| |
| |
| |
Recensies
Albert Schouteet, Regesten op de oorkonden van het stadsbestuur van Brugge, Deel I, 1089-1300 (Archief- en Bibliotheekwezen in België. Inventarissen, VI; Brussel, 1973, 215 blz.).
Van het voor de middeleeuwse geschiedenis van Vlaanderen en van West-Europa zo belangrijke stadsarchief van Brugge bestond slechts de gebrekkige inventaris van L. Gilliodts-Van Severen. Welke goede diensten hij in het verleden ook mag hebben bewezen, hij was verre van volledig. Met name signaleerde hij van de nagenoeg 520 oorkonden uit de periode vóór 1300, die het stadsarchief bevat, er slechts 156. De in zijn ambt vergrijsde en dienstwillige archivaris van Brugge heeft de taak op zich genomen hieraan te verhelpen door alle oorkonden van vóór 1500 uit het stadsarchief in regestvorm bekend te maken. Een eerste deel dat de periode vóór 1301 beslaat verscheen in de nu reeds bekende reeks ‘Archief- en Bibliotheekwezen in België. Inventarissen’ en tevens als deel IV van de reeks ‘Brugse Geschiedbronnen’ van de Société d'Emulation. 519 nommers komen erin voor: één van 1089, vijf uit de twaalfde eeuw en de overige uit de dertiende eeuw. Alle oorkonden die op het stadsarchief berusten onder welke vorm dan ook (origineel, vidimus of copie) werden opgenomen in een strikt chronologische volgorde. De regesten zijn uitgewerkt volgens de klassieke voorschriften. Naast de beknopt gehouden analyse vindt men onder elk nommer de te Brugge bewaarde tekstoverleveringen met de aanduiding over hun vindplaats, de bestaande uitgaven ervan en een aanduiding over de bezegeling.
Van een inventaris mag geëist worden dat hij betrouwbaar en overzichtelijk is. Naar ons gevoel werd aan deze laatste verwachting niet ten volle voldaan. Dit hangt samen met de overigens lovenswaardige bedoeling van de auteur om de eigennamen in de tekst van zijn regesten zo getrouw mogelijk te laten aansluiten bij de vorm die zij in de oorkonden hebben. In principe werden zij dus zonder meer overgenomen uit de bron en in de uitgave cursief gezet. Het tekstbeeld heeft echter onder die bonte mengeling van lettertypen geleden en bovendien werd het aangenomen principe niet consequent aangehouden en doet de toepassing ervan soms nogal potsierlijk aan. De werkwijze brengt met zich dat de gebruiker voor minder bekende plaatsnamen verplicht is te trachten de identificatie op te sporen in het register dat echter niet voor alle varianten van een naam een trefwoord bevat.
Een paar voorbeelden zullen duidelijk maken wat wij bedoelen. In de regesten wordt in tegenstelling met het aangenomen principe steeds gewoon ‘Rome’ vernoemd, behalve bij no 137 waar men ‘Roma’ vindt. Atrecht of Arras komt bij regesten van Latijnse oorkonden in het regest gewoon onder zijn Nederlandse naam voor, bij deze van Franse oorkonden daarentegen onder zijn Franse vorm, maar dan cursief gezet. Voor enkele Latijnse documenten vermeldt het regest (no 93 en 392) echter gewoon ‘Arras’ en hetzelfde gebeurt bij enkele Franse oorkonden (no 114 en 117). Bij andere Latijnse documenten (no
| |
| |
155 en 420) daarentegen treft men dan weer Arras aan. Bij het no 186, een Latijnse oorkonde, vindt men ‘Sint-Radegundis de Poitiers’ en bij no 73, een Frans stuk ‘Angnies, vrouw van Michiel Doubrekin’.
Ook het alfabetisch register met zijn dicht opeengepakte druk en met zijn wemeling van cursief en gewone letter leek ons ook bij het gebruik niet zo handig. Onnauwkeurigheden ontbreken er trouwens niet in. Het in no 261 gesignaleerde Moerkerke hebben wij er niet aangetroffen. Bedoeld werd waarschijnlijk Stomparshoeke, een gehucht van die lokaliteit. De Brugse makelaarscorporatie wordt onder de hoofding Brugge wel gesignaleerd voor no 295, maar niet voor no 290. De vermelding van een bisschop van Doornik in no 382 werd in de klapper opgegeven als no 383. Atrecht komt niet voor in no 92 zoals het register aangeeft, maar wel in het niet geciteerde no 93. Nu eens worden kerkelijke instellingen in de klapper opgenomen onder de hoofding van de vestigingsplaats, dan weer onder hun eigen naam, maar vaak ook ontbreken zij volledig. Ook in de tekst zelf komen enkele onachtzaamheden voor. Het no 48, gedateerd 1250, is in feite een onbestaande oorkonde en dient te worden geschrapt. Het betreft gewoon document no 56, waar het op zijn juiste datum 1252 is geplaatst. Bij no 92 is et waarschijnlijk slechts een drukfout voor el. De recente uitgave van deze oorkonde door C. Wyffels in de Handelingen Koninklijke Commissie voor geschiedenis, CXXXII (1966) 99-101 werd bovendien niet opgegeven. Ook de analyse ervan voldoet niet volledig. In feite gaat het om een bevestiging van een privilegie van 7 april 1279, waarvan de tekst volledig erin werd overgenomen. Daarom moest de auteur volgens de door hem gevolgde werkwijze ook op die datum een regest hebben ingelast. Ook het no 100 werd in de geciteerde publicatie van C. Wyffels uitgegeven, terwijl ook de uitgave bij G. Espinas en H. Pirenne in hun bekende Recueil..., I, 560, no 155 van de oorkonde no 56 over het hoofd werd gezien. Enkele malen ook werden de initialen die in de oorkonden voorkomen tussen haakjes opgelost, maar in andere gevallen (bijvoorbeeld no 201)
werd dit nagelaten ofschoon het zonder moeite kon gebeuren.
Een analytische inventaris zal wel altijd ergens schoonheidsvlekjes vertonen en het was zeker niet de bedoeling iets af te doen van de waarde van het uiterst nuttig werkinstrument dat A. Schouteet de historici heeft verschaft. Men kan slechts hopen dat hij zijn opzet snel zal kunnen voltooien en dat hij voor het geheel een globale, duidelijke en nauwkeurige klapper zal aanleggen.
R. van Uytven
| |
C.A. van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe, 1483-1520 (Dissertatie Utrecht. Bijdragen van het instituut voor middeleeuwse geschiedenis der rijksuniversiteit te Utrecht, XXXVI; Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1974, 540 blz., f 60. -).
De schrijver van dit lijvige boek stelde zich ten doel de politieke geschiedenis te beschrijven van Sticht en Oversticht gedurende de jaren 1483-1520. Een ouder plan om het onderzoek tot 1528 voort te zetten, liet hij uit overwegingen van tijdnood varen. Begin- en eindpunt zijn daardoor wat willekeurig: niet de aanvang van het episcopaat van David van Boergondië, maar het herstel van diens gezag door Maximiliaan van Oostenrijk vormt het begin, een in Overijssel uitgebroken stedenoorlogje, drie jaar nadat bisschop Filips van Boergondië het heft in handen had genomen, het einde.
De auteur heeft met grote toewijding het beschikbare archiefmateriaal bestudeerd en er in ruime mate gegevens aan ontleend over instituties, binnen- en buitenlandse politiek en
| |
| |
financieel beleid van de bisschoppen en Staten. Zijn poging om aan al wat er op deze terreinen voorviel gelijkelijk aandacht te schenken, maakte echter dat het resultaat van zijn werk een wat monotoon en tegelijk rommelig verslag is. Het sorteren van de feiten volgens ‘thema’ - door de schrijver als middel gekozen om enige orde in zijn materiaal te brengen en door hem, mijns inziens ten onrechte, als ‘analytische behandeling’ bestempeld - werkt niet erg verhelderend. Het ‘thema’ wordt te vaak abrupt onderbroken door paragraafjes over de werking van bepaalde bestuurslichamen, het belastingsysteem en zelfs over de inrichting van het gebruikte archief (28). Voor de chronologische problemen, die de opzet meebrengt, heeft schr. geen oplossing: zijn eerste hoofdstuk begint omstreeks 1493, het volgende ca. 1483 etc. Herhalingen zijn op die manier nauwelijks te voorkomen en schrijver heeft die ook binnen één hoofdstuk, soms zelfs op één pagina niet weten te vermijden. Ongelukkige formuleringen in de trant van ‘de Staten dienden de bisschop toestemming te geven tot’ (tweemaal op 27, cf. 33) verhogen de algemene indruk van onhandigheid, die dit boek wekt. Ook de bibliografie, die geen typografisch onderscheid maakt tussen monografie en artikel is, onhandig ingericht.
Dat is erg jammer, want de studie van Dr Van Kalveen heeft veel verdiensten. Een gedetailleerd onderzoek naar de politieke geschiedenis van het Sticht in de laatste halve eeuw van Utrechts zelfstandigheid heeft nooit eerder plaats gevonden en het is bijzonder nuttig dat het gebeurde hier op de voet gevolgd en nauwkeurig beschreven wordt: de complicaties welke de zware schuldenlast voor het Sticht veroorzaakte, de gewapende conflicten die er meermalen uit voortkwamen, en vooral de manoeuvres van bisschop en Staten in de benarde positie tussen Gelre en Habsburg, die er tenslotte toe leidden dat in 1510 de bisschop met zijn Overstichtse Staten een open oorlog tegen Gelre voerde waarvoor hij tevergeefs om bijstand van de Nederstichtse Staten vroeg. Toen vervolgens het Sticht in oorlog raakte met het Habsburgs gezinde IJsselstein kwam de bisschop in een isolement dat hem rijp maakte voor resignatie van zijn zetel ten behoeve van Filips van Boergondië. Schrijver besteedt veel aandacht aan de financiering van de schuldenlast in het door hem beschreven tijdvak en aan de opbrengst van de belastingen welke door de Staten van het Sticht en het Oversticht aan de bevolking zijn opgelegd om rentebetaling en aflossing mogelijk te maken. Het boek eindigt wat abrupt met het relaas van een tol-oorlogje tussen Kampen en Zwolle en de omstandigheden die er toe geleid hadden.
J.A. Kossmann
| |
H. de la Fontaine Verwey, Humanisten, dwepers en rebellen in de zestiende eeuw (Uit de wereld van het boek, I; Amsterdam: Nico Israel, 1975, 162 blz. en 40 blz. foto's, f 30. -).
Bij bundeling van verspreide geschriften door vrienden wordt de schrijver geëerd, maar wordt ook aan lezers een dienst bewezen. Zeker, zoals in dit geval, wanneer opstellen in zo specialistische of zelfs slechts antiquarisch te achterhalen tijdschriften (Folium, Het Boek) zijn verschenen. De schrijver, van 1954 tot 1974 de leerstoel voor ‘de wetenschap van het boek’ bezettend, put inderdaad uit wel zeer toegespitste kennis, maar is er niettemin in geslaagd zijn specialisme te passen in een kader dat elke historie-beoefenaar raakt en bij herhaling verrast, bijvoorbeeld als duidelijk wordt, welk een inspiratie op moderne letterontwerpers is uitgegaan van zestiende eeuwse voorbeelden.
Steeds worden drie aspecten onder het vergrootglas gezet: het boek in de cultuur, het boekenbedrijf en de typografische vorm. Voordat proeven op de som worden gegeven, is de lezer hierover door een inleidend hoofdstuk (‘De geboorte van het moderne boek’, 11-39)
| |
| |
ingelicht. De lezer wordt volkomen overtuigd van de noodzaak en onmisbaarheid van dit specialisme, daar bepaalde problemen slechts dankzij deze kennis zijn op te lossen; bijvoorbeeld de benadering van spiritualistische stromingen (hoofdstuk V, ‘Het Huis der Liefde en zijn publicaties’. Hier voor het eerst gedrukt), weggedrukt in ‘ondergrondse’ en verborgenheid, waarvan de publicaties hoogst zeldzaam zijn en vaak alleen voor ingewijden bestemd. Jarenlang geduld en aandacht voor auctie-catalogi en de inhoud ook van particuliere bibliotheken zijn nodig, opdat licht zal schijnen over vermoede, maar nog niet aan te tonen samenhangen. Een eenvoudige noot, bijvoorbeeld 81, n. 6 en 82, n. 7, luidend ‘dit werk berust thans in...’. is dan de omschrijving voor een aangewezen verband of voor de concretisering van een ‘bibliografisch spook’ (59). De vasthoudende jager heeft zijn prooi geschoten.
De vraag ‘welke lettertypen worden gebruikt voor welke boeken’ wordt ontdaan van louter esthetisch oordeel, maar brengt de lezer naar de invloed van opkomend nationaal gevoel, naar godsdienstig-propagandistische en paedagogische overwegingen (hoofdstuk I, waarop het slothoofdstuk VII ‘Typografische schrijfboeken. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de civilité-letter’ toepassing en uitbreiding geeft). Zo waaiert ook de behandeling van boeken, die invloed hadden op de uitbeelding van nationale feesten en op nieuwe bouwstijlen (hoofdstuk III, ‘Pieter Coecke en zijn boeken over architectuur’) evenals formuleringen in pamfletten en staatstukken (hoofdstuk VI ‘De Blijde Inkomste en de opstand tegen Philips II’) uit naar algemene problemen, die de historicus meestal van heel andere zijde tegenkomt. ‘Uit de wereld van het Boek’, maar ook: uit het boek in de wereld.
De vele illustraties (40) van heel goede kwaliteit ondersteunen de tekst voortreffelijk. De schrijver komt de lezer ook tegemoet door de verschillende Latijnse of Franse citaten te vertalen, al gaat hij wat te ver door soms een citaat (bijvoorbeeld van G. Brandt, 888) naar spelling of (121) naar zinsbouw wat glad te strijken. Is de verbazing over ‘de onbegrijpelijke roem’ der neolatijnse dichters (17) niet bezig te verkeren in verbazing over het negentiende-eeuwse en latere onbegrip voor die roem? Ik ben er ook nog niet zo zeker van, dat (115) ‘Erasmus geen historische beschouwingen houdt’. De zin wordt door de schrijver in staatsrechtelijk verband gebruikt, maar Erasmus' aanpak is in de regel ook van een historische zienswijze zo doortrokken, dat er een relativerende invloed van uitging en matiging van opwinding over dogmatische kwesties; een invloed die dienstig had kunnen zijn bij de behandeling van ‘Het Huis der Liefde’ (87).
Het is een gelukkige zaak, dat in de titel een ‘I’ vermeld staat, zodat het misschien overbodig kan zijn om te vragen naar een index van persoonsnamen, ook uit de rijkdom der noten, die, evenals de hoofdstukken zelf, zijn bijgewerkt. Liefde voor het boek heeft schrijver en uitgever verenigd; de gebruiker van dit boek - een deel van een reeks (zie omslag) - zal door een register gereder grijpen naar de rijke en veelzijdige inhoud.
E.H. Waterbolk
| |
B.L. Meulenbroek, ed., De Dichtwerken van Hugo Grotius, I, 2, IB (Assen: Van Gorcum, 1973, 356 blz.).
Nadat in 1972 de tekstband van het tweede deel van Grotius' Dichtwerken was verschenen - in dit tijdschrift kort besproken in de eerste aflevering van deel LXXXIX (1974) 171-173 - verscheen in 1973 de daarbij behorende band met commentaar en registers, volgens de
| |
| |
gebruikte nummering: serie I (oorspronkelijke dichtwerken), deel 2, pars 1, band B (toelichting). Deze band bevat dus de toelichting op enkele vroege bruiloftsverzen (1595 en 1600), de Ode ad Henricum-Fredericum Nassauium (1595), de Silva ad Cuchlinum (1595), het Scutum Auriacum (1597), de Pontifexgedichten (1598) en de Mirabilia (1600). Terwijl band A de tekst in facsimile van de ‘editio princeps’ met een Nederlandse vertaling bevat, geeft de uitgever in band B een in het Nederlands gesteld commentaar op de tekst. Een viertal registers sluit deze band af: een lijst van geraadpleegde werken, een lijst van aangehaalde bijbelboeken met afkortingen, een lijst van aangehaalde werken van klassieke en oudchristelijke schrijvers met afkortingen, een zeer uitvoerig en overzichtelijk register van eigennamen, boektitels en aardrijkskundige namen. Deze registers verwijzen naar de banden A en B van dit pars.
Men dient deze band met commentaar steeds te gebruiken naast de Nederlandse vertaling in de tekstband, want in de bedoeling van de uitgever bevat de vertaling reeds een gedeelte van het commentaar. De keuze van een bepaalde vertaling toont immers reeds aan, hoe de uitgever de oorspronkelijke tekst leest en interpreteert. In het commentaar worden dan namen, historische gebeurtenissen, boektitels en begrippen thuisgebracht, terwijl er bijzonder veel aandacht wordt besteed aan het eigen literaire taalgebruik van de jonge dichter Grotius. Stijlfiguren worden benoemd, citaten uit klassieke en oudchristelijke werken worden als zodanig aangegeven, woorden die enigszins afwijken van het strikt klassieke Latijn worden besproken en geduid. Op deze wijze wordt de gebruiker van deze uitgave geleidelijk binnengevoerd in het dichterlijk taalgebruik van Grotius en daarbij wordt op de allereerste plaats bijzonder overvloedig aangegeven, hoe de dichter de klassieke erfenis in zijn eigen werk benutte en integreerde.
Het is hier niet de plaats voor een uitvoerige recensie, maar één vraag, die zich bij lezing opdringt, mag toch wel aan de orde gesteld worden. Die vraag, dit moet direct worden toegegeven, is echter gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. Die vraag betreft namelijk de nog veel te weinig bestudeerde kwestie van het eigen Latijnse taalgebruik der humanisten van de zestiende en zeventiende eeuw. Het is bekend, dat juist op dit punt de meningen der humanisten zelf sterk varieerden. De strijd tussen ‘Ciceronianen’ en ‘Anticiceronianen’ loopt als een rode draad door de geschiedenis der Neolatijnse letteren heen en de literatuur over dit onderwerp uit de periode van het humanisme zelf toont overtuigend aan, dat het eenvoudig onmogelijk is om te spreken van een uniform taalgebruik bij de Latijn schrijvende humanisten. Met name bij de humanisten in de Noordelijke Nederlanden treft men weinig auteurs aan, die zich bij het gebruik van het Latijn absoluut beperken tot het taalgebruik van Cicero en diens tijdgenoten. In navolging van Erasmus gebruiken deze humanisten archaïsche woorden en uitdrukkingen en putten zij evenzeer uit de postklassieke, met name de oudchristelijke literatuur, terwijl ook nog later ontstaan taalgebruik bij enkele humanisten niet zonder meer wordt afgewezen. Voor de interpretatie van de teksten van een dichter als Grotius kan men zich dus niet beperken tot de klassieke auteurs, maar zal men evenzeer oudere en latere teksten als bronnen moeten opsporen.
Nu moet hier direct aan worden toegevoegd, dat de uitgever van Grotius' gedichten dit ook heeft gedaan voor wat betreft de archaïsche en oudchristelijke literatuur. Ook wordt regelmatig verwezen naar ander werk van Grotius zelf. Wat echter niet of weinig gebeurt - en misschien is dat ook niet mogelijk in een uitgave als deze - is het verwijzen naar literatuur en vooral naar standaardwerken uit de zestiende en zeventiende eeuw, met name veel gebruikte lexica en woordenboeken van befaamde auteurs. Toch treft men juist daarin de neerslag aan van een op een aantal punten bereikte ‘sensus communis’. Vooral de sema- | |
| |
siologische ontwikkeling van bepaalde, bij humanisten veel gebruikte woorden en uitdrukkingen kan daar gevonden worden, waarbij dan ook vaak wordt aangegeven hoe men een bepaald woordgebruik afleidde uit het klassieke woordgebruik en in een reeks citaten toonde hoe de bedoelde ontwikkeling zich had toegedragen in de ogen der humanisten. Een tweetal voorbeelden, ontleend aan de vertaling van en het commentaar bij de Silva ad Cuchlinum, moge dit illustreren.
De vertaling van de term ‘Silva’ door ‘Wildzang’ wordt op pagina 32 en 33 toegelicht. Daarbij wordt echter maar één maal verwezen naar een tijdgenoot van Grotius, namelijk Gerardus Joannes Vossius, en dan nog alleen naar een brief van deze humanist aan Grotius. Waarom hier echter niet verwezen naar een standaardwerk van diezelfde Vossius, namelijk diens Institutiones Poeticae, waarvan het laatste hoofdstuk van het derde boek geheel gewijd is aan dit onderwerp? (Opera Omnia, III, 166-167) In dit werk, verschenen in 1647, vatte Vossius nog eens alles samen wat de humanisten van de zestiende en zeventiende eeuw op het gebied van de poetica en met name op dat van de dichtvormen hadden herontdekt en geschreven. Daar kan men ook lezen, op welke bronnen - klassieke, postklassieke en eigentijdse - humanisten als Grotius zich beriepen.
Een ander voorbeeld is te vinden in het slot van het gedicht, waar Cuchlinus, de nieuwe regent van het Leidse Statencollege, wordt toegesproken en wordt geprezen als theoloog, onder andere met de volgende versregel: ‘praeque ferens semper magnis corda aemula divis’, vertaald: ‘Gij geeft steeds blijk van een hart, dat de grote hemelgoden wil gelijken’. De vertaling van ‘divi’ door ‘hemelgoden’ wordt dan verdedigd met een beroep op enkele citaten uit de klassieke literatuur, maar de uitgever gaat voorbij aan het feit, dat nu juist het woord ‘divus’ door de humanisten vaak in een heel andere betekenis werd gebruikt. Erasmus gebruikte het woord zowel substantief als adjectief voor heiligen en in het bijzonder voor grote kerkvaders (‘divorum cultus superstitiosi’, ‘divus Augustinus’). Een enkele blik in het grote register op de Leidse editie (1703) van zijn Opera Omnia maakt dit al duidelijk. En wie een werk uit een iets latere periode wenst te raadplegen, kan weer terecht bij boven genoemde Vossius. In zijn De vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris libri novem, verschenen in 1645 en eveneens een veel gebruikt standaardwerk waarin heel de humanistenkennis op dit gebied is samengevat, gaat Vossius uitvoerig in op het gebruik van het woord ‘divus’ voor ‘sanctus’ en hij eindigt zijn uiteenzetting (Opera Omnia, II, 45-46) door met instemming Ludovicus Vives te citeren: ‘Illi celebrarunt et cecinerunt divos suos; canamus nos nostros. Divos voco Deum et angelos, tum illos qui caelestem in terris vitam expresserunt’. Zelfs voor hervormde humanisten een aanvaardbare uitdrukking.
Dit tweetal voorbeelden, dat zonder moeite uitgebreid zou kunnen worden, moge volstaan om aan te tonen, dat naast de bronnen door de uitgever voor zijn commentaar benut, ook en juist contemporaine bronnen soms belangrijke gegevens bevatten voor het verstaan en interpreteren van de zeventiende eeuwse Neolatijnse literatuur. De vraag die hiermee aan de orde is gesteld, is echter niet bedoeld als een vorm van kritiek op het hier besproken werk, maar is een vraag van meer algemene aard. Het schrijven van een commentaar blijft altijd een kwestie van kiezen en van het leggen van accenten. Iedereen kiest anders en iedereen legt andere accenten. De uitgever van Grotius' dichtwerken heeft zijn keuze gemaakt en het resultaat is een editie, die in zeer veel opzichten uitstekend aan het doel beantwoordt. Het moeilijk toegankelijke dichtwerk van Grotius wordt toegankelijk gemaakt. Mogelijk kunnen later anderen verder speuren en daarbij dankbaar gebruik maken van de nu definitief geopende toegangspoort.
C.S.M. Rademaker
| |
| |
| |
J.L. Price, Culture and Society in the Dutch Republic during the 17th Century (Londen: B.T. Batsford, 1974, 260 blz., 30 ill., £ 6.50).
Vooropgezet: dit is een goed boek en bijgevolg zou men het, juist zoals alle andere goede boeken, de mijne, de uwe en die van Jan Klaassen, toch altijd nog weer net iets beter willen hebben, al heeft natuurlijk daaromtrent ieder onzer weer zijn eigen ideeën, terwijl bij boekbesprekingen democratisering niet zeer wel voor verwezenlijking vatbaar lijkt. Dus nog maar weer eens een paar beschouwingen van een eenling.
Schrijvend voor een hem uiteraard welvertrouwd Engelstalig publiek, gaat Price uit van het bekende, de Hollandse schilderschool. Afgezien daarvan of het ‘huishouden van Jan Steen’ al dan niet de meest gelukkige keuze is om op de omslag te prijken, de bedoeling met dit boek is aan de talloze beschouwers, die in tal van musea in alle 's Heren landen ‘in effigie’ met deze ‘Dutchmen’ uit de zeventiende eeuw vertrouwd zijn geraakt, mitsgaders met de landschappen, kerkinterieurs en genrestukjes, die zij aan de muur hadden hangen, nu ook eens uiteen te zetten hoe die mensen, als individuen en als collectiviteit, de hun toegemeten spanne tijds in het ondermaanse doorbrachten, wat zij nog verder deden dan zich laten uitschilderen en schilderijen aan de muur hangen.
Dit alles dan in ruim verband genomen; pas op een eerste hoofdstuk, ‘The Dutch Republic and Europe’, volgt als nummer twee dezelfde ‘Republic and its Internal Tensions’ met onder andere een uiteenzetting van staatsinstellingen en partijverhoudingen, die ik niet aarzel in haar beknoptheid bijzonder geslaagd te noemen, ook al heb ik naar aanleiding van dit hoofdstuk met de auteur ‘a bone to pick’, die ik tot het laatst wil bewaren. Juist zoals trouwens reeds onder deze ‘internal tensions’ komt dan verder onder het hoofd ‘Economic Expansion and Commercial Dominance in Europe’, behalve uiteraard de macro-economie, ook de dagelijkse boterham van de familie Steen en haar buren ter sprake, misschien niet helemaal zo drastisch tot calorieën herleid als de quantificeerders ‘à outrance’ het wel zouden willen, maar voor een boek zoals dit toch zeer verhelderend. Dat ook de bij voorbaat als bekend veronderstelde schilders zelf een lijvig hoofdstuk toebedeeld hebben gekregen - met de aan Hoogewerff herinnerende ondertitel ‘the Artist as Craftsman’ - spreekt wel vanzelf, maar, en dat is juist zo bijzonder aardig, daarvóór heeft schrijver onder de rake titel ‘The Poet as Artist’ ten behoeve van zijn Nederlands-onkundige lezers - en daarmee mag en moet een buitenlandse uitgever natuurlijk rekening houden - een hoofdstuk ingelast, waarin die lezers wordt uiteengezet hoe aan die picturale rijkdom ook een literaire gepaard ging. Maar mogen wij hopen dat vóór hij een tweede uitgave fiatteert, Price nog eens ‘Van d'ure dat ick waeck’ en, om alleen die twee te noemen, ‘Noch eens September, en noch eens die vierde dach’ tot zich laat doordringen, alvorens nogmaals Constantijn Huygens in één pot dichterlijk nat te dompelen met Jacob Cats? En al kan ik er inkomen dat Aitzema's compositie, of
liever gezegd de maar al te frequente absentie daarvan iemand ertoe kan brengen zijn oeuvre ‘formless 'te noemen, dat hij een ‘undistinguished Dutch’ zou hebben geschreven geldt voor mij als anathema; trouwens, hoe zou zo'n lintworm van een boek dan ‘far from dull’ hebben kunnen uitvallen? Dat vóór het onvermijdelijke ‘Decline’ ook een hoofdstuk ‘The Fruits of Tolerance’ niet ontbreekt, spreekt wel vanzelf.
Ook nog met die aanvulling ‘and society’ doet alleen alreeds de titel van dit boek ons onmiddellijk denken aan een illustere voorganger, die dan ook door de schrijver zelf welbewust als nummer één in zijn bibliografie wordt genoemd, en zo in enig, dan wil ik in dit opzicht aan Price de tol van mijn bewondering niet onthouden. Huizinga's perfect geslepen juweel blijft onovertroffen, maar moet dat met zich meebrengen dat, stellig tegen 's
| |
| |
meesters bedoelingen in, voortaan ook nooit meer iemand aan het onderwerp van die causerieën een handboek zou mogen ten koste leggen? Hoezeer het mij ook steeds weer verheugt Huizinga's boekje op de literatuurlijst voor een candidaatstentamen te zien prijken, het is mij nog nimmer gelukt er een zinnige vraag over te stellen, dus daarom alleen reeds is het werk van Price bijzonder welkom. Maar, à propos, waarom ontbreekt onder de algemene werken in zijn bibliografie de trouwens ook hier te lande zo schromelijk verwaarloosde ‘Kulturgeschichte von Niederland und Belgien’ van Leo Delfos?
Een van de hoofdstukken, en wel het middelste, heeft de pakkende titel ‘Holland as Town’, welke titel naar mijn gevoel eigenlijk boven het boek als geheel had behoren te prijken. Dit laatste nu was alleen alreeds daarom niet mogelijk daar het werk er een is uit een reeks, die allemaal ‘culture and society’ ergens in Europa tot onderwerp hebben, maar zou ik mogen suggereren bij een verhoopte tweede editie ‘the Dutch Republic’ in de titel maar liever eerlijk te vervangen door ‘Holland’? De schrijver moge mij geloven dat zijn moedertaal ook mij dierbaar genoeg is om mij te doen gruwen van adjectieven als ‘Hollandish’ en ‘Netherlandish’ (het laatste dan nog onder te verdelen in ‘South’ - en ‘North’ -); helaas echter is het nu eenmaal zo, dat het bij ‘Holland’ behorende adjectief ‘Dutch’ vrijwel iedere Engelstalige lezer bijna automatisch doet denken aan ‘Holland’ als parsprototo voor het hedendaagse koninkrijk, waar dit tijdschrift gedrukt wordt. Is dan ook de term ‘Dutch Republic’ stellig wel bruikbaar, om niet te zeggen onmisbaar, bij een Engelstalig relaas van de internationale verwikkelingen in een eeuw als de zeventiende, in een speciaal aan deze landen gewijde studie kan hij naar mijn gevoel niet omzichtig genoeg worden omzeild. Hoe Holland niet dan gezamenlijk met een zestal andere Nederlandse gewesten een subject van het volkenrecht uitmaakte, kan er toch wel worden bijverteld, maar dat, juist zoals het geslepen juweel van Huizinga, het hier besproken boek alleen maar over Holland handelt, of, sterker nog, kan handelen, is op zichzelf beschouwd iets dat wij alleen maar doodnormaal kunnen noemen, zeker wanneer, zoals hier het geval is, Antwerpen, de enige andere ‘Netherlandish’-e cultuurhaard, die in de zeventiende eeuw nog Europees formaat heeft, zorgvuldig buiten de kring van 's
lezers belangstelling wordt gebannen. Dit ook al is dan - dank zij wat voor dieper, maar ‘verdrongen’ inzicht? - te midden van allerlei ‘Dutch painters’ als enige evenknie van Rembrandt toevallig Rubens op de ‘blurb’ van dit boek verdwaald geraakt.
Nu is ontegenzeglijk Price een te goede Geyliaan om niet kenbaar te maken dat hij heel goed weet hoe van de zeventien Nederlanden er zeven bij de Unie van Utrecht verbleven zijn en hoe van die zeven... Enz., enz., zelf weten wij het nog wel en niets let ons te hopen dat een overvolgende generatie van Nederlandse historici zich opnieuw zal verwaardigen het te weten, maar ook al kan men het - en ik heb de plaatsen zorgvuldig opgetekend - uit het hier besproken boek niet slechts wel opmaken, maar zelf ‘expressis verbis’ erin lezen, het wil er bij mij niet in dat, een enkele uitblinker niet te na gesproken, de Engelstalige lezer ‘as such’ zich door dit boek geschokt zal voelen in zijn courante noties van Holland als parsprototo; dus dan maar liever een titel, die dit misverstand ten minste niet in de hand werkt.
Eén ding, dat ik niet kan nalaten mij af te vragen, is of er onder die Engelstalige lezers, voor wie dit boek bedoeld is, tenminste nog enkele zullen zijn, die het merkwaardig vinden in het register een stad als Maastricht zelfs niet vermeld te vinden? Op de keper beschouwd komt evenwel dit buitenste buitenbeentje er daarmee nog beter af dan dat andere niet minder moeizame generaliteitsbezit, Den Bosch, dat wél en zelfs tot tweemaal toe genoemd wordt; de eerste maal terloops in een ietwat koekebakkerig zinnetje, dat twijfel doet rijzen of schrijver eigenlijk wel weet wat in de geschiedenis der Nederlanden een provincie be- | |
| |
tekent, want waarin wij vernemen dat bij de vrede van Munster ‘the conquests made by Frederick Henry since the end of the Truce, the most important of these being the area round 's-Hertogenbosch (the Meierij), were ceded to the Republic, which in return abandoned its claims to the southern provinces of the Netherlands’, Maar, botst dit al meer dan het raakt, wat dan te zeggen van de tweede vermelding ‘sub voce’ Den Bosch: ‘It was as late as 1627 before Gelderland was brought fully under Dutch control with the successful siege of Grol (Groenlo), and only after the taking of 's-Hertogenbosch in 1629 was it properly shielded against invasion from the south’? Nog afgezien van hoeveel vliegen hiermee in één klap moeten zijn doodgeslagen, mag in een geval als dit toch waarlijk wel een prijsvraag worden uitgeschreven voor een adequate vertaling van het woord ‘Dutch’; wie echter niet zal mededingen, is de voorzitter der Vereniging ‘Gelre’.
‘The long and short of it’, Price is verliefd op Holland, en kunnen wij dat soms niet allemaal begrijpen, toejuichen en al wat men maar wensen kan? En dit dan zelfs met de volmondige erkenning dat dat ook de enige liefde is, waarmee hij in het internationale gezelschap van deze reeks voor den dag kan komen. Maar als ik de beeldspraak nog even mag voortzetten, laat hem dan alsjeblieft de andere meisjes uit de buurt met rust laten.
Trouwens, om zich deze liefde waardig te betonen, moet ook de uitverkorene zelf zich wel het een en ander aan restricties getroosten, want eigenlijk telt ook in Holland zelf alleen maar mee wat knus en pittoresk is; om het zo maar eens uit te drukken, alleen wat Anton Pieck ervan gebruiken kan. Geen wonder dat Den Bosch en Maastricht zelfs met hun gloednieuwe stadhuizen niet aan bod komen, want tot en met het Amsterdamse van Jacob van Campen wordt verre geworpen als iets onnationaals. Misschien zouden Rembrandt en Vondel het niet met hem eens geweest zijn, maar Price zag op de Dam bijvoorbeeld liever de beurs van Kopenhagen, dan wat er nu wel staat.
Bijzonder aardig kunnen wij nagaan hoe zeer, ook al wéét hij dan beter, schrijver zijn notie ‘Holland’ als normatief belieft te zien voor het geheel van de Republiek, wanneer hij de Utrechtse schilderschool, bloeiend nog wel in een stad, die vlak tegen Holland was aangelegen, eenvoudig doodverft als ‘an oddity’. Alsof, al houdt dan inderdaad geen van die Utrechters stand naast de Hollandse toppen, hun ‘school’ in alle discretie niet minstens evenzeer in de algemene Europese stroming van het tijdperk paste als de zoveel briljantere uit het nabuurgewest.
Wie in ieder geval die Utrechtse school als onnationaal had moeten afwijzen, is iemand, die ruim twintig jaar lang stadhouder van Utrecht was, en hiermee ben ik toegekomen aan het ‘bone to pick’, waarop ik hierboven reeds zinspeelde. Ik ben gaarne bereid te geloven dat ik als behept kan gelden met een ‘bias’ vóór Frederik Hendrik, alleen voel ik mij hierdoor naar mijn beste weten alleen maar gestimuleerd tot een nog critischer contemplatie van 's mans doen en laten, dan anders wellicht het geval geweest ware. Maar is deze ontboezeming erbij nodig om met een maximale nadruk te betreuren dat de auteur van een zo verdienstelijk boek als het hier besprokene zo klakkeloos en ongenuanceerd Geyls welbekende parti-pris tegen Oranje als zelfs niet eens meer discutabel divulgeert?
Wordt door dit vooroordeel - daarbij dan onvermijdelijk in een zo kort bestek nog sterk vergrofd - om te beginnen al het verder zo veelbelovende hoofdstuk, gewijd aan de ‘internal Tensions’ lichtelijk scheef getrokken, de volle absurditeit ervan treedt aan den dag, wanneer, in een anachronistisch lichterlaaie, de auteur deze algemeen-, maar primair zuidelijk gerichte Nederlander van wereldformaat gebrek aan nationaal besef verwijt omdat hij per ongeluk niet dezelfde smaak had als de gezeten dan wel ongezeten burgerij in het graafschap Holland, die immers, naar schrijver ons zo plichtgetrouw in herinnering roept, de wanden van haar woonvertrekken met schilderstukken van discreet formaat, al waren
| |
| |
het dan helaas niet allemaal Vermeers of Saenredams, placht op te doffen. Maar als hij dit allemaal weet, plus ook nog dat hetzelfde geldt voor rijke boeren, had hij dan niet in één moeite door erbij kunnen weten dat in het soort ‘Huizen’, waar de Oranjes woonden - en maggen ze daar alsjeblieft wonen? - de kleinere vertrekken, waar dit soort schilderstukken thuishoort, doorgaans behangen waren met wandtapijten? Men denke slechts aan het ‘cabinet’ op het Oude Hof, waar door Cornelis van der Myle aan Frederik Hendrik de Palamedes werd voorgelezen.
Een enkel woord nog over de illustraties, die namelijk zo talrijk zijn, dat men ze in billijkheid niet onvermeld mag laten. Maar wat heeft zich bij de keuze ervan allemaal afgespeeld tussen auteur en uitgever? Een singulierder mengsel van conventioneel - niet slechts het Straatje van Vermeer, maar tot en met Rembrandt en Saskia! - en ‘ook eens wat anders’ is naar mijn beste weten nog nooit vertoond, en wat er op die manier allemaal tussen de wal en het schip is terechtgekomen, mag men beslist wel indrukwekkend noemen. Om van Amalia van Solms en haar gemaal zelfs niet meer te spreken - van de familie kan alleen maar Maurits erop overschieten als onvermijdelijk pendant van Oldenbarnevelt - ontbreekt met Vondel, Hooft en Huygens, bijvoorbeeld ook Hugo de Groot. Wel is daarentegen Spinoza gedoemd of uitverkoren een plaatjesbladzijde te delen met Pieter de la Court. O! Loevestein, gij Mecca van mijn dromen, wanneer men er niet zelf, althans niet al te lang heeft hoeven te logeren. Cornelis Troost, van wie toch ongetwijfeld niemand niet kan houden, als laatste plaatje vind ik alleraardigst, maar wat heeft het te maken in een boek over de zeventiende eeuw? Of hoort het thuis onder het hoofd ‘Decline’, omdat, zo op het timmermansoog geschat, die mid-achttiende-eeuwers ongeveer evenveel glaasjes te veel op hebben als honderd jaar tevoren de in sociaal opzicht iets lager gesitueerde familie Steen op de omslag? Wat mij echter speciaal boeit, is het tweetal tegenover elkaar geplaatste ‘full-page’ illustraties, genummerd 28 en 29, vertonend respectievelijk Hannemans portret van Jan de Witt en de ‘Geslachte Os’ van Rembrandt. Moeten wij daarbij denken aan wat, als er beweging in zat, filmrijm zou heten? Zo ja, dan zou ik, om na zo veel Engels met scheutjes Frans, ook nog een derde nabuurtaal erbij te halen, dit nogal ‘unfein’ vinden.
J.J. Poelhekke
| |
H. Beem, De Joden van Leeuwarden. Geschiedenis van een Joods cultuurcentrum. Met een bijdrage van J.F. van Agt over ‘De synagogen in Leeuwarden en elders in Friesland’ (Assen: Van Gorcum, 1974; xii en 368 blz., met 58 afb. f 49. -).
In 1950 is een boekje van goed honderd bladzijden verschenen met de kryptische titel De verdwenen mediene door H. Beem. Het bleek geschreven door een insider die over een uitstekende pen beschikte en die in vijftien korte opstellen een beeld schetste van de handel en wandel van de Nederlandse Joden die in de mediene dat wil zeggen in de provincie hadden gewoond en zich daardoor al duidelijk onderscheidden van de Joden in Mokum Olf of Amsterdam. De toegevoegde verklarende woordenlijst van zeven bladzijden wees erop dat de schrijver een uitgebreide kennis van het Jiddisch en Hebreeuws bezat. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de volgende publicaties van Beem zich meer op filologisch gebied en met name het Jiddisch in Nederland bewogen.
In 1973 verscheen van Beems hand een korte historische beschrijving van De Joodse gemeente te Sneek uitgave nr. 450 van de Fryske Akademy. Deze schets was uitstekend gedocumenteerd en geannoteerd en het fungeerde als voorloper van het bovenvermelde
| |
| |
boek, eveneens onder auspiciën van de Fryske Akademy uitgegeven onder nr. 468, dat eind 1974 van de pers kwam. Na het eerste deel van de Geschiedenis der Joden in Nederland van Brugmans en Frank, in 1940 uitgegeven, is dit de omvangrijkste publicatie over de historie van het Joodse volksdeel. Tot nu toe berust het merendeel van de beschrijvingen op notulenboeken van burgemeesteren en vroedschappen en andere niet-Joodse archiefstukken, kortom er is een beeld ontstaan hoe ‘men’ in de Lage Landen sedert de middeleeuwen over de Joden dacht. Er is geput uit resoluties, geboden en opmerkelijk veel verboden en uit beschrijvingen die alleen al vanwege het diskriminerende taalgebruik twijfels oproepen aan de objectiviteit van sommige kronikeurs.
Het boek van Beem heeft zo zijn eigen geschiedenis. Als bestuurslid van de Joodse gemeente in Leeuwarden werd hem begin 1940 gevraagd de geschiedenis van deze groep te boek te stellen. De oorlog deed de plannen te niet en door de nationaal-socialistische vervolging werd het grootste deel van de Leeuwarder Joden weggevaagd. Mede door het Friese verzet bleef een kleine groep, waaronder de schrijver, behouden en werd ook het Joodse archief gespaard. Aan dit laatste feit is het bijzondere van het boek te danken, omdat naast de niet Joodse bronnen deze keer ook een ‘Sefer Zichronot’, een grotendeels in het Jiddisch geschreven notulenboek en tal van andere documenten met Hebreeuwse en Jiddische tekst als basis hebben gediend. Werd de geschiedenis vaak van buiten af belicht, bij de historie van de Leeuwarder Joden ligt de nadruk op een belichting van binnen uit. De eerste Joodse inwoner van Leeuwarden wordt in 1651 in een Amsterdams archiefstuk vermeld, waarbij een begraafplaats tegen de wal in de Boterhoek werd toegestaan. In het begin van de achttiende eeuw is er sprake van een synagoge, hoewel niet bekend is of dit een huissynagoge was of een afzonderlijk gebouw. Omstreeks 1730 was er reeds van een klein synagogegebouw bij de Voorstreek en een jaar of vijftien later begon men aan de bouw van een definitief gebouw in de Sacramentsstraat.
De geciteerde resoluties over de Joden duiden vaak op vrees: vrees van de gilden voor concurrentie, vrees van het stadsbestuur voor toename van de groep armen door elders verjaagde Joden die dikwijls op een schoen en een slof de stad binnenkwamen, en vrees voor besmetting door rondtrekkende Joden in de perioden van epidemies.
In overwegend korte hoofdstukken volgt Beem de ontwikkeling van de Joodse gemeente in de loop van enkele eeuwen. Vanaf 1754 put hij ook uit het bovengenoemde ‘Sefer Zichronot’, dat men een eeuw lang in het Jiddisch en daarna, als uitvloeisel van de assimilatie, in het Nederlands heeft bijgehouden. Tal van citaten uit het boek verlevendigen het verslag en de schrijver heeft niet geschroomd om allerlei aspecten tussen mooi en lelijk aan de orde te stellen. Om een aantal onderwerpen te noemen: de relatie tussen de Joden en het stadsbestuur en de verhouding met niet-Joodse groepen, het bestuur en de organisatie van de Joodse gemeente, de herkomst en de typerende beroepen, de synagoge en de eredienst, financiën en het armwezen, het onderwijs, de taal en de cultuur, de gilden en het burgerboek, de koosjere bakkers en slagers (dat wil zeggen zij die volgens de ritus hun voedsel bereiden), het verenigingsleven, de veranderingen en de assimilatie in en na de Napoleontische tijd. Tientallen afbeeldingen in het uitstekend verzorgde boek maken de lezer wegwijs in de eigen diepgewortelde cultuur die de Joden met zich namen, ongeacht of zij zich nu vestigden in gebieden rond de Middellandse Zee of in het o zo Friese Leeuwarden. Waar zij een tolerant bestuur vermoedden, vestigden zich een marskramer, een handelaar, een geleerde rabbijn, een bemiddeld man, die een kamer voor synagogediensten vrijmaakte, er kwamen steeds weer arme vluchtelingen, er werden Joodse bedelaars en een enkele misdadiger uit de stad gezet, er werd een grafsteen met Hebreeuwse tekens op een klein stukje grond geplaatst. Zo is het meestal gegaan, ook in Leeuwarden en deze
| |
| |
stad is tot in de vorige eeuw de grootste Joodse gemeente van Oost- en Noord-Nederland geweest, die in 1854 1322 zielen telde.
Voor zover ik weet is er tot op heden nog geen compleet verslag gepubliceerd over de lotgevallen van een Joodse gemeente tijdens de laatste oorlog. Hoewel de schrijver en zijn gezin zwaar door de gebeurtenissen getroffen zijn, schetst hij de feiten als ware hij een objectieve buitenstaander. Op welke wijzen werd de Joodse groep geïsoleerd, welke moeizame pogingen werden gedaan om het onderwijs gaande te houden, hoe probeerde de plaatselijke Joodse Raad goedbedoeld, maar met bitter weinig succes, te redden wat er te redden was. Citaten uit de notulen van het synagogebestuur maken duidelijk dat men tot het laatste toe moed heeft gehouden en kracht heeft geput uit de heilige geschriften.
Beem poogt te reconstrueren hoevelen de oorlog overleefd hebben, want van de afgrijselijke genocide op de Europese Joden zijn de sporen zeer berekenend uitgewist. Van de 665 Joden uit Leeuwarden en omgeving, waaronder 11 gemengd gehuwden, zijn er 539 niet teruggekeerd. ‘Van vallen naar opstaan’ is de titel van het laatste hoofdstuk, waarin de terugkeer van de overlevenden en het op gang komen van het Joodse leven van een sterk verouderde en zeer klein geworden groep worden beschreven. Het niet meer aanwezig zijn van minstens tien meerderjarige mannen heeft tot gevolg gehad, dat sedert 1965 geen regelmatige synagogediensten meer worden gehouden. Een deel van de synagoge-inventaris is ten gebruike gegeven aan een synagoge in Israël.
Opperrabbijn Berlinger spreekt in zijn voorwoord van een monument dat door het boek voor hen die in drie eeuwen lid waren van de Leeuwarder gemeente, is opgericht. Hiermee is een stuk levenswerk van de auteur zeer juist geschat. Tot slot betreffende de documentatie nog een korte opsomming: de bibliografie vermeldt negentien bronnen en tweeëntachtig literatuurtitels. Degenen die gegevens willen verifiëren, staan achtentwintig bladzijden voetnoten ter beschikking. Het geplande zakenregister kon wegens de kosten niet opgenomen worden.
Een specialist op het gebied van synagogen: J.F. van Agt, besluit het boek met een hoofdstuk over de synagogen van de provincie Friesland. Aan de hand van kadastrale minuutplannen, foto's en nauwkeurige beschrijvingen leidt de schrijver ons rond door Leeuwarden en acht andere gemeenten. De historie van de gebouwen geeft hem de gelegenheid om aandacht te schenken aan verscheidene bouwstijlen en vaak curieuze architektonische details. De Fryske Akademy had voor dit warm aanbevolen boek geen deskundiger schrijvers kunnen kiezen.
C. Reijnders
| |
J.Th. de Smidt and T. van der Lee, eds., Plakkaten, ordonnantiën en andere wetten, uitgevaardigd in Suriname, 1667-1816 (2 vols; Amsterdam: Emmering, 1973, xxxv + 1425 pp.).
This hefty collection of official edicts, ordinances and laws, will henceforth be an indispensable tool for anyone concerned with the colonial history of Surinam. It is not, of course, a book to read from cover to cover at a sitting, but a work to be consulted frequently for reference and documentation. The selection and the editing of the material is admirably done. The editors have examined the available archival sources in the Netherlands and in England. If a document has been published elsewhere, this fact is duly noted. Copious crossreferences and a triple index of ‘zaken’, ‘persoonsnamen’, and ‘aardrijkskundige namen’, enable the reader to follow the thread of any subject, person or place, in
| |
| |
which he may be interested (cacao, means of payment, slaves, sugar, leprosy, etc., etc.).
The collection begins with the terms of capitulation under which the English governor, William Byam, surrendered the young colony to the Zeelander, Abraham Crijnssen, on the 24 February/6 March 1667. It ends with the proclamation of another English governor, Pinson Bonham, on the 15/31 December 1815. The text of this last proclamation, as of the other documents emenating from the two periods of English occupation, 1799-1802 and 1804-1816, is published in the coeval Dutch text. Fair enough, and for the similar reason given by L. Mc. Dermott, editor of The Laws of Britisch Guiana, chronologically arranged from the year 1773-1870 (Georgetown, 1870): ‘It has not been thought necessary or advisable, to swell the bulk of the work by giving the Dutch version of any document which there is an authentic English version’. For Netherlands-language readers, the text is obviously applicable; and in any event the editors give a reference to the English text in the notes. Not all of the 1,137 entries are published in full; but the reader has all the essentials together with cross-references to subsequent re-issues, changes and alterations in the legislation. Documents are arranged chronologically save only that a series connected with the notification or issue of playing-card paper money (‘kaartgeld’) and of bond issues and debentures (‘obligaties’), ranging from 1761 to 1813, is included at the end (nrs. 1045-1137).
The range of subjects covered is naturally very wide. Legal, bureaucratic, social, economic, and other aspects of colonial government and society are all included. Inevitably, there are a few gaps (pointed out by the editors); and obviously these orders, laws and instructions were by no means always implicitly obeyed. But the same caveat applies to all countries and to all periods. Given the pronouncedly legalistic culture of the Dutch Republic, which extended to the Dutch overseas possessions, neither the spirit nor the letter of this legislation can be ignored by the historian. At the end of his excellent introduction J.Th. de Smidt expresses the hope that this collection will be especially useful to the Surinamer who wishes to learn something more of the history of his native land. No doubt it will be. But this voluminous work also has much material of great interest to the foreign student of colonial Caribbean history, provided that he (or she) can read Dutch.
This reviewer finds this volume of the West Indisch Plakaatboek a fascinating complement to Richard Konetzke, ed., Colleción de documentos para la historia de la formación social de Hispanoamérica, 1493-1810 (3 vols in 5; Madrid, 1953-1962). For example, race relations, including attitudes to slaves, to free blacks, to Amerindians and Mulattoes, loom large in these Dutch decrees also; and they form many interesting parallels and contrasts with Spanish-American attitudes, as reflected in the famous Recopilación of 1680 and in subsequent colonial legislation. Revealing minutiae of social history also find their way into these pages; such as the injunctions to innkeepers and taverners not to sell drink on credit to sailors; or to planters and skippers not to fire off volleys of cannon and musketry on ships or plantations between sundown and sunrise - this last presumably connected with the numerous toasts and healths pledged at drunken dinner-parties. Despite the dry-asdust nature of much of this legislation, in other respects, the people and their problems come alive, including the constant stress on white supremacy and the difflculties encountered in maintaining it. (Compare nr. 240, prohibition of white women having sexual relations with black men, 28 January 1711.)
This work is excellently printed and produced. The illustrations reproduce some printed proclamations of 1760-1813, and some of the curious ‘kaartgelden’, 1771-1816. There is also a splendid facsimile reproduction of the detailed ‘Algemeene Kaart’ (general map) of Surinam, c. 1770, which lists all the plantations and their owners. Editors and publisher
| |
| |
alike deserve unstinted congratulations on this first massive and scholarly instalment of the West Indisch Plakaatboek. It promises well for the future publications in this series.
C.R. Boxer
| |
C.H.F. Simons, Marine Justitie. Ontwikkelingen in de strafrechtspleging bij de Nederlandse Zeemacht, gedurende de tweede helft van de 18e en het begin van de 19e eeuw (Bijdragen van het Instituut voor Rechtsgeschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, ix; Assen: Van Gorcum, 1974, 285 blz., f 55. -).
Vroeger hebben enkele auteurs in een paar artikelen in het globaal de strafrechtspleging bij de marine beschreven. De laatste tijd hebben opnieuw enige onderzoekers zich op deze materie en op de ontwikkeling van de gedragsregels geworpen. De artikelbrieven zijn bijvoorbeeld in studie genomen en het is de oud-marineofficier en jurist Simons, die zich aan de rechtspleging in de periode 1750-1814 wijdde. Zijn te Utrecht als dissertatie verdedigde boek Marine Justitie schetst de rechterlijke organisatie, de hierbij betrokken personen, de eigenlijke procesgang en de straffen. Een caesuur legt hij bij 1795. De uit burgers samengestelde admiraliteitsraden speelden vrijwel geen rol bij de rechtspraak over zuiver marinepersoneel. Hun taak was meer die van prijsgerechtshof en het berechten van overtredingen van de plakkaten inzake de convooien en licenten. Van de overige raden - scheepskrijgsraden, zeekrijgsraden bij een vloot of eskader en buitengewone zeekrijgsraden - waren alleen militairen lid, van de eerste ook enkele onderofficieren. Na 1795 kwam in deze samenstelling in zoverre wijziging dat officieren en onderofficieren met manschappen paritair vertegenwoordigd waren. Een Hoge Militaire Vierschaar, in 1802 ingesteld, was verder een belangrijke verandering door de Bataafse omwenteling teweeg gebracht. Het was het eerste permanente college en het strekte zich zowel over zee- en landmacht uit. Het bestond uit burgers (rechtsgeleerden) en officieren van beide krijgsmachten. Als ‘openbare aanklagers’ traden in het algemeen fiscaals en advocaten-fiscaals op en aan boord de schrijvers.
Als historicus moet ik tegen deze studie qua opzet en uitwerking enkele ernstige bezwaren aanvoeren. De begrenzing in tijd is een wat willekeurige. Dat geldt voor het jaar 1750. Het vormt in geen enkel opzicht een begin of een einde van een ontwikkeling. Het jaar 1814 lijkt volgens de argumentatie in het voorwoord een zeer acceptabel eindpunt, maar wat is er verder gebeurd? De strafrechtspleging wordt tot 1806 behandeld; alleen wordt vermeld dat de Hoge Militaire Vierschaar in 1811 werd opgeheven. In 1813 zou een ander straffenstelsel ontstaan. Over wat 1814 bracht, wordt niet meer gerept. Inhoudsopgave, hoofdstuk- en bijlage-titels illustreren reeds uitwendig de verwarring en het gemis aan werkmethode.
Het bronnenonderzoek is omvangrijk geweest. Schrijver zocht naar sententies van krijgsraden, las een aantal journalen door en bestudeerde tevens buitengewone zeekrijgsraden. Hij beperkte zich daarbij volledig tot de admiraliteits- en marine-archieven. Daardoor ontging hem dat diverse particuliere collecties - eveneens in het Algemeen Rijksarchief bewaard - van personen frequent betrokken bij de rechtspleging aanvullend en ander materiaal bevatten, bijvoorbeeld de grote collectie-Van Wassenaer, of die van Zoutman en Van Braam en verder de jaarlijkse Aanwinsten. Over de verschillende soorten krijgsraden was dan meer aangeboord en bijvoorbeeld ook concepten voor veranderingen van de artikelbrief ouder dan 1784 waren aan het licht gekomen. Het onderzoek naar en het verwerken
| |
| |
van literatuur is bepaald onvoldoende. Niet alleen de inleiding, maar ook het hoofdbetoog tonen dit voortdurend. Het zou te ver voeren hierop in te gaan. Het ontbreken van een lijst van geraadpleegde literatuur is in dit opzicht al veelzeggend.
Schrijver laat graag de bronnen direct spreken - tot zelfs alle willekeurige druk-afwijkingen bij het gebruik van hoofdletters toe. Deze methode heeft bepaalde voordelen, maar te veelvuldige toepassing met te lange, vaak niet relevante passages doet het doel voorbijschieten. Voor de kennis van de rechtsgeschiedenis zal een uitvoerige beschrijving van de procesgang belangrijk zijn, maar dat van voorbeelden wordt aangegeven waarop ze betrekking hebben en wat hun algemene geldigheid is, zal niet alleen een historicus als noodzakelijk ervaren. Op bladzijde 36-45 wordt de procedure tegen kapitein Delvos besproken zonder dat wordt aangegeven, waarom deze in gang werd gezet. Dat de strafzaken tegen enkele officieren in 1788 een politieke achtergrond hadden (33-35) verdiende zeker vermelding.
Tot de waardevolle delen van het boek moeten in ieder geval de paragrafen over de straffen gerekend worden. Schrijver onderzocht de artikelbrief van 1702 (in feite van 1629) en van 1795 op strafvermeldingen en registreerde uit zijn bronnen een groot aantal werkelijk opgelegde straffen. Ik zou graag Simons' conclusie willen onderschrijven dat hoe barbaars de strafmaat in de artikelbrief ook lijkt, de toepassing veel humaner was. Dat was geen kenmerk van de Franse tijd (misschien zelfs integendeel), maar van eerdere datum. Enkele straffen als kielhalen en van de ra vallen verdwenen in 1795, maar ‘vernedering’ kwam daarvoor in de plaats. Straffen waren exemplarisch bedoeld. Van excessen aan boord van oorlogsschepen door wreed gedrag van officieren uitmondend in muiterijen was, anders dan bij de Engelse marine, vrijwel geen sprake. Steekproeven in journalen, ook in die van vóór 1750, tonen aan dat het opleggen van lijf- of vrijheidsstraffen niet een steeds terugkerend gebeuren aan boord was. Veel werd ook met kleine geldboetes afgedaan.
Van de tweeendertig bijlagen (135-261) moeten die met het reglement voor het houden van krijgsraden en die met sententies aangetroffen over 1750 tot en met 1805 genoemd worden.
J.R. Bruijn
| |
A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw (Kampen: J.H. Kok, 1974, 456 blz., f 49,90).
De auteur, die in Poortmans filosofische repertorium te boek staat als ‘Kantiaan, aanhanger der dialectische theologie’ en die zich ooit specialiseerde als ethicus en godsdienstwijsgeer, zag zich als hoogleraar vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk te Leiden onder andere belast met het doceren van de geschiedenis van deze kerk. Datzelfde vak was te Leiden eertijds door gerenommeerde kerkhistorici als Acquoy en Knappert gegeven. Hoe hij het zelf heeft gedaan, blijkt uit dit uitvoerige en goed geannoteerde werk. Zijn belangstelling voor de ontwikkeling van de denkbeelden heeft gemaakt dat het vooral een geschiedenis van hervormde theologen en van theologische stromingen is geworden. Van een hervormde theologie laat zich moeilijk spreken bij een kerk die als geen andere innerlijk verdeeld is geweest in de laatste eeuwen.
Geboren uit colleges voor theologische studenten verloochent dit boek die afkomst niet, zoals blijkt uit vaktermen en uit samenvattingen van niet-theologische stof. De periode van honderdtachtig jaar is over drieëntwintig hoofdstukken verdeeld. In een inleidend
| |
| |
hoofdstuk verantwoordt de auteur zijn standpunt, in het slothoofdstuk verdedigt hij het voortgaan tot in zijn eigen tijd, dat is: tot pinksteren 1974. Uiteraard heeft hij wel een chronologische volgorde ietwat aangehouden, maar de theologische thema's dwongen nogal eens om hoofdstukken parallel te laten lopen, vooral wanneer de schrijver bij een stroming zoveel mogelijk geestverwante auteurs wilde bespreken. Rekening houdend met die parallellie kan men drie of vier delen onderscheiden.
Na een heel vluchtige schets van de Bataafse tijd en een weergave van de ‘theologie der verlichting’, waarmee de periode tot 1830 is bedoeld (is de term daarvoor niet wat laat?), krijgt de Groninger theologie ruime aandacht. Het zal historici bevreemden dat nergens de onovertroffen bladzijden van Huizinga hierover worden genoemd. De theologen zelf koken echter goed aan het woord en de schrijver laat hier al zien dat hij iedere stroming tot haar recht wil laten komen. Diezelfde houding kenmerkt hem als hij de afscheiding van 1834 met figuren als De Cock en Scholte behandelt. Parallelle hoofdstukken over het réveil volgen, met typeringen van Bilderdijk, Da Costa en verderop van Groen van Prinsterer en Heldring. De periode tot circa 1845 wordt afgesloten met een brede behandeling van de in eigen tijd onbegrepen maar een eeuw later hooggewaardeerde predikant Kohlbrügge.
De tweede periode zou men tot ongeveer 1890 kunnen stellen. De grondleggers van de moderne theologie, Opzoomer, Scholten en Hoekstra, worden in een hoofdstuk samengebracht. De ‘ethische’ theologen Daniel Chantepie de la Saussaye en J.H. Gunning krijgen er elk een; de auteur is duidelijk van mening dat hun theologie actuele elementen bevat. Na een schets van de pogingen om de kerk te reorganiseren en om de oude belijdenissen weer te laten functioneren, komen drie hoofdstukken waarin Kuyper domineert. Zijn universiteitsstichting, zijn kerkelijke strijd, later ook zijn politieke en culturele visie worden in het verband van zijn theologische ontwikkelingsgang weergegeven. Zelfs bij het hoofdstuk over ‘maatschappij-problemen’ ontbreekt Kuyper niet, maar het betoog moet dan wel voortgezet tot en met Kuypers ministerschap. Deze concentratie op personen heeft tot gevolg dat structurele veranderingen, zoals de wijziging van de wet op het hoger onderwijs in 1876, wel herhaaldelijk worden genoemd maar nergens precies worden ontleed.
Na Kuyper volgen opnieuw drie parallelle hoofdstukken. Zij zetten omstreeks 1890 in maar gaan voort tot ver in de twintigste eeuw: ‘latere modernen’ met vooral H.T. de Graaf, K.H. Roessingh en G.J. Heering, ‘latere ethischen’ waarbij de godsdiensthistoricus en minister G. van der Leeuw wordt gerekend, en ‘de confessionelen en de gereformeerde bond’, anders gezegd: de rechtervleugel van de hervormde kerk, waarbij de schrijver ineens weer ver terug moet tot Groen van Prinsterer. Hier wreekt zich dat hij in de vorige periode deze vleugel niet apart behandelde. In alle drie hoofdstukken begint bij het naderen van de eigen tijd op te vallen dat de weergave van de theologische denkbeelden korter wordt maar het aantal namen toeneemt. Soms blijft het bij een korte biografische notitie die weinig in het betoog functioneert. Een volgend hoofdstuk verhaalt van de vergeefse pogingen tussen 1920 en 1939 om de organisatie van de kerk te wijzigen. Omdat de richtingsbeschrijvingen zich tot in onze dagen voortzetten, moest de schrijver soms al activiteiten van na 1945 memoreren.
Toch verandert de opzet duidelijk vanaf het moment dat hijzelf de ontwikkelingen meebeleefde, dus circa 1930. De strijd van de kerk met het nationaal-socialisme is zeer gedetailleerd behandeld, omdat dit conflict ertoe heeft bijgedragen, dat de kerk weer belijdend is gaan spreken en handelen, en ook de zo lang nagestreefde reorganisatie tot stand kwam. Gelukkig spreekt de auteur niet alleen triomfalistisch. Hij is bij mijn weten tot nu toe ook de enige geweest die de theologische beweegredenen van nationaal-socialistische predikanten heeft onderzocht. Zelf na de oorlog uit Indonesië teruggekeerd en in 1954
| |
| |
hoogleraar te Leiden geworden, werd hij volop betrokken bij het werk van de hogere organen der kerk. Dat maakt de naoorlogse hoofdstukken - over consolidatie, apostolaat en oecumene, en afsluitend een over onzekerheid en heroriëntering - zeer rijk aan informatie. Maar in die veelheid van onderwerpen had beslist gesnoeid moeten worden. De chronologische lijn en de onderlinge samenhang van de problemen worden zo niet zichtbaar. Was er geen onderverdeling mogelijk geweest, bijvoorbeeld volgens de ambtsperioden van de zo invloedrijke vaste secretarissen van de synode? Dat het exclusief-hervormde standpunt en de thematische opzet tekort schieten, blijkt als in het hoofdstuk ‘oecumene’ nog kwesties binnen de gereformeerde kerken uit 1926 moeten worden opgehaald omdat deze kwesties leidden tot het ontstaan van een aparte kerkgroep die in 1946 met de hervormde samensmolt. Bepaalde aspecten van de kerkgeschiedenis zoals de plaats van de (veranderende) kerk in de (veranderende) samenleving, de prediking, het geloofsonderricht komen haast niet ter sprake en ook op de regionale verschillen wordt niet ingegaan. Blijkbaar wordt de stof beperkt door de vraag of de synode en haar organen over het desbetreffende thema een uitspraak hebben gedaan. Maar niet alles bereikt de synodale agenda. Gegeven de aandacht voor de theologische ontwikkelingen valt het op dat ook zij erg Nederlands worden behandeld en nergens de invloed van buitenlandse schrijvers zoals Bonhoeffer of Robinson wordt gepeild.
De afwerking van het fraai uitgevoerde boek moet wat haastig zijn gebeurd want er zijn nogal wat verschrijvingen blijven staan. Een echte kerkgeschiedenis zou ik het niet willen noemen want daarvoor blijven er te veel thema's onbesproken. Het is een geschiedenis van theologische ontwikkelingen binnen de hervormde kerk sedert circa 1816. In de verwijzing naar de bronnen is het betrouwbaar, in de behandeling van de theologische stof zo objectief mogelijk. Waar de boeken van Knappert sinds ongeveer 1890 verstek lieten gaan en het veelgebruikte werk van Reitsma en Lindeboom in de laatste druk wel tot 1948 kwam maar al te zeer zich tot de organisatorische kwesties beperkte, betekent dit boek van Rasker zowel in thematische concentratie als in actuele bronverwerking zeker een aanwinst.
O.J. de Jong
| |
Fritjof Tichelman, Henk Sneevliet 1883-1942. Een politieke biografie (Amsterdam: Kritiese Biblioteek Van Gennep, 1974, 136 blz., f 13,90).
Dit geschrift is ontstaan als bijprodukt van de voorbereiding van een bronnenpublicatie over de ontwikkeling van de sociaal-democratie in Indonesië. Het dient zich uitdrukkelijk aan als voorlopige schets in afwachting van de verschijning van de ‘zware’ biografie van de hand van P.P. van 't Hart, die vooral op primair bronnenmateriaal is gebaseerd. Bovendien is het Indische (Indonesische) gedeelte beknopt gehouden in verband met het te verwachten eigen werk van de schrijver, zodat de nadruk hier op de andere perioden uit Sneevliets leven, de Chinese en de Nederlandse, is komen te vallen, met name op de tweede Nederlandse tussen de beide wereldoorlogen.
Er wordt dus betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de eerste politieke levensfase van Sneevliet in Nederland, de jaren 1900-1913, toen hij een rol speelde in de bij het NVV aangesloten Vereniging voor Spoor- en Tramwegpersoneel en zich reeds als man van de linkervleugel deed kennen, vooral geïnspireerd door H. Roland Holst, met wie hij in 1912 de SDAP verliet. Op Java werd hij vervolgens de pionier van de Indische Sociaal-Democratische Vereniging van 1914, waaruit later de PKI zou voortkomen. Na zijn externering
| |
| |
in 1918 woonde Sneevliet het tweede congres der Komintern te Moskou in 1920 bij en werd hij min of meer specialist der nieuwe Internationale voor vraagstukken van Zuid- en Oost-Azië. Als zodanig werd hij in de jaren 1921-1923 met belangrijke missies in China belast.
Opmerkelijk is het hoe de revolutionaire linkervleugelman zowel ten aanzien van de Indonesische nationalistische beweging (de Sarekat Islam met name) als de Chinese Kuomintang onder Sun Yat-sen in deze jaren een blokpolitiek van vergaande samenwerking voorstond, waarbij hij zich trouwens door Lenins inzichten gedekt kon weten. Het betrof een taktiek van alliantie met de bourgeoisie in een situatie van nog embryonale ontwikkeling der Chinese Communistische Partij, waarbij zelfs door hem geanticipeerd werd op ‘latere stalinistische en maoistische concepties’ (44). Zoals bekend, heeft deze taktiek, die in een later stadium ook door de Sowjet-regering werd gesteund, ten slotte nadat Sneevliet al uitgeschakeld was, tot de catastrofe der jaren 1926-1927 geleid, toen Chiang Kaishek zijn anti-communistische ommezwaai volvoerde.
Sinds 1924 leefde Sneevliet weer in Nederland, waar hij het anarcho-syndicalistische NAS als zijn basis in de arbeidersbeweging zag, drijvend op een koers die internationaal vooral door Trotzki werd uitgestippeld. Tegenover de Russische Kominternleiding was hij inmiddels kritisch komen te staan. De schrijver laat niet na in de tweede helft van zijn boekje de nadruk te leggen op het uitzichtloze karakter van Sneevliets revolutionair-socialistische politiek in Nederland, gebaseerd als deze was op een tot verschrompeling gedoemd, uit revolutionaire traditie nog van de vorige eeuw stammend NAS en een nog sektarischer in 1929 gestichte politieke bijwagen hiervan: de RSP, al wist deze in 1933 een Tweede Kamerzetel voor de tot gevangenisstraf veroordeelde Sneevliet in de wacht te slepen.
De vraag rijst hoe dit sektarisme te rijmen valt met Sneevliets voorliefde voor volksfrontachtige concepties uit zijn Indische en Chinese tijd en ook met de aanvang van zijn loopbaan in een der belangrijke moderne bonden van het NVV. De schrijver heeft zich niet in het particuliere leven van Sneevliet begeven. Toch zal een zuiver politieke biografie geen antwoord kunnen geven op essentiële vragen uit het leven van een figuur als deze, hetgeen toch gewenst is om te ontkomen aan het gevaar van verheerlijking van de revolutionair ‘an sich’, een neiging waaraan Tichelman zich overigens niet bezondigt. Op bladzijde 27 karakteriseert hij Sneevliet als een ‘randfiguur’ in de communistische beweging hier te lande en het lijkt alsof hij hiermee de spijker op de kop tikt. Deze kwalificatie is immers van toepassing op zijn positie zowel in de SDAP als vooral in de SDP-CPH tot 1927. Zijn rol in de Indonesische en Chinese aangelegenheden was van meer dan gewone betekenis, maar van zijn aandeel in de ontwikkeling der Nederlandse arbeidersbeweging kan men dit toch eigenlijk niet zeggen.
Een wezenlijk punt in dit verband is de situatie van de linkse sociaal-democratie in Nederland na de eerste wereldoorlog. In het eerste decennium van de eeuw had deze als Nieuwe Tijd- en Tribune-oppositie een grote rol gespeeld, maar na de vroegtijdige scheuring van 1909 was daaraan een einde gekomen. In de jaren twintig manifesteerde de linkervleugel in SDAP en vooral NVV zich opnieuw, waarbij de namen van Fimmen en Stenhuis in het oog springen. Sneevliet oriënteerde zich echter op het kwijnende NAS en verviel tot een sektarisme dat uiteindelijk ook door Trotzki veroordeeld werd. De SDP-CPH onder Wijnkoop en Van Ravesteyn heeft met al het sektarisme haar eigen in de ontwikkelingen dezer jaren toch een andere opstelling gekozen (het is wat belachelijk te wijzen op haar kleine omvang van omstreeks 2000 leden (58), als men ziet dat de Chinese Communistische Partij toentertijd twee à driehonderd leden telde (49). Feit is dat haar eenheidsfrontpolitiek weinig vruchten droeg en kon dragen, gezien haar oude controverse met de partij van Troelstra (deze zelf moet in de jaren twintig mede tot links gerekend worden).
| |
| |
Het boekje van Tichelman bevat in kort bestek een vracht aan documentatie, te veel eigenlijk voor een beknopte schets. Het omvangrijke bronnen- en noten-apparaat beslaat de bladzijden 104 tot 132. Op het titelblad staat ten onrechte 1888 in plaats van 1883 als Sneevliets geboortejaar aangegeven. Zijn raadslidmaatschap te Amsterdam in 1939-1940 als opvolger van C. Kitsz is niet vermeld.
A.F. Mellink
| |
C. Smit, ed., Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland. Derde periode 1899-1919, VIII, 1917-1919 (RGP Grote Serie XLV, CXLVI; 2 dln. 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1974, 1229 blz.).
Met dit volumineuze dubbeldeel heeft de uitgever het chronologische eindpunt bereikt van de door hem te verzorgen periode en bovendien het eindpunt van deze grootscheepse onderneming van de RGP: het overzicht over Nederlands buitenlandse politiek sedert 1848. Een moment om in stilte het glas te heffen, want ook de registratie van geschiedenis heeft weer haar geschiedenis. Met Smits' altijd zo verzorgde arbeid kan de historicus van Nederlands weliswaar niet jongste, maar toch jongere verleden niet anders dan gelukkig zijn. Er ligt hier een schat aan gegevens over de internationale verwikkelingen niet alleen en over de rol, die Den Haag daarin gespeeld of niet gespeeld heeft, maar ook over interne toestanden, personen, de pers - niettegenstaande het feit, dat Nederland in de eerste eeuwhelft toeschouwer bleef, vastbesloten in zijn voorzichtigheid. Laten we hopen, dat het nu niet jarenlang hierbij blijft, want 1919 is, wanneer we even naar bronnenuitgaven van andere landen kijken, bepaald nog geen eindpunt om het glas nu ook weer al te hoog te heffen. Om enigszins bij de tijd te blijven, dient de onderneming zo spoedig mogelijk te worden voortgezet tot aan de tweede wereldoorlog en verder! Nog vormen Van der Wals bronnenpublicaties over de Indonesische kwestie een ver vooruitgeschoven verkenningspost in niemandsland. Althans wat officiële en systematische uitgaven van regeringsdocumenten betreft.
Het doorbladeren van dit dubbeldeel, dat in opzet en uitvoering weer consequent bij de vorige aansluit, verleidt voortdurend tot nadere onderzoekjes. In totaal 1040 stukken, Duitse, Britse, Amerikaanse en Belgische staan hier bijeen; voornamelijk de correspondentie tussen de desbetreffende gezantschappen in den Haag en hun ministeries, die de uitgever wederom uit buitenlandse archieven in Bonn, Londen, Washington en Brussel heeft vergaard. Vier aanvullende Nederlandse documenten, waaronder één lang vertoog van 9 december 1919 over de positie van de Duitse keizer, sluiten het geheel af.
De jaren 1917 en 1918 waren ook voor Nederland kritieke jaren, meer nog dan de voorafgaande. De totalisering van de strijd, de naderende beslissing van de oorlog in het Westen veroorzaakten herhaaldelijk golven, die het neutrale Nederlandse eilandje dreigden te overspoelen.
Dat begon reeds dadelijk met de aankondiging door de Duitse gezant Rosen op 31 januari 1917, dat het keizerrijk tot de onbeperkte duikbootoorlog had besloten. De maanden februari tot april (toen Amerika in de oorlog trad) vormden dan ook een tijd van grote spanning en nervositeit, waarbij een conflict met Duitsland niet denkbeeldig leek en waarbij Nederlandse schepen het slachtoffer van de Duitse onderzeeërs werden. Doch ook uit deze stukken blijkt weer, dat evenals in de voorafgaande jaren noch Nederland, noch Duitsland, noch de Entente ooit op zo'n conflict aanstuurden. Dat de Nederlandse regering,
| |
| |
eensgezind gesteund door de gehele bevolking, tot het uiterste de neutraliteit zal trachten te bewaren, maar zich ook tegen elke agressor gewapend te weer zal stellen, die overtuiging vormt opnieuw de grondtoon van alle rapporten van de gezanten. En een tweede grondtoon is het geluid, dat de voordelen van een neutraal Nederland onbetwist tegen de nadelen voor de oorlogvoerenden opwegen. Duitsers en Engelsen blijken het au fond hierin roerend met elkaar eens. Even eensgezind zijn zij daarnaast dan weer met het verwijt, dat die neutraliteit in de praktijk eigenlijk de vijand meer ten goede komt en dat een constante druk op Den Haag vereist is, om het zwakke landje werkelijk op de onzijdige koers en uit het kielzog van de ander te houden. Voor de Entente ging het er bovenal om te beletten, dat de import naar Nederland Duitsland indirect ten goede zou komen en om te verhinderen, dat de Duitsers via Nederland hun front konden verzorgen. Dit en hun nijpend tekort aan tonnage leidde ertoe, dat Engeland en Amerika fors de duimschroeven aan gingen draaien, Nederlandse schepen requireerden of feitelijk in hun dienst dwongen, in ruil voor de benodigde invoer van producten. Smit stelt dan ook, dat vanaf october 1917 Nederland praktisch eveneens onder de blokkade viel.
De Duitsers trachtten daarbij Den Haag alsmaar tot een hardere houding tegenover de Angelsaksen aan te zetten en in ruil voor kolenleveranties doorvoerfaciliteiten naar het front (de zand- en grintkwestie) en ruimere import van zuivel, paarden en andere producten van de Nederlanders los te krijgen. Kühlmanns opvolger Rosen zette daarbij diens politiek op bekwame wijze voort en wanneer de soms ernstige wrijvingen met Duitsland altijd weer bijgelegd werden, was dat voor een niet gering deel aan de gezant en diens matigend-intelligente invloed op Berlijn te danken. Herhaaldelijk wist hij de harde ultimatieve aanpak, die Ludendorff en de staf aanbevalen, met succes te verijdelen. Ook Rosen blijkt hier een man met veel begrip voor de Nederlandse moeilijkheden. Bovendien onderhield hij met enkele ministers, Cort van der Linden voorop, en met de belangrijkste partijleiders opvallend goede relaties, die het beeld van een onmiskenbaar pro-Duitse gezindheid onder de politieke elite oproepen. Laat Rosen de zaak mooier voorstellen dan ze was - volgens de Brit Townley werden de Hollanders door grote angst voor ‘the Huns’ bezeten - hij citeert uitlatingen, die er niet om liegen voor politici van een zo geprononceerd neutraal land, zoals van Kuyper in november 1918, vlak vóór de kapitulatie, dat elke hartslag (Kuyper was weliswaar boven de tachtig) de Duitse keizer en het Duitse volk toebehoorden. Kuyper roemt hij ook vanwege de pro-Duitse houding van ‘de Standaard’ (I, 210). Opmerkelijker - want Kuypers germanofilie is niets nieuws - zijn Rosens relaties met Troelstra en de SDAP, die vooral na de vredesconferentie te Stockholm (april-mei 1916) ‘immer mehr zu unserem Freunde geworden’ (I, 166). Ook met de oude De Savornin Lohman werd de verhouding steeds hartelijker. Dankzij deze contacten met de belangrijkste partijleiders wist Rosen in april 1918, toen er weer een gespannen situatie tussen beide landen dreigde, de
Tweede kamer te mobiliseren, zodat zij zich tegen Loudon - minister van buitenlandse zaken, zwakke kleurloze figuur - keerde, die op dat moment echter niet van zwichten voor de Duitse druk wilde weten. Zo althans het rapport van de gezant (I, 166)! Nader speurwerk zou hier stellig nog interessante details aan het licht kunnen brengen. Een tegenvaller voor de Duitse diplomaat was daarentegen, dat de bekwaamste en energiekste persoonlijkheid uit het kabinet, Treub, minister van financiën, zo zeer een man van de Entente was. Wat ook door Rosens directe tegenspeler, de Britse gezant Townley, wordt bevestigd. De algemene wrevel vooral in zakenkringen (met uitzondering van Amsterdam) jegens de Entente op grond van de blokkade en alle daarmee verbonden chicanes, maar ook omdat aan die zijde de minste bereidheid voor vredesonderhandelingen te bespeuren viel, nam in deze laatste oorlogsjaren stellig toe, al werd de gunstige stemming je- | |
| |
gens het keizerrijk bij tijd en wijle weer bruusk verstoord - zeer tot Rosens smart - door de meedogenloze duikbootoorlog.
Uiteraard knoopte ook Townley ijverig links en rechts relaties aan, al was hij minder bekwaam dan zijn Duitse rivaal. Over november-turbulentie en Troelstra-incident vinden we in de Britse stukken gedenkwaardige passages. De gezant blijkt in die tweede novemberweek even in paniekstemming. Hij houdt er ernstig rekening mee, dat de val van de monarchie en het uitbreken van de revolutie direct voor de deur staan. Hij geeft geruchten door, dat Wijnkoop en Lou de Visser (hij heeft het over ‘Knoop en Visscher’, I, p. 607) geld hadden ontvangen om de revolutie te starten. Wordt Nederland bolsjewistisch dan is daarmee echter meteen West-Europa ernstig bedreigd, want de golven zullen overslaan. Hij tracht kamerleden te bewerken en verspreidt eigenmachtig het gerucht, dat een socialistisch-republikeins Holland niet op de broodnodige hulp en invoer van de zijde der geallieerden zou kunnen rekenen; een campagne speciaal bedoeld voor Troelstra's oren en Townley schrijft het dan ook prompt aan dit ingrijpen toe, dat de socialistenleider zo snel in zijn schulp kroop, waarmee hij als één van de redders van het Nederlandse bestel poseert. Maar daarnaast ziet hij vooral in Nolens en diens goed en hecht georganiseerde RKSP in deze bange dagen Troelstra's grote en superieure tegenspeler, die er bovenal toe heeft bijgedragen, dat de revolutionaire vonk onmiddellijk doofde. Had de socialistenleider direct toegeslagen, toen regering en partijen radeloos en in de war waren, dan zou hij succes hebben gehad; diens onrealistisch afwachten in het geloof aan een onafwendbare historische ontwikkeling had de zaak verbruid.
Ook de Belgische stukken werpen enig licht op de angst voor een bolsjewisering van West-Europa, en dan iets later, in het voorjaar 1919, na de Hongaarse gebeurtenissen en de Spartacisten-troebelen in Duitsland. Heemskerk, minister van justitie, gaf tegenover de gezant Fallon in april uiting aan zijn vrees voor een samengaan tussen Troelstra en Wijnkoop in het uur van de beslissing (II, 1164/65). Maar het zwaartepunt in Fallons berichten ligt natuurlijk in deze maanden na de wapenstilstand op de Belgisch-Nederlandse spanning naar aanleiding van het annexionisme en de pogingen van Brussel om Fransen, Engelsen en Amerikanen voor hun verlangen te winnen, alvorens met de Nederlanders te onderhandelen. Fallon wijst zijn minister Heymans er constant op dat Nederland, regering en volk, pal zullen staan en zich vierkant tegen afstand van Zeeuws-Vlaanderen of van Limburgs territoor zullen verzetten. Voor de schadeloosstelling in de vorm van Duits gebied (Oost-Friesland wordt genoemd) voelt men niets. Hij bericht uitvoerig over de geestdriftige betogingen voor Oranje bij de reis van koningin Wilhelmina door Limburg en - in mindere mate - door Zeeuws Vlaanderen, waarbij hij echter niet nalaat vraagtekens te plaatsen achter de spontaneïteit van vooral de Limburgse manifestaties, die zorgvuldig geënsceneerd zouden zijn.
In de Amerikaanse stukken staat weer de blokkade en al wat daarmee voor de Nederlandse in- en uitvoer samenhangt voorop. En ook de Amerikaans-Nederlandse verhouding was in deze eindfase van de oorlog verre van hartelijk. Ja, de Amerikaanse uitvoerpolitiek, die door Vance Mc Cornick (hoofd van de ‘War Trade Board’) werd geleid, was op papier nog radikaler en ontoegeeflijker dan de Engelse, terwijl in de praktijk de Amerikanen dan weer herhaaldelijk voor allerlei concessies te vinden waren, die hun bondgenoot weinig gelukkig stemden, zodat ook binnen het Angelsaksische kamp wrijfpunten ontstonden.
Rosen blijkt overigens de enige te zijn, die regelmatig tegenover zijn departement voor begrip en soepelheid ten aanzien van Nederland pleit en die zich als een soort middelaar opstelt - uiteraard alleen omdat hij een harmonieuze Duits-Nederlandse samenwerking in het uiteindelijke belang van zijn vaderland zag. In elk geval bleek hij de zelfstandigste
| |
| |
onder zijn collega's, die zich - met name Fallon - meer beperken tot registratie van wat er in Nederlandse regeringskringen en bij de publieke opinie zoal leeft en speelt en die zich veel sterker als instrumenten van hun regeringen beschouwden.
Tot slot toch nog iets voor de klachtenbus (waarbij ik niet aan de enkele onuitroeibare zetfouten denk). Smits inleiding is zeer nuttig en zijn personaliaregister eveneens, al is het niet geheel volledig. Dat aan de selectie zelf een element van willekeur niet ontbreekt is onvermijdelijk, zoals bijvoorbeeld de eindstreep in juni 1919, die de uitgever zonder nadere uitleg getrokken heeft. Maar dat ook nu weer de Franse documenten ontbreken (evenals in deel VII) blijf ik een groot gemis vinden. En terwijl er bij de Duitse en Engelse stukken over het algemeen van een dialoog tussen gezantschap en ministerie sprake is, valt bij de Amerikaanse en vooral bij de Belgische juist dat ministerie nog al eens weg, zodat we hier het gevoel krijgen bij een telefoongesprek aanwezig te zijn, waarvan we slechts de ene spreker kunnen volgen. Doch niettegenstaande deze gaten en hiaten heeft Smit aan de geschiedschrijving over Nederlands buitenlands beleid en over de interne verhoudingen - voorzover die zich in de diplomatieke rapporten spiegelen - rijkelijk proviand verschaft.
H.W. von der Dunk
| |
S.Y.A. Vellenga, Katholiek Zuid Limburg en het fascisme. Een onderzoek naar het kiesgedrag van de Limburger in de jaren dertig (Maaslandse Monografieën, 19; Assen: Van Gorcum & Comp., 1975, xvi + 173 blz., f 32,50).
Bij de Provinciale-Statenverkiezingen van 1935 verwierf de NSB - groot succes voor een partij, die voor het eerst meedeed! - in heel Nederland 7,9% van de stemmen; per provincie verschilde het percentage NSB-stemmen nogal aanzienlijk en het hoogst scoorde de partij van Mussert in Limburg, namelijk 11,69%; die Limburgse NSB-stemmen waren dan nog voor een groot deel afkomstig uit het zuidelijk deel van de provincie. Dit verschijnsel is in 1964 reeds door dr. G.A. Kooy uitvoerig gesignaleerd, maar niet verklaard in zijn Het echec van een ‘volkse’ beweging. In het nu voor ons liggende (oorspronkelijk als dissertatie verschenen) boek van S.Y.A. Vellenga wordt gepoogd de verklaring te vinden.
Vellenga heeft zijn onderzoek tegen een brede achtergrond geplaatst. De historisch bepaalde bijzondere positie van het pas in 1839 in zijn geheel bij ‘Holland’ gekomen Zuid-Limburg, de economische geschiedenis van het gebied, de sociale verhoudingen en de positie van de machtige Rooms-Katholieke Staatspartij krijgen uitgebreid aandacht, evenals de ontwikkeling van de katholieke stands- en vakorganisaties. Als bijdrage tot de sociale en politieke geschiedschrijving van Limburg acht ik het boek dat vlot en onderhoudend geschreven is dan ook zeer geslaagd. Een andere vraag is, wat het bijdraagt aan het fascisme-onderzoek in Nederland.
Twee vragen heeft Vellenga zich (zie 140) gesteld: 1) Wie hebben in 1935 in Zuid-Limburg bijgedragen tot het verkiezingssucces van de NSB (en in mindere mate ook van de extremistische NSNAP van majoor Kruyt, die overigens door Vellenga wel in zijn cijfertabellen is opgenomen, maar voor de rest weinig aandacht krijgt). 2) Uit welke factoren is dit succes te verklaren? Bij zijn door deze vragen geleid onderzoek maakt hij onderscheid tussen enerzijds het agrarische gebied ten Zuiden van de Geul, anderzijds de Mijnstreek, die hij dan nog weer onderverdeeld in de Oude en de Nieuwe Mijnstreek (een derde gebied, Maastricht met directe omgeving, laat hij als ‘geval apart’ buiten beschouwing).
| |
| |
Wat de eerste vraag betreft komt Vellenga niet tot categorische uitspraken over de sociale herkomst van de NSB-stemmers: er waren zowel arbeiders en beambten als boeren en middenstanders onder (alleen constateert hij een zekere ‘oververtegenwoordiging’ van de kleine middenklasse). Wel heeft hij een duidelijke en belangwekkende conclusie getrokken ten aanzien van de politieke herkomst: vele NSB-stemmers van 1935 hadden in 1931 en 1933 gestemd op dissidente katholieke partijen (de ietwat Koekoek-achtige ‘Limburgse Federatie’ van H.H. Meertens en de links-katholieke KDB en RKVP). Met andere woorden: via dissidentie binnen de katholieke ‘zuil’ kwamen velen tot niet-katholiek stemmen.
Als factoren, die het NSB-succes in Zuid-Limburg verklaren, wijst Vellenga (naast de algemene economische crisisnood, die echter niet specifiek Limburgs was) aan: 1) De sociale desintegratie als gevolg van de snelle ontwikkeling van de mijnindustrie na 1900. 2) De geringe activiteit en populariteit van de R.K. Staatspartij, die in dit zo overheersend katholieke gebied niet met andere ‘zuilen’ behoefde te concurreren. 3) De vele persoonlijke relaties met het naburige Duitsland (vele Limburgers werkten in Duitsland, velen hadden Duitse vrouwen).
Deze conclusies, die door Vellenga op uitgebreid cijfermateriaal gefundeerd zijn, zijn zeker een welkome verrijking van onze kennis. Waarom heeft dit boek dan toch, van het standpunt van het fascisme-onderzoek bekeken, een zekere onvoldaanheid bij me achtergelaten? Ik geloof, dat dat allereerst komt door een bepaalde tweeslachtigheid in Vellenga's belangstelling: enerzijds wil hij met zijn Limburgse studie bijdragen tot de kennis van het fascisme in Nederland, anderzijds echter gaat zijn belangstelling in wezen niet zozeer uit naar de NSB als wel naar de Rooms-Katholieke Staatspartij in Limburg. In de jaren 1931- 1935 werd voor het eerst in de geschiedenis een bres geslagen in de monopoliepositie dezer RKSP in Limburg, maar in 1937 herstelde zij haar positie glansrijk. Dat in feite de RKSP hem meer geboeid heeft dan de NSB, blijkt onder meer hieruit, dat Vellenga uitvoerig ingaat op organisatie en werkwijze van de RKSP, maar ten aanzien van de NSB een dergelijke behandeling nalaat; met name laat hij de vraag, in hoeverre de NSB-invloed ook organisatorisch verankerd werd, geheel onbesproken.
Met die wezenlijke gerichtheid op de positie van de RKSP in Limburg hangt wellicht samen, dat Vellenga het door hem onderzochte gebied geheel geïsoleerd heeft en geen vergelijkingen maakt met de NSB-resultaten in andere provincies. Toch zouden zulke vergelijkingen zinvol geweest zijn. Zo doet zich bijvoorbeeld het merkwaardige feit voor, dat het qua godsdienstige samenstelling zozeer met Limburg vergelijkbare Noord-Brabant juist van alle provincies in 1935 het laagste percentage NSB-stemmen (2.93%) opleverde! Verschillen in economische toestand en het ontbreken van de Duitse nabuurschap in het Brabantse geval kunnen dit wellicht ten dele verklaren; maar hoe staat het met de activiteit van de RKSP in Brabant? Was die groter en beter dan in Limburg? Zo neen, heeft Vellenga dan aan die factor niet een te grote betekenis gehecht?
Een derde bezwaar is, dat Vellenga - anders dan de ondertitel van zijn boek zou doen verwachten - de formidabele teruggang van de NSB in 1937 vrijwel onbesproken laat. In zijn tabellen geeft hij wel de cijfers van 1937, maar zijn commentaar beperkt zich tot enkele terloopse opmerkingen die erop wijzen, dat volgens hem de teruggang geheel te danken was aan het krachtige anti-fascistische tegenoffensief, dat in 1935 door de geschrokken RKSP werd ingezet. Ook hier wreekt zich weer de geïsoleerd-Limburgse aanpak. Immers, in bijna alle provincies werd in 1937 de NSB-kiezersaanhang ten opzichte van 1935 ongeveer gehalveerd (Drente is de enige uitzondering); dat kan moeilijk overal het werk van de RKSP geweest zijn. Het is waar, dat vanaf 1935 de anti-fascistische tegenkrachten zich veel meer zijn gaan weren en men kan veilig aannemen, dat de Kerk en de
| |
| |
RKSP voor wat Limburg betreft de sterkste dier tegenkrachten zijn geweest. Maar de nederlaag van de NSB in 1937 is niet alleen daaruit te verklaren, maar ook - en wellicht nog meer - uit de radicalisatie van deze beweging, waardoor zij vele aanvankelijke sympathisanten van zich vervreemdde. Tenslotte moet opgemerkt worden, dat Limburg ook in 1937, met 5,32% tegen een landelijk gemiddelde van 4,22%, nog altijd de provincie met het op twee na hoogste percentage NSB-stemmen was (na Drente en Noord-Holland). Men kan de NSB in Limburg dan ook niet, zoals Vellenga doet, als een efemeer verschijnsel zien; wèl van voorbijgaande aard was de bedreiging van de overheersende positie der RKSP in 1931-1935.
Het is niet zeker, dat Vellenga bij een andere, minder isolerende aanpak tot grotere concrete resultaten gekomen zou zijn; maar ik meen wel, dat zijn resultaten dan overtuigender geweest zouden zijn.
Mijn slotconclusie luidt: voor het fascisme-onderzoek in Nederland is Vellenga's boek een wel nuttige, maar toch niet geheel bevredigende aanvulling; voor hen, die belangstelling hebben voor de sociale en politieke geschiedenis van Limburg, is het een waardevolle aanwinst.
A.A. de Jonge
|
|