Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen
| |
[pagina 95]
| |
dat het nuttig zou zijn voor ons eigen land eens te inventariseren, hoe het staat met ónze geschiedschrijving over onze eigen partijen. Aan het slot van zo'n inventarisatie, waartoe ik hieronder een poging onderneem, zal dan kunnen blijken, wat er op dit terrein voor Nederlandse historici nog te doen valt. | |
Algemene opmerkingenEnkele algemene opmerkingen mogen aan de inventarisatie vooraf gaan. Allereerst dient, ten einde een maatstaf voor kwaliteitsbeoordeling vast te stellen, de vraag te worden beantwoord: aan welke onderwerpen dient een geschiedwerk over een politieke partij aandacht te besteden? Ik meen, dat zo'n werk idealiter niet minder dan vijf onderwerpscategorieën in zijn beschouwingen zou moeten betrekken: Ten eerste wat ik zou willen noemen de uitwendige geschiedenis van de partijorganisatie: verloop van het aantal leden en basisorganisaties, eventuele fusies en splitsingen, samenstelling van de besturen, verloop van de kiezersaanhang en het aantal vertegenwoordigers in parlement en regering, vermelding van de persorganen der partij met hun oplagen, etc. Opgemerkt moet worden dat deze eerste onderwerpscategorie wel onmisbare bouwstof vormt voor een wetenschappelijk geschiedwerk, maar op zichzelf nog geen wetenschappelijk geschiedwerk oplevert: men vindt deze stof immers ook in jaarverslagen, gedenkboeken, statistische publicaties en dergelijke. Pas de doorlichting van deze stof in verband met de hieronder te noemen categorieën maakt een partijgeschiedwerk tot een wetenschappelijk werk. Ten tweede de door een partij ingenomen standpunten (zich uitend in programma's, resoluties van congressen en besturen, uitspraken van gezaghebbende leiders) en de geschiedenis van hun totstandkoming. Deze stof dient dan nog weer vanuit twee aspecten belicht te worden: a) in het kader van de politieke ideeëngeschiedenis; b) vanuit het aspect van de invloed der betreffende standpunten op het practische politieke gebeuren. Ten derde het optreden van de vertegenwoordigers der partij in de vertegenwoordigende lichamen (nationaal, provinciaal en gemeentelijk) en eventueel in de regering. Ten vierde de sociale samenstelling (c.q. de veranderingen daarin) van leden en kiezersaanhang: naar inkomensgroepen, beroep, regio, godsdienst, leeftijd, sexe enz. Ten vijfde de talrijke en vaak gecompliceerde mentaliteitshistorische factoren, waartoe onder andere behoren de verhouding tussen leiders en leden, de wijze van discussiëren en besluitvorming, de omgangsvormen tussen de leden, hun houding tegenover buitenstaanders, de aard en betekenis van partijsymbolen (vlaggen, liederen, rituelen, enz.), typische gewoonten en denkwijzen (vooroordelen!) en nog veel meer. Ik wil nog eens onderstrepen, dat deze vijfvoudige opsomming niet meer is dan een ideaaltypische norm om de kwaliteit van een werk te meten: geen enkel ons bekend werk - ook van buitenlandse schrijvers - voldoet volledig aan deze norm. Ook is niet elk van de vijf aspecten voor iedere partij even belangrijk. En tenslotte geldt de norm voor détailstudies (van episodische, regionale of thematische aard) uiteraard minder strikt dan voor de integrale geschiedschrijving over een partij of partijen. Een tweede algemene opmerking betreft het volgende. Wat ik hieronder wil geven is niet meer dan een inventarisatie van wetenschappelijke werken over de geschiedenis van partijen, dat wil zeggen werken die uitdrukkelijk een politieke partij of partijen tot object hebben en deze behandelen met wetenschappelijke oogmerken. Ik geef dus bepaald niet een bibliografie van alles, wat de geschiedenis der Nederlandse partijen betreft. Derhalve blijven in principe de volgende categorieën, die in zo'n bibliografie niet zouden mogen ont- | |
[pagina 96]
| |
breken, hier buiten beschouwing: a) geschiedwerken van meer algemene aard, waarin onder anderen ook partijen behandeld worden (bijvoorbeeld werken over de parlementaire geschiedenis, over de arbeidersbeweging, over de geschiedenis van het katholicisme etc.); b) levensbeschrijvingen van vooraanstaande partijleiders; c) al die werken, die zelf geen wetenschappelijke partijgeschiedschrijving zijn, doch wel de bronnen daartoe vormen: mémoires, autobiografieën en andere ego-documenten van partijpolitici; geschriften waarin de partijgeschiedenis met polemische oogmerken behandeld wordtGa naar voetnoot5.; en verder gedenkboeken en die partijgeschiedenissen, die men het best als ‘stichtelijke lectuur’ kan betitelen: geschriften, die niet zozeer de historische objectiviteit willen dienen als wel de jeugdige partij-aanhang vertrouwd maken met ‘der vaderen erfdeel’. Bij deze laatste groep moet echter nog iets opgemerkt worden. Persoonlijke betrokkenheid van de auteur bij zijn onderwerp maakt ook hier zijn werk nog niet onwetenschappelijk en vaak zijn de eigen ervaringen van de schrijver in de door hem beschreven partij zelfs een belangrijke geschiedbron, vooral waar het de mentaliteitsgeschiedenis betreft; het hangt er maar van af, in hoeverre de auteur zijn eigen ervaringen weet te objectiveren. Daarom heb ik soms van twee werken van grotendeels gelijke opzet het ene als een wetenschappelijk geschiedwerk, het andere als ‘stichtelijke lectuur’ beschouwdGa naar voetnoot6.. | |
Vergelijkende studiesDe studies, waarin meerdere partijen met elkaar vergeleken worden, kunnen in drie groepen verdeeld worden: 1) Vergelijking tussen Nederlandse en buitenlandse partijen. 2) Algemene vergelijkende overzichten van de Nederlandse partijen. 3) Vergelijkingen tussen de Nederlandse partijen ten aanzien van speciale onderwerpen. Wat de eerstgenoemde groep betreft is de oogst uiterst mager: ik vond van de hand van een Nederlands auteur slechts één tot die groep behorend werk, namelijk W. Verkade's Democratic Parties in the Low Countries and Germany (1965)Ga naar voetnoot7., waarin de ontwikkeling van de partijen in Nederland vanaf het begin tot 1962 vergeleken wordt met die in België en Duitsland. Dit boek behandelt zijn onderwerp in het kader van de algemene politieke geschiedenis der drie betrokken landen; een sociologische of mentaliteitshistorische benadering ontbreekt. De tweede groep lijkt op het eerste gezicht veel ruimer vertegenwoordigd. De wetenschappelijke kwaliteit is hier echter omgekeerd evenredig aan de kwantiteit. Het door vroegere generaties veel gelezen dikke boek van C.E. van Koetsveld (1904)Ga naar voetnoot8., dat de ‘voorgeschiedenis’ van onze partijen tot in de oudheid (!) naspeurt, is stellig aangenaam leesbaar, maar daar houden de verdiensten dan ook op. Het is meer een geschiedenis van stromingen, behandeld binnen het raam van de parlementaire geschiedenis, dan van organisaties; erger is, dat de christelijk-historische auteur elke objectiviteit tegenover niet - calvi- | |
[pagina 97]
| |
nistische denkbeelden mist. Veel minder populair, maar minstens even partijdig is het in 1935 verschenen boek Beginselen der Nederlandse politieke partijenGa naar voetnoot9. van de katholieke politicoloog A.J.M. Cornelissen. Dit vergelijkt de beginselen van de belangrijkste politieke partijen (inclusief NSB en CPH) ten aanzien van enkele hoofdpunten (gezag en vrijheid, ordening, nationalisme en internationalisme, kerk en staat); de aanpak is noch historisch noch sociologisch, maar wijsgerig. Cornelissens betoog mondt uit in een pleidooi voor de katholieke staatsleer als leer van evenwicht en juiste midden. Voor de rest is er een vrij groot aantal journalistieke werkjes, waarin op doorgaans oppervlakkige wijze de partijen naast elkaar worden gezet. Eén daarvan slechts moet met ere vermeld worden: het in 1913 verschenen boekje van de parlementaire verslaggever van het Algemeen Handelsblad, C.K. EloutGa naar voetnoot10.. De aanpak daarvan kan worden omschreven als: programmavergelijking tegen een brede ideëenhistorische achtergrond (met een klein beetje uitwendige organisatiegeschiedenis); aan de vijfdelige ideaaltypische norm beantwoordt het dus bepaald niet, maar in zijn soort is het een juweel. Van de overige journalistieke werken steken alleen die van H.G. Leih (1962) en Louis Sinner (1973)Ga naar voetnoot11. iets boven het lage gemiddelde uit. Het eerste irriteert echter door de calvinistische meetlat, die Leih (daarbij ook zijn eigen ARP de kritiek niet sparend) aanlegt, terwijl het tweede in détails tal van onnauwkeurigheden bevat. In de derde groep, die der thematische vergelijking, tenslotte noteerde ik vier studiesGa naar voetnoot12.. De oudste daarvan, de dissertatie van N. Kolff (1931), is mijns inziens het best geslaagd; na een beknopt overzicht van de geschiedenis der partijen bespreekt dit boek de invloed, die op de Nederlandse regeringsvorm is uitgeoefend door de staatsopvattingen der diverse partijen en het feitelijke partijensysteem. De Tilburgse dissertatie van H.J.G. Waltmans over de partijen en de nationale gedachte (1962) is een uiterst oppervlakkige compilatie van passages uit programma's en uitspraken van partijleiders. Van het standpunt van de CPN geeft Waltmans een caricatuur, terwijl hij daartegenover uiterst vergoelijkend spreekt over het fascistische Zwart Front (waarvan hij het anti-semitisme zelfs niet vermeldt!). Vermelden wij verder nog een interessant artikel van de Leidse hoogleraar in de politicologie H. Daalder over de relatieve betekenis van de kleine partijen en tenslotte de uit 1971 daterende dissertatie van de bekende TV-commentator F.A. Hoogendijk over de partijpropaganda in Nederland; dit laatste boek is geen geschiedwerk, doch eerder een momentopname; het berust vooral op interviews met voormannen der grote partijen en bevat interessante gegevens over de werkwijze dezer partijen. | |
[pagina 98]
| |
ConfessionelenOver de drie grote confessionele partijen tezamen handelt een in 1968 gepubliceerde bundel lezingen De confessionelenGa naar voetnoot13.. De lezingen van L.W.G. Scholten, J.A. Bornewasser en I. Schöffer geven interessante visies op uit de handboeken reeds bekende feiten. Wezenlijk nieuw materiaal bevat alleen de vierde lezing, van A.F. Manning (‘Geen doorbraak van de oude structuren’) over de oprichting van de KVP in 1945-1946. Hoe vreemd het ook is, met die bijdrage van Manning is de wetenschappelijke geschiedschrijving betreffende wat decennia lang onze grootste en machtigste partij was (RKSP respectievelijk KVP) uitgeput! Het bekende driedelige werk van J.H.J.M. WitloxGa naar voetnoot14. bevat immers, ondanks de titel, niet meer dan een deel van de preaconstutitionele periode van het katholieke partijwezen (het loopt van de tijd van Willem I tot omstreeks 1870, dus tot ruim een kwart eeuw voor de oprichting van de RKSP) en een in 1939 verschenen geschiedenis dezer partij, van de hand van de oud-hoofdredacteur van Het Centrum P.H.J. SteenhoffGa naar voetnoot15., is te onkritisch om de naam wetenschappelijk te mogen dragen; het is geheel in de stijl van een gedenkboek geschreven, maar mist de rijkdom aan feiten en cijfers die vele partij-gedenkboeken de moeite van het lezen waard maakt. Veel gunstiger is het beeld voor wat betreft de tweede grote confessionele partij, de Anti-Revolutionaire Partij. Allereerst is zij één van de weinige grote partijen, die kan bogen op een tot 1948 lopend min of meer integraal geschiedwerk: Het volk ten baat, geschreven door de anti-revolutionaire voormannen J.A. de Wilde en C. Smeenk (1949)Ga naar voetnoot16.. De stichtelijke titel dekt hier gelukkig niet de inhoud, want het is een uitvoerig en verantwoord werk, met nadruk op de parlementaire geschiedenis, maar niet zonder aandacht voor de partijorganisatie. Iets minder algemeen, maar minstens even gedegen is het oudere werk van P.A. Diepenhorst (1927-1929)Ga naar voetnoot17., waarin het parlementaire optreden van de anti-revolutionairen ten aanzien van schoolstrijd, kiesrecht en (tot 1870) koloniale politiek nadrukkelijk centraal staat, maar daarnaast ook de anti-revolutionaire pers veel aandacht krijgt en voorts de interne twisten in de partij goed uit de verf komen. Over de voorgeschiedenis van de ARP (tot 1857) handelt de dissertatie van J.C. van der Does (1925)Ga naar voetnoot18.; ideeëngeschiedenis, parlementaire geschiedenis en de eerste aanzet tot partijorganisatie vormen samen de inhoud van dit in een thans erg ouderwets aandoende stijl geschreven, maar alles bij elkaar zeer verdienstelijke boek. Een belangrijke episode uit de wat latere praeconstitutionele periode - de breuk tussen Groen van Prinsterer en de conservatieven omstreeks 1871 - vinden we behandeld in de lijvige dissertatie van de emeritus predikant G.M. den Hartogh (1933)Ga naar voetnoot19.; een degelijk wetenschappelijk werk, al | |
[pagina 99]
| |
richt het zich qua stijl en toon wel erg exclusief tot de gereformeerde geloofsgenoten van de auteur. De dissertatie van J. Voerman over Het conflict Kuyper-Heemskerk (1954)Ga naar voetnoot20. ligt op een grensgebied tussen partijgeschiedenis en ‘gewone’ politieke geschiedenis; zij verdient hier echter vermelding, omdat zij een probleem aanroert dat zowel voor de ARP als voor de meeste andere partijen van belang is: de vaak spanningsrijke verhouding tussen partijbestuur en kamerleden. Naast de drie genoemde studies over episoden in de geschiedenis der anti-revolutionairen willen we nog een vierde, veel kleinere noemen: een bondig en helder artikel van E. van Ruller over de ARP in het verzet tijdens de Tweede WereldoorlogGa naar voetnoot21.. Komt de ARP er dus voor wat haar geschiedschrijving betreft relatief zeer goed af, voor de Christelijk-Historische Unie geldt het tegendeel: tot dusver bestaat er over deze reeds oude partij geen enkel wetenschappelijk geschiedwerk! Hetzelfde geldt voor een kleine, maar zeer stabiele en als in Europa uniek verschijnsel hoogst interessante partij als de Staatkundig-Gereformeerde Partij. Daarentegen bezitten we over een efemere splintergroep in het calvinistische kamp, de ‘C.H. Kiezersbond “Marnix”’, een kleine, maar grondige studie van H. Smitskamp, uit 1953Ga naar voetnoot22.. | |
VrijzinnigenDe stand van de geschiedschrijving betreffende de vrijzinnige (liberale en vrijzinnig-de-mocratische) partijen is zo miniem, dat zij in enkele alinea's verteld kan worden. Standaardwerk (bij gebrek aan beter) is hier nog altijd K.E. van der Mandele's uit 1933 daterende dissertatie Het liberalisme in NederlandGa naar voetnoot23., zeker geen slecht boek, maar meer geschiedenis van de liberale stroming dan van de partij (de Liberale Unie), die pas in het laatste deel aan de orde komt; het verhaal dezer partij breekt kort na 1900 af. Voor de latere periode moeten we ons voorlopig behelpen met De zindelijke burgerheren van H.J.L. Vonhoff (1965)Ga naar voetnoot24., dat voor een breed publiek geschreven is en meer documentatie (lange citaten uit liberale geschriften en redevoeringen) bevat dan eigen historische visie; de nadruk van dit boek ligt op de jaren 1918-1940. Een locaal-historische studie over de voorgeschiedenis van het liberale partijwezen, van E.M. Janssen Perio, verscheen in het Tijdschrift voor Geschiedenis van 1956Ga naar voetnoot25.. De Vrijzinnig-Democratische Bond deelt het lot van RKSP en CHU en is als partij nog nooit object van een wetenschappelijk geschiedwerk geweest. Het in jaargang 1973 van | |
[pagina 100]
| |
dit blad verschenen artikel van O. VriesGa naar voetnoot26. bevat slechts een détailstudie: de houding van de VDB tegenover regeringsdeelname in de jaren 1917-1933. | |
Sociaal-democratieDe sociaal-democratische partijen (Sociaal-Democratische Bond en Sociaal-Democratische Arbeiderspartij) zijn tot dusver op het punt van geschiedschrijving (en wel op alle terreinen daarvan: integrale, episodische, locale en thematische) boven alle andere partijen bevoorrecht. Opmerkelijk is allereerst, dat de sociaal-democratie meer dan enige andere groepering vanuit haar ‘toplaag’ zowel talrijke mémoireschrijvers heeft voortgebracht (men denke aan Troelstra, Schaper, Wibaut, Drees en vele anderen) als schrijvers van echte geschiedwerken. Aan die laatsten danken wij niet minder dan vier integrale geschiedenissen van de sociaal-democratische partijen. Twee daarvan (de eerste handelend over de SDB en voltooid in 1905, de andere handelend over de SDAP en voltooid in 1938) zijn van de hand van W.H. Vliegen, die veertig jaar lang aan de kop van laatstgenoemde partij liepGa naar voetnoot27.. Ondanks - of juist dank zij? - de persoonlijke betrokkenheid van Vliegen bij zijn onderwerp, zijn het werken van hoog niveau. Veel beknopter is En toch...! (1951) van Sam de WolffGa naar voetnoot28.. De Wolff toont meer sociologische belangstelling dan Vliegen. Wellicht meer dan iemand anders toont De Wolff aan, dat persoonlijke ervaring als medespeler een belangrijke bron voor goede geschiedschrijving kan zijn: de periode 1900-1918, waarin hij zelf actief ‘meespeelde’, vormt het belangrijkste deel van zijn boek en hoewel hij in de interne partijstrijd steeds hevig aan de oppositionele kant stond, velt hij over alle betrokkenen een opmerkelijk genuanceerd en evenwichtig oordeel. ‘Medespelers’, zij het op een nog wat lager niveau dan De Wolff, waren ook H. van Hulst, A. Pleysier en A. Scheffer, de schrijvers van Het Roode Vaandel volgen wijGa naar voetnoot29., dat - de hele periode 1880-1940 bestrijkend - de meest integrale geschiedschrijving der Nederlandse sociaal-democratie tot dusver vormt. In kritieken heeft men de drie schrijvers wel gebrek aan onpartijdigheid jegens de oppositiegroepen binnen de SDAP verweten. Misschien niet geheel ten onrechte. Niettemin is mijns inziens Het Roode Vaandel volgen wij door de veelzijdigheid van zijn opzet (alleen de sociale analyses ontbreken grotendeels, maar voor de rest zijn alle ideaaltypische categorieën erin behandeld) een tot nu toe in Nederland niet geëvenaard voorbeeld van werkelijk integrale partijgeschiedschrijving. Naast de integrale de episodische geschiedschrijving, deze echter niet van de hand van partijgrootheden, maar vertegenwoordigd door een drietal degelijke dissertatiesGa naar voetnoot30.. D.J. | |
[pagina 101]
| |
Wansink behandelde in 1939 de splitsing binnen de SDB, die in 1894 leidde tot de oprichting der SDAP. J. Charité (1972) bekeek het optreden van de SDB vanuit het standpunt van de overheid; in zekere zin dus een thematische behandeling, maar wegens de vele gegevens over organisatie en werkwijze van de SDB kan men ook dit boek tot de episodische gechiedschrijving rekenen. H.F. Cohen tenslotte behandelde (1974) de periode 1919-1930, met nadruk op de oppositionele en vernieuwingsstromingen dier jaren binnen de SDAP. Ook op het gebied van de plaatselijke partijgeschiedschrijving staat, zoals gezegd, de sociaal-democratie op de eerste plaats. P. Hoogland en C.A.M. Diepenhorst - beiden secretaris van hun plaatselijke partijfederatie - beschreven de geschiedenis der sociaaldemocratie respectievelijk in Amsterdam en Den HaagGa naar voetnoot31.. Heeft Hooglands boek nog vooral het karakter van een ‘mammoetjaarverslag’, dat van Diepenhorst staat op wetenschappelijk niveau. Een derde bijdrage tot de locale geschiedschrijving is de dissertatie van P.F. Maas uit 1974Ga naar voetnoot32. over Nijmegen; de gemeentepolitiek der SDAP staat daarin centraal, maar het boek bevat daarnaast een flink brok algemene geschiedenis van de Nijmeegse sociaal-democratie. De thematische geschiedschrijving van de SDAP tenslotte is minder indrukwekkend: allereerst twee kleine studies over de SDAP en IndonesiëGa naar voetnoot33.. De eerste, van Daan van der Zee, beperkt zich tot het optreden van de kamerfracties en is eigenlijk te onkritisch om tot het wetenschappelijke werk gerekend te worden. De brochure van F. Tichelman graaft dieper en is juist wèl kritisch jegens de partijleiders, met name jegens de ‘koloniale specialist’ Van Kol. Een geheel ander onderwerp behandelt Samen op weg van H.J. Wilzen en A. van Biemen (1953)Ga naar voetnoot34.: de geschiedenis van de protestants-christelijke groep in de SDAP rondom de tijdschriften De Blijde Wereld en Tijd en Taak. De opvolgster van de SDAP, de Partij van de Arbeid, heeft zelf nog geen geschiedschrijver gevonden. Wèl echter is er de dissertatie van H.M. Ruitenbeek (1955)Ga naar voetnoot35., waarin de ontstaansgeschiedenis van deze partij beschreven wordt: de ontwikkeling der denkbeelden binnen de partijen en groepen, die tenslotte in de PvdA fusioneerden, en de onderhandelingen in 1945-1946, die tot die fusie leidden; een wel nuttig, maar wat erg globaa werk. | |
CommunismeaDe geschiedschrijving over de Communistische Partij van Nederland en haar directe voorloopster, de Sociaal-Democratische Partij, is tot dusver vrijwel uitsluitend het werk | |
[pagina 102]
| |
geweest van ‘medespelers’, maar dan - in tegenstelling tot de geschiedschrijving over de SDAP - van geheel of ten dele bekeerde medespelers: vroegere partijleden, die met de communistische opvattingen gebroken hebben dan wel met de partij in conflict gekomen zijn. W. van Ravesteyn, één der oprichters van de SDP en tot 1925 topfiguur in die partij en de CPN, schreef in 1948 een geschiedenis van beide elkaar opvolgende partijen tot het jaar van zijn uittreden uit de leiding, 1925Ga naar voetnoot36.. Een merkwaardig boek: hoewel hij in 1948 politiek naar uiterst-rechts geëvolueerd was, heeft Van Ravesteyn bij het schrijven ervan kennelijk zijn communistisch verleden intens herbeleefd. Voor minstens de helft is het werk dan ook een ego-document geworden; maar behalve ex-communist was Van Ravesteyn ook nog een bekwaam historicus en daarom is de andere helft wetenschappelijke geschiedschrijving. Het communisme in Nederland van A.A. de JongeGa naar voetnoot37. is ruimer van onderwerp - de hele geschiedenis van SDP - CPN van 1909 tot 1971 -, maar veel beknopter dan het boek van Van Ravesteyn. Anders dan laatstgenoemde was De Jonge in de partij slechts een ‘speler’ van het derde of vierde plan en als gevolg daarvan is zijn boek geen ego-document geworden; wel hebben zij eigen herinneringen hem in hoge mate als bron gediend, reden waarom de door hem persoonlijk meebeleefde periode 1945-1964 de meeste ruimte in het boek inneemt. Episodische geschiedschrijving is Kluiven op een buitenbeen van W. GortzakGa naar voetnoot38., dat de periode na 1945 en daarvan speciaal de jaren van de zogenaamde ‘destalinisatie’ behandelt. Gortzak is de zoon van een voormalig CPN-kamerlid, maar heeft zelf slechts enkele jaren in de lagere regionen deel van de partij uitgemaakt. Ondanks een duidelijk polemische inslag is het boek objectief genoeg om als geschiedwerk vermeld te worden. De beste kenner der CPN-geschiedenis, de Groningse hoogleraar G. Harmsen, heeft tot dusver alleen kleine détailstudies over de geschiedenis van het communisme gepubliceerdGa naar voetnoot39., merendeels van hoog wetenschappelijk gehalte. Harmsen heeft tussen 1945 en 1958 een rol van het tweede plan in de CPN gespeeld (hij was een tijdlang bezoldigd functionaris, maar is nooit lid van het Partijbestuur geweest); zijn persoonlijke betrokkenheid komt in zijn publikaties echter betrekkelijk weinig naar voren, omdat zij allemaal betrekking hebben op de periode vóór 1945. Na tot slot een détailstudie van H. Riethof over een stuk interne partijstrijd in de jaren dertig vermeld te hebbenGa naar voetnoot40. wil ik concluderen, dat de geschiedschrijving over SDP en CPN kwantitatief gunstig afsteekt bij die over de meeste andere partijen, maar kwalitatief tot dusver nog onvoldoende is. Voor dat feit - en met name voor het ontbreken van dis- | |
[pagina 103]
| |
sertaties, zoals die over SDAP en ARP geschreven zijn - is minstens één concrete oorzaak aan te wijzen, namelijk de omstandigheid, dat de CPN zelf haar archieven hermetisch gesloten houdt en ook verder alle medewerking aan geschiedschrijving weigert. | |
Fascisme en nationaal-socialismeHet échec van een ‘volkse’ beweging van G.A. Kooij (1964)Ga naar voetnoot41. behandelt in hoofdzaak de geschiedenis van de Nationaal-Socialistische Beweging in de gemeente Winterswijk en is dus in zoverre locale geschiedschrijving, maar daarnaast bevat het tal van gegevens over de NSB als geheel. Van belang is dit boek vooral, omdat het als vrijwel enig partijgeschiedwerk in Nederland uitvoerige aandacht besteedt aan de sociale samenstelling van de besproken partij en haar kiezersaanhang. Vier jaar later verscheen van de hand van A.A. de Jonge een als algemeen bedoeld, zij het ook beknopt werk over de NSB en haar voorgeschiedenisGa naar voetnoot42.. Aan de sociale samenstelling van de beweging wijdt dit boek weinig aandacht, waartegenover het relatief veel werk maakt van de mentaliteitshistorische aspecten. Twee andere boeken, de dissertaties van L.M.H. Joosten en A.A. de JongeGa naar voetnoot43., behandelen brede politieke stromingen en vallen dus eigenlijk buiten het kader van dit artikel; ik maak er niettemin melding van, omdat zij vrij uitvoerig ingaan op de geschiedenis van bepaalde fascistische en semi-fascistische partijen, die tot dusver nergens anders behandeld zijn: Zwart Front en Verdinaso (Joosten) en het Verbond voor Nationaal Herstel, de Algemeene Nederlandsche Fascisten Bond en nog enkele zeer kleine organisaties (De Jonge). Opvallend is, dat de relatief goed vertegenwoordigde geschiedschrijving over fascisme en nationaal-socialisme volledig het werk is van buitenstaanders; van de vroegere ‘medespelers’ zijn tot nu toe niet alleen geen geschiedwerken, maar - anders dan bijvoorbeeld in Frankrijk en België - zelfs geen mémoires en apologetische geschriften gepubliceerd.Ga naar voetnoot44.. | |
Andere partijenIk besluit mijn inventarisatie met drie boeken over nog niet genoemde kleine partijen. Daan van der Zee schreef in 1965 op hoge leeftijd een boekje over een haast vergeten interessante partij, waarin hij destijds zijn politieke loopbaan begonnen was: de Bond van Christen-SocialistenGa naar voetnoot45.? (1907-1921). Naast archiefstukken vormen eigen herinneringen van de auteur de hoofdbron van dit aangenaam leesbare werkje. | |
[pagina 104]
| |
Heeft deze BCS dus lang op een geschiedschrijver moeten wachten, datzelfde kan niet gezegd worden van de Pacifistisch-Socialistische Partij: al in 1962, vijf jaar na de oprichting, promoveerde L. van der Land op een dissertatieGa naar voetnoot46., waarin hij de onmiddellijke voorgeschiedenis van het ontstaan der PSP beschrijft en verder aan de hand van enquêteformulieren de politieke herkomst van de eerste honderd leden analyseert. De resultaten zijn niet erg belangwekkend en de door Van der Land gevolgde methode lijkt vooralsnog geen navolgenswaardig voorbeeld. Ook over de Boerenpartij heeft al spoedig na haar ontstaan een promovendus zich ontfermd: A.T.J. Nooij (1969)Ga naar voetnoot47.. Hier is het resultaat echter interessanter: Nooij heeft in zijn dissertatie de sociale achtergronden van het ontstaan en eerste succes van de Boerenpartij onderzocht en is daarbij tot de conclusie gekomen, dat de verklaring vooral gezocht moet worden in de desoriëntatie van de boeren in de moderne samenleving. | |
ConclusiesAan het eind van mijn inventarisatie gekomen, wil ik proberen enkele conclusies te trekken. Ten eerste: de geschiedschrijving is zeer ongelijkmatig over de verschillende partijen verdeeld en deze verdeling is niet evenredig aan grootte, levensduur en/of politiek belang dezer partijen. De veel bestudeerde ARP bijvoorbeeld is wel ouder, maar niet groter en ook niet invloedrijker geweest dan de door historici nagenoeg verwaarloosde RKSP-KVP. En de schamele behandeling van hoogst invloedrijke partijen als Liberale Unie en VDB steekt schril af bij de ruime aandacht die een kortstondig verschijnsel als de NSB gekregen heeft. Ten tweede: een groot deel van de bestaande geschiedwerken danken wij aan de persoonlijke betrokkenheid bij en vertrouwdheid met de behandelde partij van de auteur. Wellicht ligt hier een sleutel tot de verklaring van de boven gesignaleerde ongelijkmatigheid: ‘de Partij’ heeft vanouds meer betekend in het leven van de gemiddelde sociaal-democraat, communist of anti-revolutionair dan in dat van de doorsnee katholiek, christelijk-historische of liberaal. Ten derde: niet alleen beantwoordt geen enkel van de behandelde werken geheel aan het in het begin van dit artikel geschetste ideaaltype, maar de meeste blijven daar zeer ver van verwijderd. De uitwendige partijgeschiedenis komt meestal voldoende tot zijn recht. Verder is het opvallend, dat vooral in de oudere werken de ideeënhistorische aanpak sterk overheerst. De parlementair-historische component is vooral in de anti-revolutionaire geschiedschrijving sterk aanwezig, in de sociaal-democratische daarentegen is zij opvallend zwak. De mentaliteitsgeschiedenis krijgt alleen in een deel van de nieuwere werken expliciet aandacht. Het meest verwaarloosd is tot dusver de sociologische analyse: alleen de boeken van Kooij en Nooij kunnen hier de toets der kritiek doorstaan. Ten vierde: wat de détailstudies betreft is de episodische categorie vrij goed vertegenwoordigd, de regionale vrij slecht en de thematische zeer slecht. Uit deze conclusies kan men zonder veel moeite een program opstellen van wat er op het gebied der partijgeschiedschrijving nog te doen valt. | |
[pagina 105]
| |
Het grootst is de behoefte aan integrale geschiedenissen (van het niveau van Het volk ten baat of Het Roode Vaandel volgen wij, of hoger) van de diverse belangrijke partijen die zo'n geschiedenis nog steeds moeten missen: RKSP, KVP, CHU, VDB, Vrijheidsbond, VVD. Ook aan een geschiedenis van de kleine, maar belangwekkende SGP bestaat behoefte. Waar de voor zo'n integrale geschiedschrijving vereiste tijd ontbreekt, zouden studies over bepaalde perioden reeds zeer welkom zijn. Daarnaast zouden kleine en kortstondige, maar in hun tijd karakteristieke partijen bestudeerd moeten worden: ik denk bijvoorbeeld aan de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, aan de Katholieke Nationale Partij en voor wat de linkerzijde betreft aan OSP, RSP, RSAP en dergelijke. Verder is een aanvulling van de regionale en de thematische geschiedschrijving wenselijk, mits het onderwerp werkelijk belangrijk is en de betrokken historicus het met voldoende diepgang weet te behandelen. (Regionale geschiedschrijving ontaardt snel in cijferzifterij en thematische in het compileren van resoluties en kamerdebatten). Het lijkt me zinloos om hier een lijst van mogelijke onderwerpen op te stellen: het zal afhangen van de speciale deskundigheid en de belangstellingsrichting van wie het werk moeten doen. Tenslotte een enkel woord over de vergelijkende studie van partijen. Wat tot nu toe op dat gebied in Nederland gepresteerd is, is - zo zagen we - merendeels weinig bevredigend. In het licht van wat ik boven schreef over de rol van de betrokkenheid van de auteur bij zijn onderwerp is dat ook niet vreemd: men kan slechts met weinig partijen congeniaal zijn en wie meerdere sterk van elkaar verschillende partijen gaat vergelijken, zal (als hij tenminste uit wil komen boven een simpele vergelijking van programma's) gemakkelijk sommige van die partijen onrecht doen. Dat wil zeggen, dat het genre van de vergelijkende partijgeschiedschrijving alleen weggelegd is voor historici met een zeer ruime blik en een zeer sterk inlevingsvermogen. Misschien zal dit genre nog even moeten blijven rusten! |
|