Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Weerwoord
| |
I. De hermeneutiekBertels meende in de semiotiek het instrument gevonden te hebben tot de ‘verwetenschappelijking’ van de hermeneutiek. Ik antwoordde dat Bertels' voorstellen hier in feite neerkwamen op een vernietiging van de hermeneutiek. O. bestrijdt mij hier: ‘... Ankersmit... gaat uit van een te beperkte opvatting van die hermeneutiek. Deze wil namelijk meer dan alleen de leefwereld van de mens uit het verleden reconstrueren...’. Heel juist, maar wie meer wil dan x, wil tenminste x. En nu heb ik in mijn recensie aangetoond dat Bertels' semiotiek tot deze ‘reconstructie van de leefwereld’ (waar het in de hermeneutiek ten principale om gaat) nimmer in staat zal zijn. Mijn argumentatie daartoe wordt door O. in het geheel niet bestreden; ik zie daarom ook niet wat ik meer kan doen dan O. aan te manen tot herlezing van de betreffende passage in mijn recensie. Wat O. met het enigmatische citaat van Ricoeur bedoelt, ontgaat mij overigens. Iets eerder zei O. dat ik ontkennen wil (en nog wel tegen beter weten in) dat volgens Bertels kennis van een vroeger ‘episteme’ mogelijk zou zijn. Mis. Ik heb niet gezegd dat Bertels dergelijke kennis niet voor mogelijk houdt, maar wel dat het wetenschapsfilosofisch standpunt dat Bertels in wenst te nemen - mits consequent doordacht - hem verplicht de mogelijkheid van dergelijke kennis te ontkennen (zie 400-401; en noot 15). | |
II. Kuhn versus popperA De normativiteit van een wetenschappelijke methodologieIn mijn recensie schreef ik dat Popper onderscheidde tussen ‘the process of conceiving a new idea’ (bijvoorbeeld een nieuwe wetenschappelijke theorie) en ‘the methods and results of examining it logically’ (404). Het eerste betreft het vaak door allerlei irrationele en buitenwetenschappelijke factoren bepaalde proces, dat uiteindelijk leiden zal tot een nieuwe wetenschappelijke theorie. Men spreekt hier vaak van de ‘context of discovery’. In het tweede geval gaat het om de logische regels waarvan de wetenschapsman bij de expositie | |
[pagina 89]
| |
van zijn nieuwe theorie gebruik behoort te maken, wil hij zijn vakgenoten van de geldigheid van zijn nieuwe theorie kunnen overtuigen. Dit noemt men gewoonlijk de ‘context of justification’. Het is één van de belangrijkste taken van een wetenschapsfilosoof om in termen van een wetenschappelijke methodologie te komen tot de exacte formulering van bovenbedoelde logische regels - i.e. van de meest formele criteria voor het al - of niet aanvaardbaar zijn van wetenschappelijke theorieën. Welnu, in navolging van onder meer Ramsey, Reichenbach, Popper en Nagel heb ik aan deze logische regels in mijn recensie een ‘quasi-normatief’ karakter toegekend: de rechtvaardiging van een (nieuwe) wetenschappelijke theorie behoort (dit ‘behoren’ duidt het normatieve element aan) te geschieden minimaal in overeenstemming met bedoelde logische regels. O. wil dit normatieve element van een wetenschappelijke methodologie bestrijden. Hij beroept zich daartoe op een drietal citaten, waarvan ik volstrekt niet begrijp waarom ze tegen mij aangevoerd worden. Verbluffend is het tweede citaat: Nauta suggereert daar het bovengenoemde onderscheid tussen ‘context of discovery’ en ‘context of justification’ (zoals dat trouwens ook in het eerste citaat het geval is). Maar dat niet alleen. In het citaat zelve reeds verbindt Nauta aan deze laatste context - de logische reconstructie van de wetenschapspraktijk - expressis verbis het begrip ‘normativiteit’! Nauta spreekt weliswaar zijn voorkeur uit voor een onderzoek van de ‘context of discovery’, maar dat doet niets af aan de wijze waarop hij beide contexten karakteriseert. Van het derde citaat begrijp ik helemaal niets. Lakatos zegt daar alleen waarom Popper de beide contexten gescheiden heeft; het is mij een raadsel hoe O. hier een argument tegen het normatief karakter van een wetenschappelijke methodologie in meent te kunnen ontdekken. En vindt O. het zelf niet een beetje vreemd dat hij als getuige in zijn zaak een beroep doet op Popper; op diezelfde Popper die in zijn bekende boek - zoals O. natuurlijk goed weet - het normatief karakter van een wetenschappelijke methodologie verdedigd heeftGa naar voetnoot1.? De verwachting dat er in O.'s bezwaren tegen mijn standpunt enige consistentie zit, verliest tenslotte iedere grond, wanneer we enige regels verder in O.'s betoog lezen dat naar zijn idee Kuhn's methodologie normatiever is dan men meestal denkt. | |
B De verschillen Popper-Kuhn.Volgens O. zou ik het verschil tussen Popper en Kuhn ‘opblazen’. Het heeft me wat verbaasd dat juist mij dit verwijt gemaakt wordt. Het was immers Bertelsdie Popper en Kuhn zo radicaal tegenover elkaar plaatste en die daarbij Popper afschilderde als een oude pruik, terwijl Kuhn geprezen werd als de frisse vertegenwoordiger van een ‘jongere garnituur wetenschapsfilosofen’. En nu ben ik toch geneigd Bertels tegen O. in bescherming te nemen: de afgelopen tien jaar is in de Angelsaksische landen over weinig problemen zo heftig gepolemiseerd als juist over de controverse Popper-Kuhn. Blijkbaar had men dan toch bepaald niet het gevoel dat de verschillen tussen Popper en Kuhn zo klein waren als O. wel wil doen voorkomen. Inderdaad is het zo, dat men sinds kort een reconciliatie tussen Popper en Kuhn tracht te bewerkstelligen: deze reconciliatie wordt echter niet gezocht op het terrein van de zogenaamde ‘normal science’-beoefening - zoals O. abusievelijk meent - maar op het terrein van wat bij Kuhn ‘paradigmawisseling’ heet. En dat ligt ook voor de hand: volgens de Kuhnianen zou de traditionele, Popperiaanse, methodologie eerst wezenlijk tekortschieten inzake het probleem van deze ‘paradigmawisselingen’Ga naar voetnoot2.. | |
[pagina 90]
| |
C Kuhn als methodoloog van de geschiedwetenschapAan het einde van zijn stuk schrijft O. dat Bertels Foucault zou kunnen missen, ‘dat Kuhn de (diens FA) rol kan overnemen en dat Bertels' overige voorkeur voor het strukturalisme gehandhaafd kan blijven’. Strikt genomen is dit geen kritiek op mij, maar ik wil hier desondanks toch graag iets over zeggen. In de eerste plaats is dit wel een heel sprekend voorbeeld van het soort methodologisch gegoochel, waar men zich tegenwoordig wat al te gemakkelijk aan bezondigt. Hier worden methodologieën opgeteld en afgetrokken alsof het om bedragen op een rekening-courant ging; zo in de trant van: dè methodologie = structuralisme - Foucault + KuhnGa naar voetnoot3.. Maar een methodologie is niet een soort gerecht dat men bereiden kan door aan een bepaalde basisprak (het structuralisme in dit geval) een snufje van dit en een vleugje van dat toe te voegen. In de tweede plaats wordt hier door O. de betekenis van Kuhn voor de geschiedwetenschap foutief ingeschat. Men kan niet genoeg beklemtonen dat Kuhn de geschiedenis van de exacte wetenschappen bestudeert in verband met de methodologie van de exacte wetenschappen. De enige legitieme conclusie die de historicus uit dit gegeven trekken mag, is, dat hij materiaal aan kan dragen voor het methodologisch onderzoek dat Kuhn voorstelt. Wat hier evenwel zeker nièt uit volgt, is de stelling (door O. en Bertels verdedigd) dat de historicus de methodologie van Kuhn zou moeten aanvaarden voor zijn eigen wetenschap. Zou men desondanks deze laatste stelling (met O. en Bertels) staande willen houden, dan behoeft men nog een extra premisse, namelijk: dat de methodologie van de exacte wetenschappen en die van de geschiedwetenschap identiek zullen zijnGa naar voetnoot4.. Welnu, juist voor de consequente volgeling van Kuhn behoort deze extra premisse onaanvaardbaar te zijn. Ik bedoel dit. Het idee van de ‘unity of science’, dat wil zeggen van | |
[pagina 91]
| |
een identieke methodologie voor de exacte - zowel als de geschiedwetenschap is redelijkerwijs nog wel te verdedigen wanneer het gaat om een methodologie van een uitgesproken formeel karakter zoals die van Popper/Hempel, maar is daarentegen volstrekt nonsensicaal wanneer men zich met Kuhn op de wetenschapspraktijk richten wil. De regels van een Popperiaanse methodologie zijn zeer algemeen van aard en gaan zelden uit boven wat het gezonde verstand en de logica ons lerenGa naar voetnoot5.; in geen enkele wetenschap (de geschiedwetenschap incluis) kan men zich daarom permitteren tegen dergelijke methodologische regels te zondigen. In deze zin kan men met betrekking tot een Popperiaanse methodologie inderdaad wel spreken van een ‘unity of science’, i.e. van een methodologie die identiek is voor alle wetenschappelijke disciplines. Maar dit idee van de eenheid der wetenschappen verliest iedere inhoud wanneer we met Kuhn onze aandacht richten op de praktijk van de wetenschapsbeoefening in de verschillende wetenschappen. Een kind weet dat er een hemelsbreed verschil bestaat tussen de wetenschapspraxis van de fysicus en die van de historicus en dat ook de geschiedenissen van die beide disciplines nauwelijks overeenkomsten vertonen. Nemen we ter illustratie van dit laatste eens de terminologie van Kuhn zelf. Wat in de geschiedwetenschap is te vergelijken met een ‘paradigmawisseling’ in de fysica als bijvoorbeeld de overstap van de klassieke naar de quantummechanica? Zou men de overgang van de Huizinga's en de Meinecke's naar onze huidige structuralistische of sociaal-wetenschappelijke modes als zo een ‘paradigmawisseling’ willen aanmerken? Zo ja, wat zijn dan de ‘anomalieën’ en ‘onoplosbaarheden’ waar het traditionele paradigma van Huizinga en Meinecke zich voor gesteld zag en tot wat voor ‘ad-hoc oplossingen’ kwamen hier de (nog) aarzelende aanhangers van dat traditionele paradigmaGa naar voetnoot6.? Het lachwekkende van deze vraagstelling bewijst reeds hoe dwaas het is Kuhn's begrippenkader naar de geschiedwetenschap te transponeren. Ik concludeer dat de leerling van Kuhn veel sterker dan zijn Popperiaanse collega overtuigd zal zijn van de afstand die de exacte wetenschappen scheidt van de geschiedwetenschap. Juist de leerling van Kuhn zal zich daarom moeten realiseren dat het dwaasheid is om begrippenkader en methodologie van Kuhn naar de geschiedwetenschap over te brengen. | |
III. Hermeneutiek en normativiteitO. vraagt zich af hoe ik het normatief karakter van de wetenschapstheorie denk te rijmen met het brood dat ik eet van de ‘oude hermeneutici’. O. heeft mijn stuk slecht gelezen. Ik ben helemaal geen adept van de hermeneutiek. Ik suggereerde dit reeds toen ik in mijn recensie schreef dat men ten aanzien van de hermeneutische metafysica zijn ‘gerechtvaardig- | |
[pagina 92]
| |
de twijfels’ hebben kon. Wanneer ik zeg dat ik de ‘oude hermeneutici’ boven Bertels en Foucault (‘de nieuwe hermeneutici’) prefereer, dan bedoel ik daarmee dat naar mijn mening het standpunt van de eersten meer in overeenstemming is met de bedoeling van de hermeneutiek dan dat van Bertels en Foucault. | |
IV. ModellenO. beweert dat ik argeloos voorbij ga aan veertig jaar discussie over het modelbegrip. Wederom heeft O. slecht gelezen. Ik schreef: ‘zonder een moment te twijfelen aan de grote waarde van het modelbegrip, heb ik niet de indruk dat nu juist Apostel's modelbegrip voor de historische wetenschap zo een uitkomst zal zijn’ (405). Het begin van deze geciteerde zin heb ik indertijd welbewust neergeschreven: juist op grond van de overeenkomsten tussen model en metafoor (een kwestie waar ik in de toekomst ooit op terug hoop te komen) sta ik geenszins afwijzend tegenover het modelbegrip. Ik meende echter de waarde van het door Bertels gepropageerde modelbegrip van Apostel voor de historicus en zijn wetenschap te moeten betwijfelen - over mijn argumentatie daartoe in mijn recensie zwijgt O. weer in alle talen. | |
V. Het structuralismeIn mijn recensie had ik geschreven dat ik het structuralisme zag als een hybridisch mengsel van historisme en positivisme. O. bestrijdt dit. In de eerste plaats, zegt hij, vertoonden het negentiende-eeuwse historisme en positivisme grote overeenkomsten. Accoord, maar wat schieten we daar mee op? De klassieke economie en het Marxisme vertonen ook grote overeenkomsten, desondanks zijn het nogal verschillende zaken. Bovendien, wanneer het structuralisme ter discussie staat gaat het uit de aard der zaak vooral om het twintigste-eeuwse historisme en positivisme: de verschillen dan tussen een Gadamer en een Nagel lijken mij de moeite van het opmerken waard. Aan het einde van mijn recensie heb ik trouwens expliciet gezegd waar het conflict tussen historisme en positivisme gelocaliseerd moet worden, namelijk in de antithese ‘eigenwaarde-theorie’ versus ‘anachronistische analyse’ (Bertels' terminologie). En vindt O. dit soms een bagatel? In de tweede plaats ontkent O. het historistische moment in het structuralisme van Lévi-Strauss. Dit - zoals steeds - zonder nadere argumentatie: O. volstaat met het geven van een Duitse definitie van het begrip ‘historisme’ en het simpelweg poneren dat deze definitie nooit op een element in Lévi-Strauss' wetenschaps-opvatting van toepassing zijn kan. | |
VI. SlotopmerkingRest mij tenslotte nog te bekennen dat ik niet begrijp wat O. eigenlijk met zijn stuk geprobeerd heeft. De bedoeling Bertels of het structuralisme te verdedigen, komt uit het stuk niet erg duidelijk naar voren; ik zie het daarom meer als het resultaat van een wat vermoeiende poging om op een maximaal aantal punten met mij van mening te verschillen. Wat O. in de aanvang van zijn stuk schreef over polemische litteratuur lijkt mij bijgevolg op zijn eigen verhaal bij uitstek van toepassing. Wat mij in O.'s stuk overigens | |
[pagina 93]
| |
vrijwat geërgerd heeft, is de afwezigheid van iedere argumentatie: waar men een argument verwacht treft men steeds weer een citaat aan. O. denkt blijkbaar dat men in de filosofie bij decreet of per citaat regeert. Daarbij zijn de meeste van zijn citaten òf onbegrijpelijk, òf niet ter zake doende, òf zelfs - zoals in het geval van het citaat van Lakatos - met zijn eigen klaarblijkelijke bedoeling in tegenspraak. |
|