Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 492]
| |
Verweer en bekentenis. De levensherinneringen van Linthorst Homan
| |
[pagina 493]
| |
stand, zolang het om een tijdelijke vergissing gaat. De relatie politiek-moraal is tenslotte de meest ondoorgrondelijke, ingewikkelde, ongrijpbare, vermaledijde, waar stervelingen in hun samenlevingsverband mee te maken hebben en die ongrijpbaarheid heeft telkens weer velen ertoe verleid om dan maar de knoop door te hakken en beide gebieden rigoreus te scheiden en iedere samenhang botweg te ontkennen. Hoevelen zijn trouwens nog bereid om Amerikaanse gewelddaden of malversaties te verontschuldigen, te bagatelliseren, te verklaren, omdat de principiële keuze vóór Amerika anders gevaar zou lopen. En hoevelen zijn vandaag, dikwijls met nog groter gemak, bereid om de onmenselijkheden van communistische regimes goed te praten, te verdedigen, omdat hun antikapitalistische ideologie wil dat socialistische regimes de vooruitgang representeren. Mocht één van de twee stelsels morgen in een gigantische botsing een definitieve zege behalen en het andere wegvagen, het aantal ‘foute’ lieden ook in Nederland zou ontelbaar worden, wanneer we dan dezelfde maatstaven als na 1945 ten aanzien van de bezetting gingen hanteren. Dat zo'n ontwikkeling uitermate onwaarschijnlijk is, mag een grote praktische geruststelling zijn, maar daarmee zijn we niet van het morele probleem af, van het oergegeven, dat elke politieke keuze al snel, ja bijna onvermijdelijk tot het tolereren van ongerechtigheden voert. Maar uiteraard: tussen ongerechtigheden en ongerechtigheden bestaan ontzagwekkende verschillen. Omgekeerd weten we dat men ook vanuit twijfelachtige motieven in het verzet terecht kon komen. Dezelfde eigenschappen, die helden maken, kunnen misdadigers personages op hun geweten hebben. De regelmatig verschijnende delen van De Jongs bezettingsgeschiedenis nu en met name de plechtige docerende presentatie doen telkens weer betrokkenen naar hun schrijftafel snellen, omdat ze zich door de Rijkshistoricus te kort gedaan voelen of anderszins zijn voorstelling bestrijden. Eén van de uitgedaagden is mr. J. Linthorst Homan: geboren in 1903, vóór de oorlog burgemeester te Vledder en commissaris van de koningin in Groningen; in 1940-41 één van de leiders van de veelbesproken Nederlandse Unie; na de oorlog werkzaam in enkele commissies van de Europese beweging, als lid van de Hoge autoriteit en als vertegenwoordiger van de Europese commissie te Londen, die de aansluiting van het Verenigd Koninkrijk bij de EEG moest helpen voorbereiden. Een meer dan veertigjarige loopbaan als bestuursambtenaar, wanneer we even afzien van de laatste oorlogsjaren, waarin Homan ambteloos was en gedeeltelijk zelfs als gijzelaar in Beekvliet zat. Toch blijken van die meer dan veertig jaren twee jaren, ja eigenlijk enkele maanden beslissend te zijn geweest voor zijn naam en reputatie in de ogen van het nageslacht en daarmee ook in zijn eigen ogen: de jaren 1940 en 1941, toen hij samen met De Quay en Einthoven de Nederlandse Unie voorzat. Van de ongeveer driehonderd bladzijden, die zijn levensherinneringen tellen, zijn vijfentachtig in engere, honderd in ruimere zin aan die twee Uniejaren gewijd. Een derde van het gehele boek. Ik betwijfel dan ook of Homan zonder de uitdaging van de Jongs vierde deelGa naar voetnoot2., waarin de Unie wordt behandeld, naar de pen gegrepen zou hebben; zijn verweer tegen diens voorstelling vormt de spil van het boek. Nu is Homan op zichzelf beschouwd geen figuur van uitzonderlijke betekenis: een hogere bestuursambtenaar en regent uit een Drentse regentenfamilie, die zich van het gros van zijn collega's hoogstens door een zekere onstuimigheid en drang tot activiteit en nieuwe initiatieven onderscheidde. Toch heeft juist deze drang hem op beslissende wijze parten ge- | |
[pagina 494]
| |
speeld. En zo is hij zijns ondanks interessant als één van hen, die in hun streven om de verstarde vooroorlogse verhoudingen af te breken en te vernieuwen, om er ‘wat aan te doen’, nu net op het verkeerde moment en met de verkeerde middelen hun dadendrang trachtten uit te leven. Men kent de verwijten aan het adres van het driemanschap: aanpassing aan de nieuwe autoritaire orde onder Duitslands vleugels, verloochening van Nederlands demokratische traditie, minachting voor het parlementaire systeem en een verregaande blindheid voor de ware aard van het nazisme en voor de geraffineerde taktieken van de bezetter. Dit alles op grond van de overtuiging, dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezen, maar ook op grond van een onmiskenbare anti-parlementaire gezindheidGa naar voetnoot3.. Ofschoon de vaderlandslievende gevoelens en de bedoelingen van het drietal door de meesten niet in twijfel zijn getrokken en niemand bij mijn weten hen van een beginselloze collaboratiepolitiek of nazistische instelling heeft beschuldigd, is daarbij herhaaldelijk gewezen juist op die blindheid, die hen toch een zeer gevaarlijk pad opdreef, waardoor zij zich met hun gedwongen consessies aan de bezetter (zoals al dadelijk het schrappen van de naam van Oranje uit hun eerste manifest) verder lieten meelokken dan ze hadden gewild. En in de geschiedenis telt nu eenmaal niet zozeer de goede bedoeling als wel de verkeerde handeling. Voorts zou men aan die kritiek nog kunnen toevoegen, dat het triumviraat daarbij andere Nederlanders eveneens een tijd lang op een dwaalspoor heeft gebracht, althans de erkenning van de ware aard van de bezetter, heeft bemoeilijkt. Direct in december 1945 al hadden dr. A.v.d. Burg in het Parool en de Grote Adviescommissie der illegaliteit het driemanschap aangevallen en deze kritiek had er toe geleid, dat minister-president Schermerhorn op verzoek van het drietal de commissie-Fockema Andreae instelde als een soort speciale ereraad, die in de herfst 1946 in een uitvoerig rapport de voormannen van de Unie vrijsprak (141). Zij hadden fouten gemaakt, misrekeningen begaan, heette het daar, maar door hun werkzaamheden toch uiteindelijk de goede zaak gediend, zodat zij al met al eerder lof, althans waardering, dan verwijten verdienden. De objectiviteit van de commissie-Fockema is later van verschillende zijden, onder andere blijkbaar door De Jong, in twijfel getrokkenGa naar voetnoot4.. Zonder mij nu hier in die zaak te verdiepen, kan ik er in elk geval bij aantekenen, dat dit soort uitspraken, op hun tijd objectief of niet, voor de historicus q.q. nooit bindend zijn. Dat Homan evenals De Quay in Beekvliet met de uitgesproken demokratische vleugel van de doorbraak-beweging in enge aanraking kwam en dat die contacten hun terugkeer in de na-oorlogse politiek op zijn minst hebben vergemakkelijkt, is evident. De Jong brengt echter nog een niet onbelangrijk onderscheid met betrekking tot het drietal aan: Einthoven, de onpolitieke rondborstige politieman, die de invaller haatte en die zich ietwat tegen zijn zin in de Unie liet manoeuvreren, die er dan ook de grootste moeite mee had en het snelst stopte. De Quay, de elastische politicus, de middelaar en onze Ho- | |
[pagina 495]
| |
man: het meest pro-Duits ingesteld, bereid een eind mee te gaan en de anderen mee te slepen, het laatst tot inzicht komend en misschien meer onder druk van de anderen voor nog verdergaande aberraties behoed! Homan, van het drietal ergo de meest diskutabele! In deel V geeft De Jong een voorzichtiger voorstelling. Hij laat hier vooral de spanningen binnen de Unie uitkomen en - vanzelf - de toenemende moeilijkheden met de bezetter in de loop van het jaar 1941, terwijl hij zich van een slotbalans onthoudt. Anders dan bij deel IV kregen de drie ook gelegenheid hier hun eigen visie te geven en de neerslag daarvan in De Jongs relaas is onmiskenbaar. Toch blijft ook nu Homan duidelijk de meest pro-Duitse triumvir. Wat hem na de oorlog vooral kwalijk is genomen en blijkens zijn eigen verhaal de terugkeer naar zijn commissarispost in Groningen in 1945 heeft geblokkeerd, is zijn uitlating in 1940, dat De Quay en Einthoven op een totale geallieerde overwinning rekenden, maar dat hij zelf op een overlegvrede hoopte bij een 3-2 sterkte-verhouding voor Duitsland. Niet rekende alleen dus, maar hoopte (128)! Homan vermeldt dit zelf, zoals De Jongs voorstelling in feite door zijn bericht - al is dit duidelijk bedoeld als verweer - in de essentie niet wordt weerlegd. Hij erkent zich ernstig te hebben vergist, naïef te zijn geweest. Hij acht het oordeel van de ereraad juist, dat hij laakbare fouten heeft gemaakt (141). Hij schrijft zelfs overtuigd te zijn, dat een Unie onder drie Einthovens snel verboden en onder drie Homans ‘ver in de politieke gevarenzone zou zijn geraakt’ (83). Terwijl de middenweg van De Quay in wezen de meest efficiënte zou zijn geweest. Hij citeert in extenso een stuk van Ruygers, dat op 16 november 1940 in De Unie-krant verscheen, waarin voor samenwerking binnen een nieuwe orde wordt gepleit, onder behoud van het Nederlandse karakter en voegt er aan toe, dat hij dit stuk tegenover Einthoven verdedigde en opnam (127). Hij concludeert, dat hij niet alleen zijn vingers in het Duitse vuur heeft gebrand, maar ook geen kastanjes van betekenis heeft buit gemaakt (143.) Hetgeen dan toch wil zeggen: de hele Unie-onderneming was een fiasco! Wanneer ik schreef, dat Homan De Jong eigenlijk in essentie daarom niet weerlegt, dan wil dat echter allerminst zeggen, dat hij diens versie vlotweg aanvaardt. Waar komt zijn verweer op neer? Allereerst moet de Unie worden gezien, aldus Homan, als een poging om tot een eigen nationale beweging te komen, die onder de bezetter een echt Nederlandse koers zou varen en daarmee de NSB zou isoleren en uitmanoeuvreren. Het was vooral die tegen de NSB-gerichte spits, die na de meidagen honderdduizenden aantrok en aan hun gevoelens uitdrukking en richting gaf. Dit is op zichzelf stellig waar (en is ook bij mijn weten nooit tegengesproken). Men begroette wijd en zijd de Unie als een anti-NSB-beweging, zoals ook De Jong laat uitkomen. Gerard Knuvelder drukte het nog in 1946 zo uit: De Nederlandse Unie sprak tot het hart en de verbeelding des volks, omdat dit volk deze Unie spontaan herkende als het mede door het volk op te werpen bolwerk tegen den Duitse indringer. En het half miljoen is trouw gebleven, ondanks minder gelukkige uitlatingen van Unieleden of het Weekblad, ómdat het in deze Unie het bolwerk bleef zienGa naar voetnoot5..
Maar Knuvelder is nu net een getuige, die minstens even volkse paden heeft bewandeld als Ho man en er klingt hier onmiskenbaar iets van een plaatsvervangende oratio pro domo in door. De politiek van de Unie te verdedigen door een beroep op het volk is een methode die onbegrensde mogelijkheden biedt. Op dat ‘gesunde Volksempfinden’ hebben zich nog heel anderen dan Knuvelder beroepen en toch ging het hier uiteindelijk juist om die heel | |
[pagina 496]
| |
anderen, die door Homan, Knuvelder en misschien een deel van ‘het volk’ in 1940 nog niet als die zo heel anderen zijn herkend. En dáár ligt de crux. De argeloosheid van de Unieleiders ten aanzien van de ware bedoelingen van de bezetter wordt er niet minder om, omdat de achterban even argeloos was. Trouwens de latere contacten met Zwart Front en ook met Mussert - al bleven ze praktisch in het allereerste begin steken en hebben tot niets geleid, omdat men het zo vierkant oneens was - zijn toch reden genoeg om wat Homan betreft althans die anti-NSB-houding wat te relativeren. Dat zo'n nieuwe nationale beweging slechts getolereerd zou worden, wanneer ze een anti-Duitse houding vermeed, de regering in Londen en Oranje althans formeel de rug toekeerde en regelmatig beleefde gebaren in Duitse richting maakte, zal iedereen natuurlijk Homan grif toegeven. De kernvraag daarbij blijft alleen wat er dan nog van dat nationale en eigen Nederlandse overbleef, of de concessies daarvoor niet al spoedig te groot, de gebaren té vriendelijk werden; of die taktische aanpassing de innerlijke onafhankelijkheid niet zou verstikken. Het is de bekende Gretchenvraag, waar ligt de grens! Homan geeft toe, dat vooral hij die grens niet scherp in de gaten hield, dat hij zich misrekende. Maar hij beklemtoont daarnaast, dat de Unie tenslotte toch vóór de onafhankelijkheid koos en daarmee haar eigen lot bezegelde. En hij beklemtoont eveneens, dat ze daarmee direct in het verzet uitmondde en dit zodoende van de grond hielp. Daarnaast bestrijdt hij De Jong nog op enkele detailpunten: Het is niet waar, dat het triumviraat zelf een coöperatieve koers wilde varen en door de leden gedwongen werd daarvan af te zien, zoals De Jong het voorstelt. Tussen leiding en leden heerste één geest! Daarbij laat hij zich echter een curieuze opmerking ontvallen, wanneer hij mét De Jong Einthovens en De Quays anti-Duitse instelling noemt en er aan toevoegt: ‘Ook ik was in het begin van die geest, hetgeen De Jong kennelijk in twijfel trekt’ (76). Het curieuze ligt in die drie woordjes ‘in het begin’. Moeten wij daaruit opmaken, dat Homan later minder anti-Duits werd? Zijn genoemde latere contacten met Arnold Meyer en Mussert zullen beslist niet naar de smaak van de grote aanhang zijn geweest. Voorts is er De Jongs veronderstelling, dat hij, Homan, Generalkommissar Schmidt in januari 1941 op de hoogte had gesteld van de meningsverschillen binnen het secretariaat (133-134) en ergo een betrekkelijk eng contact met hem zou hebben onderhouden. Homan ontkent dat ten stelligste en noemt het rapport Roelfsema, waar De Jong zich op beroept, een emotioneel stuk (134). En tenslotte vecht hij natuurlijk het globale oordeel aan: Een naïeve, kortzichtige houding erkent hij, waar enkele ronduit betreurenswaardige uitlatingen en handelingen uit voort zijn gevloeid. Doch De Jongs interpretatie schiet net over het doel heen, insinueert onbewijsbare dingen en vooral het begrip voor de algemene stemming in die eerste jaren, dat die kortzichtigheid en die vergissingen verklaart, dát begrip ontbreekt. Men was nu eenmaal bang voor de NSB, en men had nu eenmaal reden om met een Duitse overwinning te rekenen. Het volk had bovendien na de desillusie van de meidagen en na het geschokte vertrouwen in de eigen regering nieuwe leiding, een nieuw toekomstperspectief nodig. Het komt er dus op neer, dat Homan van de rode strepen, die De Jong bij zijn gedrag plaatst, enkele en bepaald niet de belangrijkste aanvecht. De vijf moet een zes-min worden. Belangrijker evenwel is, en hier kom ik bij mijn begin terug, om dit hele vraagstuk uit die specifiek emotioneel-moralistische sfeer te halen, die zo lang de bezettingshistoriografie heeft beheerst en waar aanklagers als aangeklaagden, de laatsten ‘nolens volens’, nog te zeer in zijn blijven steken. Of liever: het gaat er om die muur te slechten, die de bezettingstijd en de beoordeling ervan nog altijd scheidt van al wat later en vroeger is gebeurd. Het | |
[pagina 497]
| |
gaat er om hoe en waarom iemand als Homan kon komen tot wat hij zelf volmondig als een vergissing erkent. Het gaat om zijn denkwereld en de uitdagingen, die hem tot zijn opvattingen brachten. Om die te begrijpen dient men uit te gaan van de grote crisis, waarin niet alleen de parlementaire demokratie maar bovenal het liberalisme verkeerde, het liberalisme als staatsleer, als economische theorie en als maatschappij- en mensbeeld. Dat bracht met zich mee, dat juist liberalen zich veelal innerlijk dakloos gingen voelen en open stonden voor nieuwe nationale of anderszins bindende maatschappijconceptiesGa naar voetnoot6.. Homan behoorde tot die groep ongeduldigen en onrustigen, die onder de indruk van depressie en verzuiling en het traag en inadequaat werkende bestel naar nationale vernieuwing streefden. Op zijn manier een man van de doorbraak. Dit streven kwam bij Homan speciaal voort uit de spanning tussen zijn Drents-landelijke achtergrond en het van huis uit toekomstgerichte liberalisme, dat zijn familie traditioneel aanhing en op grond waarvan ook hij als vanzelfsprekend lid van de liberale Staatspartij werd. De depressie versterkte de oude tegenstelling tussen het agrarische Drente en het verstedelijkte Westen en de liberale partij, die in het gewest van de talrijke vrijzinnige eigenerfden vanouds op sympathie kon rekenen, kwam door die tegenstelling stad- platteland in een moeilijk parket en dreigde haar greep op haar achterban in Drente te verliezen. Homan stond daarom open voor pogingen om voor het platteland, dat in de geëtableerde partijen, zeker in de crisisjaren, niet voldoende aan zijn trekken kwam, naar nieuwe politieke en sociale spreekbuizen te zoeken. Zo werd hij lid van ‘Landbouw en Maatschappij’, die beweging van Jan Smid, waar zowel NSB-ers en fascisten, als ook enkele agrarisch-gerichte liberalen en vrijzinnigen mee sympathiseerden, zoals een Schermerhorn, die zich - hoe anders zijn loopbaan ook zou verlopen - in deze jaren vanuit een verwante bezorgdheid en belangstelling als Homan aansloot. Getuigenissen van Homans doorbraak-gezindheid zijn ook zijn relaties met het tijdschrift Het Gemenebest en de Woudschotenbeweging en vooral zijn initiatief in Groningen tot vorming van een boven- en buitenpartijdige nationale beweging, de Groninger Gemeenschap. Deze Gemeenschap vertoonde veel parallellen met de Nederlandse Gemeenschap van mr. J.J. Schokking en mr. H.J. Reinink, van waaruit na de meidagen dan de eerste stoten kwamen, die tot de formatie van de Unie zouden leidenGa naar voetnoot7.. Men kan die daarom terecht zien als de voortzetting van deze nationale buitenparlementaire oppositie en vernieuwingsbeweging, die zich in de latere jaren dertig aftekende en die bijeengehouden werd door de overtuiging, dat het parlementaire stelsel, zoals dat reilde en zeilde, niet deugde en dat de verzuiling voor een nieuwe nationale homogeniteit diende te wijken. Daarbij varieerden de alternatieven, of beter de accenten, die men aanbracht bij die alternatieven; maar een krachtiger gezag aan de top en een doorbraak door de verzuilde verhoudingen aan de bodem, een nieuw bindend bezielend gemeenschapsgevoel... over de noodzaak van dit alles was men het eens. Het waren sociaal- of agrarischliberalen, die zich nu juist tegen de stedelijk- kapitalistische oriëntering van het liberalisme keerden en naar een sterker agrarisch gericht liberalisme zochten naast vrijzinnig-christelijke figuren en Diets- en volksgeorienteerde lieden: een vrij gemêleerd gezelschap. En daarbij kwam het er op aan, hoe groot de irritatie over de bestaande toestanden was, hoever men zich door die op zichzelf niet slechts begrijpelijke, maar ook prijzenswaardige drang naar vernieuwing en ontzuiling liet meeslepen. Een aantal van deze malcontenten | |
[pagina 498]
| |
gaf blijk van voldoende kritische bezonnenheid en gevoel voor maat om de gevaren te doorzien, die het doorhollen in anti-parlementaire geest met zich meebracht; zij zagen in welk gezelschap men daarbij zou belanden. Zij bleven vasthouden aan de demokratie als absolute voorwaarde. Maar anderen misten die bezonnenheid. Sommigen verzeilden, zoals bekend, door die irritatie regelrecht in fascistisch vaarwater. Anderen, en tot hen moeten we ook Homan rekenen, werden door hun ongeduld, hun behoefte aan actie en kordaat ‘aanpakken’ (de titel van Homans brochure uit 1940) althans zover meegesleept, dat ze blind voor de gevolgen waren, die een loslaten van het demokratische beginsel zou meebrengen. En zo konden ze na mei 1940 de illusie koesteren, dat ze onder de Duitse vlag toch nog iets van hun idealen konden verwezenlijken. Waarbij Homans houding gevoed werd door latente vaag- romantische voorstellingen over natie, gemeenschap en volk; zeer gematigd, zeer liberaal, zeer Nederlands ongetwijfeld, maar toch ook weer sterk genoeg om hem in een crisis tot die meegaandheid tegenover de Duitsers op allerlei punten te brengen, die ook hijzelf nu toegeeft en betreurt. Die erkenning heeft iets ontwapenends, evenals de zweem van wijsheid en humor, die bij tijd en wijle over zijn levensverhaal hangt. In de geschiedenis telt niet zozeer de goede bedoeling als wel de verkeerde handeling, schreef ik zoëven, maar eigenlijk telt in de geschiedenis alles een beetje: ook het vertraagde inzicht. |
|