heeft gesteld, dat dit soort zittingen op een andere manier of in het geheel niet zou worden voortgezet.
De rapporten en discussies in de twee andere secties van het congres alsmede die op de afzonderlijke bijeenkomsten van specialisten in de verschillende takken der geschiedenis waren in het algemeen zakelijker van toon en leidden ook eerder tot gemeenschappelijk inzicht. Toch speelden ook hier ideologische tegenstellingen soms een rol, zonder dat dit een groeiend begrip of tenminste een flitsende discussie opleverde. Natuurlijk is dit voor een deel alleen mijn persoonlijke impressie, omdat het onmogelijk was het geheel te overzien; uit gesprekken werd deze indruk toch wel bevestigd. Taalmoeilijkheden - er waren geen officiële tolken aanwezig - waren mede debet aan het gesignaleerde euvel. Of het ontbreken van simultaanvertalingen via koptelefoons overigens zo'n verlies was, valt met het oog op de slechte ervaringen in Moskou sterk te betwijfelen.
Treffend vond ik de tegenstelling tussen de redeneertrant van Oostduitse en Westduitse historici, waarbij direct dient te worden aangetekend, dat onder de laatsten menig jonge, ‘progressieve’ vakgenoot het woord voerde. Zij probeerden zo veel mogelijk te nuanceren, relativeringen aan te brengen, en door middel van illustraties aan de historische pluriformiteit en uniciteit recht te doen. De eersten waren sterk in het beklemtonen van het ‘Generelle’, plaatsten bijna altijd uitroeptekens achter hun woorden, ofschoon zij er tegelijkertijd op hamerden dat heel het onderzoek naar de echte sociale verhoudingen nog maar in een beginstadium stond. Hierop doelde de toch ook als marxist bekend staande Engelse historicus Hobsbawm ongetwijfeld, toen hij vanaf een barkruk mismoedig opmerkte, dat deze congressen een overwegend ‘metafysisch’ karakter hadden.
Dit alles neemt niet weg dat er in San Francisco ook gelegenheid was om naar belangwekkende zaken te luisteren, boeiende vakgenoten te ontmoeten, nuttige informaties op te doen en blijvend lijkende contacten te leggen. Met name is er door de beoefenaars van de afzonderlijke specialisaties vruchtbaar gewerkt en aan plannen voor de toekomst gebouwd. Uitgebreide exposities van recente werken en stands van uitgevers en organisaties boden mogelijkheid tot het verwerven van een veelsoortige oriëntatie. Dat de Amerikaanse organisatoren, ondanks gedane belofte, geen lijst van deelnemers met hun congres- en huisadressen ter beschikking konden stellen, was een teleurstellende omstandigheid. Nu waren de ontmoetingen meestal toevallig. Er waren trouwens nogal wat mensen weggebleven van wie de aanwezigheid volgens het programma verwacht mocht worden. Opvallend was de vrij grote groep Japanners en het ontbreken van de Zuidamerikanen, de vertegenwoordigers van de Annales-geschiedschrijving en de wat oudere westeuropese grootheden.
Van de 29 Nederlandse deelnemers hebben sommigen de kans waargenomen om elkaar beter te leren kennen, waartoe zij in het vaderland niet zo gauw zouden zijn gekomen. In dit verband werd ook de ontvangst bij de Nederlandse consul-generaal en zijn echtgenote, de heer en mevrouw Weidema, ten zeerste geapprecieerd. De twee Nederlandse leden van de Algemene Vergadering van het CISH konden met vreugde van menig lid van het bureau vernemen, dat het rapport dat de Nijmeegse hoogleraar A. Weiler in de sectie methodologie op heldere wijze had toegelicht en in werkelijk open discussie verdedigd, als uitzonderlijk goed werd beschouwd. Zijn paper handelde over Value reference and value iudgements in historiography en was in Nederland door een kleine werkgroep van geïnteresseerden mede voorbereid.
Merkwaardig genoeg had dit algemene congres van historici geen enkele binding met de universitaire wereld van de als gastvrouw optredende stad. Wel zijn groepen deelnemers op een namiddag ontvangen en rondgeleid door de universiteiten van Berkeley, Stanford en