, want ‘door zijn handelen’ werd in de vorm van de ‘Republiek der Zeven Verenigde Provinciën’ niet slechts ‘een nieuwe staat geschapen’, maar ‘ook een nieuw type-staat, gegrondvest op het beginsel van mederegering des volks, van een zeker nog wel beperkte, maar niettemin toch reeds reële representatieve “democratie”... hoewel geen enkele tijdgenoot dat laatste woord zou hebben gebruikt’ (21). Wat wil Brugmans nu eigenlijk? Hij poogt aan de hand van de actuele Oranje de historische wortels van ‘onze politieke overtuiging’ bloot te leggen en stelt daarbij dan ogenschijnlijk onomstotelijk vast ‘dat er twee klassieke voorbeelden van “democratische” revolutie bestaan: het Nederlandse en het Franse type’. Voor hem, de ‘pragmaticus’, is het dan zonder meer evident ‘dat de beweging van Oranje, ondanks alles, toch in hoofdzaak is geslaagd’ (22), terwijl Frankrijk twee eeuwen later gedurende enige jaren onder het Schrikbewind van de Jacobijnse terreur gebukt ging. Op eigen initiatief denkt de lezer dan zelf maar even aan hetgeen zich nog vóór het uitbreken van de Franse Revolutie heeft afgespeeld in de dertien Amerikaanse kolonies ten overstaan van Engeland, want George Washington komt in deze actuele Oranje pas op pagina 30 in gezelschap van stadhouderkoning Willem III opdraven. Kortom, zodanige actualisering heeft niet zoveel meer gemeen met een feeërieke reidans rond het door Brugmans ontworpen beeld van Oranje. De zin: ‘De tegenstelling tussen Oranje en de Jacobijnen is die tussen Lenin en Rosa Luxemburg’ (22) wordt alleen voor de twee laatstgenoemden enigszins geadstrueerd. Op deze wijze wordt van Oranje niet slechts een historiografisch factotum gemaakt, dergelijke zinloze vergelijkingen en boude exclamaties doen de man alleen maar onrecht aan; de lezer op zijn beurt doet helemaal niets met de constatering van Brugmans dat tijdens de ‘bolsjewistische revolutie’ de toenmalige minister van onderwijs en cultuur Loenatsjarski tot de ‘oranjeklanten’ kan worden gerekend (24); zo'n geactualiseerde Oranje is dan even ver van huis als Brugmans' suggestie misplaatst, als zou het ontbreken van enige terreur tijdens de ‘Glorious Revolution’ en de Amerikaanse Opstand, ‘die op Willem I zijn gevolgd’ kunnen worden beschouwd als ‘goede gevolgen’ van Oranjes doen en laten (30). Dit is geschiedschrijving, die doet denken aan een klompendans in de eierstruif. Toegegeven - grote mannen kunnen op tragische wijze falen, óók zij die omwille van intens en ver gezochte actualiteit zich aldus wensen te laten gaan. A.E.M. Janssen | |
Hans Bots, ed., Pieter Rabus en De Boekzaal van Europe, 1692-1702 (Studies van het Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen Westeuropese landen van de zeventiende eeuw, Nijmegen, II; Amsterdam: Holland Universiteits Pers, 1974, viii + 420 blz.).One positive expression of student participation in the universities of the Netherlands in recent years has been the publication of a number of works produced by student seminars upon the initiative and under the guidance of an established scholar, each consisting of a collection of studies centred upon a figure of some considerable cultural significance. Thus Lieuwe van Aitzema has been the subject of a student seminar at Groningen and | |
[pagina 119]
| |
Constantijn Huygens of a student seminar at the catholic university of NijmegenGa naar voetnoot1.. At Nijmegen the studies of Huygens were accomplished under the aegis of the university's energetic ‘Instituut voor intellectuele betrekkingen tussen Westeuropese landen van de zeventiende eeuw’, and under the editorship of Dr. Hans Bots. The same body and the same editor are responsible for the latest addition to the genre, a collection of studies on Pieter Rabus and the periodical with which his name will always be first linked, De Boekzaal van Europe. Representing the collective and individual labours of some 21 students assisted by the critical supervision and professional expertise of some of Nijmegen's scholars, the studies consist of a biographical sketch of Rabus and an account of the external history of the periodical; a series of essays designed to elucidate Rabus's religious affiliations or sympathies within the protestant community, and his published attitudes towards the papacy, the Jesuits, and Jansenism; a description of the controversy excited by Balthasar Bekker's, De Betoverde Weereld, as mirrored in De Boekzaal van Europe; an attempt to show Rabus's interest in, and to define his attitude towards, the dominant or growing philosophical tendencies of his age, with separate essays on the nature and degree of attention given in De Boekzaal to medical science and to Anthoni van Leeuwenhoek; two essays aimed to give impressions of Rabus's political stand-point and of the growing contemporary interest in travel literature, the first based upon a handful of bookreviews in De Boekzaal, the second upon an inventory of the travel literature cited in the periodical; and finally some thirty hitherto unpublished letters to and from Rabus. The fare is therefore mixed and, as is to be expected in any collection of essays, the contributions vary in the importance of their subject, in their range, and in the quality of the finished product. Some contributions are slight, so slight that their justification must be sought in terms of the experience gained by their writers into the nature and techniques of historical scholarship rather than in terms of a significant advance in historical knowledge. Even the most substantial of the contributions, which is undoubtedly the account of the life of Rabus and of the genesis, composition, character, readership, and troubled publishing history of the periodical provided by Pieter Rietbergen and Jojet Lysen, is no more, and professes to be no more, than a reconnaissance into the themes with which it is concerned; and, given the limitations of time and travel imposed upon its writers, it is a remarkably successful reconnaissance, informative and suggestive. It is easy of course to suggest ways in which it might have been improved, and doubtless they occurred to participants in the endeavour. For instance, more might have been learnt about the sources from which Rabus drew in compiling De Boekzaal if a systematic search had been made of other contemporary periodicals, or a selection of them, with a view to establishing the existence or extent of borrowings; and such a search might also have unearthed, or pointed towards, the kind of literary agency operated slightly later by the Huguenot, Pierre des Maizeaux, the contemporary biographer of Bayle, who provided a number of periodicals published in the Dutch Republic, and elsewhere, with regular reports from London of English literary news; which news, once published, was then plagiarised by other periodicals, including it seems, the successor to De Boekzaal, De Boekzaal der Geleerde WereltGa naar voetnoot2.. It is not easy to see, however, how such a search could | |
[pagina 120]
| |
have been made within the time-table available to the contributors of this volume, and it seems less likely that such a search will now be made. Certain weaknesses, therefore, spring naturally and unavoidably from the very nature of this undertaking - from the fact that it is a collection of essays -, which results in unevenness, and from the over-riding need to find projects of a sort and of a size that can be exploited from published materials and a limited range of readily accessible unpublished materials which makes for thin and inconclusive work. Not all the weaknesses of the present volume, however, spring from circumstances beyond the control of individual contributors. Some might have been removed by more careful consultation with, or of, some of the expert advisers mentioned in the foreword, and by more obvious crossfertilization amongst the essayists themselves. It is a pity, for example, that in discussing the size of the readership of De Boekzaal van Europe Pieter Rietbergen invokes an article by dr. P. Buynsters in support of the statement that in order to be economically viable a periodical in c. 1720 probably required a minimum readership of 400. In fact dr. Buynsters, and his source, Justus van Effen, talk of a sale of 400 copies, and, as dr. Buynsters again makes clear in the same article, readership was always significantly higher than sales, subject to a multiplication factor which, if contemporary English estimates are a guide, would push the readership of De Boekzaal into the thousandsGa naar voetnoot3.. Moreover, whatever the actual or approximate size of readership, readers of De Boekzaal were not confined to scholars, doctors, ministers of religion and public officials, as seems to be suggested on page 36, but probably included and, judging from the statement of Rabus quoted on page 42, were certainly intended to include their wives, another sign that women were becoming an important part of the reading public and could take serious reading. There are other instances in the volume where the significance of what has been found seems to have insufficiently recognized, even overlooked. For example, surely more could have been essayed with the list compiled of persons to whom Rabus dedicated issues of his periodical. If, as is suggested, part of the object of Rabus in making such dedications was to win protectors amongst those in authority, then it would have been useful to have had the views of someone on the significance, or otherwise, of a spate of dedications to the burgomasters of Rotterdam made in 1698 and 1699 when Rabus may have felt in need of municipal protection and support in his continuing struggle against clerical censorship. Moreover if, as is also suggested, another purpose served by listing such dedications is to establish Rabus's circle of friends, then it is somewhat unfortunate that his friendship with Jacob Ysbrans, mentioned in one of the dedications, and an apparently longstanding and close friendship with Kornelis van Welsenes, referred to in one of Rabus's poems, should have been omittedGa naar voetnoot4.. At this level of detail, however, the volume leaves a | |
[pagina 121]
| |
lot to be desired. To be told on p. 404, f. 17, that nothing has been discovered about Edward Browne to add to Rabus's description of him as a doctor and royal physician is a little odd in view of the fact that there is an entry on him in the Dictionary of National Biography, VII (1886) 42-43, and that the author of the article in question twice consults the DNB. Still even Homer nods, and occasional lapses of concentration in matters of minor detail are unavoidable and are not of much consequence. The identification of a host of minor historical figures and the clarification of contemporary allusions must always present such great and sometimes intractable problems that it is not surprising to be confronted in this volume with loose ends and crossed wires. More serious, more surprising, and less easily excused, however, in a work which proclaims itself to be the fruit of intensive co-operation, are the many instances of overlapping, indeed of repetition, in background material, in detail, and in quotations both in the text and in footnotes; above all there is a quite inadequate degree of cross-referencing, which, in any collection of essays, forms a partial substitute for the organic unity to be found, or to be expected, in the work of a single scholar. In short, for all its undoubted value in gathering information, in clearing the ground, and in signposting avenues for further enquiry, this book could have been shorter, and could have been better, even within its existing methodological framework. It is to be hoped that in its forthcoming project on Henri Basnage de Beauval the ‘Instituut voor intellectuele betrekkingen’ will give more attention to the need to cut verbal fat and to ways of achieving a more integrated and more easily used piece of scholarship. A fuller introduction drawing attention to points of intersection and differing emphases between contributors would help, though perhaps radical improvements are not to be achieved within the existing format. G.C Gibbs | |
R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, IV, De kerk der hervorming in de achttiende eeuw: de grote crisis (Baarn: Ten Have, 1974, 368 blz., geïll., f 35, -).Met vaste gang vervolgt dr. Evenhuis zijn geschiedenis van hervormd Amsterdam. Hij streeft naar afronding in 1978 bij het vierde eeuwgetij van de Alteratie. Nam hij in het voorafgaande ongeveer een halve eeuw per deel, ditmaal heeft hij de gehele achttiende eeuw behandeld. Dat lijkt me pure winst: de mogelijkheid om het werk ooit te voltooien wordt zo verdubbeld, maar bovendien moest hij nu de verleiding weerstaan om uitweidingen te geven over allerlei niet-Amsterdamse ontwikkelingen. De concentratie op Amsterdam is veel sterker. Met het geestelijk klimaat van deze, veelal door theologen haastig gepasseerde, eeuw was de auteur al sinds zijn promotie over de piëtist Bengel in 1931 vertrouwd. Zijn bedoeling bleef dezelfde en hij verantwoordt die nogmaals aan het begin: een populair-wetenschappelijk beeld geven van een stad en een geloofsgemeenschap die hem zeer ter harte gaan. In bevattelijke verteltrant rangschikt hij gegevens uit de literatuur, die voor geen andere plaats zo overvloedig is als juist voor Amsterdam, tussen wat hij uit het kerkeraadsarchief heeft opgediept. In het bijzonder heeft hij voor dit deel de spectatoriale geschriften doorgenomen. Na de sfeer van de eeuw globaal te hebben weergegeven, vooral zoals tijdgenoten die zagen, stelt hij de kerkeraad, de predikanten en de diakenen in aparte hoofdstukken aan de orde: hoe de kerkeraad de tucht hanteerde, hoeveel werk de dominees van hun preek maakten, hoe de diakonale taak naast zorg voor armen, wezen en oudelieden ook het | |
[pagina 122]
| |
onderwijs omvatte. Geestelijke stromingen als piëtisme en verlichting behandelt de auteur hierna, terwijl hij de niet-hervormden in een hoofdstuk over de tolerantie bespreekt. Neemt hij in al deze onderdelen telkens voorbeelden uit de gehele eeuw, de politieke ontwikkelingen maken het noodzakelijk om daaraan in de laatste twee hoofdstukken aandacht te schenken: het stuk over ‘patriotten en prinsgezinden’ begint hij met de breuk onder Willem IV, en ‘het einde van de bevoorrechte kerk’ is tegelijk de aanvang van de Bataafse tijd, die verder in een volgend deel zal worden behandeld. Hier en daar geeft de schrijver een korte theologische toelichting of laat hij zien hoe actueel bepaalde kwesties zijn. Hij heeft overvloed van stof maar staat er boven, zodat het boek bijzonder leesbaar is gebleven. Er staan wat kleine verschrijvingen of drukfouten in: Voltaire verdedigde niet Galas maar Calas (243 en reg.), de patriotse dominee Bosveld heette niet Johannes maar Paulus (328 reg.), de breuk in de lutherse gemeente kondigde zich misschien wel aan in 1788 maar voltrok zich in 1791 (271). Te vriendelijk beoordeelt de auteur de praktijk van de tolerantie (238): graag zou ik de protestantse protesten kennen tegen het opleggen van recognities aan de rooms-katholieken. En nu die groep toch ter sprake komt: bij de term ‘oud-katholieken’ had ergens de waarschuwing moeten staan dat deze anachronistisch is (67, 260 vlg.) want dat zij wilden zijn en blijven ‘roomsch-catholijken van de oud-bisschoppelijke clerezij van Utrecht’. Het zou dan nog beter zijn geweest om te spreken van ‘oud-bisschoppelijken’. Wanneer zoveel materiaal wordt aangeboden, is het onheus om nog meer te eisen. Toch houd ik enkele vragen. In de achttiende eeuw vernemen we dat de praktijk opkomt dat gemeenteleden niet aan het avondmaal deelnemen, en dat niet uit onverschilligheid maar uit overgrote schroom. Is er iets bekend over de aantallen avondmaalsgangers en vertonen die een bepaalde lijn? Ongeveer voor dezelfde periode toonden destijds Mentink en Van der Woude in de tweede stad van het land aan dat bij de gereformeerden (Evenhuis zou hen hervormden blijven noemen, ook voor 1795!) de gewoonte om zeer spoedig de doop te bedienen plaats maakte voor een wachttijd van een week of drie. Was dat ook zo in Amsterdam? Zou daarover uit catechismuspreken iets op te diepen zijn? De schrijver memoreert graag dat de hervormde gemeente ‘de meerderheid van de bevolking omvatte’ (335 vlg.), en geeft als zielental 94.229, blijkbaar uit 1797 (340). Bij de volkstelling van 1809, waaraan we dank zij J.A. de Kok landelijk houvast hebben, was die meerderheid te Amsterdam miniem: nog geen 51 procent. En als die gemeente dan ook nog politiek verdeeld was, moest dan de stadsoverheid doen alsof heel Amsterdam gereformeerd en prinsgezind was? Zijn er gegevens uit de hier besproken eeuw over groei, stilstand of teruggang van de bevolking en geven de doopboeken daarover enige aanwijzing? Op zijn beurt wijst de auteur thema's aan die nader onderzocht dienen te worden, zoals de godsdienstige achtergrond van de doelisten (283 vlg.). Hij kon wel eens gelijk hebben in zijn vermoeden dat deze groep veel gereformeerder was dan men tot nu toe aannam. De uitgever doet daar evenals in deel III een bibliografisch raadseltje bij door op het titelblad geen plaats van uitgave te noemen. Graag zouden we ook worden ingelicht over de herkomst van de illustraties. Die over het diakonale werk (209, 224) lijken mij uit het begin van de volgende eeuw. De gebefte en gemantelde figuur is blijkens het papier in zijn hand zeer waarschijnlijk geen dominee maar een doodbidder (32). Steen voor steen zien we sinds 1965 het monument verrijzen dat dr. Evenhuis voor zijn stad wil bouwen. In de vier verschenen delen heeft hij nu al een respectabele eenmans- | |
[pagina 123]
| |
prestatie geleverd. Geen andere gemeente in ons land heeft in onze eeuw zo'n grote historische dienst ontvangen. O.J. de Jong | |
F.C. Spits, De metamorfose van de oorlog in de 18e en 19e eeuw. Tien historische studies over oorlog, strategie en legervorming (Polemologische studiën XIII; Assen: Van Gorcum & Comp., 1971, x + 231 blz.).In de inleiding op deze bundel legt de auteur, thans bijzonder hoogleraar in de krijgsgeschiedenis te Utrecht, het verschil uit tussen de traditionele krijgsgeschiedenis en de cultuurgeschiedenis van de oorlog. Eerstgenoemde discipline richt zich voornamelijk op de technisch-militaire aspecten van de oorlog, zoals militair-strategisch oorlogsbeleid, taktiek en logistiek en wordt veelal beoefend door historisch ongeschoolde beroepsmilitairen, die gemakkelijk tot beunhazerij en dilettantisme vervallen. De cultuurgeschiedenis van de oorlog daarentegen heeft een veel breder onderzoekterrein. Deze gaat uit van de oorlog als maatschappelijk verschijnsel en richt zich vooral op de vorm, waarin in verband met de structuur van de samenleving, de gewapende conflicten zich hebben voltrokken. Naarmate de oorlog in de loop van de eeuwen een totaler karakter krijgt, wordt ook het kader van de krijgsgeschiedenis ruimer. Naast militairtechnische gaat het ook politieke, economische en psychologische aspecten omvatten. Dit boek, dat te Groningen als proefschrift werd verdedigd, is in Nederland de eerste studie op het gebied van de krijgsgeschiedenis in ruime zin. De metamorfose van de oorlog bevat een tiental zelfstandige studies, waarvan enkele al eer der gepubliceerd, over de veranderingen in de oorlog en in het denken over de oorlog in de achttiende en negentiende eeuw. Spits neemt het in 1832 posthuum verschenen werk van Carl von Clausewitz, Vom Kriege, als uitgangspunt. Al na korte tijd kreeg dit boek vooral in Duitsland zoveel gezag, dat elke uiteenzetting over een militair thema op dit werk geënt diende te zijn om serieus genomen te worden. Het gevolg was dat de militaire exegeten citaten uit hun verband rukten, tendentieuze interpretaties ten beste gaven en zelfs tekstvervalsingen pleegden om de grote theoreticus maar op hun hand te houden. Dit werd hun bovendien gemakkelijk gemaakt omdat Von Clausewitz' manuscript is uitgegeven zonder dat de auteur er de laatste hand aan kon leggen, zodat het boek een aantal niet op elkaar afgestemde uitspraken bevat. In tegenstelling tot andere auteurs baseert Spits zich op de oorspronkelijke uitgave van Vom Kriege en plaatst dit werk tegen de achtergrond van de revolutionaire veranderingen in het denken over de oorlog waarmee Von C. zelf werd geconfronteerd gedurende zijn loopbaan als Pruisisch officier tussen 1792 en 1831. Von C.'s gedachtenwereld draagt duidelijk het stempel van de Duitse filosofie uit het begin van de negentiende eeuw. In zijn boek is daarvan de weerslag te vinden. Zo is er afwisselend sprake van de idee en de werkelijkheid van de oorlog. Het is niet verwonderlijk dat deze abstracties een deel van de lezers en adepten van Von C. soms is ontgaan, waardoor zij er toe kwamen de absolute oorlog (door Von C. bedoeld als het ideële, zuivere oorlogsbegrip) op te vatten als de absolute oorlog als concreet gebeuren. Door deze interpretatie werd het mogelijk het kernstuk van Von C.'s betoog, de door politieke desiderata beperkte oorlog, op losse schroeven te zetten. Na een hoofdstuk over de instrumentele (politieke) en existentiële (nationale) oorlog (de dualiteit bij Von C.) gaat Spits de oorlog zoals deze er in de theorie van Von C. uitziet, vergelijken met de werkelijkheid van de negentiende eeuw. In de voorgaande eeuw had de | |
[pagina 124]
| |
oorlog nog een agonaal karakter, het was een spel, waarvan de regels in het Europese cultuurgebied internationaal aanvaard waren. Het leger fungeerde als middel om macht te demonstreren, om af te schrikken of om af te dwingen. Het werd maar met een zeer beperkte opdracht ingezet zodat de diplomatie het conflict kon blijven beheersen. Tijdens de Napoleontische oorlogen verschijnen de massale Franse conscriptielegers op de slagvelden en verandert de oorlog ingrijpend van karakter. De rococo-strategie met haar ludieke elementen moet plaats maken voor de empire-stijl van Napoleon. Deze is er niet alleen op uit de overwinning te behalen, hij wil ook de vijand vernietigen. De oorlog wordt absoluut. Na de opkomst van het nationalisme in de negentiende eeuw blijft de oorlog ook niet meer beperkt tot de kabinetten en legers, maar strekt zich uit tot de gehele natie. Het gaat dan ook niet meer om de vernietiging van het leger van de tegenstander, maar om het breken van de verzetswil van de vijandelijke natie. Tegelijkertijd verliest ook de politiek de greep op de oorlog. De oorlog is geen instrument meer, zoals Von C. het omschreef ‘Fortsetzung der Politik mit Einmischung anderer Mittel’, maar een zelfstandige grootheid die een eigen leven gaat leiden. Tenslotte beschouwen militairen in Duitsland inmenging van de politiek in het krijgsbeleid als corruptie van de strategie. De volgende faze wordt bereikt na deelneming van de VS aan WO I en na de oktoberrevolutie: dan kan van totale oorlog gesproken worden. Aan de elementen massaliteit van mensen en materiaal, die er al eerder waren geweest, wordt nu een ideologische dimensie toegevoegd. De oorlog heeft niet meer een concreet object zoals gebied of invloed tot inzet, maar abstracties zoals vrijheid, gerechtigheid, vrede. Onder de titel ‘Ideologie en grondwet’ wijdt de auteur een hoofdstuk aan de organisatie van de Nederlandse landstrijdkrachten in de negentiende eeuw. De grondwet van 1815 bepaalde dat er een leger (bestaande uit beroepssoldaten) en een militie (bestaande uit dienstplichtigen) zouden zijn. Tevens was er een schutterij, maar deze had een strikt lokale taak. Over het leger beschikte de koning, terwijl het gebruik van de militie door de grondwet was geregeld. Door de lage bezoldiging en de aversie tegen het kazerneleven was de animo voor dienstneming zo gering, dat het leger ver beneden de sterkte raakte. In strijd met de grondwet werden nu geleidelijk leger en militie samengevoegd. In het grondwetsontwerp van de commissie-Thorbecke uit 1848 was alleen sprake van een militie, zonder nadere precisering. Dit artikel werd weliswaar geschrapt, maar toch vormde het de inleiding tot een jarenlange discussie tussen de liberalen die aan de ‘gewapende burger’ de voorkeur gaven en de gematigde en conservatieve elementen die een beroepsleger prefereerden. Vooral door zijn heldere terminologie is het de auteur gelukt niet alleen een voortreffelijk overzicht te geven van deze verwarrende discussie, maar ook inzicht te verschaffen in de ideologische motieven die daarbij in het geding waren en waarvan tot dusver weinig bekend was. Spits heeft zich in dit opstel beperkt tot de ideologische factoren en men kan zich afvragen of bij de legervorming toch ook niet nog andere elementen een rol hebben gespeeld. Zou bijvoorbeeld de plaats van Nederland in Europa gedurende de verschillende tijdvakken niet van betekenis zijn geweest bij de bepaling van taak en opbouw van strijdkrachten? In 1815 fungeerde Nederland als voormuur tegen Frankrijk, in de jaren twintig voerde het een zelfbewuste zelfstandigheidspolitiek en in het midden van de eeuw voelde het zich als kleine natie bedreigd in de wereld waarin alleen grote staten schenen te overleven. Heeft het op oorlogssterkte houden van de strijdkrachten in de jaren 1830-1839 geen invloed gehad op de discussie? In een ruimer kader zou ook de marine, die aan geheel andere sentimenten appelleerde dan het leger, niet onvermeld mogen blijven. De functie van de marine hing ten nauwste samen met de betekenis van het koloniale imperium voor | |
[pagina 125]
| |
Nederland. Tenslotte: zou de voorkeur van de liberalen voor de militie niet mee bepaald zijn door de persoon van Willem III, die gemakkelijker misbruik zou kunnen maken van een beroeps- dan van een militieleger? Wanneer men dit in gepolijst proza geschreven, goed verzorgde boek, dat de recensent al te lang op bespreking heeft laten wachten, uit heeft, dringt zich onwillekeurig de vraag op: zou men deze cultuurgeschiedenis van de oorlog niet met even veel recht een geschiedenis van de grote maatschappelijke veranderingsprocessen en hun weerslag op de oorlog kunnen noemen? C.B. Wels | |
W. Verkade, Thorbecke als Oost-Nederlands patriot (Zutphen: De Walburg Pers, 1974, 328 blz., f 35, -).Verkade promoveerde in 1935 op een juridisch proefschrift gewijd aan de staatkundige denkbeelden van Thorbecke, een boek dat als een wezenlijke bijdrage tot het Thorbeckeonderzoek nog altijd grote waarde heeft. Na bijna veertig jaar is de auteur teruggekeerd tot zijn eertijdse onderwerp en heeft hij een studie geschreven waarvan publikatie hem bij zijn afscheid als directeur van de Stichting Culturele Raad van Gelderland in 1970 door het Provinciaal Bestuur werd aangeboden. Het is een soort tweede proefschrift geworden, compleet met samenvatting in het Duits, maar ditmaal beperkt tot Thorbecke als Oost-Nederlander. Een thema dat een afzonderlijke studie zeker verdient: men denke slechts aan de invloed van het Zwolse milieu en aan zijn contacten met de Gelders-Overijsselse aristocratie, culminerende in het dramatische ontslag in 1852 door minister Thorbecke verleend aan zijn jeugdvriend Schimmelpenninck van der Oye als commissaris des konings. Belangrijk voor de ideologische achtergrond van de liberale voorman is vooral geweest het on- of anti-Hollandse sentiment dat in het oosten van het land leefde, en dat in de patriottenbeweging en in de Bataafse tijd naar voren kwam. Die emancipatiestrijd van de landprovincies tegen het overheersende Hollandse handels- en maritieme belang leefde weer op met de opkomst van het liberalisme, dat lange tijd juist buiten Holland zijn belangrijkste steunpunten vond. Thorbeckes eigen reserves ten aanzien van de Hollandse partij zijn bekend: de wrijvingen met Amsterdam en zijn pleidooi in 1830 vóór het behoud van het Verenigd Koninkrijk spreken duidelijke taal. Verkade heeft dit thema thans verder uitgewerkt en getracht de verschillende motieven tot één patroon samen te voegen. Steunende op de bestaande literatuur heeft hij een boek van ietwat ongelijke kwaliteit geleverd. De eerste hoofdstukken, die voornamelijk Thorbeckes levensloop tot 1848 behandelen, zijn weinig geslaagd: belangrijke zaken als de invloed der Duitse Romantiek en Thorbeckes professorale bezigheden worden slechts aangestipt en de persoon van de hoofdfiguur komt niet erg uit de verf. De abruptheid in deze hoofdstukken valt des te meer te betreuren waar schrijver in zijn inleiding te kennen geeft zich te richten op een ‘breder publiek’ - waarbij breder toch wel zal betekenen: breder dan de smalle kring van mensen aan wie de feiten reeds bekend zijn. De auteur is duidelijk beter op dreef in de hoofdstukken die Thorbecke als Oost-Nederlander na 1848 schetsen: vooral de beschrijving van de contacten met bevriende ondernemers in Twente en met Zwolse schippers in hun strijd tegen lokale regentenbelangen leveren een aardig beeld van Thorbeckes praktische werkzaamheid. Voor wat de eigenlijke these van het boek aangaat lijkt enige behoedzaamheid toch geboden. Uit het feit dat het liberalisme eerder steun ondervond in de landprovincies mag men nog niet afleiden dat ieder die in die oostelijke streken lokaal-patriotse gevoelens be- | |
[pagina 126]
| |
leed dus ook liberaal was. Dat geldt zeker ook voor de Gelders-Overijsselse adelskringen, die Verkade wel wat generaliserend als gematigd-progressief aanduidt: het waren niet allen Van der Capellens die zich roerden. Bovenal mag niet over het hoofd worden gezien dat de vriendschap met Schimmelpenninck dateert uit een periode waarin Thorbecke ronduit conservatief was: juist toen, in de jaren twintig, vond hij in de Gelderse edelman een hulpvaardige vriend niet alleen, maar ook een mogelijke geestverwant. Thorbecke rond 1830 te karakteriseren als ‘huisideoloog van de Gelders-Overijselse constitutionelen’ (99) suggereert daarom ten onrechte dat Thorbecke in die tijd reeds ‘liberaal’ dacht. In dit verband is het trouwens ook interessant dat Schimmelpenninck onder liberalisme niet veel meer dan een welwillend paternalisme verstond (100). Om tot een sluitend verhaal te komen moet Verkade ook teveel zijn toevlucht nemen tot de veronderstellende wijs: Thorbecke ‘zal wel’ dit en ‘zal wel’ dat (103, 287). Deze kritische kanttekeningen willen overigens geen afbreuk doen aan de waarde van dit boek, dat een aantal nuttige voorbeelden geeft van Thorbecke als praktisch hervormer en als doorbreker van vastgeroeste patriarchale gezagsverhoudingen. H. van der Hoeven | |
C. Smits, De Afscheiding van 1834, II. Classis Dordrecht c.a. (Dordrecht: J.P. van den Tol, 1974, 440 blz., geïll., personenregister).Na de behandeling van het gebied rond Gorinchem in deel I, dat in 1971 verscheen, geeft de auteur thans de geschiedenis van twintig merendeels westelijker gelegen gemeenten, namelijk Dordrecht en Schoonhoven, op IJsselmonde, in de Hoeksche en in de Alblasserwaard en in de Vijfherenlanden. Materiaal dat hij nog vond over de in het vorige deel genoemde plaatsen nam hij op in de inleidende hoofdstukken van dit nieuwe boek. Het is wat anders opgebouwd. In deel I stond Gorinchem centraal met als voornaamste figuur H.P. Scholte. Ditmaal werd het meer een verhaal over afzonderlijke gemeenten. Met grote ijver is allerlei uit de plaatselijke geschiedenissen nagespoord en gecopieerd. Belangstellenden in familierelaties zullen zeker waarderen, dat veel naamlijsten van gemeenteleden en sympathiserenden zijn opgenomen en het register goed de weg wijst. Wel werd het boek erg opsommend. Chronologisch is er geen verband. Opvallend is dat volstrekt niet alle groepen die door de Afscheiding van 1834 zijn ontstaan, zich in een landelijk verband wilden voegen. Een aantal had daartegen leerstellige of organisatorische bezwaren. Vooral het aanvragen van overheidserkenning wezen zij af. Daarom gingen zij zich ‘gemeenten onder het kruis’ noemen, net zoals de vervolgde schuilkerken uit de periode voor 1572. Wel hebben de meeste van hen zich in 1869 met de afgescheidenen verenigd, zodat de Christelijke Gereformeerde Kerk ontstond, maar er bleven toch ‘Kruisgemeenten’ zelfstandig, vaak door de invloed van een predikant of van een ouderling. De schrijver volgt hun historie tot 1869, maar gemeenten van dat type zijn er in deze streek tot op de huidige dag. Vooral in de eerste decennia hebben de afgescheiden groepen getobd met ongevormde voorgangers. Een akademisch opgeleid man als Scholte moest zich aan hun instruering wijden, maar lang niet altijd had dat veel resultaat. In tweeërlei opzicht is zijn invloed van betekenis geweest. Hem was weinig gelegen aan de ‘Dordtse kerkorde’ van 1619, terwijl andere leiders van de Afscheiding zich daaraan wel wilden gaan houden. Dat bewerkstelligde een zeker isolement ten opzichte van de rest van het land en leidde vaak tot wrijving als een elders gevormd predikant in een van de hier beschrevene werd beroepen. Belangrijker is nog Scholte's keus bij de emigratie. Toen deze in 1846 op gang kwam naar de | |
[pagina 127]
| |
Verenigde Staten, zochten de meeste afgescheidenen een toekomst in Michigan, maar Scholte ging naar Iowa. De gemeenteleden uit het rivierengebied volgden hem in die beslissing zoals ook menige door hem opgeleide voorganger deed. Te Leerdam moet de gemeente door deze emigratie tot op de helft zijn verminderd, te Spijk bij Gorinchem is zelfs de afgescheiden groep haast in haar geheel vertrokken. De auteur is hun wegen nagegaan en heeft hun nakomelingen bezocht. Hij geeft ons een denkbeeld van de omvang van deze uittocht. Evenals in het eerste deel toont de auteur hoezeer hij zich geestelijk aan de afgescheidenen verwant voelt. Nergens verbergt hij dat oordeel en soms deelt hij wat onverhoeds blaam of lof uit. Als hij toekomt aan een volgend deel, wil hij misschien de onjuistheid op bladzijde 11 corrigeren die daar nogal programmatisch staat. Hij schrijft daar aangaande de belofte van aanstaande hervormde predikanten na 1816, dat het oude ondertekeningsformulier niet langer werd gehanteerd. Maar de zinsneden die hij citeert over ‘de leer welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen Formulieren... is vervat’ zijn juist uit het nieuwe formulier! En als hij dan vervolgt: ‘In plaats daarvan moest men verklaren, dat men de... Formulieren... aanvaardde, voor zover zij met Gods Woord overeenstemden’, geeft hij een interpretatie van dat woord ‘overeenkomstig’ maar niet wat men ‘moest’ verklaren. Met een goed geweten lazen en lezen anderen in plaats van zijn vetgedrukt ‘voor zover’ het woordje ‘omdat’. En trouwens: hadden ooit de strakkere formuleringen van voor 1816 verhinderd dat er verscheidenheid van leer ontstond? Op de rug van zo'n volgend deel mag wel een nummer staan: het is lastig dat dit nieuwe boek precies als deel I is gestempeld. En tenslotte: men maakt iedere Schot boos als men Ebenezer Erskine een ‘Engelse’ theoloog noemt (180). Hij wordt in vertaling nog steeds gelezen door de geestelijke nakomelingen van de Kruisgemeenten. O.J. de Jong | |
M. de Vroede, e.a., Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw, I, De Periodieken 1817-1878 (Gent/Leuven, 1973); II, De Periodieken 1878-1895 (Gent/Leuven, 1974).De reeks, waarvan de twee hier te bespreken delen de eerste zijn, wil het zichtbare product zijn van een project, dat ‘de bedoeling heeft het historisch-pedagogisch onderzoek te stimuleren door de belangrijkste reeksen bronnen te inventariseren en aldus algemeen bruikbaar te maken’ (I, 12). In de inleiding van het eerste deel wijst De Vroede weer eens erop, hoe schamel de geschiedschrijving van opvoeding en onderwijs nog steeds ervoor staat. Hij heeft het hier over België, maar zonder twijfel is deze opmerking nog meer van toepassing op Nederland. De moderne opvoedingswetenschap kent verschillende differentiaties als bijvoorbeeld de orthopedagogiek, de onderwijskunde en de sociale pedagogiek. De belangstelling voor deze sterk praktisch georienteerde wetenschappen stijgt nog steeds. Juist door de directe relatie tot de praktijk die deze vakken hebben, lijkt het soms erop of zij de traditioneel belangrijkste tak van de pedagogiek de wijsgerige en theoretische pedagogiek wat buiten spel zetten. Nauw met de theoretische pedagogiek verbonden is de historische pedagogiek. Dit vak probeert pedagogische verschijnselen te beschrijven in hun historische wording. Zolang er pedagogiek of opvoedkunde bestaat is er historische pedagogiek geweest. De jeugd van het vak is dus maar betrekkelijk. Toch is met name wat België en Nederland betreft de oogst aan werken van enige wetenschappelijke kwaliteit gering. In 1950 werd dat voor België nog eens vastgesteld door de Gentse hoogleraar Plancke in zijn: De historische peda- | |
[pagina 128]
| |
gogiek van België. Overzicht en bibliografie (Antwerpen, 1950). Historici lieten zich nauwelijks in met de geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Pedagogen hadden het te druk met de problemen van vandaag. Van twee kanten op zijn best welwillend gadegeslagen maar nauwelijks geholpen moesten de historisch-pedagogen het zelf maar zien te klaren. De Belgen en met name de historisch pedagogen van de universiteiten van Gent en Leuven hebben sinds 1950 ernst gemaakt met de ontwikkeling van de historische pedagogiek. Aansluiting bij internationale ontwikkelingen werd onder meer gezocht in het sindsdien te Gent verschijnende tijdschrift Paedagogica Historica (ed. Plancke). Van fundamentele betekenis zou zijn de vooral ook in Leuven gedemonstreerde afkeer van het maar door blijven theoretiseren op grond van veelal verouderde en vele malen uitgekouwde literatuur. Een exempel van hoe het zou kunnen en moeten was het in 1970 verschenen werk van De Vroede, Van schoolmeester tot onderwijzer. De opleiding van leerkrachten in België en Luxemburg van het eind van de 18de eeuw tot omstreeks 1842. Dit werk berust voor een groot deel op bronnenstudie. Zonder getheoretiseer maakt het duidelijk, dat wil de historische pedagogiek bestaan zij terug moet naar de bronnen. Op grond van dit inzicht kwamen Leuven en Gent tot bovengenoemd project. ‘De gedachten zijn daarbij uitgegaan naar repertoria van de pedagogische periodieken, van de officiele publikaties en van de literaire bronnen inzake onderwijs en opvoeding, van de leerboeken en van de methodologische handleidingen’. Men kon aan het werk gaan door een subsidie van het ‘Fonds voor collectief Fundamenteel Onderzoek’. Daarmee konden enkele medewerkers worden aangetrokken. De Vroede nam de leiding van het project op zich. De eerste bronnen die gekozen werden om geinventariseerd te worden en bewerkt, waren de periodieken. De Vroede maakt er nauwelijks een woord aan vuil waarom juist deze eerst werden genomen: ‘Dat zij voor de kennis van de evolutie van opvoeding en onderwijs ongemeen belangrijk zijn, ligt voor de hand’. Men kan dit met hem eens zijn, maar zou dan toch enige opmerking verwachten over het feit, dat men door de keuze van juist deze bronnen met name de aandacht richt op de geschiedenis van het onderwijs. Met die bronnen werd nogal wat gedaan. De twee delen pretenderen namelijk meer te zijn dan een analytische bibliografie die zich tot het opgeven van auteursnamen en titels beperkt. Het is ook meer dan een repertorium zoals de persrepertoria van het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis, waarin aan karakter van de geidentificeerde bladen weinig of geen aandacht wordt besteed. Veeleer gaat het om een introductie in de ontwikkeling van het pedagogisch leven in België: de problemen van onderwijsbeleid en schoolorganisatie, de schoolpolitiek, de veranderingen op gebied van didactiek en methodiek, de nieuwe pedagogische opvattingen, de organisatie van het leraren- en onderwijzerscorps, de activiteit van onderwijsverenigingen, de inspectie, de opvattingen van beroepsopvoeders en hun streven naar verbetering èn van het onderwijs èn van hun levensomstandigheden, de ontluiking van het volksontwikkelingswerk, de aanvang van het schriftelijk onderwijs, e.a. (I, 19). De inhoud van de twee banden is als volgt samengesteld. De eerste belangrijkste rubriek is voor beide delen een inleiding van ongeveer vijftig bladzijden. Daarin wordt de werkwijze uiteengezet. Besproken wordt ondermeer welke tijdschriften wel en welke niet zijn opgenomen. Vervolgens worden de tijdschriften per groep besproken. Zij zijn namelijk in deze inleiding geordend naar dat deel van het onderwijs waarvoor zij bestemd waren. Het resultaat is dat men na lezing van de inleidingen al een goede indruk heeft van wat er in België in de betreffende perioden gedacht en geschreven werd over allerlei vormen van | |
[pagina 129]
| |
onderwijs en van de voornaamste ontwikkelingen die zich daarin voordeden. Beide inleidingen zijn voorzien van een aantal tabellen. In een grote overzichtstabel ziet men onmiddellijk welke pedagogische tijdschriften in betreffende perioden zijn verschenen en hoelang zij hebben bestaan. In volgende tabellen wordt ditzelfde per onderwijsvorm voorgesteld. Alleen in de tabel varia vindt men iets, en dan nog heel weinig, over bijvoorbeeld vrouwenopvoeding en gezinsopvoeding. Het zal niemand verbazen dat de meeste tijdschriften verschenen zijn op het gebied van het lager onderwijs. Het grootste en voornaamste deel van beide banden bestaat uit de bespreking van alle gevonden tijdschriften in chronologische volgorde. De bespreking strekt zich uit over de gehele periode waarin het tijdschrift verschenen is. Dat betekent, dat de jaartallen aangegeven in de titels van beide delen alleen slaan op de aanvangsjaren van betreffende tijdschriften. Sommige hebben langer doorgelopen. Enkele bestaan nog. De bespreking volgt ze tot het eind. In de bespreking worden eerst een aantal uiterlijke kenmerken gegeven als vindplaatsen, formaat, data van verschijning, prijs en zo meer. Alle medewerkers van ieder tijdschrift worden in alfabetische volgorde vermeld. In het eerste deel is geprobeerd om zoveel mogelijk bijzonderheden bijeen te brengen over iedere medewerker. In het tweede deel is hiervan afgezien. Het kostte teveel tijd en leverde te weinig op. Belangrijkst deel van de bespreking van de tijdschriften is hun ‘karakterisering’. In soms enkele alinea's, soms, als het tijdschrift belangrijk gevonden werd, vele pagina's wordt beschreven met welk doel een tijdschrift werd uitgegeven, hoe dat doel werd nagestreefd, welke onderwerpen vooral aan de orde kwamen, hoe ze behandeld werden en welke politieke en wetenschappelijke voorkeuren auteurs en redacties hadden. Men kan zo interessante veranderingen waarnemen in het denken over opvoeding en onderwijs. Men ziet welke invloeden daarop hebben ingewerkt. Hoewel de delen van deze reeks duidelijk niet geschreven werden om aan één stuk uit te lezen, zijn de karakteriseringen vaak zo geschreven, dat zij boeiende lectuur vormen voor iemand die enige interesse heeft voor de besproken onderwerpen. Beide delen worden afgesloten met zeer uitvoerige registers. Die zijn daarom zo belangrijk, omdat men op die wijze niet alleen al degenen die in de tijdschriften een rol gespeeld hebben in het pedagogisch leven van België snel kan terugvinden, maar ook zijn weg weet te vinden als men in bepaalde thema's geinteresseerd is. Welke trefwoorden al dan niet in het zaakregister voorkomen hangt uiteraard nauw samen met de inhoud van de karakterisering. Juist daarom is het wellicht goed bij beiden een kritische vraag te stellen. Nergens wordt verantwoord volgens welke systematiek de karakteriseringen zijn geschreven. In de inleiding van deel I staat slechts: ‘Onder dit hoofd is het erom te doen, het karakter van ieder blad in zijn essentiële trekken toe te lichten, een overzicht te geven van zijn inhoud en tendens, alsmede van de eventuele ontwikkelingslijnen’. Nu kan men de ‘essentiële trekken’ terug menen te vinden in bijvoorbeeld de doelstelling die de redactie zich zelf stelt, ook bij de tendens en de ontwikkelingslijnen kan men zich nog iets voorstellen, maar hoe moet men zich een overzicht van de inhoud voorstellen als het gaat over tijdschriften die soms vele jaren bestaan hebben. Er moet dan toch iets zijn op grond waarvan men iets wel of niet vermeldt. Men zou zoiets kunnen vinden door bij voorbaat vast te stellen wat men zoekt. De vraag is of men door niet systematisch aan te geven waarnaar men op zoek is, een zekere niet controleerbare willekeur in zijn selectie van data brengt. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg, dat het zaakregister een nogal chaotische en willekeurige indruk maakt. In het zaakregister van beide delen vindt men bijvoorbeeld zowel het trefwoord ‘actief onderwijs’ als ‘zelfwerkzaamheid’. De relatie tussen deze twee begrippen mag degene die het werk raadpleegt zelf leggen, hij moet daarbij er wel op bedacht zijn dat een mededeling | |
[pagina 130]
| |
over een streven om de persoonlijke activiteit van de leerlingen te bevorderen (II, 233) te vinden is onder ‘zelfwerkzaamheid’. Men zou willen dat men iets meer vond over de vraag of het onderzoeksteam zich van dit dilemma bewust geweest is. Concluderend mag men stellen, dat met de verschijning van deze twee omvangrijke banden een mijlpaal is bereikt in de beoefening van de historische pedagogiek in België. Het is te hopen dat dit werk spoedig een Nederlandse pendant krijgt. Evenzeer te wensen is, dat na dit voorbereidend werk talloze historici in beide landen zich zullen werpen op de geschiedenis van opvoeding en onderwijs. H.C. de Wolf | |
G. van Roon, Protestants Nederland en Duitsland 1933-1941 (Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1973, 414 blz.).De houding van allerlei groepen uit ons volk tijdens de jaren van de bezetting is, naar men zich steeds meer realiseert, niet alleen te verklaren uit de toenmalige omstandigheden, maar hangt ten nauwste samen met gedragspatronen uit de jaren dertig en eerder, toen er van een Duitse inval nog geen sprake was. Naar deze voorgeschiedenis van de bezettingstijd is echter nog betrekkelijk weinig onderzoek gedaan. Van Roon heeft nu in een belangwekkend boek het protestantse Nederland als een segment uit de maatschappij van het interbellum gelicht en onderzocht in relatie met hetgeen in Duitsland sedert de ‘Machtübernahme’ en in het bijzonder bij de protestanten daar plaatsvond. Aan de hand van die relatie worden lijnen zichtbaar die doorlopen tot in de bezettingstijd. Van Roon gaat die lijnen na en sluit zijn boek af in 1941, wanneer de eerste fase van de bezetting haar einde vindt. De auteur gaat eerst in op de protestantse kerken in Nederland (evenals Van Roon gebruik ik gemakshalve het begrip kerk, dat men bij voorbeeld in het geval van de doopsgezinden eigenlijk niet mag hanteren) en op hun houding tegenover het nationaal-socialisme in het algemeen en zaken als de kerkstrijd in Duitsland, de Jodenvervolging en het vluchtelingenprobleem in het bijzonder. Vervolgens wordt hetzelfde onderzoek gericht op de Nederlandse oecomenische beweging, de protestantse organisaties en de studentenwereld. Van Roon behandelt daarna de contacten met de ‘Bekennende Kirche’, de hulpverlening aan de vluchtelingen, de bijzondere rol die het Nederlandse grensgebied met Duitsland speelde, de Duitse predikanten in Nederland en de protestantse pers. Alvorens het begin van de tweede wereldoorlog en de eerste fase van de bezettingstijd aan te vatten, onderzoekt Van Roon een aantal thema's die tot discussie bij de Nederlandse protestanten hebben geleid, zoals het nationaal-socialisme als ideologie, kerk en staat, het antisemitisme en het probleem van de geoorloofdheid van de oorlog. De laatste hoofdstukken hebben dan de periode van september 1939 tot mei 1940 en de eerste maanden na de Duitse inval tot onderwerp. Van Roon heeft zijn doorlichting van het protestantse Nederland gebaseerd op een hoeveelheid materiaal die ontzag afdwingt. Daardoor alleen al heeft zijn werk betekenis als inventaris van de beschikbare stukken en de problemen die zich bij de analyse daarvan voordoen. De auteur heeft zich niet beperkt tot schriftelijk materiaal, maar heeft eveneens gebruik gemaakt van de mogelijkheid met een aantal getuigen uit de beschreven periode van gedachten te wisselen, zodat ook deze ingang tot het verleden, die helaas alleen bij de nieuwste geschiedenis beschikbaar is, tot zijn studie heeft bijgedragen. De grote hoeveelheid stof die Van Roon verwerkte, heeft er niet toe geleid dat zijn boek een opeenstapeling van gegevens is geworden. Integendeel, men volgt de schrijver geboeid en is met hem be- | |
[pagina 131]
| |
trokken bij de vraag naar de ontwikkeling vanuit de jaren dertig tot in de bezettingstijd. Daarbij komen tal van zaken aan de orde die in het licht van Van Roon's vraagstelling nieuwe of scherpere contouren krijgen. Ik noem de vaak nauwe banden met Duitsland, die bij voorbeeld in het geval van Visser 't Hooft zo'n grote rol speelden bij zijn kijk op de ontwikkelingen aldaar. Opvallend zijn ook het denken en de projectie vanuit het eigen verleden, waarbij men er zelfs toe kwam de kerkstrijd in het Derde Rijk te analyseren aan de hand van de Nederlandse afscheiding in de vorige eeuw, om de resultaten vervolgens de Duitse broeders voor te houden. Ook uit Van Roon's studie blijkt weer de angst voor het communisme, die bij voorbeeld bij een man als Diemer, de hoofdredacteur van De Rotterdammer, tot verblinding leidde voor de gevaren van het nationaal-socialisme. Men zou nog meer willen lezen over de connecties van protestantse zakenlieden met Duitsland en over de rol van de Oxford-beweging, maar Van Roon opent in ieder geval de weg naar verdere studie. Joden blijken minder gezien te worden als medemensen, dan wel in het licht van hun betekenis voor het Christendom, zodat er van werkelijke solidariteit weinig sprake is. Het vluchtelingenbeleid van de Nederlandse regering vormt een van de trieste dieptepunten in het verhaal, dat ook overigens, behoudens enkele uitzonderingen zoals de hulp aan vluchtelingen door de Quakers, weinig reden geeft tot opgewekte beschouwingen. Van Roon is persoonlijk zeer bij zijn studie betrokken. Zijn betoog wint erdoor aan kracht, maar verliest soms tegelijkertijd aan helderheid en overzichtelijkheid. De lezer, die minder dan de auteur thuis is in het protestantse kerkelijke woordgebruik, zal een enkele maal moeite hebben met de ‘vertaling’ daarvan. Een wezenlijker bezwaar is het gebruik van namen en begrippen die alleen voor de insider onmiddellijk betekenis zullen hebben en door Van Roon onvoldoende of te laat worden toegelicht. Men leest over Kerk en Vrede (85) zonder nadere uiteenzetting waarover het gaat. De Christelijk Democratische Unie wordt pas op pagina 105 toegelicht, terwijl de afkorting CDU bij voorbeeld al op pagina 49 zonder uitleg wordt gehanteerd. G.H. Slotemaker de Bruïne, de zoon van de minister, wordt pas op pagina 283 aan de lezer voorgesteld, terwijl hij al vele malen op essentiële punten is genoemd. De Nederlandse lezer die niet vertrouwd is met de Duitse kerkelijke situatie in de jaren dertig, zal echter vooral moeite hebben met het ontbreken van een inleiding over dat onderwerp. Terwijl Van Roon de Nederlandse protestantse kerken en organisaties over het algemeen helder in het licht stelt en hun betekenis binnen het protestantisme aangeeft, wordt de lezer weldra met begrippen en namen geconfronteerd als Barmen, de Duitse rijksbisschop Müller, de overigens zo befaamde Niemöller, maar ook veel minder bekend geworden persoonlijkheden als Bodelschwingh en Thoms, zonder een goede kijk te krijgen op hun plaats en betekenis. Het sterkst geldt dit bezwaar de figuur van Karl Barth, wiens rol in de kerkstrijd pas op pagina 229 enigermate systematisch wordt behandeld. Merkwaardig genoeg nam Van Roon wel de moeite citaten voor zover nodig in het Nederlands te vertalen, waaruit blijkt dat hij zich de behoeften van zijn lezerskring juist op zo'n ondergeschikt punt wat al te sterk heeft aangetrokken. De genoemde gebreken van voornamelijk compositorische aard worden voor iedereen die de moeite wil nemen de studie niet alleen door te zien, maar ook met enig heen en weer bladeren (en naslagwerk elders) op zich te laten inwerken, ruimschoots gecompenseerd door de grote hoeveelheid nieuw materiaal die Van Roon bij zijn analyse van protestants Nederland aan weerszijden van 10 mei 1940 heeft weten te verwerken. Terecht heeft de auteur daarbij het accent gelegd op de voorgeschiedenis. Men zou wensen, dat zijn boek spoedig gevolgd wordt door dergelijke studies van andere segmenten van de Nederlandse maatschappij uit de jaren dertig. R.L. Schuursma |
|