Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 91
(1976)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Indische persperikelen 1847-1860
| |
[pagina 57]
| |
Wat moet gij daarmede doen? Weet gij wel dat hier geen vrijheid van drukpers bestaat? En bovendien wie zal hier laten drukken? Het grootste deel der Europesche inwoners zijn ambtenaren en wat die behoeven wordt aan de Landsdrukkerij gedrukt; de Inlander laat niets drukken, en de weinige kooplieden die hier zijn, ja, die zullen wel eenige imprimé's noodig hebben, maar zeker niet voldoende om daarvan te kunnen bestaan...Ga naar voetnoot5.. Bruining liet zich daardoor echter niet ontmoedigen. Hij besloot het gouvernement vergunning te vragen een drukkerij te mogen beginnen. Na eerst maanden achtereen van de ene ambtenaar naar de andere te zijn verwezen en nadat hem vervolgens het aanbod was gedaan om voor rekening van het gouvernement naar Nederland terug te keren omdat hij in Indië toch niet aan de slag zou komen, werd zijn verzoek, toen het duidelijk was dat hij niet van zijn voornemen was af te brengen, schoorvoetend ingewilligd onder nauwkeurige vermelding van al hetgeen hij niet zou mogen drukkenGa naar voetnoot6.. Zijn drukkerij en die van de firma E.J.L. Fuhri en H.M. van Dorp, voor de oprichting waarvan het gouvernement ongeveer gelijktijdig toestemming gaf, waren de eerste particuliere ondernemingen van die aard te Batavia. Tevoren had de Landsdrukkerij, die ook wel enig drukwerk voor particuliere rekening verzorgde, op de hoofdplaats het monopolie gehad. Drukte het almachtige gouvernement in deze tijd dus nog een loodzwaar stempel op de kleine ‘Europese’ samenleving in Indië - om over de ‘Indonesische’ maar helemaal te zwijgen - anderzijds liet het de invoer en verspreiding op Java van in Nederland gedrukte boeken en nieuwsbladen ongemoeid. Het geringe contact tussen Nederland en Java had nooit de behoefte aan enig toezicht bij de invoer van drukwerken doen opkomen. Pas nadat in 1845 een nieuwe, veel kortere, post- en reisverbinding over Egypte was geopend, de zogenaamde landmail, hadden de autoriteiten - in dit geval minister van Koloniën J.C. Baud (1840-1848) en gouverneurgeneraal J.J. Rochussen - zich er rekenschap van gegeven, dat iedere formele basis ontbrak om de ‘excessen’ van de drukpers te werenGa naar voetnoot7.. Voor een speciale drukpersverordening was het toen echter al te laat. In 1848 kwam in Nederland een liberale Grondwet tot stand, die onder meer bepaalde dat de in Indië toe te passen regeringsbeginselen, voor zover neergelegd in het regeringsreglement, voortaan bij de wet moesten worden vastgesteldGa naar voetnoot8.. Het lag voor de hand dat in dit nieuwe regerings- | |
[pagina 58]
| |
reglement ook het onderwerp van de drukpers zou worden geregeld. In afwachting van deze ‘Indische Grondwet’ die eerst in 1854 tot stand kwam, bleef de status quo voorlopig gehandhaafd. Weliswaar was de in 1851 opgetreden, als liberaal te boek staande, gouverneurgeneraal A.J. Duymaer van Twist (1851-1856) in drukperszaken toegevender dan zijn voorganger Rochussen, maar de gewoonte bleef in zwang, dat voor de uitgave van periodieke geschriften en dergelijke toestemming werd gevraagd aan het gouvernement, dat dan eigenmachtig bepaalde waarover wel en niet mocht worden geschrevenGa naar voetnoot9.. De te Batavia, Semarang en Soerabaja verschijnende ‘Advertentiebladen’ bevatten in de eerste helft van de jaren vijftig dan ook nog bijna uitsluitend plaatselijk nieuws of berichten ontleend aan de Nederlandsche Staatscourant, verder annonces van venduties, vertrek en aankomst van schepen, familieberichten enz; dat alles met uitsluiting van staatkundige beschouwingen en twistgeschrijf, en dus ook met onthouding van gisping der handelingen van het bestuur in Nederlandsch Indië of van het opperbestuur in Nederland, als zijnde zoodanige gisping onvereenigbaar met het bestaande stelsel der RegeringGa naar voetnoot10.. Zelfs was het op grond van een uit 1850 daterend gouvernementsbesluit niet toegestaan uit de Staatscourant of het Bijblad op dat officiële nieuwsblad (dat de Handelingen van de Tweede Kamer bevatte) berichten over te nemen, indien deze Nederlands-Indië ‘in eenen staatkundigen of administrativen zin’ betroffenGa naar voetnoot11.. In de in 1852 opgerichte Java-BodeGa naar voetnoot12. ontbreekt bijvoorbeeld iedere samenvatting van de lange Kamerdebatten die aan de totstandkoming van het regeringsreglement vooraf gingen. Het minst kleurloos van de Indische dagbladen was in die tijd misschien nog wel De Oostpost, waarvan E.J.L. Fuhri drukker en ‘verantwoordelijke uitgever’ wasGa naar voetnoot13.. De redactie kondigde althans in het eerste nummer van dat blad (van 1 januari 1853) aan dat zij voor de belangen van de zogenaamde inlandse kinderen wilde ijveren en gaf vervolgens aan dat voornemen uitvoering in verschillende hoofdartikelen waarin over de achterstelling van de Indo-Europese bevolkingsgroep werd geklaagd. Maar spoedig moest de redactie teleurgesteld constateren dat ‘de hoofdartikelen | |
[pagina 59]
| |
van den Oostpost wat droog zijn en daarom het publiek welligt niet bevallen’Ga naar voetnoot14.. In het volgende jaar besloot zij het onderwerp verder te laten rusten. Kritiek op de ‘aangenomene regeringsbeginselen’ in de kolonie vond men wel in ruime mate in twee in Nederland verschijnende bladen die in Indië een wijde lezerskring hadden, te weten het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië en De Indiër. Het Tijdschrift werd geredigeerd door de bekende W.R. baron Van Hoëvell, een vroegere predikant te Batavia, sedert 1849 lid van de Tweede Kamer en aanvoerder van de koloniaal-liberale partijGa naar voetnoot15.. Aanvankelijk was het blad, dat toen nog een zuiver wetenschappelijk en literair karakter droeg, in Indië uitgegeven. Herhaaldelijk was Van Hoëvell daarbij in conflict geraakt met de Indische autoriteiten totdat hij in 1848 na een definitieve breuk met Rochussen naar Nederland was gerepatrieerd om daar de uitgave van het Tijdschrift, maar nu als orgaan van de ‘koloniale oppositie’, te hervatten. De Indiër was in 1850 opgericht en had meer het karakter van een nieuwsblad, dat zijn lezers wilde informeren over allerlei actuele zaken. De redactie van het blad, waarop Van Hoëvell een zekere supervisie schijnt te hebben uitgeoefend, wisselde nogal eens. Sedert 1854 was de leiding in handen van H.J. Lion, ook al een oud-IndischmanGa naar voetnoot16.. Beide bladen waren door hun anti-gouvernementele instelling de koloniaal-conservatieven een doorn in het oog. Voorlopig gaf die partij in de Tweede Kamer en aan het departement de toon aan. Haar onbetwiste leider was oud-minister Baud, die in 1850 een verrassende ‘come-back’ in het politieke leven had gemaakt toen hij voor Rotterdam in de Kamer gekozen was. C.F. Pahud, minister van Koloniën in het eerste ministerie-Thorbecke en in 1853 een van de ‘afvallige bondgenoten’ die tot het ‘Aprilministerie’ zou toetreden, stond sterk onder Bauds invloed. Ook oud-gouverneur-generaal Rochussen, minister van Staat en sedert 1852 lid van de Tweede Kamer, speelde een rol achter de schermen. Het was daarom niet verwonderlijk dat bij de behandeling van het ontwerp-regeringsreglement in 1854 in de Tweede Kamer vooral gesproken is over de vraag of niet de invoer en verspreiding in Nederlands-Indië van elders, en dan met name in Nederland, gedrukte boeken en tijdschriften aan banden moest worden gelegd. Volgens het oorspronkelijke, al in 1851 ingediende, wetsontwerp zou het toezicht op de drukpers bij ‘algemene verordening’ worden geregeld, met dien verstande dat aan het door de drukpers openbaren van gedachten of gevoelens en het toelaten van buiten Nederlands-Indië gedrukte stukken geen andere belemmeringen in de | |
[pagina 60]
| |
weg zouden mogen worden gelegd dan ‘in het belang der openbare orde’ werden gevorderdGa naar voetnoot17.. Was dit ontwerp in deze vorm wet geworden, dan zou preventief toezicht, in het belang van de openbare orde, dus ook mogelijk zijn gemaakt op in Nederland gedrukte stukken, die in Indië werden verspreid, hetgeen vergeleken bij de toen bestaande feitelijke situatie een stap terug had betekend. Het was wel duidelijk tegen welke bladen dit voorstel in de eerste plaats was gericht. De waarschuwingen van Baud en Rochussen tegen het gevaar van een ongebreidelde invoer van drukwerken en geschriften in de ‘Oosterse’ talen vanuit Singapore en China klonken in elk geval niet al te overtuigend. Te meer niet waar, zoals Van Hoëvell fijntjes opmerkte, de controle juist op zulke drukwerken toch al bijzonder moeilijk was aangezien het gouvernement niet over ambtenaren beschikte die Chinese karakters konden lezenGa naar voetnoot18.. Overigens stond de liberale partij in beginsel niet afwijzend tegenover preventief toezicht op geschriften in niet-Europese talen. Het in de memorie van toelichting breed uitgesponnen gevaar dat van die geschriften kon uitgaan, achtte zij voorlopig echter gering. Volgens het liberale Kamerlid B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis kon het nog wel ‘honderd jaren’ duren voordat een courant in het Javaans voor de Javaanse bevolking het licht zou zienGa naar voetnoot19.! Thorbecke stelde dan ook een amendement voor waardoor preventief toezicht op de drukpers werd uitgesloten, zoals dit ook in Nederland het geval was. Vrijheid van drukpers, zo betoogde hij, zou de regering in staat stellen nog een andere waarheid dan de officiële te leren kennen. De in Engels-Indië bestaande persvrijheid bewees afdoende, dat een koloniaal bestuur daarvoor niet beducht hoefde te zijn, een uitspraak waaraan hij na het uitbreken van de ‘Indian mutiny’ in 1857 nog wel eens herinnerd isGa naar voetnoot20.. Het amendement-Thorbecke stuitte zowel bij minister Pahud als bij Baud op krachtige tegenstand. De eerste trok de discussie in een persoonlijk vlak door Thorbecke inconsequent gedrag te verwijten. Als lid van de ministerraad was hij toch indertijd accoord gegaan met het restrictieve artikel, dat het preventief toezicht uitdrukkelijk inslootGa naar voetnoot21.? Bauds bestrijding was meer principieel. Hij achtte het be- | |
[pagina 61]
| |
langrijker dat de regering ‘krachtig en geëerbiedigd’ was dan dat wellicht een enkel misbruik onontdekt bleef dat mogelijk door een vrije pers aan het licht was gebracht. Wanneer men van liberale zijde een vrije Indische drukpers beschouwde als ‘eenen heilzamen en noodzakelijken wekker’ dan drong zich aan hem, Baud, eerder de vergelijking op van ‘het plaatsen van eene brandende kaars in een buskruidmagazijn, om te ontdekken of er onraad is’Ga naar voetnoot22.. Uiteindelijk verwierf Thorbeckes amendement slechts veertien stemmen. Daarentegen werd tegen de zin van Baud en Rochussen met een meerderheid van zeven stemmen een amendement van het antirevolutionaire Kamerlid Ae. baron Mackay aangenomen, waarbij werd bepaald, dat in Nederland gedrukte stukken onbelemmerd in Nederlands-Indië moesten worden toegelaten. De afloop van het debat hield dus het midden van de liberale en conservatieve wensen. Het toezicht op de drukpers zou bij verordening worden geregeld, waarbij beperkingen mochten worden gesteld die tot verzekering der openbare orde nodig waren. Hield dit de mogelijkheid van preventief toezicht open, voor in Nederland gedrukte stukken gold dat zij bij verspreiding in Indië alleen aan repressief toezicht waren onderworpen. Aan de afkondiging van die nadere regeling kwam Pahud niet meer toeGa naar voetnoot23.. Hij vertrok in het begin van 1856 als gouverneur-generaal naar Nederlands-Indië om daar Duymaer van Twist af te lossen. Zijn opvolger, mr. P. Mijer, trof in de portefeuille met onafgedane stukken die Pahud aan het departement had achtergelaten wel een ontwerp van een koninklijk besluit aan, waarop de Raad van State reeds was gehoordGa naar voetnoot24.. Mijer hoefde als voormalig hoofd van het openbaar ministerie in Indië niet overtuigd te worden van de urgentie van een regeling van het overheidstoezicht op de drukpers, die de bestaande ‘wettelooze toestand’, welke als ‘onhoudbaar’ werd beoordeeld, zou beëindigenGa naar voetnoot25.. Een KB tot vaststelling van een ‘reglement op de drukwerken in Nederlandsch-Indië’ werd op 8 april 1856 getekend en vervolgens naar Indië gezonden om tegelijk met enkele daar te lande te ontwerpen uitvoeringsvoorschriften te worden afgekondigd. In Indië bleef echter nooit iets lang geheim, want nog voordat de afkondiging plaats had (in het Indisch Staatsblad van 10 november 1856, no. 74) werd het re- | |
[pagina 62]
| |
glement met de daarbij behorende, als vertrouwelijk bedoelde, nota van toelichting door een onbekende vanuit Indië toegezonden aan de Rotterdamse uitgever H. Nijgh, die de stukken prompt publiceerdeGa naar voetnoot26.. Thorbecke schreef er een voorwoord bij waarin hij verklaarde voorlopig niet te kunnen en willen geloven in hun echtheid. Een of ander lichtschuwe oudgast, die niets zóózeer ducht als Indië met Europisch Nederland in aanraking te zien komen, kan dergelijk ontwerp aan de regering hebben ingediend. Maar hoogst ongaarne zou ik gelooven, dat eene Nederlandsche Regering de blaam van zulk een onwaardig, de vrijheid belagend voorstel verdiendeGa naar voetnoot27.. Dat was krasse taal maar het Indische drukpersreglement, dat spoedig maar al te echt bleek, was inderdaad een stuk waarover weinig goeds te zeggen vielGa naar voetnoot28.. Niet alleen werden de uitoefening van het beroep van drukker, uitgever of boekhandelaar en de verspreiding van gedrukte stukken bemoeilijkt, maar tevens schiep het een lange reeks niet altijd even helder geformuleerde drukpersdelictenGa naar voetnoot29.. Onder andere bedreigde artikel 24, eerste lid, van het reglement de verspreider van drukwerken, die daarmede ‘de verbindende krachten der wetten of wettelijke verordeningen of den daaraan verschuldigden eerbied zal hebben aangerand’ met een gevangenisstraf van maximaal drie jaar en stelde het tweede lid van dat artikel eenzelfde straf op het ‘opzetten tot haat of minachting tegen de regering van het moederland of van de koloniën’Ga naar voetnoot30.. Bij de meeste strafbepalingen werd verder in het midden gelaten of het zogenaamd boos opzet, dus het oogmerk om te beledigen of op te ruien, voor veroordeling vereist was. Bij weer andere artikelen was het on- | |
[pagina 63]
| |
duidelijk of ze alleen op in Indië gedrukte stukken van toepassing waren of ook sloegen op stukken die elders waren gedrukt, met name in Nederland. Niet alleen was het Indische drukpersreglement dubbelzinnig en kon het gemakkelijk worden misbruikt, het stond bovendien op gespannen voet met het regeringsreglement. Bij de liberale oppositie in Nederland verwekte het drukpersreglement een geweldige opschudding. Het werd veroordeeld als een van de meest reactionaire daden van een reactionair ministerie. Liberale bladen, de door Nijgh uitgegeven Nieuwe Rotterdamsche Courant voorop, stapelden in hoofdartikel op hoofdartikel gloeiende kolen op het hoofd van de minister van KoloniënGa naar voetnoot31.. Tientallen adressen werden bij de Tweede Kamer ingezonden. Daaronder was er ook een van een aantal Bataviase ingezetenen, waarin het drukpersreglement ‘eene schande voor Nederland’ werd genoemdGa naar voetnoot32.. Een ogenblik leek het alsof Mijer, door zijn vrienden in de steek gelaten, op het drukpersreglement het politieke leven zou laten. Niet minder dan zes dagen achtereen - van 27 april tot en met 2 mei 1857 - zou de Tweede Kamer over dat ‘gewrocht der duisternis’, zoals Thorbecke het drukpersreglement had gedoopt, debatteren. Wel een bewijs van de emoties die het onderwerp opriep. Men leefde toen echter in een tijd van reactie waarin een coup d'état, gericht tegen de ‘overdreven volksinvloed’ en de vrijheid van drukpers, ook in Nederland niet volstrekt denkbeeldig leek. Koning Willem III had met zulke denkbeelden gespeeld, toen hij in het voorjaar van 1856 Baud had doen polsen voor de leiding van een nieuw ministerieGa naar voetnoot33.. En had hij niet in datzelfde jaar als groothertog van Luxemburg de daar geldende vrijzinnige staatsregeling van 1848 buiten werking gesteld? De schrik moest menig liberaal om het hart slaan. Uiteindelijk was het lange Kamerdebat echter toch niet veel meer dan een strovuur. Nadat Mijer had laten doorschemeren dat hij bereid was wijzigingen in het drukpersreglement in overweging te nemen, waardoor aan de bezwaren van een meerderheid van de Tweede Kamer zou worden tegemoetgekomen, en dat daarover reeds een gedachtenwisseling met de gouverneur-generaal was geopend, werd een motie van de liberaal A. Hoynck van Papendrecht, die regeling van het toezicht op de drukpers in Indië bij de wet had gewild, met vier stemmen verschil verworpenGa naar voetnoot34.. Het drukpersreglement bleef dus gehandhaafd, maar in 1858 werd een ‘authentieke uitlegging’ van enkele artikelen van dat reglement in het Indisch Staatsblad | |
[pagina 64]
| |
geplaatst. Daarbij verklaarde de gouverneur-generaal - die hier een regeling van een ander en hoger staatsorgaan interpreteerde, wel een vreemde juridische constructie dat een aantal belangrijke artikelen alleen toepasselijk was op in Nederlands-Indië gedrukte stukken en dat bij de meeste drukpersmisdrijven voor een veroordeling het bewijs van ‘boos opzet’ nodig wasGa naar voetnoot35.. Tot die tijd was slechts eenmaal een strafvervolging onder de nieuwe bepalingen ingesteldGa naar voetnoot36.. Het drukpersreglement had al met al veel weg van een papieren tijger en dan nog een die met de ‘authentieke uitlegging’ van 1858 enkele van zijn scherpste tanden verloorGa naar voetnoot37.. ‘Bête noire’ als het reglement in liberale ogen mocht zijn, had het tenminste deze verdienste dat het een einde maakte aan de feitelijke censuur die het gouvernement vóór 1856 op de drukpers in Indië had uitgeoefend. Daarbij kwam dat de drukpers ‘agitatie’ in Nederland op Java niet zonder ‘weerklank’ bleef, zoals Pahud aan Baud op 10 juni 1857 zou schrijvenGa naar voetnoot38.. De Indische dagbladredacties lichtten hun lezers aan de hand van de Kamerstukken in over hetgeen met betrekking tot het drukpersreglement in Nederland voorviel. In het voetspoor daarvan begonnen zij ook over andere kwesties hoofdartikelen en ingezonden stukken af te drukkenGa naar voetnoot39.. De redactie van De Oostpost verklaarde op 12 oktober 1857 dat ze dat blad wilde ontwikkelen tot een orgaan ‘van vrijzinnige kleur’; met het oog daarop zou ze het gaarne openstellen voor bijdragen van abonnees en zelf het voorbeeld geven door openbaarmaking ‘onzer eigen gedachten’. In de volgende maanden verschenen in De Oostpost hoofdartikelen over het postwezen op Java, ‘dat nog veel, zeer veel te wenschen overlaat’, het cultuurstelsel, de herendiensten en natuurlijk het drukpersreglementGa naar voetnoot40.. Ongeveer te zelfder tijd begon een locale concurrent van De Oostpost, het Soerabayasch Nieuws- en Advertentie-Blad, eveneens hoofdartikelen te plaatsen waarin bepaalde regeringsmaatregelen van commentaar werden voorzienGa naar voetnoot41.. De Java-Bode bleef niet achter. Bij de aanvang van de zevende jaargang deelde de redactie mee dat zij wilde overgaan tot de opname van zoogenaamde leidings-artikelen over vraagpunten van den dag, die hier te lande als elders te huis behooren, en tot de inzending waarvan zij een iegelijk be- | |
[pagina 65]
| |
leefd uitnoodigt, mits dezelve blijven buiten het bereik der thans alhier van kracht zijnde strafbepalingen op de drukwerkenGa naar voetnoot42.. Inderdaad zouden daarna uiteenlopende onderwerpen als de kwaliteit van het brood te Batavia, het ontbreken van een straatverlichting en de (hoe kon het anders) te laag geachte ambtenarensalarissen in dat blad ter sprake worden gebracht. Tenslotte begon op 1 januari 1858 het Bataviaasch Handelsblad te verschijnen, dat in felheid van toon al spoedig de andere Indische persorganen ver achter zich zou latenGa naar voetnoot43.. Hoofdredacteur was H.J. Lion, die vroeger de leiding van De Indiër had gehad, maar in 1857 zijn werkterrein weer naar Java had verlegd. Lion was een door de wol geverfd journalist. Aan zijn bekwaam geredigeerde hoofdartikelen zou men niet afzien dat hij, als zovele Europeanen in Indië, niet van Nederlandse maar van Duitse origine was - hij werd eerst in 1858 tot Nederlander genaturaliseerd - en daarbij voormalig beroepsonderofficier in het Pruisische en Nederlands-Indische legerGa naar voetnoot44.. Het Bataviaasch Handelsblad was de eerste op Java verschijnende krant, die begon met de uitgave van een driewekelijkse maileditie voor Nederland, waarin onder meer de hoofdartikelen werden afgedrukt die in de Indische editie waren opgenomen; de Java-Bode volgde een jaar later. Als het ware tegen de verdrukking in, ontwikkelde de Indische dagbladpers zich dus in enkele jaren van plaatselijk nieuws- en advertentiemedium tot klankbord van de onder de Europeanen in Indië levende wensen en verlangensGa naar voetnoot45.. Dat ontstaan van een polemiserende Indische dagbladpers bleef natuurlijk in Nederland niet onopgemerkt. Al in 1856 was Duymaer van Twist op verzoek van Mijer begonnen het departement regelmatig exemplaren van alle, in Nederlands-Indië verschijnende, dagbladen en tijdschriften, toe te zendenGa naar voetnoot46.. Dat ze aan het departement niet ongelezen bleven, zou blijken toen Rochussen in maart 1858 de portefeuille van Mijer overnam. Rochussens houding tegenover de Indische drukpers, die toch al niet van sympathie overliep, heeft ongetwijfeld de invloed ondergaan van de ‘Indian mutiny’ in 1857. Deze bloedige opstand in Voor-Indië, die de Engelse koloniale heerschappij zwaar op de proef stelde, liet de publieke opinie in Nederland bepaald niet onbe- | |
[pagina 66]
| |
roerd. Het was immers niet moeilijk parallellen te trekkenGa naar voetnoot47.. Ieder deed dat op de wijze die hem het beste uitkwam. Van Hoëvell wierp de schuld op de ‘uitputting en verarming’ van de bevolking in Brits-Indië. Bezorgd vroeg hij zich af - bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede op 28 september 1857 - of het op Java in dat opzicht zoveel beter gesteld was en of het niet onwaarachtig was om te beweren, zoals de troonrede had gedaan, dat de welvaart daar ‘toenemende’ wasGa naar voetnoot48.. Rochussen had in 1851 de thuisreis naar Nederland gecombineerd met een langdurig bezoek aan Voor-Indië. Hij was toen geschrokken van de opruiende taal ‘van een allerhevigsten aard’ die hij in de dagbladen had aangetroffenGa naar voetnoot49.. Bij de debatten over het regeringsreglement in 1854 had hij dan ook gewaarschuwd tegen de gevaren van drukpersvrijheid in een koloniaal geregeerd land juist met een verwijzing naar de zijns inziens zorgwekkende situatie in ‘Hindoestan’. Deze waarschuwende woorden, die achteraf zo volkomen leken uit te komen, zal hij zich in 1858 nog wel herinnerd hebben. Doorgaans toch al licht geraakt door kritiek, moet hij in het vrijmoedig dagbladgeschrijf op Java, met het Brits-Indische voorbeeld voor ogen, een bijna directe bedreiging hebben gezien van het Nederlandse gezag en prestige. Nu liep dat gezag en prestige door enkele militaire tegenslagen in de tweede helft van Pahuds ambtsperiode, die in 1861 afliep, toch al ernstige deuken op. De ‘Indian mutiny’ die was begonnen als een muiterij onder de koloniale hulptroepen van het Engelse leger, had tot gevolg gehad dat men in Nederland de in voorgaande jaren enigszins verwaarloosde werving van Europese officieren en minderen voor het Nederlands-Indische leger met kracht had hervat. Maakten eind 1856 8.612 Europeanen deel uit van het NIL, naast 14.377 ‘Ambonezen en andere inlanders’, eind 1858 waren dat 11.987 Europeanen en 14.943 man inheemse hulptroepenGa naar voetnoot50.. Die versterking van het Indische leger maakte weer een actiever optreden in de buitenbezittingen mogelijk. Voor militaire expedities op Sumatra, Borneo, Celebes enz. was het nooit moeilijk een geschikte aanleiding te vinden. Daar stonden zonodig de decoratie- en dadendrang van bepaalde officieren en bestuursambtenaren wel borg voor. De ‘aanmatigende en beleedigende’ houding van het ‘Rijk van Boni’ - een staatje in Zuid-Celebes - bracht het Indische gouvernement in 1858 tot de overtuiging, dat | |
[pagina 67]
| |
een militaire tuchtiging van dat gebied ‘onvermijdelijk’ wasGa naar voetnoot51.. Het expeditieleger van meer dan 3.000 man dat in januari 1859 van Bataviavertrok, slaag de wel erin de hoofdstad van het rijkje in te nemen - een wapenfeit dat op Java met militair vertoon (saluutschoten enz.) werd gevierd - maar de hoofden van het verzet, die de wijk naar beter verdedigbaar terrein hadden genomen, bleken hierin nog geen reden te zien om zich voetstoots gewonnen te gevenGa naar voetnoot52.. Toen vervolgens de cholera uitbrak, die onder de Nederlandse troepen, geconcentreerd in de ongezonde kustvlakte, veel slachtoffers maakte, besloot de plaatsvervangend bevelhebber de aftocht te blazen, ook al handelde hij daarmee min of meer tegen zijn orders. Generaal-majoor E.C.C. Steinmetz die oorspronkelijk met het commando belast was geweest, had het strijdtoneel al eerder verlaten nadat hij, alleen buiten het bivak, door zijn linkerarm was geschoten. Tenslotte zou nog de vice-president van de Raad van Indië, P.J.B. de Perez, die met de politieke leiding belast was geweest, plotseling aan een beroerte overlijden. Dat was dus een treurige afloop van deze grootscheeps opgezette expeditie, de grootste die in vele jaren van Batavia was uitgezonden, en de stemming werd er niet beter op toen geruchten de ronde begonnen te doen, dat Steinmetz zelf de hand zou hebben gehad in de verwonding die hem genoodzaakt had zo spoedig naar Java terug te keren. Tot overmaat van ramp brak bijna tegelijkertijd (einde april 1859) een opstand in de Zuider- en Oosterafdeling van Borneo uit, die aan een dertigtal in dat gebied werkende Europeanen - mijnbeambten, zendelingen, vrouwen en kinderen - het leven kostteGa naar voetnoot53.. Evenals de oorlog tegen Boni zou ook de ‘Bandjermasinsche krijg’ zich ontwikkelen tot een langdurige affaire, waarbij het leger er maar met moeite in slaagde het verzet onder de bevolking te breken. De even onverwacht uitgebroken als bloedige opstand in Bandjermasin en de militaire tegenslag in Boni veroorzaakten in Nederland een niet geringe consternatie. Van Hoëvell hield op 13 juli 1859 een interpellatie over de toestand van Nederlands-Indië die hij in sombere kleuren schilderdeGa naar voetnoot54.. In het bijzonder moest de persoon van de gouverneur-generaal het ontgelden, wat op zichzelf natuurlijk niet verwonderlijk was omdat Van Hoëvell met die oude tegenstander nog enkele rekeningen te vereffenen had. Volgens Van Hoëvell was Pahud ‘onbekwaam’ en in belangrijke mate verantwoordelijk voor het mislukken van de expeditie naar Boni. Zijn weinig beleidvolle en weifelende politiek zou ernstig afbreuk hebben gedaan | |
[pagina 68]
| |
aan het prestige van het gouvernement en de eerbied voor het Nederlandse gezagGa naar voetnoot55.. Rochussen nam Pahud tegen die aanval wel in bescherming, maar het ging toch niet geheel van harte. Van Hoëvell, als zo vaak goed geïnformeerd over hetgeen op de Indische bureau's omging, had in zijn rede terecht al gezinspeeld op een gebrek aan overeenstemming tussen minister en gouverneur-generaal. Onder andere had Rochussen in een brief van 7 januari 1859, naar aanleiding van de berichten over de omvangrijke voorbereidingen voor de campagne tegen Boni, Pahud aanbevolen zoo veel mogelijk eene vredelievende en inschikkelijke staatkunde ten aanzien der buitenbezittingen in acht te nemen, en het doen van expeditiën, voor zoo veel dit niet volstrekt en dringend noodig is, tot gelegener tijd uit te stellenGa naar voetnoot56.. In de Tweede Kamer schreef Rochussen de op verschillende plaatsen in Indië bestaande onrust toe aan de invloed van de gebeurtenissen in Brits-Indië en aan uitbarstingen van Mohammedaanse geloofsijver, waarmee de grote toeneming van het aantal bedevaartgangers naar Mekka zou samenhangen, maar ook aan de expansionistische politiek ten opzichte van de buitenbezittingen dat de uitbreiding van ons gezag plaats heeft, dat is het gevolg van het besef wat er van dien Archipel onder ons beheer te maken is, en van een soms te sterk, te herhaald aandringen om die met meer spoed en in grooter omvang te doen plaats hebben, dan de voorzigtigheid en de aanwezige middelen gedoogenGa naar voetnoot57.. Veel aandacht trok kort daarop een artikel in de maileditie van het Bataviaasch Handelsblad van 7 juni 1859Ga naar voetnoot58.. In een ‘algemeen overzigt’ van de toestand van Nederlands-Indië die als buitengewoon ernstig werd afgeschilderd - ‘Een cirkel van vuur omringt Java, en Java is eene mijn, die gemakkelijk te laden is’ - richtte Lion op nogal gezwollen toon scherpe verwijten aan het adres van Nederland. Onder meer werd het moederland voorgehouden dat zijn batig-slot-politiek ‘regtvaardig noch houdbaar’ was en dat het wezenlijke Indische belangen, zoals de instandhouding van een sterke land- en zeemacht en een goed bezoldigd ambtenarenkorps, verwaarloosde. Er zou een haast algemene ontevredenheid heersen, zo werd in het artikel gesuggereerd, die voor het moederland ernstige gevolgen kon hebben, want ‘indien Indië groot kan zijn zonder Nederland, Nederland kan niet groot zijn zonder Indië’. Het leek er dus bijna op alsof het Bataviaasch Handelsblad het ogenblik | |
[pagina 69]
| |
reeds zag naderen waarop Nederlands-Indië (lees: de Europese bevolkingsgroep aldaar) zich van het moederland onafhankelijk zou verklaren, zoals de Amerikaanse kolonisten dit een eeuw eerder hadden gedaan. ‘Indië’ - Lion schreef er zeker van te zijn namens geheel Nederlands-Indië te spreken - ‘verlangde’ van Nederland dat het zou leren te leven naar zijn eigen inkomsten; het wenste een minister aan het hoofd van de zaken die de moed zou bezitten de Indische baten in de eerste plaats voor de dekking van de ‘Indische behoeften’ te gebruiken. Tenslotte kreeg ook Pahud een geduchte veeg uit de pan. Zo zou hij ‘gunstelingen’ hebben bevorderd met voorbijgaan van bekwamere en oudere ambtenaren. Aan Lions artikel viel in Nederland een belangstelling ten deel die de bescheiden oplage van de maileditie van het Bataviaasch Handelsblad (± 175 exemplaren)Ga naar voetnoot59. ver te boven ging. De NRC nam het ‘algemeen overzigt’ in extenso over en ook verschillende andere dagbladen en tijdschriften reageerden er opGa naar voetnoot60.. Van Hoëvell ontleende in het Tijdschrift voor NederlandschIndië aan deze ‘waarschuwing’ een nieuw argument om het aftreden van Pahud te eisenGa naar voetnoot61.. Het kwam inderdaad bijna tot de terugroeping van Pahud. Rochussen achtte hem niet langer in staat de moeilijkheden het hoofd te bieden, waarbij vooral zijn falen Lion de mond te snoeren hem werd aangerekend. Al in een brief van 23 oktober 1858 had Rochussen zich tegenover Pahud beklaagd over de ‘stoutmoediger’ wordende toon van het Bataviaasch Handelsblad, ‘alsof de redactie van dat blad wilde beproeven hoe ver zij, onder de bestaande verordening op de drukpers, gaan kan’. Rochussen doelde daarbij op een artikel in de editie van dat blad van 21 augustus 1858 over het middelbaar onderwijs in Nederlands-Indië (of liever het ontbreken daarvan). Onder meer had Lion gesteld dat vanuit Nederland ‘met elke mail’ op bezuinigingen werd aangedrongen. Die uitlating kon volgens Rochussen haast doen denken, dat Lion ‘in vrij naauwe aanraking’ stond met sommige ambtenaren en zijn informatie over aanschrijvingen uit Nederland om de uitgaven niet verder te verhogen had ontleend aan mededelingen van ‘ontrouwe landsdienaren’. De minister meende het vertrouwen te mogen uitspreken dat men in Indië het drukpersreglement zou weten te handhaven en dat de aandacht daarbij in het bijzonder op het Bataviaasch Handelsblad zou vallenGa naar voetnoot62.. In een brief van 8 november 1858 was Rochussen op het onderwerp terug gekomen, onder verwijzing naar nieuwe artikelen in het Bataviaasch Handelsblad, die | |
[pagina 70]
| |
zouden ‘getuigen van eenen kwaden geest jegens het opperbestuur, waarvan de verkondiging in een Indisch dagblad niet vrij is van bedenkingen’Ga naar voetnoot63.. Pahud had echter teruggeschreven dat er niet veel aan te doen was. Hij had over de toon die het Bataviaasch Handelsblad en ook andere Indische dagbladen soms aansloegen, gesproken met de procureur-generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië. Deze had hem gezegd dat het openbaar ministerie Lion reeds bij herhaling over zijn artikelen aan de tand had gevoeld, maar dat men hem steeds had moeten laten gaan, omdat het voor een veroordeling vereiste ‘boosaardig opzet’ niet te bewijzen viel. Volgens Pahud viel evenmin iets te doen aan het hem overigens wel bevreemdende feit dat Lion tot ‘de meeste gezellige kringen te dezer hoofdplaats’ en ‘de salons van zoovele aanzienlijke ingezetenen’ toegang hadGa naar voetnoot64.. Dat wilde dus in feite zeggen dat Lion niet alleen straffeloos kon blijven schrijven dat Nederland te weinig voor Indië deed (iets wat Rochussen zich persoonlijk kon aantrekken) maar ook dat hij daarbij op de sympathie van vooraanstaande ambtenaren mocht rekenen! Nieuwe artikelen van Lion die Rochussens gramschap wekten, maakten de zaak er niet beter op. De procureur-generaal had ook dit keer een vervolging (op grond van artikel 24 van het drukpersreglement) afgeraden, en Pahud had zich daarbij neergelegd. De enige troost die de landvoogd Rochussen had kunnen geven, was dat het vermoedelijk niet lang zou duren of Lion zou nog eens een artikel schrijven dat hem onder het bereik van de strafwet bracht; Pahud zou dan niet aarzelen ‘naar ambt en pligt te handelen’Ga naar voetnoot65.. Een kennelijk geïrriteerde Rochussen was zich in het begin van 1859 gaan afvragen of Pahud wel de juiste man op de juiste plaats was om in de moeilijke tijden die men in Indië doormaakte ‘de eerbied voor het gezag’ te handhaven. De afloop van de zaak van de gewonde generaal Steinmetz was voor Rochussen een ander bewijs dat Pahud onvoldoende voor zijn taak berekend was. Om de tegen de generaal ingebrachte beschuldigingen te onderzoeken had de legercommandant, luitenant-generaal J. van Swieten, op 12 mei 1859 een commissie ingesteld, waarvoor bij het ontbreken van opperofficieren twee kolonels en een majoor waren aangewezenGa naar voetnoot66.. De instelling van de commissie was geschied op aandrang van Pahud maar tegen de wens van Van Swieten zelf. Steinmetz was een aangetrouwde oom van Van Swieten en beide generaals moeten dit onderzoek | |
[pagina 71]
| |
naar het gedrag van de eerste door een soort ereraad van officieren van lagere rang maar een pijnlijke zaak hebben gevonden. Nog voordat de commissie met haar rapport gereed was gekomen had de legercommandant bevel gegeven het onderzoek te staken aangezien hij zich er persoonlijk van overtuigd had, dat Steinmetz zich onmogelijk zelf de wond kon hebben toegebracht. Van Swieten had daarbij verzuimd Pahud in te lichten. Toen deze, langs andere weg op de hoogte gekomen van de last tot staking van het onderzoek, daartegen bezwaar had gemaakt, had Van Swieten hem tamelijk impertinent teruggeschreven, dat aan het onderzoek een andere wending was gegeven dan hij, de legercommandant, verlangd had en dat de gouverneur-generaal in een zo kiese zaak geheel ‘buiten partijdigheid’ moest blijven en zich aan zijn, Van Swietens, oordeel moest houdenGa naar voetnoot67.. Pahud had niet alleen dat barse antwoord over zijn kant laten gaan, maar ook - nadat de commissie die uiteindelijk toch maar rapport had uitgebracht alle tegen Steinmetz uitgesproken beschuldigingen volstrekt ongegrond had bevonden - deze laatste op voorstel van Van Swieten met een nieuw commando belast. Hoewel het er inderdaad alle schijn van had dat Steinmetz het slachtoffer was geworden van verdachtmakingen die nergens op steunden, vond Rochussen niet ten onrechte dat Pahud zich door zijn generaals had laten ringeloren. Bij 's ministers afkeuring zal ook wel het feit een rol hebben gespeeld, dat hij zich al eerder in zijn correspondentie met Pahud beklaagd had over het optreden van Van Swieten. Het was Rochussen niet ontgaan dat volgens een mededeling in de Java-Bode van 6 oktober 1858 de generaal in het openbaar van zijn misnoegen had doen blijken over de zijns inziens te lage bezoldiging van de officieren bij het Indische leger. Rochussen had hierin een ander bewijs gezien van afkeurenswaardige oppositie in Indië, des te kwalijker nog omdat hier ‘het kwade voorbeeld’ was gegeven door een van de hoogstgeplaatste autoriteitenGa naar voetnoot68.. Rochussen was over dit incident zelfs zo ontstemd geweest, dat hij bij de Koning had aangedrongen op maatregelen tegen Van Swieten, waartoe het echter niet was gekomenGa naar voetnoot69.. De onderlinge verstandhouding liet dus al veel te wensen over, toen Rochussen ‘met niet minder bevreemding dan verontwaardiging’, zoals hij op 8 augustus 1859 aan Pahud schreef, kennis nam van Lions ‘algemeen overzigt’ in het Bataviaasch HandelsbladGa naar voetnoot70.. Naar de mening van Rochussen overtrof dit artikel, dat ‘groote sensatie’ in Nederland had gemaakt, in ‘vermetelheid’ alles wat Lion vroeger ge- | |
[pagina 72]
| |
schreven had. Het ergste was nog wel dat het ‘tweedragt’ zaaide onder de Europeanen in Indië en het moederland en dat op een moment waarop het meer dan ooit zaak was één lijn te trekken tegenover ‘de inlander’. Rochussen schreef er op te vertrouwen dat inmiddels hetzij een rechterlijke vervolging tegen Lion was ingesteld, ofwel diens uitzetting bevolen zou zijnGa naar voetnoot71.. Nog voor het einde van die maand moest Rochussen echter vernemen dat het een noch het ander was gebeurd. Het openbaar ministerie had wederom een vervolging wegens bewijsmoeilijkheden ontraden. Bovendien waren de officier van justitie en de procureur-generaal te Batavia van mening geweest dat zo'n vervolging ook om staatkundige redenen niet opportuun was, waarbij de eerste had gewezen op de ‘groote sympathie’ die het artikel bij velen gevonden hadGa naar voetnoot72.. De gouverneur-generaal had daarop met tegenzin van een vervolging afgezien. Naar de mening van Pahud had de ‘authentieke interpretatie’ van het drukpersreglement, door hem in 1858 op last van Mijer in het Indisch Staatsblad geplaatst, het bestuur ‘de handen gebonden’, waardoor in feite ‘een onhoudbare toestand’ was ontstaanGa naar voetnoot73.. Wel was hij nog in overleg getreden met de Raad van Indië - het regeringscollege dat de gouverneur-generaal terzijde stond - over eventuele politieke maatregelen tegen ‘de thans feitelijk bijna bandelooze drukpers’Ga naar voetnoot74.. Pahud had zelfs gesuggereerd het drukpersreglement buiten werking te stellen, en over te gaan tot een herstel van de semi-officiële censuur die vóór 1856 had bestaan. De Raad van Indië had de situatie echter aanmerkelijk minder somber ingezien. Naar het eenparige oordeel van de Raad kon niet worden gezegd dat Lion de openbare rust en orde in gevaar had gebracht. Wel bestond onder het Europese bevolkingsdeel ‘eene zekere agitatie’ die door het courantengeschrijf was aangemoedigd, maar dat geschrijf had de autochtone bevolking niet beïnvloed. Evenmin was het de Raad gebleken dat de bevelen van het gouvernement niet meer opgevolgd werden. De Raad zag daarom geen aanleiding voor politieke maatregelen zoals de buitenwerkingstelling van het drukpersreglement of de verbanning van Lion uit Nederlands-Indië. De Raad stelde zich dus aanmerkelijk liberaler op dan Rochussen of Pahud, al bleef zijn liberalisme binnen nauwe grenzen: tegenover maatregelen tot het beteugelen | |
[pagina 73]
| |
van opruiende geschriften die in niet-Europese talen werden uitgegeven, stond het college geenszins afwijzendGa naar voetnoot75.. Pahuds besluit om onder deze omstandigheden de aanwijzingen van het opperbestuur af te wachten en voorlopig maatregelen tegen Lion achterwege te laten, was voor Rochussen de druppel die de emmer van zijn ergernis over het weinig doortastende optreden van de Indische regering deed overlopen. Hij legde de koning begin september 1859 de stukken over de zaak-Steinmetz en ‘de uitspattingen’ van de drukpers voor en verbond daaraan het voorstel om aan Pahud 's konings afkeuring en ongenoegen kenbaar te makenGa naar voetnoot76.. Die afkeuring kwam in een zeer ondubbelzinnige vorm: op 9 september 1859 werd Pahud schriftelijk aangezegd, dat de koning wenste dat hij ontslag zou vragenGa naar voetnoot77.. Deze beslissing - zonder precedent - om een gouverneur-generaal vóór het einde van zijn ambtstermijn met een ontevredenheidsbetuiging naar huis te sturen, was typerend voor de overdreven reacties, om niet te zeggen de paniek, die het alarmerend nieuws uit Indië in Nederland veroorzaakte, óók in kringen waar men toch beter had moeten weten. De ontevredenheid onder de Europeanen in Indië over de ‘verwaarlozing’ van de kolonie door het moederland - een moederland bijvoorbeeld dat op het punt stond spoorwegen aan te leggen uit de Indische baten maar dat die spoorwegen aan de kolonie zelf onthield - was bepaald niet een verschijnsel van de laatste tijdGa naar voetnoot78.. Zou Rochussen vergeten zijn hoe hij in 1847, toen hij gouverneur-generaal was, ambtenaren in zijn omgeving daarover had moeten terechtwijzenGa naar voetnoot79.? Evenmin was het een ongewoon fenomeen dat plaatselijke rustverstoringen slachtoffers maakten onder Nederlandse bestuursambtenaren en partikulieren, zeker in de veelal nog maar half-gepacificeerde buitenbezittingen. Onder de indruk van de gebeurtenissen in Brits-Indië en het misbaar dat daarover in de zo onverwacht omhooggeschoten Indische dagbladpers werd gemaakt, kwamen die incidenten echter opeens in een veel dreigender daglicht te staan. Pahud deed intussen wat van hem verlangd werd en vroeg op 20 oktober 1859 aan de koning hem uit zijn ambt te ontheffen. Maar hij verdedigde zich tegen de beschuldiging dat hij onzelfstandig en aarzelend had gehandeld: Steinmetz was door de commissie van onderzoek van alle blaam gezuiverd en het regeringsreglement verlangde nu eenmaal de instemming van de Raad van Indië voor de toepassing | |
[pagina 74]
| |
van belangrijke politieke maatregelen, zoals die ten aanzien van Lion waren overwogenGa naar voetnoot80.. Rochussen die moeite schijnt te hebben gehad met het vinden van een geschikte opvolger voor Pahud en zich waarschijnlijk tevens realiseerde, dat diens ontslag als een grote triomf voor Van Hoëvell zou worden opgevat, vond die verdediging ‘zeer zwak’. Hij meende niettemin de koning in overweging te moeten geven daarin maar te berusten, waarna Pahud daartoe uitgenodigd maar al te graag het verzoek om ontslag introkGa naar voetnoot81.. Achteraf had die hele, destijds strikt geheim gehouden, ontslagkwestie dus veel weg van een storm in een glas water. Pahud mocht zijn ambtstermijn uitdienen terwijl Van Hoëvell vergeefs op zijn ontslag aandrong. Rochussen kreeg satisfactie en Lion achttien maanden gevangenisstraf nadat hij voor de kadi was gesleept wegens een in het Bataviaasch Handelsblad van 1 oktober 1859 (Indische editie) gepubliceerd artikel ‘Ambtenaren op wachtgeld’ dat door de Raad van Justitie te Batavia op 3 januari 1860 honend en lasterlijk voor de gouverneur-generaal werd bevondenGa naar voetnoot82.. De ‘martelaar van het befaamde drukpers-reglement’ - hij had geweigerd gratie te vragen - zou van die straf tien weken uitzitten totdat hij ‘door zijn lijden in den kerker op het ziekbed neergeworpen’ naar het hospitaal moest worden gebracht; zijn verdere straftijd werd hem, nadat hij alsnog gratie had gevraagd, kwijtgescholdenGa naar voetnoot83.. Kort daarop legde Lion de redactie van het Bataviaasch Handelsblad neer en vertrok hij voor herstel van gezondheid naar Nederland, in een ingezonden brief in het blad sprak hij zijn twijfel uit ooit nog ‘tot literarischen arbeid van eenigen omvang in staat te zijn’Ga naar voetnoot84.. Dat laatste viel overigens mee (of tegen). In het volgende jaar zou hij een brochure uitgeven, waarin hij al zijn grieven tegen het bestuur en de geldzucht van het lieve moederland die ten koste ging van Indië nog eens opsomdeGa naar voetnoot85.. Steinmetz ging tenslotte met pensioen na verkregen eervol ontslag uit de dienstGa naar voetnoot86. en een nieuwe militaire expeditie - al met het nodige sabelgerinkel in de troonrede | |
[pagina 75]
| |
van 19 september 1859 aangekondigd - ging naar Boni scheep. Dit keer geleid door generaal Van Swieten in eigen persoon, wisten de Nederlandse troepen zonder grote verliezen Boni in het begin van 1860 tot onderwerping te brengenGa naar voetnoot87.. Diezelfde troonrede had overigens in een opmerkelijke passage gesproken van de ‘roeping’ om de bloei en de verdere ontwikkeling van de Oostindische bezittingen die zoveel voordelen aan de schatkist afwierpen, te bevorderen en daaraan de verzekering vastgeknoopt dat de tot dat doel gevorderde ‘offers’ met ‘geen karige hand’ zouden worden gebracht. Zo oefende Lions ‘dubbel misdadig’ artikelGa naar voetnoot88. misschien toch meer invloed uit dan Rochussen bereid zou zijn geweest te erkennen. |
|