Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Jaarrede Voorzitter Nederlands Historisch Genootschap
| |
[pagina 170]
| |
wijzigingen van de statuten. Besloten is, dat het volgende internationale congres in 1980 in Boekarest zal worden gehouden. Wat het congres zelf betreft, zal het voor de leden interessant zijn om te vernemen, dat op voorstel van de vorige voorzitter van het genootschap, prof. Bornewasser, in één van de twee grote sectie's als thema was gekozen de waardebetrokkenheid en het waardeoordeel in de geschiedwetenschap. Zoals gebruikelijk had dit tot gevolg, dat het rapport over dit thema door een Nederlander mocht worden opgesteld. Hiertoe is prof. Weiler uitgenodigd, die dit onderwerp tevens in het congres van het genootschap in het vorige jaar heeft behandeld. Hij heeft dit op uitnemende wijze gedaan, het rapport is in San Francisco zeer gunstig ontvangen, prof. Bornewasser en ik mochten van buitenlandse zijde vele complimenten ontvangen voor deze waardevolle Nederlandse bijdrage tot het congres. Tot het succes heeft zeker mede bijgedragen de weloverwogen antwoorden en de begripsvolle houding van prof. Weiler tijdens de discussie. De financiële positie van het genootschap is niet zorgwekkend, de noodklok behoeft niet te worden geluid, maar er is evenmin aanleiding tot optimisme. Het bestuur is dankbaar voor de subsidie van het Rijk, waardoor het peil van de huidige activiteiten gehandhaafd kan worden. We mogen echter onze ogen niet sluiten voor de ontwikkeling in de toekomst, waarin de inkomsten steeds meer achter zullen blijven bij de snel stijgende kosten. Door de overheidssubsidie kan slechts een deel van de toenemende kosten worden gedekt. Trouwens naar mijn mening ligt het in de eerste plaats op de weg van het genootschap zelf om een oplossing voor deze moeilijkheden te zoeken. Dit kan geschieden door stijging van de inkomsten of door een vermindering van de kosten. Een weg tot vergroting van de inkomsten is de uitbreiding van het ledental. Het bestuur zal zijn uiterste best doen om nieuwe leden te werven, er zijn acties in voorbereiding. Maar dit kan niet alléén van bestuurszijde geschieden, ook de leden moeten het bestuur daarbij behulpzaam zijn. De kortgeleden aan u toegezonden ledenlijst geeft een overzicht van het huidige ledenbestand. Aan de hand van deze lijst kunt u gemakkelijk nagaan, welke historici onder uw vrienden, kennissen, collega's nog geen lid zijn. Wek hen op om lid te worden. De kosten kunnen gedrukt worden door een optimaal gebruik te maken van de ter beschikking staande middelen. Dit betekent geen afsnijden van activiteiten, maar een voortdurend overwegen op welke wijze bepaalde doelstellingen het best bereikt kunnen worden. Eventueel zal men voor ingrijpende maatregelen niet mogen terugschrikken. De discussie over dit punt is binnen het bestuur nog volop aan de gang en ik acht het niet opportuun om er hier verder op in te gaan. Nauw met de financiële situatie hangt de organisatorische opzet zowel van het Nederlands Historisch Genootschap als van de gehele historische wereld in Nederland samen. Ook op dit punt is het bestuur begonnen met een terreinverkenning en een interne gedachtenwisseling. Het zijn moeilijke en delicate problemen, waarvan ons op het ogenblik nog geen helder beeld van de oplossing voor ogen staat. We hopen echter het volgend jaar de resultaten van de beraadslagingen aan de leden te kunnen voorleggen.
Het vorige jaar heb ik in het tweede deel van mijn jaarrede aandacht besteed aan enkele vraagstukken, die het Nederlands Historisch Genootschap wel niet direct raakten, maar die ik toch van groot historisch belang achtte: de grote toeloop van studenten in de geschiedenis, de planning van het historisch wetenschappelijk onderzoek en de toestand van het archiefwezen, speciaal van de rijksarchieven. Dit jaar heb ik geaarzeld in de keuze van een onderwerp, er zijn er zovele. Ik denk aan de grote stroom afgestudeerden in de geschiedenis, welke op korte termijn is te verwachten. Ik heb reeds aangeroerd het probleem | |
[pagina 171]
| |
van de organisatie van de historici en de verschillende commissies, organisaties en verenigingen, die op het historisch terrein in Nederland werkzaam zijn. Een nijpend vraagstuk gaan ook de publicatie-mogelijkheden voor wetenschappelijk werk worden ten gevolge van de oplopende drukkosten. Dit geldt evenzeer voor historisch wetenschappelijk werk. Tenslotte is er de toestand van het historisch wetenschappelijk onderzoek. Het probleem van de organisatie is op het ogenblik nog bij het bestuur in beraad, het zou derhalve voorbarig zijn om daar nu reeds op vooruit te lopen. De toevloed van de afgestudeerden heeft de aandacht van het bestuur, maar dit is zich bewust, dat het slechts een geringe effectieve bijdrage tot de oplossing van dit vraagstuk kan leveren. Ook de veel grotere en machtigere American Historical Association met ruim 13.000 leden kan ondanks allerlei initiatieven maar uiterst weinig voor de werkloze historici doen. De laatsten constateren dit met bitterheid. De stijging van de drukkosten is een algemeen wetenschappelijk probleem, maar de geesteswetenschappen, en in het bijzonder de geschiedenis, worden er zwaarder door getroffen dan de exacte wetenschappen en zelfs de sociale wetenschappen. Door de eliminatie van drie van de vier genoemde onderwerpen begrijpt u reeds, dat ik vandaag gaarne wil spreken over de situatie van het wetenschappelijk onderzoek. Eerlijk gezegd, ik ben verontrust daarover, voor een deel mede door het internationale congres in San Francisco. Zoals nu al twintig jaar het geval is, werd ook dit congres ontsierd door de strijd tussen Oost en West, Marxistisch-Leninistische historici tegenover hen, die deze opvattingen niet deelden. Er worden geen echte discussies meer gehouden, er is geen bereidheid om naar elkaar te luisteren. Steeds weer worden dezelfde reeds lang van te voren opgestelde verklaringen voorgelezen door de historici uit de Oost-Europese landen. Een ritueel, dat eerder tot verzet prikkelt dan dat het overtuigt. Ik zie het als een teken van een schrikbarend gebrek aan psychologisch inzicht bij de machthebbers in de desbetreffende landen, die de historici met een dergelijke opdracht naar de congressen sturen. De schuld van de politisering van de congressen lag naar mijn mening dit keer niet uitsluitend bij de Marxistisch-Leninistische historici, maar ook bij hen die de onderwerpen hadden gekozen. Immers de onderwerpen, aangekondigd onder het hoofd ‘Major Themes of Study’, boden alle gelegenheid tot politieke debatten. Er zijn behandeld: geschiedenis en maatschappij (voorgesteld door Rusland), de rechten van de mens, revolutie, minderheden, migratie's en tenslotte traditie en modernisering in Azië en Afrika. Het zijn bijna alle politiek beladen onderwerpen, waarin de geschiedenis slechts een secundaire plaats inneemt. Zo werd bij de migraties gesproken over de gedwongen migratie van de Palestijnen. De slotrede van David Landes handelde over niet-westerse sociologie, de ontwikkelingsproblematiek en de vraagstukken, waarmee de club van Rome zich bezig houdt. Zeer interessant, maar het heeft weinig met geschiedenis te maken. Uiteraard is het mij bekend, dat er een sterke drang is naar de contemporaine geschiedenis, de historicus voelt zich sterk betrokken bij de problematiek van de tegenwoordige tijd. Geenszins wil ik de ‘ivoren toren’-houding van vroegere historici verdedigen, maar naar mijn gevoelen slaat nu de balans te sterk door naar de andere zijde. In San Francisco kreeg ik de indruk dat de geschiedenis alleen nog in de zijkapellen werd gediend. Men moest op dit historisch congres werkelijk zoeken naar secties, waar men nog iets historisch kon horen. Het had evengoed een congres van sociologen of politicologen kunnen zijn. Wellicht is dit nu van mijn kant wat overdreven, er waren inderdaad ook nog wel goede rapporten en interessante discussies. Ik heb reeds het rapport van prof. Weiler genoemd, daarnaast waren er onder andere de rapporten van Wolff over de stedengeschiedenis en van Trinkaus over humanisme, godsdienst en maatschappij. | |
[pagina 172]
| |
Er zijn andere gevaren en deze bedreigen vooral de economische en sociale geschiedenis. In deze tak van de geschiedenis is gedurende de laatste twee decennia zeer sterk de nadruk gevallen op de kwantitatieve gegevens en hun verwerking. Ongetwijfeld zijn er belangrijke resultaten bereikt door een meer mathematische aanpak en door het gebruik van computers. Toch komen ook de grenzen van de zogenaamde cliometrie steeds duidelijker naar voren. Naar mijn indruk kunnen de onderzoekingen op twee manieren vastlopen. De eerste wijze wordt het best gedemonstreerd door het in korte tijd befaamde of beruchte boek van Fogel en Engerman, Time on the Cross, over de negerslavernij in de Verenigde StatenGa naar voetnoot1.. Voor mij is daarbij de vraag of de door de beide auteurs verzamelde cijfers al dan niet juist zijn, van bijkomstige aard. Hun stelling is dat de slaven in goede materiële omstandigheden leefden (voeding, kleding en huisvesting), dat ze een goed familieleven hadden, dat ze hard en efficient werkten en dat hun produktiviteit hoger was dan die van de blanke boeren op de eigen, kleine bedrijven in het Noorden. Zij staven deze stellingen met veel kwantitatief materiaal, in hun bewijsvoering gebruiken zij tal van formules met in totaal 113 variabelen. Indien zelfs dit alles waar zou zijn, dan blijft er nog het morele probleem van de slavernij, de onvrijheid van huwelijk, van beroepskeuze, de onvrijheid, dat de negers zich zonder paspoort niet buiten de plantages mochten bevinden, het ontbreken van voldoende onderwijs, het geringe aantal vrijlatingen en vrijkopen in de Verenigde Staten, de opstanden, het passieve verzet. Men vergeet, dat ook een economisch efficiente slavernij de smet van slavernij blijft dragen met kansen op willekeur en onrecht. Het tweezijdig gezicht van de slavernij is door Vann Woodward aldus beschreven: a paradise and a hell on earth, food in plenty and daily starvations, no punishment at all and brutal beatings for no reason at all, tender care and gruesome tortures, loving family ties and forced breedings, gentle masters and sadistic monstersGa naar voetnoot2.. Door het werk van Fogel en Engerman is gedemonstreerd, dat de kwantitatieve geschiedenis ophoudt, zodra ethische normen in het geding komen. Een ander voorbeeld werd kortgeleden geleverd op een congres in Keulen over de emigratie uit Europa naar Latijns Amerika in de negentiende en twintigste eeuw. Het is niet moeilijk om de aantallen emigranten vast te stellen, die de Oceaan zijn overgestoken, de landen van herkomst en van vestiging zijn bekend. De jaarlijkse stroom van emigranten gedurende een bepaald tijdsbestek kan in een grafiek worden vastgelegd. Veel moeilijker is het om de motieven te vinden, waarom men gaat emigreren. Telkens weer is het een individueel besluit, meestal niet op grond van één motief, maar men vertrekt om een vrij ingewikkeld complex van motieven, een motivatie, die niet makkelijk ontrafeld kan worden. Vermoedelijk is het in vele gevallen voor de emigrant een onduidelijk geheel van beweegredenen. De grens van de kwantitatieve benadering wordt hier bereikt, zodra men op het terrein van de individuele mens komt. Het niet-kwantificeerbare is uiteindelijk de bepalende factor. Een tweede beperking voor de kwantitatieve aanpak in de economische en sociale geschiedenis ligt in de wet van de verminderende meeropbrengsten. Hiermede bedoel ik, dat de eerste onderzoekingen op dit gebied baanbrekend waren, zo onder andere bij de regionale monografieën, de prijzengeschiedenis, de historische demografie, de agrarische geschiedenis. Er is een neiging, die wel begrijpelijk is, om de succesrijke voorbeelden na te | |
[pagina 173]
| |
volgen, er is ook een streven naar volledigheid: van alle regios moeten monografieën worden geschreven, alle prijzen moeten worden verzameld, overal moet aan ‘family reconstitution’ worden gedaan, overal moeten de grootte en samenstelling van gezin en huishouden worden vastgesteld, alle ‘yield ratios’ moeten worden bijeengebracht, alle boekhoudingen en inventarissen moeten worden geanalyseerd. De wetenschappelijke betekenis van dergelijk onderzoek neemt echter snel af; zoals gezegd het eerste onderzoek is baanbrekend, het tiende is misschien nog belangrijk, het honderdste onderzoek is beslist niet belangrijk meer. Afnemend wetenschappelijk nut, terwijl als het eerste voorbeeld er maar eenmaal is, het zo'n gemakkelijke weg is om onderzoekingen in grote getale op te zetten. Het is onderzoek, dat zich leent voor industrialisering, waarbij grote groepen van studenten en/of TAP-pers worden ingezet. De kwantificeringsmethode is verworden tot een tamelijk nutteloze werkverschaffing, ongeïnspireerd, voorbijgaand aan de wezenlijke problematiek.
In mijn bedenkingen tegen de ontwikkeling van het historische onderzoek heb ik mij tot het uiterste moeten beperken. Ik zou graag met twee wensen willen besluiten, gericht tot de historische onderzoekers. Allereerst: vergeet, ondanks alle problematiek van de tegenwoordige tijd, de geschiedenis niet, ook niet de geschiedenis, die aan de contemporaine voorafgaat. De tweede wens luidt: vergeet bij alles wat in getallen kan worden uitgedrukt, toch ook de individuele mens niet. Hij handelt naar zijn ethische normen, hij heeft zijn eigen overtuiging, hij neemt zijn besluiten op grond van individuele motieven. Uiteindelijk vervult hij de belangrijkste rol in de geschiedenis. Ik hoop met deze overwegingen, zij het maar in bescheiden mate, het terrein te hebben voorbereid voor de lezing, die door prof. Guggisberg zal worden gehouden. Hiermede verklaar ik de algemene ledenvergadering van het Nederlands Historisch Genootschap voor geopend. |
|