Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Hope & Co. in een tijd van overgang
| |
[pagina 486]
| |
geving is gedaan; letter en bladspiegel doen bij voorbeeld geen aanslag op onze ogen, zoals vaak gebeurt. Het boek vormt dan ook het slotaccoord van een opdracht die Hope & Co. in 1953 aan Buist verstrekte en de Bank Mees & Hope continueerde. Voordat de Bank weer in woelig fusiewater terechtkwam, is het grote werk verschenen. Dat de auteur het heeft opgedragen aan Jhr. W.J. van Sminia, een vroegere firmant van Hope & Co., draagt bij tot de welluidendheid van dit slotaccoord. De economische geschiedenis kan dankbaar zijn voor het resultaat. Er is door opdrachtgever en Buist veel geduld geoefend maar dat is iets wat de eerste uit traditie en de tweede dankzij zijn métier in huis heeft. De vondst van de titel At Spes Non Fracta, dat is ‘met ongebroken hoop’, heeft daarom iets tweeledigs. Het vormt de lijfspreuk der Hope's maar is stellig ook de auteur, die met de vele meters archivalia geconfronteerd een moreel steuntje kon gebruiken en liefst ongebroken de eindstip wilde bereiken, nu en dan door het hoofd gegaan. Toch staat deze titel voor iets meer dan de zojuist aangestipte toespelingen. Wie dit werk leest, zal getroffen worden door de vele niveau's waarop het zich beweegt. Het is bovenal een geschiedenis van het voornaamste commerciële en bancaire huis te Amsterdam, en door de relatie met het geslacht Hope tevens een stuk familiegeschiedenis. Het geeft vervolgens inzicht in de werking der kapitaalmarkt in en buiten Nederland in een tijd van overgang en toont ons in detail hoe een grootscheepse speculatie wordt opgezet (het laatste hoofdstuk). Het demonstreert de gevoeligheid van de Amsterdamse beurs in de effectenhoek voor economische en politieke voorvallen en in het verlengde daarvan de verhouding van economie en politiek in de onderhavige jaren 1770-1815. Veel licht werpt het op de mentaliteit der kooplieden en hun stijl van zaken doen, zowel van de grote als de Hope's c.s. als de kleinere, daarnaast ook van hun stijl van leven in het algemeen. Op het stuk van het boekhouden frappeert het hoe vaak de dood van een koopman vergezeld gaat van het aantreffen van een verwaarloosde boekhouding, gevolgd door een déconfiture. En dit alles nog ongezien de vele feiten en cijfers die over het boek verstrooid liggen, bijvoorbeeld over de op onze kapitaalmarkt geplaatste buitenlandse leningen. Mijn bovenstaand lijstje is zeker niet uitputtend en het zal stellig enige tijd kosten vóór het boek geheel in onze kennis geïntegreerd is. Dat zal helemaal niet zo eenvoudig zijn - en ik kom hier terug op de titel At Spes Non Fracta die voor méér staat dan een knappe allusie - omdat de schrijver een bepaalde opvatting van zijn taak had en deze opvatting het karakter van zijn studie heeft bepaald. Terstond op bladzijde ix zet dr. Buist de grenzen uiteen wanneer hij betoogt dat zijn oogmerk is de partners van Hope & Co. in hun vele en verscheidene activiteiten te volgen: in hun relaties tot elkaar, in hun contacten met andere huizen en in hun houding ten opzichte van overheidsfunctionarissen. Zoveel als mogelijk heeft hij gepoogd de motieven voor de commerciële en financiële transacties te traceren. Ik meen dat hij er goed in geslaagd is dit alles bloot te leggen en transparant te maken en dat de daarbij betrachte uitvoerigheid zinvol is - zoals ik voor een ander aspect al opmerkte - omdat wij in de uiteenzettingen als die van dr. Buist de historische verhoudingen en economische motieven nu eenmaal zelf moeten kunnen gaan zien en het te weinig is deze op gezag van de auteur en dan beknopt aan te nemen. Er steekt in dit opzicht iets voorbeeldigs in deze studie en wie verzucht, en vooral ten aanzien van de Iberische affaires kan ik mij dat voorstellen, dat het allemaal heel lang duurt, maakt wel een juiste opmerking maar mag eigenlijk niet verzuchten: het duurde toen inderdaad lang en het hoe en waarom ervan te laten zien, dáár gaat het nu juist om, en echt om méér dan alleen te tonen dat men eind achttiende, begin negentiende eeuw nog iets anders deed dan in priëlen zitten. Daarbij zal men moeten erkennen dat dit werk zeer overzichtelijk is opgebouwd. Na een woord vooraf geeft de auteur een schets van de | |
[pagina 487]
| |
familie en de firma, met als ondertitel: enige opmerkingen over handel en bankwezen aan het einde der achttiende eeuw. Dit inleidende hoofdstuk verschaft ons een gedetailleerde uiteenzetting over de geschiedenis van het huis Hope & Co. tot 1815 en stelt een aantal algemene kwesties aan de orde als de groei der buitenlandse leningen en de wijze van plaatsing van deze in de Republiek, de verhouding van commerciële tot bancaire activiteiten en de positie van Amsterdam als financieel centrum in de beschreven periode en vanzelfsprekend daarbinnen weer die van Hope & Co. Wat op deze inleiding volgt, is een reeks van ‘case-studies’ die een nadere uitwerking en illustratie geven van de aangestipte thema's. Zij zijn samengevat in twee onderdelen, het eerste de Baltische en het tweede de Iberische zaken behandelend. Sommige van de afzonderlijke hoofdstukken, waarin de twee delen uiteenvallen, zijn zeer zeker op zichzelf staande te genieten. Het vijfde hoofdstuk, ‘A Dutch Broker at the Russian Court’, en het eerder vermelde vijftiende, ‘Cochineal in the Patriotic Era, a Speculation which went awry’, kunnen zonder meer in een bloemlezing van instructief karakter worden opgenomen. De gekozen opzet, zoals hierboven beschreven, heeft zijn beperkingen. Het heeft geen zin daartegen het kleine vuistje van de critiek op te heffen maar het is wel noodzakelijk dit voor een nadere karakteristiek van het boek te vermelden. Sinds de auteur zijn studie aanving, is er heel wat water naar de methodologische zee gestroomd; denken we alleen maar aan structuralisme en New Economic History. Indien de auteur iedere wending had moeten meemaken, was hij vermoedelijk onderweg gestrand. Wat hij nu over zijn methode opmerkt, is duidelijk genoeg. Buist meent dat zijn uitgangspunt impliceert dat de overgeleverde correspondentie de hoofdbron van informatie vormt; kwantitatieve data zijn aangewend maar blijven binnen het gekozen kader van ondergeschikte aard. Verder geen gefilosofeer; de schrijver laat vervolgens de resultaten voor zich spreken, zonder verontschuldigingen of buigingen jegens welke methodologische afgod ook en doet in zijn houding ietwat denken aan het Huis dat hij beschrijft. Zo langjarige omgang ermee doet natuurlijk licht iets overnemen. Ik heb tegen dit alles helemaal geen bezwaar omdat mijn eigen molens methodologisch evenmin fijn malen, maar kan er toch niet aan ontkomen te constateren dat het uitgangspunt en de methode van deze auteur zijn studie karakteriseren als een breed opgezette bedrijfsgeschiedenis, en dit breed opgezet dan niet alleen te zien als ruime aandacht gevend aan de wederwaardigheden van het beschreven bedrijf in zijn economische omgeving maar evenzeer als vele samenhangende details verschaffend van de politieke ontwikkeling die men in deze bijna geheel Napoleontische era nauwelijks achtergrond kan noemen. De titel van het boek, en ik blijf erbij dat deze een vondst is, past bij de meer beschrijvend-literaire dan economisch-analytische opzet en behoort geheel tot de Nederlandse traditie van fraaie fantasietitels in de bedrijfsgeschiedschrijvingGa naar voetnoot1.. Wat ontbreekt en wij kunnen het op dit terrein eveneens een traditie noemen, is een volledige integratie van de resultaten van het onderzoek in de bestaande kennis omtrent de beschreven periode, en omdat het hier zovele resultaten zijn, zal die integratie naar ik eerder opmerkte geen eenvoudige opgave zijn. Bij Buist ontbreekt deze zeker niet volkomen. Met name in zijn eerste hoofdstuk geeft hij in samenhang met de personengeschiedenis van het huis Hope & Co. allerlei waardevolle aanzetten met betrekking tot de positie en de politiek van dit huis, de leningactiviteiten in de Republiek in het algemeen en die van Hope & Co. in het bijzonder, met daarbij de ontwikkelde leningtechniek en de interessante en duidelijk beschreven figuur van de ‘entrepreneur’. De vraag naar het accent op de commerciële of | |
[pagina 488]
| |
bancaire activiteiten van deze kooplieden wordt behandeld, er is enige aandacht voor de kwestie van het boekhouden in die tijd en het ontbreekt evenmin aan oog voor de verhouding van handelsstagnatie en leningactiviteit. Een belangrijke vraag komt ten slotte bij Buist op, namelijk of de Napoleontische tijd bij ons zo schadelijk is geweest voor de houders van buitenlandse obligaties als gewoonlijk gesuggereerd wordt. Zijn onderzoek geeft aanwijzingen het tegendeel aan te nemen. Dit zou mede een verklaring kunnen vormen voor het verbazingwekkende herstel van Amsterdam als leningcentrum na 1815 en voor de sindsdien omvangrijke kapitaalsinvestering door Nederland in het buitenland (vergelijk 63, 554). ‘This is not the place for a detailed investigation of the matter’, zegt de schrijver er op bladzijde 63 van. Het is ergens typerend voor de verhouding tot de algemene problematiek van de periode. Slaat men het altijd nog beste overzicht van onze economische geschiedenis in de jaren 1795-1813 op, dat van I.J. BrugmansGa naar voetnoot2., dan komt daarin een component naar voren die voor de onderhavige problematiek relevant is en zeker niet behoort tot het terrein van het gedetailleerde onderzoek, namelijk de verhouding van de binnenlandse tot de buitenlandse leningactiviteit. Brugmans maakt aannemelijk dat onze staatsschuld in die tijd met ongeveer f 400.000.000. - is toegenomen en de buitenlandse beleggingen met een f 500.000.000. - zijn verminderd; de kapitaalmarkt werd daarmee in ieder geval ten dele gedegradeerd van een internationale tot een nationale. Pas tegen deze achtergrond krijgt de beschouwing in At Spes Non Fracta relief; indien men veel kapitaal van het buitenland naar het binnenland overhevelde, dan leed men allicht minder verliezen op buitenlandse obligaties. De tiërceringen vóór en na 1813 deden die verliezen inderdaad op de binnenlandse staatsschuldpapieren lijden! De aanduiding van bredere samenhangen missen wij hier vaker. Er is in deze studie niets in samenhangend verband te vinden over de achteruitgangsproblematiek van ons land in de achttiende eeuw en de daaropvolgende Bataafse en Franse tijd, noch over de mentaliteit der kooplieden, noch over de groei der geld- en kapitaalmarkt, noch over de samenhang van economie en politiek in het tijdvak, en met dit samenhangende verband bedoel ik: uitgaand van de tevoren bestaande kennis. In een slothoofdstuk had een en ander ervan mogelijk tot zijn recht kunnen komen. Hoezeer het ook te billijken valt dat het niet is gebeurd nadat er al zoveel werk was verzet, het is voor ons jammer dat Buist niet al zijn resultaten van onderzoek in een algemeen kader van thematiek heeft geïntegreerd, temeer omdat hij er gezien zijn boek zozeer toe is uitgerust. Misschien is daarvoor in de toekomst gelegenheid? Een pennevrucht als de onderhavige, die bovendien te Groningen als dissertatie diende, laat uiteraard niet na goede verwachtingen van verdere activiteit te wekken.
Het moge tot slot van deze bespreking dienen, maar op deze plaats met de vereiste beknoptheid, om nog enige punten aan te wijzen waarin At Spes Non Fracta ons noopt nader over de algemene problematiek van de periode na te denken. Wellicht ten overvloede doch om nog één maal de waarde van deze dissertatie te belichten moet vooropstaan dat tot de voornaamste vragen met betrekking tot het tijdvak die naar werkzaamheid en betekenis van Hope & Co. behoorde. Wij waren er niet mee onbekend; in iedere algemene beschouwing over de economische geschiedenis der Republiek kwam het voor, zoals bij J.G. van Dillen, en meer toegespitst op de Propostie van 1751 bij J. HovyGa naar voetnoot3.. Met het onder- | |
[pagina 489]
| |
zoek van Buist weten wij er nu pas werkelijk iets van, waarbij ik wil aantekenen dat de schier legendarische verhalen over de macht en rijkdom van Hope & Co. niet zonder grond waren. Het inzicht in de achteruitgangsproblematiek van ons land tijdens de beschreven periode vermag deze studie echter niet ingrijpend te wijzigen. Dat was ook geenszins te verwachten omdat hier de blik op de zaken van Hope & Co. is gericht en deze bijzonder belangrijk waren maar vanzelfsprekend niet het geheel vertegenwoordigden. Zo blijft bepaald onverlet het bekende beeld van de groeiende betekenis van de financiële sector der Republiek en de gevolgen ervan in de tweede helft der achttiende eeuw. Appendix G op bladzijde 520 vlg. (‘Capital and Profit’) laat ons zien wat wij wel wisten, zij het niet zo gedetailleerd, dat wie het goed deed in deze sector, zoals de Hope's c.s., werkelijk schatrijk werd. Een scherp accent is thans ongetwijfeld gelegd waar de schrijver duidelijk aantoont wat ik zou willen noemen de continuïteit van de kapitaalmarkt voor en na 1795. Het zal altijd een probleem blijven iets van groei op dit terrein voor die periode te kwantificeren maar de betekenis van de Amsterdamse kapitaalmarkt ook na 1795 staat nu onomstotelijk vast. In vele gevallen hing het beroep op haar samen met een vorm van voorfinanciering van de door Napoleon opgelegde oorlogsheffingen; het is dan niet zonder ironie dat juist het pro-Engelse huis Hope & Co. hierin de eerste viool speelde en daardoor een voornamer plaats in Amsterdam verwierf. Deze bancaire activiteiten betekenden intussen niet dat de band met de handel was doorgesneden. Wij wisten wel dat die scheiding niet volkomen was maar dat de samenhang tussen commercie en leningactiviteit zo sterk was als Buist bij Hope & Co. heeft bevonden, opent bepaald een nieuw perspectief. De situatie bij Hope & Co. heeft in dit opzicht stellig een algemene geldigheid. Zou het in dit verband ongeoorloofd zijn te blijven gewagen van kooplieden-bankiers? Ik heb begrepen dat de auteur daar niet zeer van gecharmeerd isGa naar voetnoot4. en het is wel te begrijpen; één der firmantencontracten uit 1782 van Hope & Co. sluit het opnemen van kapitaal van buitenaf in depositovorm nadrukkelijk uit; waarschijnlijk, meent Buist, omdat het huis al genoeg moeite had het eigen kapitaal profijtelijk te investeren. In latere jaren bestond daaromtrent ook nog aanzienlijk voorbehoud en werd er slechts met terughoudendheid alleen op grote sommen rente vergoed (vergelijk bladzijde 37). Afgezien van het feit dat hier niettemin overgangen naar een vollediger bankfunctie lagen, lijkt het mij gerechtvaardigd om in het geval van de Hope-firmanten van kooplieden-bankiers te gewagen omdat zij in hun bemiddelende rol tussen vragers en aanbieders op de kapitaalmarkt een echte bankiersfunctie vervulden; men denke slechts aan een kwestie die veelvuldig tot hen kwam of een lening ten behoeve van een buitenlandse mogendheid kans van slagen had. Maar zoals gezegd, zij waren nog veel meer koopman dan wij tot dusver meenden; vandaar de koppeling in kooplieden-bankiers. Voor een verdiepte studie van de ontwikkeling van ons bankwezen is dit boek verplichte stof. Er komen nog meer lange-termijn-zaken aan de orde. Zo begrijp ik nu pas uit het uitvoerig relaas over de Russische obligaties dat het vertrouwen in de ‘Russen’ in de negentiende eeuw niet op een hersenschim berustte - men staat versteld over de hersenschimmen waarop men veelal vertrouwde - maar een historische grond bezat in de nette hou- | |
[pagina 490]
| |
ding van en afwikkeling door het Czarenrijk. De beurs heeft een goed geheugen! Wat heeft deze overigens reeds een belangrijke positie verworven in het onderhavige tijdvak. Bij ieder politiek en economisch rimpeltje fluctueren de koersen van de Russische obligaties. Het vormt een verlevendigend element in deze studie dat wij daarvan voortdurend op de hoogte worden gehouden en zou een aanknopingspunt kunnen vormen voor een nadere beschouwing over de relatie economie versus politiek. In verband daarmee zou het ook curieus zijn eens op een rij te zetten wat Buist verspreid over zijn boek meedeelt over de werking van de bureaucratie in de respectievelijke landen waar Hope & Co. zakelijk penetreert; een vergelijking met de Nederlandse situatie, waarvan wij nog maar bitter weinig weten, zou in deze een stimulans aan het onderzoek kunnen geven. Meer in relatie tot de kapitaalmarkt is nog van betekenis wat de auteur naar voren brengt over de bescherming van de obligatiehouders. Wie zich verdiept in de jaarverslagen van de Vereniging voor de Effectenhandel te Amsterdam komt voortdurend de beschermingscomité's voor obligatiehouders tegen, want men moet goed bedenken dat die couponknippers door de buitenlandse leners nogal eens in de steek dreigden te worden gelaten. Vóór 1876, het oprichtingsjaar van de Vereniging, was er het Algemeen Beurs-Comité dat hierin daadwerkelijk optrad. Buist laat nu zien dat de oorsprong van deze bescherming lag bij het huis Hope & Co. dat mede hiervoor al die eindeloze reizen ondernam of deed ondernemen. In 1796 gebeurde dit al namens een aantal huizen door Robert Voûte die ook wel mans genoeg was om in zijn eentje voor een heel comité te staan. Het behoeft geen betoog dat dit soort gestie vertrouwen wekte bij kapitaalverschaffers en mede een verklaring vormt voor de snelle verspreiding van het effectenkapitalisme in ons land. Een belangrijk algemeen thema dat in de laatste jaren dankzij P.W. Klein de nodige aandacht heeft gekregen, is dat van het ondernemersgedrag in ons land, in het bijzonder met betrekking tot de stapelmarktGa naar voetnoot5.. De legende van de grote waaghals is daarmee vervaagd; veeleer was het voornaamste principe: ‘safety first’. De aard van het onderzoek bracht mee dat dit vooral op de koopman in goederen sloeg. Wat levert nu deze studie in dit aspect op? De firma Thomas & Adrian Hope (sinds 1734) was bekend voor zijn consistente politiek ten aanzien van het dekken van risico's en voor de hoge mate van continuiteit in de goederenhandel met het oog op zich wijzigende politieke omstandigheden (vgl. 8); dit komt alles wel op ‘safety first’ neer. Ik heb niet de indruk dat het later veel veranderde, wel dat een langere polsstok, dat wil zeggen grotere kapitaalskracht toeliet verder te springen, dat wil zeggen grotere risico's te nemen, zoals in het geval van de cochenillespeculatie. Deze is hoogst interessant vanwege de beperkte economische horizon van de toenmalige ondernemer - Hope was niet in staat de vinger op de exacte oorzaken van de mislukking te leggen - maar ook omdat de heren van Hope & Co. in de tweede helft der jaren tachtig wel zo vermogend waren dat zij een kansje konden wagen. Opvallend bij hen was nog de punctualiteit in de boekhouding (vgl. 26). Voûte gaf op dat stuk scherpe instructies aan verwante huizen in Rusland (vgl. 127). Een en ander paste in de Nederlandse comptabele traditie. Het is mij daarbij niet duidelijk dat Buist kan schrijven dat deze punctualiteit bijdroeg tot de reputatie van Hope & Co. Wist men daar dan van? De spreekwoordelijke Hollandse toedekking maakt het niet waarschijnlijk. | |
[pagina 491]
| |
Voor een afrondend uitvoerig oordeel over dit boek is hier thans geen aanleiding meer; mijn waardering ervoor is in het voorafgaande ruimschoots naar voren gekomen. Samenvattend kan ik kort zijn en eindigen met één woord omtrent dit werk en het Huis dat het beschrijft, hetzelfde waarmee Buist op bladzijde 451 zijn tekst besluit: ‘impressive’. |
|