| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
In het tweede nummer van het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II (1975) wordt de helaas veel te vroeg overleden Amsterdamse hoogleraar J.A. de Jonge herdacht.
P.D.'t H.
Op 24 maart 1976 hoopt dr. S. Hart, archivaris van Amsterdam, zijn 65ste verjaardag te vieren en neemt hij afscheid als archivaris. Ter gelegenheid daarvan hebben de medewerkers van de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam en de redactie van de Hollandse Studiën het initiatief genomen dr. Hart een bundel aan te bieden met een aantal van zijn geschriften die nu verspreid uitgegeven en vaak moeilijk te raadplegen zijn, aangevuld met een nog niet eerder gepubliceerde bijdrage op basis van recent bewerkt bronnenmateriaal. In deze bundel zijn studiën opgenomen over de geschiedenis van Zaandam en de Zaanstreek, van de Amsterdamse handel en de sociale en demografische geschiedenis van Amsterdam.
De bundel zal verschijnen als deel IX van de reeks Hollandse Studiën, een uitgave van de Historische Vereniging Holland. Het boek zal ongeveer 310 blz. beslaan en voorzien zijn van illustraties, kaarten, grafieken, tabellen en een lijst van publicaties van dr. Hart. Van elk artikel wordt een samenvatting in het Engels opgenomen.
Leden van de Historische Vereniging Holland ontvangen het boek gratis op grond van hun lidmaatschap. Niet-leden kunnen op de bundel intekenen door overschrijving op gironummer 26 80 034 ten name van de Historische Vereniging Holland, serie ‘Apparaat’ te Leiden onder vermelding van ‘bundel Hart’. Prijs (inclusief verzendkosten) bij voorintekening tot en met 31 januari 1976 f 36. -.
G.V.H.
Onder de titel W.A. van Es, e.a., ed., Archeologie en historie (Bussum: Fibula Van Dishoeck, 1973, 539 blz., f 65. -) is een feestbundel verschenen ter gelegenheid van het emeritaat van prof. dr. H. Brunsting als buitengewoon hoogleraar in de klassieke en prehistorische archeologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
Het boek is met recht ‘een monument van de genegenheid en achting die Brunstings vele vrienden, leerlingen en collega's in binnen- en buitenland hem toedragen’ zoals de redactie in het voorwoord opmerkt. Het fraai uitgevoerde werk, dat verlucht is met talrijke illustraties, biedt de lezer een wel zeer gevarieerde inhoud; het bevat zesenveertig bijdragen, een biografische schets van prof. dr. H. Brunsting en een bibliografie van diens geschriften. De meeste bijdragen handelen over prehistorie, oude geschiedenis, klassieke archeologie en provinciaal romeinse archeologie. Artikelen die speciaal de lezers van ons tijdschrift zullen interesseren zijn H.W. Heslinga, ‘Hoe Nederlands zijn de “Hollandse” molens? Een
| |
| |
vraagstuk van industriële archeologie’, 407-428; H.T. Waterbolk, ‘De oorspronkelijke structuur der Drentse zanddorpen’, 429-439 en J. Ypey, ‘Frankisch goud in Beuningen’, 441-458. De bijdragen van J.A. Brongers, A.T. Clason, W.A. van Es en W.J. Verwers, A.V.M. Hubrecht en P.B.M. Slipenbeek, G.J. de Vries, J.D. van der Waals en A.N. Zadoks-Josephus Jitta belichten aspecten van de geschiedenis der archeologie.
G.N.V.D.P.
Op 24 maart 1975 werd te Gent, aan de Rijksuniversiteit, een korte maar sfeervolle plechtigheid georganiseerd ter gelegenheid van het emeritaat van prof. dr. C. Verlinden, titularis van de leerstoel voor nieuwe geschiedenis en geschiedenis van de kolonisatie en sinds 1959 directeur van de Academia Belgica te Rome. Bij deze gelegenheid werd aan de gevierde een voortreffelijke publicatie aangeboden in twee boekbanden, respectievelijk getiteld Album dr. C. Verlinden en Miscellanea dr. C. Verlinden (Wetteren: Universa, 1975). Enkele bijdragen uit deze publicatie worden hierna afzonderlijk besproken. Het geheel van het mooi uitgegeven werk is overigens een bewijs van de veelzijdigheid van de gevierde hoogleraar. Vroegere collega's, vrienden en oud-studenten hebben door hun bijdragen de invloed en de uitstraling van Verlindens professoraat te Gent duidelijk gedemonstreerd.
M.B.
In de bundel G.A.M. Beekelaar, J.C.H. Blom, M. van der Bijl, C.A. Tamse, C.B. Wels en J.J. Woltjer, ed., Vaderlands verleden in veelvoud (Den Haag: Martinus Nijhoff, 1975, 644 blz., f 69, -) zijn éénendertig opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500 gepubliceerd.
De redactie merkt in het voorwoord op dat universitaire instellingen voor historischwetenschappelijk onderwijs de afgelopen jaren kennis maakten met een sterk toegenomen belangstelling voor het verleden in al zijn vormen en dat een ongekend grote behoefte aan onderwijs bevredigd diende te worden. Met de uitgave van deze verzameling geschiedkundige essays beoogt de redactie een oplossing te bieden voor het praktische probleem grote groepen studenten in een bepaalde fase van hun studie kennis te laten nemen van interessante vakliteratuur.
Naast een keur van ‘klassieke’ artikelen van de hand van Huizinga, Geyl, Rogier, Fruin, Rüter, Romein en Van Dillen, bevat de bundel negentien bijdragen van levende auteurs. Drie artikelen (de no's 17, 24 en 29) zijn zo ingrijpend gewijzigd dat zij onder een nieuwe titel zijn opgenomen. Voor zover nodig zijn tekst en voetnoten van de artikelen bijgewerkt en aan de huidige stand van de historische kennis aangepast. Men moet de redactie dankbaar zijn voor dit initiatief, dat ongetwijfeld aan het gestelde doel zal beantwoorden. Ter informatie volgt een overzicht van de in deze, met zorg uitgegeven, bundel opgenomen artikelen.
J. Huizinga, ‘How Holland became a Nation’; P. Geyl, ‘Opkomst en verval van het Noord-Nederlandsch nationaliteitsbesef’; L.J. Rogier, ‘Proeftuin der pariteit’; R. Fruin, ‘De drie tijdvakken der Nederlandse geschiedenis’; A.J.C. Rüter, ‘Verleden en toekomst als bron van politieke inspiratie’; J.C. Boogman, ‘Die holländische Tradition in der niederlandischen Geschichte’; J.M. Romein, ‘Spieghel Historiael van de Tachtigjarige Oorlog’; J.W. Smit, ‘The Netherlands Revolution’; J.J. Woltjer, ‘Het beeld vergruisd?’; J. Craeybeckx, ‘Alva's tiende penning een mythe?’; P. Geyl, ‘De protestantisering van Noord-Nederland’; J.C. Boogman, ‘De terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt’; D.J. Roorda, ‘De regentenstand in Holland’; H. Wansink, ‘Holland en zes bondgenoten: de
| |
| |
Republiek der Zeven Verenigde Provinciën’; M.A.M. Franken, ‘Algemene tendenties en strukturele aspekten van de buitenlandse politiek van de Republiek in de tweede helft der 17e eeuw’; L.J. Rogier, ‘De ware vrijheid als oligarchie (1672-1747)’; B.H. Slicher van Bath, ‘De demografische ontwikkeling tijdens de Republiek’; J.G. van Dillen, ‘Omstandigheden en psychische factoren in de economische geschiedenis van Nederland’; I. Schöffer, ‘Ons tweede tijdvak’; C.H.E. de Wit, ‘De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw en Frankrijk 1780-1801’; L.J. Rogier, ‘Uit verdeeldheid tot eenheid’; P. Geyl, ‘De Bataafse revolutie’; E.H. Kossmann, ‘The Crises of the Dutch State 1780-1813: Nationalism, Federalism, Unitarism’; J.A. Bornewasser, ‘Ministeriële verantwoordelijkheid voor en na 1848’; J.C. Boogman, ‘The Netherlands in the European Scene, 1813-1913’; Th. van Tijn, ‘Op de drempel van een nieuwe tijd: Nederland omstreeks 1870’; A.J.C. Rüter, ‘De Nederlandse trekken der Nederlandse arbeidersbeweging’; Th. van Tijn, ‘The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century’; Th. van Tijn, ‘De wording der politieke partijorganisaties in Nederland’; I. Schöffer, ‘De Nederlandse confessionele partijen 1918-1938’; I. Schöffer, ‘Het politiek bestel van Nederland en maatschappelijke verandering’.
G.N.V.D.P.
Ter gelegenheid van de 550ste verjaardag van de Leuvense universiteit werden allerlei wetenschappelijke manifestaties gepland, onder meer een colloquium over universiteitsgeschiedenis en een historische tentoonstelling over de Leuvense Alma Mater. Verschillende publicaties zagen in dit verband het licht.
L. van Buyten geeft zo ‘Kritische Beschouwingen’ over ‘De Leuvense Universiteitsmatrikels (16e-18e eeuw)’ in Arca Lovaniensis, III (1974) 9-35. Op voorzichtige en kritische wijze tracht de auteur het aantal ingeschreven studenten en hun sociaal milieu te schetsen. Met ca. 2000 studenten beleefde de universiteit in de zestiende eeuw haar hoogste bloei onder het ancien regime.
Dezelfde auteur behandelt ook de ‘Leuvense stedelijke archiefbronnen betreffende de oude universiteit Leuven’, (ibidem, 103-133). Een aantal belangwekkende documenten uit de vijftiende eeuw worden in acht bijlagen uitgegeven.
M. Smeyers, ‘Een verlucht privilegieboek van de Leuvense universiteit’, ibidem 37-79 is een codecologische studie van een der oudste cartularia van de Alma Mater, bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel en een bijdrage tot de iconografie van de instelling. De auteur maakt hoogst aannemelijk dat het register werd geschreven in het Leuvens atelier van de Broeders van het Gemene Leven.
J. Dauwe, ‘Universitaire wapenschilden in het Leuvens museum’, ibidem, 81-101, vestigt de aandacht op het gebruik van het ‘universitair wapenschild’ dat door afgestudeerden bij hun promotie werd aangenomen. Een dertiental dergelijke paneeltjes geschilderd voor Leuvense studenten uit de periode 1749-1791 worden gepubliceerd.
R.V.U.
De industriële archeologie heeft in België de wind in de zeilen gekregen. Op 26 oktober 1974 ging te Antwerpen een Colloquium industriële archeologie van de Antwerpse haven door.
De uitgebrachte rapporten verschenen als Mededelingen van het centrum voor bedrijfsgeschiedenis UFSIA, IV (Antwerpen, 1975) en ook in Tijdschrift der stad Antwerpen, XXI (1975) i.R. Baetens werkte een ‘Typologie van de bronnen voor de studie van de industriële archeologie van de haven’ uit. Naast de eigenlijke archeologische bronnen (werktuigen en
| |
| |
gebouwen) besteedde hij ook aandacht aan de ikonografie, aan de archivalia en de eigentijdse publicaties. A. Thijs, ‘Pakhuizen te Antwerpen in 1874, een balans na honderd jaar’ gaat uit van een gedrukt rapport over de magazijnen, opslagplaatsen en industriële vestigingen in de havenstad na de hoge bloei van de jaren 1870-1871. Hij besteedt niet alleen aandacht aan hun inplanting en aan de aard en de staat der opslagplaatsen, maar ging ook na in hoeverre zij nog bewaard zijn gebleven. G. Thues, ‘De hydraulische technologie, dernier-cri in de haventoerusting van de tweede helft der negentiende eeuw’. Tegen de achtergrond van de groei van de Antwerpse haven tussen 1860 en 1939, werd de uitbouw geschilderd van het kranenpark waarbij de groeiende hijskracht niet slechts een gevolg was van het groter aantal kranen, maar ook van een overschakeling van de oorspronkelijke door handen en stroom gedreven kranen naar hydraulische en in 1904 naar elektrische hijsmachines.
Een meer technisch getinte studie van A. Himler belicht verder in detail de ‘Koudwaterdruk voor havenwerktuigen te Antwerpen. Historiek en verdwijnende toepassingen van een energieverdeling 1878-1975’. Een bijzondere vermelding verdient de merkwaardige keuze aan werkelijk documentaire illustraties.
R.V.U.
Sinds 1967, eigenlijk al sinds 1953, hebben vele beoefenaren van en geïnteresseerden in de sociale geschiedenis zich aaneengesloten. We hebben daarom al jaren een Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis, die zich bezig houdt met ‘de geschiedenis van sociale structuren en processen; de ontwikkeling van klassen, standen en andere sociale groepen in hun onderlinge verhoudingen; vormen van sociaal bewustzijn; sociale bewegingen; personen die in deze bewegingen een rol hebben gespeeld’. Het huisorgaan van deze NVSG, het zogenaamde Mededelingenblad is nu een Tijdschrift voor sociale geschiedenis geworden: het eerste nummer zag in mei 1975 het licht. En hoewel het eigenlijk geen nieuw blad is, dat in een wat rouwkaartachtige omslag drie keer per jaar gaat verschijnen, toch zullen er wel vragen opkomen. Bijvoorbeeld of zo'n concurrent voor TvG en BMGN nu wel zo nodig is. Ik heb de indruk dat het meer een aanpassing is aan de omvang en de ontwikkeling van het oude Mededelingenblad, waarin immers ook goede artikelen verschenen. Hopelijk zal de redactie in staat zijn binnen en buiten de kring van leden auteurs te vinden die met bijdragen van hoge kwaliteit ons historisch menu met nieuwe spijzen kunnen verrijken. (Abonnementen à f 20. - te bestellen bij uitgeverij en boekhandel Van Gennep, Nes 128, Amsterdam.)
P.D.'tH.
Ter gelegenheid van het vijfenzeventig jarig bestaan - onderbroken door twee periodes van vijf jaar gedurende de wereldoorlogen - heeft het tijdschrift Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde en folklore een jubelnummer uitgegeven (zie LXXV (1975) vii-x, 193-396). De verschillende bijdragen worden hoofdzakelijk door de leden van het onlangs vernieuwde en uitgebreide bestuur verzorgd. Vooraf wordt de invloed van Gezelle in het tijdschrift belicht door de bekende specialist Karel Debusschere onder de titel: ‘1875-1975: Gezelles aanwezigheid’. Als bijdragen betreffende de geschiedenis zijn hier vooral te noteren de belangwekkende artikels van L. Danhieux (‘Uit het handboek van de roedrager van de St. Donaaskerk te Brugge, 16e eeuw’), A. Dewitte (‘Brugse geleerden en Brugse literatuur in de 17e en 18e eeuw’), J. Geldhof (‘De pestepidemie in Brugge, 1665-1667’), L. van Acker (‘De confrerieën van de Trinitariërs in West-Vlaanderen’) en van A. Viaene (‘Vlamingen op strafbedevaart naar Compostella, 1300-1540’). Men kan, samen
| |
| |
met het bestuur, enkel nog onderschrijven dat het ontbreken van een algemene wegwijzer op de ruim dertigduizend bladzijden van de volledige Biekorf-serie, inderdaad een zeer grote leemte blijft. In afwachting dus van systematische registers - enkel de volkskundige inhoud werd bewerkt - zal men echter zeker niet nalaten E.H. Viaene en al zijn medewerkers van harte veel verder succes toe te wensen met hun uniek Westvlaams tijdschrift.
M.B.
Studies over de sociaal-economische geschiedenis van Limburg, XIX (1974), is vooral gewijd aan de eigen geschiedenis van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg, dat in 1974 het vijfentwintigjarig bestaan heeft herdacht. J.F.R. Philips geeft in ‘Retrospectie en toekomstverwachting’ (1-43) een terugblik op het ontstaan en de groei van het instituut en vervolgt met een beschouwing over de functie van de geschiedenis en van de historiebeoefening als inspiratiebron en verantwoording voor de activiteiten van het centrum. De bijlage bij het artikel bevat een chronologisch overzicht van de publicaties, die de medewerkers van het Sociaal Historisch Centrum vanaf zijn oprichting hebben verzorgd. Th.P.M. Huijs voerde de redactie van het ‘Overzicht van de inhoud van de archiefbewaarplaats van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg’, ibidem, 45-186, waarin het bronnenmateriaal geïnventariseerd is betreffende de sociale en economische geschiedenis van Limburg vanaf 1850 tot heden.
C.J.A.G.
F. de Wever - P. Vandewalle, ‘Het gebruik van de computer bij de studie der pachtprijzen’, Album Charles Verlinden, 163-191 is in feite ‘Een methodologische bijdrage’ over de manier waarop zij een onderzoek over de pachtprijzen in Vlaanderen en Brabant plannen.
R.V.U.
Sinds 1972 verschijnt in afleveringen een Typologie des sources du moyen âge occidental onder leiding van L. Génicot. Ondanks de algemeenheid van opzet, een beschrijving van de typische aard, de waarde en de specifieke problemen van de verschillende soorten literaire en andere bronnen van de Europese middeleeuwen, leek het aangewezen de lezers van dit tijdschrift voor zo ver nog nodig opmerkzaam te maken op deze bijzonder nuttige werkinstrumenten. Als vijftiende in de reeks verscheen van de hand van Prof. Génicot zelf Les Généalogies (Turnhout: Brepols, 1975, 44 blz.). Hij ontleedt het genre van de middeleeuwse genealogie, haar oorsprong en verspreiding, de aangepaste kritische benadering ervan en de zeer verscheiden gegevens die een aandachtige analyse kan opleveren. De voorbeelden die in de tekst naar voor komen hebben niet zelden betrekking op Vlaanderen, Brabant en Henegouwen.
R.V.U.
J.M. Cauchies, ‘La terminologie dans les ordonnances des ducs de Bourgogne’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LIII (1975) 402-418 bevestigt nogmaals hoe weinig systematisch de juridische terminologie in de late middeleeuwen was. Zich steunen op het voorkomen van een bepaalde term in de oorkonden om deze in een uitgave van ordonnanties op te nemen zou allicht tot grotere verwarring leiden dan de eigen eerder subjectieve keuze die de samenstellers van dergelijke publicaties vooralsnog aanwenden.
R.V.U.
| |
| |
H. van der Wee, ‘Prijzen en lonen als ontwikkelingsvariabelen. Een vergelijkend onderzoek tussen Engeland en de Zuidelijke Nederlanden 1400-1700’, Album Charles Verlinden, 413-447. Een vergelijking van de koopkracht van het loon te Antwerpen en in Zuid-Engeland doet enkele essentiële struktuurverschillen naar voor komen. Terwijl de Engelse economie een vrij primitieve agrarische structuur vertoont en de prijzen en lonen feitelijk primair door de demografische evolutie bepaald worden, is dit te Antwerpen slechts in beperkte mate waar. De geldpolitiek en de voortdurende strategische verschuivingen om zich aan de economische situatie aan te passen maken de toepassing van een ‘Malthusiaanse’ interpretatie van de prijzen- en lonencurve er ondoenbaar. Vanaf de tweede helft der zeventiende eeuw is de situatie in de beide gebieden haast verwisseld. De Tachtigjarige Oorlog schijnt voor de Brabantse economie het structureel verval te hebben gedetermineerd. Het betoog is ondersteund door verschillende tabellen en grafieken.
R.V.U.
Het rijksarchief in de provinciën. Overzicht van de fondsen en verzamelingen, I, De Vlaamse provinciën (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, 405 blz.). De bezoeker van Belgische archiefdepots wordt de laatste jaren door de archivarissen verwend. Elkeen is reeds vertrouwd met de handleiding die M. van Haegendoren de historici voor hun opzoekingen in Het Algemeen Rijksarchief (Brussel, 1955) bezorgde. Het werk is sinds lang uitgeput en een heruitgave wordt in het vooruitzicht gesteld. Meer recent waren onder meer de publicaties van een Repertorium van inventarissen van archieven in België bewaard verschenen vóór 1 januari 1969 (Brussel, 1970) door J. Nicodème en van een Gids van het archiefwezen in België (Brussel, 1972) door D. De Stobbeleir en E. Persoons.
Voor de rijksarchieven in de Vlaamse provinciën beschikt men nu over een meer uitgewerkte gids. Het geheel wordt ingeleid door een uiteenzetting over de algemene organisatie van de rijksarchieven. Een kaart maakt de territoriale bevoegdheden van de verschillende depots, ook van de steeds wat raadselachtig gebleven arrondissementele depots (Kortrijk, Ronse, Hoei, Saint-Hubert) en van het gewestelijk depot te Beveren-Waas duidelijk. Op gebied van de openbaarheid der archieven is België duidelijk conservatief: in principe geldt een wachttermijn van honderd jaar, in praktijk van vijftig jaar. Voor alle rechterlijke archieven van na 1795 is een officiële machtiging vereist. De eigenlijke gids geeft over elk depot een aantal concrete inlichtingen (met een situatieplan van het depot om de vreemde bezoeker wegwijs te maken in de buurt), een historisch overzicht over de wording van het depot en tenslotte volgens een vast plan een vrij gedetailleerd overzicht van de bewaarde fondsen en verzamelingen met de beschikbare uitgegeven en onuitgegeven inventarissen en andere werkinstrumenten. Bijzonder welkom zullen de nominatieve lijsten zijn van de protocollen van notarissen, familiearchieven, parochieregisters en de registers van de burgerlijke stand. Een alfabetisch register vergemakkelijkt de raadpleging.
R.V.U.
A. Libois, Les archives de l'architecture conservés par l'état en Belgique (Miscellanea archivistica, VII; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 179 blz.). Op het VIIe Internationaal Archiefcongres te Moskou in 1972 werd aan de hand van een vragenlijst van M. Le Moël een onderzoek gewijd naar de bronnen voor de geschiedenis van de architectuur. A. Libois had de moeilijke taak de diverse deelrapporten en reacties die in België tot stand kwamen te ordenen. Waarom de vragen en de antwoorden zich beperkten tot de documenten bewaard door rijksinstellingen is niet duidelijk. Het zou de moeite lonen zo het Rijks- | |
| |
archief of de auteur zelf dit reeds verdienstelijke werkdocument zouden uitwerken tot een volwaardige gids of repertorium van dit soort bronnen. De historici van de kunst, van de techniek en van de economie zouden er bijzonder mee gediend zijn.
R.V.U.
Het Rijksarchief in Limburg te Maastricht heeft de publicatie van inventarissen voortgezet met drie nieuwe uitgaven. J.H.M. Wieland verzorgde de Inventaris van het archief van het klooster der Predikheren te Maastricht, 1261-1796 (Maastricht, 1973, 144 blz., 4 afb.). R.A.M. Loontjens publiceerde de Inventaire des archives de Honoré de Pontevès, surnommé Clairville, directeur de théâtre à Maestricht, 1774-1780 (Maastricht, 1974, 68 blz., 5 afb.). Van P.A.W. Dingemans tenslotte verscheen de Inventaris der archieven van de heerlijkheid Dalenbroek (Maastricht, 1975, 176 blz., 7 afb.). De drie inventarissen zijn elk voorzien van een beknopte historische inleiding en bevatten een register op de persoonsen plaatsnamen.
C.J.A.G.
H. Delvaux, Inventaris van het oud archief van de gemeente Loenhout (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 291 blz.). Deze kleine gemeente nabij de Nederlandse grens heeft een vrij omvangrijk oud archief (4461 nummers) nagelaten. Afgezien van enkele oorkonden en een schepenregister voor de jaren 1478-1488 dateren de documenten hoofdzakelijk uit de zestiende tot achttiende eeuw. Belangrijk lijken onder meer stukken betreffende de heideontginningen, allerlei tellingen, de reeksen schepenregisters, testamenten en sterfhuizen en dorpsrekeningen. Van de 137 oorkonden werd een regestenlijst aangelegd.
R.V.U.
Als deel LXVIII van de Archives Internationales d'Histoire des Idées verscheen: P. Dibon, H. Bots en E. Bots-Estourgie, Inventaire de la correspondance de Joh. F. Gronovius 1631-1671 (Den Haag: Martinus Nijhoff 1974, 529 blz., f 114,40). Deze inventaris maakt een belangrijke bron toegankelijk. De Leidse hoogleraar J.F. Gronovius, één van de bekwaamste Latinisten van zijn tijd, stond met vrijwel alle groten en talloze mindere goden van zijn dagen in contact. In een groot aantal Europese archieven en bibliotheken hebben de samenstellers van deze inventaris omstreeks 5150 brieven weten op te speuren. Ongeveer een derde van die brieven is van de hand van Gronovius, de rest is van zijn correspondenten. Het aantal correspondenten bedraagt maar liefst 565, waarvan er 218 met één brief vertegenwoordigd zijn. In de inleiding van dit boek wordt opgemerkt dat de brieven een unieke kijk geven op het leven in de ‘Respublica literaria.’ Dat lijkt mij niet te veel gezegd.
H.W.
E. Houtman, Documenten betreffende het departement van de Nedermaas (1790-1815) in de ‘Archives Nationales’ te Parijs (Miscellanea archivistica, VI; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 44 blz.). Het departement Nedermaas omvatte de huidige provincies Belgisch- en Nederlands Limburg en had Maastricht als hoofdplaats. De auteur heeft in de inventarissen en steekkaarten van de ‘Archives Nationales’ de documenten opgespoord die op dit gebied betrekking hebben. Hij kan zo talrijke dossiers signaleren waarvan speciaal deze betreffende de verkiezingen en de politierapporten niet onbelangrijk bleken.
R.V.U.
| |
| |
M.R. Thielemans, Inventaire des dossiers relatifs à la Belgique et au Grand-Duché de Luxembourg conservés dans le fonds ‘Waterstaat’ (1820-1823) aux archives générales du royaume à La Haye (Miscellanea archivistica, VIII; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974; offset, 105 blz.). Het departement ‘Waterstaat’, in praktijk bevoegd voor nagenoeg alle openbare werken, bergt uiteraard voor de periode van het koninkrijk der Nederlanden ook talrijke documenten die het huidige België betreffen. De klassering van dit fonds is volledig chronologisch en vraagt uitvoerige opzoekingen om de stukken betreffende een specifiek onderwerp bijeen te brengen. Van 1 april 1820 tot 14 oktober 1823 worden door de administratie heuse dossiers aangelegd. De dienst van de burgerlijke gebouwen zette deze methode zelfs verder na die datum.
De auteur heeft uit de bestaande inventaris van deze dossiers alle nommers gelicht die op het huidige België betrekking hebben en zo nodig de analyse en beschrijving ervan aangevuld. Wie zich interesseert voor de industrialisatie, de aanleg van havens, water- en steenwegen, de bouw van publieke gebouwen, kerken en scholen in de jaren 1820-1823 of 1830, heeft hier een handig overzicht. Een alfabetisch register vergemakkelijkt de raadpleging.
R.V.U.
B. Dandois, ‘Les archives et la bibliothèque de César de Paepe’, in Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVI (1975) 303-312. De volksgezinde geneesheer Cesar de Paepe (geboren in 1841 en niet in 1842 zoals doorgaans wordt aangegeven) voerde een drukke correspondentie met tal van socialistische voormannen, waaronder K. Marx allicht de bekendste is. Deze rijke schat aan documenten ligt verspreid in tal van depots te Parijs, Amsterdam, Antwerpen, Moskou en Brussel. Een belangrijk deel ging echter verloren. Zijn rijke bibliotheek over de arbeidersbeweging bevindt zich grotendeels in het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis te Amsterdam, maar zij is er volledig uiteengerukt. Een bijzondere catalogus ervan bestaat evenmin.
R.V.U.
P. de Ridder, ‘Onuitgegeven oorkonden van hertog Jan II (1294-1312) van Brabant in verband met de Mechelse opstand’, Handelingen van de Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, LXXVIII (1974) 71-92. Het betreft de uitgave van vierentwintig oorkonden, - op één na, die bewaard wordt op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, - deel uitmakend van het stadsarchief te Mechelen en daterend uit de jaren 1303- 1307. Tot 1305 zijn zij in het Latijn gesteld en betreffen de aan de Mechelaars opgelegde vergoedingen voor doodslag of beschadigingen tijdens hun opstand tegen de Brabantse hertog. De oorkonden uit de jaren 1305-1307 zijn in het Frans gesteld en hebben betrekking op voorschotten die de stad de hertog heeft betaald op de hem toegekende boete van 100.000 lb.
R.V.U.
A. van Nieuwenhuysen, P. Bonenfant (†) en J. Bartier, ed., Ordonnances de Philippe le Hardi, de Marguerite de Male, et de Jean sans Peur 1381-1419, II, Les ordonnances de Philippe le Hardi et de Marguerite de Male de 17 janvier 1394 au 25 février 1405 (Verzamelingen van de Verordeningen der Nederlanden. Eerste reeks, 1381-1506; Brussel: Ministère de la Justice, 1974, één deel in folio, 1019 blz.). In 1965 verscheen het eerste deel van deze grootste onderneming ter publicatie van de Bourgondische ordonnanties. Zij bevatte 360 oorkonden voor de jaren 1381-1393. Het tweede deel dat door dezelfde ploeg werd gerealiseerd bevat 346 oorkonden voor de jaren 1394-1405 en daarenboven een sup- | |
| |
plement met achttien documenten uit de jaren 1381-1393. Een regestenlijst op de twee delen, een lijst van oorkonden die als vidimus werden heruitgevaardigd in de jaren 1381-1405, en een alfabetisch register van eigennamen en zaaknamen vergemakkelijken nog de raadpleging. Een reeks reproducties van hertogelijke zegels werd eveneens in de uitgave opgenomen.
Nog steeds echter ontbreekt een volwaardige inleiding waarin de werkwijze en de terreinafbakening van de uitgevers duidelijk worden gemaakt. Het is misschien daarom wel nuttig hier te herinneren aan twee recente bijdragen die er enig licht op kunnen werpen: A. van Nieuwenhuysen, ‘Les ordonnances de Philippe le Hardi’, Handelingen Koninklijke commissie voor de uitgave der oude akten en verordeningen van België, XXV (1971-1972) 77-136 en J.M. Cauchies, ‘La terminologie dans les ordonnances des ducs de Bourgogne’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LIII (1975) 402-418.
Het blijft niettemin verwarrend enkele oorkonden (nos 415, 427, 632) van hertogin Johanna van Brabant en zelfs van de stad Brugge (675) opgenomen te zien tussen de ordonnanties van Filips de Stoute. Stippen wij aan dat in het ons toegezonden exemplaar de bladzijden 469-472 niet op hun juiste plaats in de band voorkomen. In de letteraanduidingen waarmee de verschillende teksttradities van een oorkonde worden aangegeven lijkt enig gebrek aan systematisering te bestaan. Wordt A steeds voor het al of niet bewaarde origineel voorbehouden terwijl de volgende letters steeds de afschriften, analyses of vertalingen in handschrift bewaard aangeven, en de gewone letters a, b, c de eventuele uitgaven voorafgaan, dan komt bij 458 en 478 onder C een uitgave voor. Zo van een document verschillende expedities bekend zijn, worden deze telkens voorafgegaan door A1, A2, etc. Bij no 520 worden zij samen nogmaals ingeleid door ‘A. Originaux’. Bij andere documenten gebeurt dit niet. Het Land van Rummen (Rueme) in no 366 dat gehouden is tot het ‘borchwerk’ te Antwerpen is wellicht een vergissing van de scribe of een mislezing van de uitgever. Ongetwijfeld werd hier het Land van Rijen bedoeld.
R.V.U.
Het Bibliografisch overzicht uit periodieken over Indonesië, 1930-1945, samengesteld door G.A. Nagelkerke (Leiden: Bibliotheek Koninklijk Instituut voor Taal-, Land-, en Volkenkunde, 1974, 232 blz., offset) beoogt een betere toegang te verschaffen tot tijdschriftartikelen over Indonesië, verschenen in de periode 1930-1945.
G.N.V.D.P.
P.G. Aalbers, Slag om Arnhem. Bibliografie van gedrukte werken (Zutphen: Bibliotheek Arnhem-De Walburg Pers, 1975, 76 blz.) geeft een overzicht van de tot heden gedrukte literatuur over de slag om Arnhem. In het voorwoord wordt vermeld dat de meeste uitgaven zich in de collectie van de Bibliotheek Arnhem bevinden.
G.N.V.D.P.
R. Rentenaar zet in Holland, VI (1974) 298-306 zijn ‘Regionaal historische bibliografie van Holland’ voort ‘over 1973 met aanvulling uit voorgaande jaren’.
F.B.
Van de kroniek ‘Panorama van Friesland in 1973’ gepubliceerd in De Vrije Fries, LIV (1974) 91-109, zijn de rubrieken over geschiedenis en kerkgeschiedenis van belang voor de historicus.
O.V.
| |
| |
J. van Laarhoven, ed., Het schetsenboek van Hendrik Verhees (Den Bosch: Merlijn, 1975, xxxii, 232 blz., f. 150. -). Hendrik Verhees (1744-1813) was een te Boxtel geboren en getogen Brabander - van beroep landmeter en kartograaf, ook wel bouwmeester, ten slotte vrederechter - die zich actief interesseerde voor de economische ontwikkeling van zijn gewest (hij heeft onder meer een project gemaakt van wat later de Zuid-Willemsvaart zou worden). Ook in Holland, waar hij van 1796 tot 1801 als lid van de Nationale Vergadering en van het Vertegenwoordigend Lichaam veelal vertoefde, toonde hij een open oog te hebben voor alles wat de agrarische welvaart zou kunnen bevorderen. Hij deelde deze gerichtheid met veel van zijn tijdgenoten, maar hij had een hobby die minder algemeen was: kerken, en speciaal dorpskerken. Er is van hem een album bewaard met zorgvuldig gedateerde tekeningen, meermalen vergezeld van een plattegrond, van een 200 kerken en kapellen die hij tussen 1787 en 1797, en dan weer van 1801 tot 1809 op zijn tochten heeft gezien, soms maar vluchtig, in het voorbijrijden of -varen. Hij heeft ze getekend (zelden met enige entourage) waar hij ze maar tegenkwam, evengoed in Holland als in de Meierij, de Baronie of de Bommelerwaard, en ongeacht hun ouderdom, hun architectonisch gehalte of de eredienst waarvoor zij bestemd waren. Uit deze ruimheid van zijn belangstelling blijkt wel, dat het niet confessionele ijver was die Verhees hierbij heeft bezield en dat de kwestie van het herstel der Katholieken in het bezit van de oude Noordbrabantse kerken, die in zijn tijd actueel werd, nauwelijks een rol kan hebben gespeeld. Zelf schijnt Verhees, anders dan de erfgenamen die af en toe wat aan zijn boek hebben toegevoegd, protestant te zijn geweest, al blijkt dit nergens expliciet. (Wel openbaart zich een onmiskenbaar katholiek sentiment bij een paar ongedateerde schetsjes van de voormalige O.L. Vrouwe-kapel te Heiloo, die geheel aan het
eind staan. Het spreekt zowel uit de Maria-in-stralenkrans die in de bouwval is getekend als uit de bijgeschreven tekst. Maar een en ander is toch wel niet van de hand van Verhees, zoals de bewerker meent). Evenmin heeft puur antiquarische hartstocht hem gedreven, gezien de moderne, en soms zeer recente, gods- en bedehuizen die zijn aandacht hebben gehad. Toch boeide de oudheid hem wèl. Uit tal van zijn bijschriften blijkt dit, evenals uit zijn schetsen van ‘ruwinen’ of bijvoorbeeld van het abdijterrein van Rijnsburg. Verhees' drijfveer zal aanvankelijk wel vooral van professionele aard zijn geweest, want ook hij zelf heeft tenminste één kerk ontworpen, ongeveer in de tijd dat hij met zijn collectie begon (en die er ook in is opgenomen): een, zo te zien heel acceptabel, achtkantig klassicistisch gebouw voor de hervormden in Udenhout.
Enig esthetisch genot is aan de tekeningen niet te beleven, maar de documentaire waarde van de verzameling is niet gering. Vooral in Noord-Brabant is sindsdien veel veranderd. Van de 155 kerken aldaar die Verhees heeft geconterfeit (sommige waren toen al ‘zeer ontramponeert’) zijn er nog maar 23 min of meer in de staat waarin hij ze heeft waargenomen, en 89 zijn geheel verdwenen, daarbij ook zijn eigen octogoon te Udenhout. In Holland zijn de veranderingen over het algemeen minder spectaculair geweest, althans bij de door hem verkende gebouwen: 25 in de Zuidhollandse duinzoom en een handvol in de Kop van Noord-Holland en in West Friesland.
Het hier aangekondigde boek is een van inleiding, transcriptie, commentaar, register en bibliografieën voorziene, heel mooie facsimile-uitgave op ware grootte (klein folio) van het manuscript dat zich nu in het Kapucijnenklooster van 's-Hertogenbosch bevindt. Enkele irrelevantia zijn weggelaten, maar 11 bladzijden schrift met een beschrijving van de Baronie van Breda gelukkig niet (al wordt hun door een fotografische reproductie wel erg veel eer bewezen). Hoe te verklaren is dat de Hollandse bladen, in strijd met de chronologische orde, achteraan zijn gekomen, blijkbaar al in een vroeg stadium, zo niet van het begin af, wordt niet duidelijk.
| |
| |
De heer Van Laarhoven en de uitgeverij Merlijn hebben met deze uitgaaf een goede bijdrage geleverd tot de iconografie van de Nederlandse kerkgebouwen. Het is te hopen dat zo ook eens de hiervoor in aanmerking komende tekeningen uit de oeuvres van Cornelis Pronk, Jan de Beyer en zovele andere topografen, die allicht een vaardiger stift hebben gevoerd dan Hendrik Verhees, bijeengebracht en algemeen toegankelijk gemaakt zullen worden. Verhees' liefhebberswerk kan nu dienen voor een reconstructie-in-de-geest van veel kerken die in de vorige eeuw vervangen of ingrijpend veranderd zijn. Maar de tekeningen zijn niet zonder meer te vertrouwen. Hun perspectivistische gebreken springen in het oog, en waar vergelijking met andere afbeeldingen of met de tegenwoordige toestand mogelijk is, blijken zij vaak vol onnauwkeurigheden te zitten en vol fouten in de proporties. De commentaren van J. van Laarhoven geven de nodige correcties aan en lichten tevens in over de latere lotgevallen van de gebouwen en eventueel van hun opvolgers. Met de bijgevoegde litteratuurlijsten (één algemene en één voor de afzonderlijke kerken) verhogen zij de waarde van de publicatie aanmerkelijk. Een paar vergissingen, ook in het register, zullen de gebruiker nauwelijks storen. Vreemd is de explicatie bij het woord ‘wierigen’ op bladzijde 212, waar de commentator het zich onnodig moeilijk heeft gemaakt: met een verwijzing naar de bladzijde, 168/169 had hij kunnen volstaan.
A.G.J.
J. Marechal en L. Danhieux, Rijksarchief te Brugge. Permanente tentoonstelling. Catalogus (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, 127 blz. en 18 buitentekstplaten). In het kader van de educatieve activiteiten van de Belgische rijksarchieven werd ook in het depot te Brugge een keuze van 161 nommers uit de daar bewaarde documenten tentoongesteld. Ofschoon niet bedoeld voor specialisten, zal deze voorlopige catalogus toch ook de historici wel diensten bewijzen. Meest opvallend misschien is de rijke reeks soldatenbrieven uit de tijd van Napoleon.
R.V.U.
De gemeente Zwolle heeft terecht gemeend de herdenking van het overlijden, honderd jaar geleden te Amsterdam op 3 februari 1875, van de prominente schrijver en Gids-redacteur E.J. Potgieter niet ongemerkt voorbij te moeten laten gaan: ter ere van Everhardus Johannes, die in 1808 te Zwolle geboren werd en er tot 1821 heeft gewoond, werd een bijzonder belangwekkende tentoonstelling ingericht. Door de gemeentelijke archiefdienst werd uitgegeven een Catalogus tentoonstelling E.J. Potgieter, Zwolle 1808-Amsterdam 1875 (Zwolle: Gemeentelijke Archiefdienst 1975), een mijns inziens bij uitstek geslaagd boekje, heel bescheiden wat de omvang betreft (slechts 49 bladzijden), pretentieloos, maar een schat aan interessante gegevens bevattend. Dat geldt zowel voor de biografische inleiding van de hand van H.J.J. Knoester als voor de eigenlijke catalogus, eveneens verzorgd door de heer Knoester. Het boekje bevat voorts nog een voortreffelijke kleine studie van Potgieter's biograaf J. Smit, hoogleraar te Melbourne, ‘Het veranderende beeld van E.J. Potgieter’. Heel treffend vond ik met name Smit's gefundeerde kritiek op het even oppervlakkige als ongerechtvaardigd eenzijdige oordeel van Du Perron en Ter Braak over Potgieter.
J.C.B.
Een merkwaardig historisch document is de catalogus van de door het initiatief van de heer P.M. Adriaanse onder de auspiciën van de Stichting Cultuurgeschiedenis van de Nederlanders Overzee tot stand gekomen tentoonstelling Nederlanders in Japanse kampen.
| |
| |
Tekeningen en voorwerpen gemaakt in de burgerinternerings- en krijgsgevangenkampen in 1942-1945 (Amsterdam, 1975). De eigenlijke geïllustreerde catalogus van 323 tekeningen en 143 andere voorwerpen wordt voorafgegaan door kaarten, een inleiding van de heer H. Bos, voorzitter van de stichting, artikelen van de heer Adriaanse: ‘Ontstaan en opzet van de tentoonstelling’, van H.J. de Graaf: ‘De historische achtergrond van krijgsgevangenschap en internering in het verre oosten tijdens de oorlog met Japan’, van mevrouw D. van Velden, die op de kampen promoveerde ‘De Japanse interneringskampen voor burgers’, van de heer E. van Witsen ‘Krijgsgevangenen in Japanse handen en hun wereld’ en statistische gegevens, gevolgd door een woordenlijst en een zeer uitvoerige bibliografie. Mij trof sterk hoe velen in hun ellendige toestand de geestkracht hadden in beeld te brengen wat zich rondom hen afspeelde en meer nog, hoe verscheidenen onder hen het essentiele daarvan scherp wisten te treffen. Ik vermoed dat de mens, zo geestelijke krachten bij hem overheersen, in dergelijke omstandigheden tot veel meer in staat is dan in het normale leven, een vermoeden dat door andere gegevens wordt bevestigd. En dan werkt Toynbee's ‘Challange and Response’.
W.Ph.C.
J. Crab, ‘Het Leuvense metsers- en steenhouwersambacht’, in: Arca Lovaniensis, III (1974) 225-255 is een bijdrage tot de corporatieve geschiedenis van een der belangrijkste luxe-industrieën van het ancien régime. Belangwekkend is vooral hoe naast de normatieve voorschriften der ambachtsstatuten concrete voorbeelden over betwistingen hieromtrent zijn gesteld. Elf fundamentele teksten worden in bijlage afgedrukt. Signaleren wij terloops dat enkele malen de datering (o.s.) niet werd herleid.
R.V.U.
J. van Dorp en J.P. van de Voort geven informatie over ‘Het visserij museum te Vlaardingen’ in Holland, VI (1974) 269-287 ten aanzien van verzameling, bibliotheek en documentatie.
F.B.
In het centrum van Den Haag werd een complex huizen gerestaureerd dat in Bulletin KNOB, LXXIV (1975) 97-126 door H. de Lussanet de la Sablonière wordt beschreven in een artikel getiteld ‘De restauratie van Buitenhof 34 tot en met 38 te 's-Gravenhage ten behoeve van de Tweede Kamer der Staten Generaal’.
F.B.
In het Bulletin KNOB, LXXIV (1975) 71-79 verscheen van de hand van H. van der Wal ‘De bouwgeschiedenis van het huis Drakenburg te Utrecht’ waarin veel plattegronden en doorsneden zijn opgenomen.
F.B.
Naar aanleiding van de excursie die de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond in 1974 organiseerde verschenen in het Bulletin KNOB, LXXIII (1974) 61-98 een aantal artikelen over Zwolle. R. Meischke behandelt ‘Zwolle stadsplan en bebouwing’ en ‘De gotische huizen van Zwolle’. Veel aristocratie van het omringende platteland heeft in de stad een woning gehad, vooral in het zuidelijke deel van de stad. De percelen waarop gebouwd werd waren niet groot zodat tuinen ontbraken. Meischke gaat ook aan de hand van de Zwolse statistiek in op de gemene stenen muur, een middel toegepast onder andere in de
| |
| |
IJselsteden om het brandgevaar tegen te gaan, en de financiële problemen die daaruit kunnen ontstaan; ook andere bouwvoorschriften uit de middeleeuwen worden behandeld.
F.B.
D. Reeskamp geeft in ‘De Noordweststreek van Overijssel, Vollenhove, Blokzijl en Giethoorn’ verschenen in Bulletin KNOB, LXXIII (1974) 53-60 enkele historische en contemporaine bijzonderheden van de genoemde plaatsen.
F.B.
C.C.W.J. Hijszeler publiceert in Verslagen en Mededelingen. Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, LXXXVIII (1973) 24-50, aansluitend bij zijn artikelen over de geschiedenis van de buurtschap Mander (Ov.) - ibidem LXXXI (1966) en LXXXV (1970) bijzonderheden betreffende ‘De erven Bruggerink en No(e)rtende in Mander, gemeente Tubbergen’ en hun bewoners.
J.K.
Het artikel van G.Th. Lemmens, ‘Geschiedenis van de Commanderie’ in Numaga, XXI (1974) 130-176, geeft een uitvoerig overzicht van de geschiedenis van de Nijmeegse vestiging van de Johannieters, vanaf de stichting als ‘hospitaal’ in de tweede helft van de twaalfde eeuw tot de aankoop en restauratie door de gemeente in 1971. De wederwaardigheden van het gebouw en zijn steeds wisselende bewoners en gebruikers vormen een boeiende spiegel van de stedelijke historie.
C.J.A.G.
C. Vandenbroeke, ‘Evolutie van het wijnverbruik te Gent (14e-19e eeuw)’, Album Charles Verlinden, 369-411. Het hoofdelijk wijnverbruik te Gent bedroeg 30 à 40 liter in de veertiende eeuw, maar was in de vijftiende tot de achttiende eeuw nagenoeg gedaald tot de helft en in de eerste helft der negentiende eeuw beliep het nog slechts ca. 4 liter. Ook elders schijnt zich een dergelijke evolutie te hebben voltrokken. De daling was vooral een gevolg van de afname van het verbruik bij de niet-vermogenden. De verbruikte wijn in Vlaanderen in de achttiende eeuw was hoofdzakelijk Franse witte wijn.
R.V.U.
J. Lauwereys, ‘De Hoogstraatse gilden van de 14e tot de 19e eeuw’, HOK, XLII (1974) 173-222, besteedt vooral aandacht aan de altaren van deze religieuze en militaire gilden en aan de personalia.
R.V.U.
Mevr. E.C. baronesse van der Borch tot Verwolde-Swemle beschrijft in ‘De Doddendaal te Ewijk’ in Bulletin KNOB, LXXIV (1975) 1-23 de geschiedenis van dit huis in het Rijk van Nijmegen dat tussen 1330 en 1340 gebouwd en in de zestiende en negentiende eeuw vergroot en gerestaureerd werd. Ook nu wordt het huis gerestaureerd.
F.B.
Pl. F. Lefèvre zet zijn reeks tekstpublicaties over de kunstgeschiedenis van de abdij van Averbode verder. De nu uitgegeven teksten, daterend van de vijftiende tot de achttiende
| |
| |
eeuw, hebben betrekking op ‘Sauvetage d'objects précieux par l'abbaye d'Averbode depuis le XVe jusqu'au XVIIIe siècle’, in Arca Lovaniensis, III (1974) 213-224.
R.V.U.
C.E.P.M. Raedts, De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg (Maaslandse monografieën XVIII; Assen, 1974, vii + 238 blz.) is bedoeld als een samenvattend chronologisch overzicht, gebaseerd op de omvangrijke reeks artikelen die de auteur in het verleden over dit onderwerp gepubliceerd heeft. De belangrijkste ontwikkelingen binnen de Limburgse mijnbouw vanaf de vroegste activiteiten, die omstreeks 1400 worden gedateerd, tot de mijnsluitingen in de periode van 1965 tot 1974 worden op de voet gevolgd. Dat daarbij een aantal aspecten slechts zijdelings zijn beschouwd of geheel achterwege moesten blijven, kan beschouwd worden als een stimulans voor toekomstig onderzoek.
C.J.A.G.
Als vervolg op het in 1972 gepubliceerde eerste deel verscheen van W. Jappe Alberts thans ook Geschiedenis van de beide Limburgen, deel II, vanaf 1632 tot ± 1918 (Maaslandse monografieën XVII; Assen, 1974, xxii + 314 blz. f 29,50). Dit deel neemt de draad op met een bespreking van de slotfase van de tachtigjarige oorlog en sluit af met een hoofdstuk over de periode van 1875-1918. De beide werken samen vormen een waardevol handboek voor de Limburgse geschiedenis, waarin voor elk van de behandelde tijdvakken gepoogd is een samenhangend beeld te geven van de politieke, maatschappelijke, culturele en economische ontwikkelingen. De auteur, die in zijn inleiding tot dit tweede deel wijst op het belang van de beoefening van de regionale geschiedenis ook al om resultaten uit de beoefening van de algemene Nederlandse geschiedenis te corrigeren, geeft aan het slot een ‘Overzicht van onderwerpen met betrekking waartoe nadere studie wenselijk is’. Het is een vrij willekeurige en voorlopige opsomming van achtentachtig thema's, die zonder meer voor nader onderzoek in aanmerking kunnen komen en volgens Jappe Alberts thans prioriteit verdienen.
C.J.A.G.
Al spoedig na de totstandkoming van de Nederlandse republiek ging het in de kring van regenten en rijke kooplieden tot de goede toon behoren zich buitenplaatsen te verwerven waar men zich tot rust, ontspanning en verpozing bij tijd en wijle kon terugtrekken. De meeste van die buitenverblijven zijn in de loop van de tijd verdwenen, vaak als gevolg van de uitbreiding der steden.
In de Vechtstreek zijn nog heel wat relicten van het patricische buitenwonen tijdens het ancien régime bewaard gebleven. Minder algemeen bekend is het aaneengesloten complex van buitenplaatsen te 's-Graveland (ten n.w. van Hilversum), waar twee jonge auteurs, Heimerick Tromp en Jacob Six, een studie aan hebben gewijd: De buitenplaatsen van 's-Graveland. Een verkenning (Kerckebosch-Zeist, 1975, 142 blz.).
De schrijvers achten het gebied van 's-Graveland in menig opzicht veel unieker dan de veelbezongen Vechtstroom. ‘De huizen te 's-Graveland zijn doorgaans kleiner en soberder gebouwd, maar daar staat tegenover dat de landgoederen zelf een veel grotere oppervlakte beslaan, terwijl het gebied in zijn geheel veel meer een eenheid vormt. Ook sociaal gezien bestond te 's-Graveland een veel hechtere band, die tot het begin van onze eeuw voortduurde, dan tussen de bewoners van de Vechtbuitens’. Ter verklaring van de verschillen wijzen de auteurs met name op de ontstaansgeschiedenis van 's-Graveland, dat in tegen- | |
| |
stelling uiteraard tot het Vechtgebied op één tijdstip gesticht werd door een klein aantal patriciërs met aanvankelijk als tweeledige doelstelling: ontginning en zandafgraving. Nadat de Staten van Holland in 1625 octrooi hadden verleend kwam het in 1634 tot de uitgifte van 6 loten. Onder de pioniers van het eerste uur bevinden zich een paar illustere namen. Zo werd een deel van het derde lot toegewezen aan P.C. Hooft, de drost van Muiden. Het vierde lot viel toe aan de Amsterdamse burgemeester Andries Bicker, het vijfde aan Reynier Pauw, het zesde aan de oud-burgemeester Antony Oetgens van Waveren.
In het eerste gedeelte van het boek geeft H. Tromp een overzicht van de geschiedenis van 's-Graveland en zijn buitenplaatsen. Zoals ook wel verwacht kon worden, blijkt de achttiende eeuw een hoogtepunt te zijn geweest. ‘De families gaan langer op hun buiten verblijven en naast de aandacht voor de landbouw en het vee van de boerderij - die de hele achttiende eeuw toch het grootste deel der landgoederen in beslag zal nemen - komt er een levendige belangstelling in exotische gewassen en bijzondere parkaanleg. Sterrebossen met hun gecompliceerd lanenstelsel, berceaux, theekoepels, slangemuren en waterpartijen worden geliefde onderdelen van het leven buiten’. De Franse tijd betekende voor veel buitenplaatsen een neergang. In de volgende decennia werd de zeer bewerkelijke Franse tuinaanleg vervangen door de Engelse landschapsstijl, wat een aanmerkelijke besparing opleverde. De laatste decennia van de negentiende eeuw geven nog een nabloei te zien, die zou voortduren tot kort na de eerste wereldoorlog. In de periode daarna zou het oude familiebezit zich op een enkele uitzondering na niet meer weten te handhaven. Toch eindigt dit historisch overzicht bepaald niet in mineur. Door bijzondere omstandigheden (het architectonisch belangrijke, door Cornelis Tromp herbouwde Trompenburgh werd in 1948 staatsbezit, terwijl andere buitens in het bezit kwamen van de ‘Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten’) ‘bleef 's-Graveland in zijn geheel tot in onze dagen behouden en zelfs zo dat ook de toekomst van het hele gebied mèt de buitens vol vertrouwen kan worden tegemoet gezien’. ‘Nergens’, aldus de schrijver, ‘treft men een in zo'n mate intact gebleven historischgeografische en landschappelijke structuur aan’.
H. Tromp's historisch overzicht biedt heel wat interessante informatie. Hij heeft er ook steeds naar gestreefd de kleine geschiedenis van 's-Graveland in te passen in de grotere van die van Amsterdam, Holland en de Republiek. In zijn behandeling van die grotere geschiedenis laat hij echter wel eens een steekje vallen. Zo haspelt hij vroedschap en oudraad dooreen, als hij het heeft over de bestuursinrichting van Amsterdam (p. 16). Ook kan men een vraagteken zetten bij de bewering (p. 17) dat de Hollandse regenten in de zeventiende eeuw ‘alleen’ te vergelijken zijn met de Engelse puriteinen. Moeite heb ik ook met de generaliserende opmerking (p. 50) dat de republikeinsgezinde koopman-patriciër van de zeventiende eeuw in de achttiende eeuw een oranje-gezinde, rentenierende regent was geworden. Waren het orangistische regenten die de brave Willem V het politieke leven zo onmogelijk hebben gemaakt?
Op het tweede gedeelte van het boek ‘Aantekeningen bij de buitenplaatsen’, een co-productie van de heren Six en Tromp, kan ik hier niet nader ingaan, op de wat gratuite mededeling na dat het een rijke schat aan gegevens bevat over de diverse buitens en hun eigenaren in de loop van de tijd. Rest mij alleen mee te delen dat de waarde van dit mijns inziens erg aardige boekje nog aanmerkelijk verhoogd wordt door een veelheid van vaak magnifieke illustraties.
J.C.B.
‘Een eeuw aan de weg getimmerd. Beschrijving van Nijmeegse gevels gebouwd tussen ca. 1780 en ca. 1910’ is de titel van een bijdrage van E.F. van der Grinten in Numaga, XXI
| |
| |
(1974) 1-136. Het gaat om een verslag van de registratie en de bestudering van negentiende-eeuws ‘openbaar bouwkunstbezit’ te Nijmegen voor wat betreft de uitwendige vormen van de panden, aangevuld met 208 afbeeldingen en een tweetal registers.
C.J.A.G.
M. Thierry de Bye Dolleman publiceert in Holland, VI (1974) 288-297 ‘Gewoonten en gebruiken met betrekking tot de naamgeving aan kinderen voor 1600’ gebaseerd op materiaal dat voornamelijk uit Haarlem afkomstig is.
F.B.
B.C.W. Lap geeft in Holland, VI (1974) 298-306 een beschrijving van geschiedenis en uitrusting van het ‘Ramtorenschip 2e klasse Buffel, 1868’ dat bestemd is voort te leven als museumschip.
F.B.
| |
Middeleeuwen
S.P. Wolfs, Studies over Noordnederlandse Dominicanen in de middeleeuwen (Van Gorcum's Historische Bibliotheek, no. 91; Assen: Van Gorcum, 1973, xiii + 242 blz.). Dit boek van de bekende Dominicaanse orde-historicus Wolfs bevat tien studies, waarvan er acht reeds eerder gepubliceerd zijn. De eerste bijdrage echter over ‘Stichting, vestiging, en canonieke erkenning van de oudste dominicanenkloosters in Nederland’ en de laatste, getiteld ‘De Beeldenstorm (1566) in de Noordnederlandse dominicanenkloosters’ verschijnen in dit werk voor het eerst. Deze studies zijn het resultaat van een dertig-jarenlang speurwerk over het Dominicaanse verleden in Noord-Nederland. De schrijver getuigt evenwel zelf bescheiden in zijn voorbericht, dat deze zwerftochten door het terrein der Nederlandse Dominicanen meer dan eens iets hebben van plundertochten op andermans akker. Evenals zijn reeds verschenen bijdragen, in dit boek echter op meerdere punten bijgewerkt, vormen ook de beide nieuwe studies een bewijs voor de acribie van de schrijver en diens bijzonder leesbare schrijftrant. Te betreuren blijft echter, dat deze studies toch slechts een fragmentarisch beeld geven van de geschiedenis der Noordnederlandse Dominicanen. Het zwijgen der bronnen en het gemis aan voorstudies maakten het, aldus de auteur, hem vooralsnog onmogelijk een meer samenhangend en samenvattend beeld ervan te ontwerpen. Of de bronnen inderdaad zo zwijgzaam zijn als de auteur beweert, zou echter nog eens systematisch, exhaustief onderzocht moeten worden, bijvoorbeeld in de Vaticaanse Archieven en het Generaal Archief der Orde te Rome, alsook in het Algemeen Rijksarchief te Brussel en Den Haag of op het Bisdomarchief in Mechelen. Wolfs heeft een dergelijk volledig onderzoek naar ongedrukte bronnen wegens een andere, primaire taak als leraar Duits aan een middelbare school waarschijnlijk niet kunnen instellen. Wellicht vindt hij hiervoor later tijd en gelegenheid, en
kunnen wij van zijn hand de synthese nog eens verwachten. In ieder geval hebben deze studies de bouwstenen ervoor reeds aangebracht.
A.J.D.G.
L. Génicot wijdt een overzicht betreffende de adel in de middeleeuwen onder de titel: ‘Les recherches relatives à la noblesse médiévale’, Bulletin de la classe des lettres et des sciences morales et politiques (1975) 45-68. Op basis van studies uit de verschillende Europese landen tracht de Leuvense hoogleraar te omschrijven 1o wat zeker is; 2o wat waar- | |
| |
schijnlijk is en 3o wat op dit ogenblik slecht gekend is. Uit dit overzicht blijkt dat nog heel wat opzoekingswerk moet verricht worden.
P.V.P.
E. van Mingroot, ‘Kritisch onderzoek omtrent de datering van de Gesta episcoporum Cameracensium’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LIII (1975) 281-332. Deze anonieme bron is voor de geschiedenis der elfde eeuw zeer belangrijk. In een scherpzinnig en uitvoerig geargumenteerde uiteenzetting komt de jonge Leuvense historicus van het bisdom Kamerijk er toe aan te tonen dat deze bron in feite uit twee delen bestaat. Een eerste gedeelte dat de jaren 500-1024 beslaat werd geschreven door een Kamerijks kanunnik in 1024-1025. Een tweede anonieme auteur schreef hierop tussen 1051 en 1054 een grotendeels verloren continuatio voor de periode 1036-1061.
R.V.U.
C. de Craecker-Dussart, ‘L'évolution du sauf-conduit dans les principautés de la Basse-Lotharingie du VIIIe au XIVe siècle’, Le Moyen Age, LXXX (1974) 185-243. De term ‘conductus’ is in de twaalfde eeuw ontstaan, maar het begrip van vrijgeleide en beschermde doortocht is natuurlijk ouder. De hertogen van Brabant oefenden deze vorstelijke bevoegdheid eerst eigenmachtig en sinds 1106 officieel uit, maar nadere landsheren deden het niettemin daadwerkelijk in hun eigen territoria. Aan de uitoefening van het geleiderecht was niet slechts macht en prestige verbonden maar tevens niet te versmaden inkomsten. Dit fiscaal aspect zal sinds de dertiende eeuw op de voorgrond komen.
R.V.U.
W. Mohr, De ontwikkeling van het onafhankelijkheidsgevoel in Vlaanderen tot het begin van de 13de eeuw (Heule: UGA, 1974, 9 blz.). De auteur meent de eerste sporen van een Vlaams zelfstandigheidsgevoel te vinden in de Genealogia Arnulfi comitis die de priester Witger omstreeks het midden van de tiende eeuw schreef ter verheerlijking van het Vlaamse gravengeslacht en zijn koninklijke afkomst. Hiermee zette hij een traditie in en op het einde van de eeuw reeds werd door een Gentse monnik Vlaanderen als een monarchia beschreven. In de elfde eeuw wordt Vlaanderen zelfs gezien als een voortzetting van de stamstaten van Menapiërs of Nerviërs, terwijl bij het begin van de twaalfde eeuw voor de Vlaamse graven ook een Trojaanse afkomst zoals voor de Franse koningen wordt geconstrueerd. Al deze lijnen komen samen als in een climax in het lofdicht van Petrus Pictor op zijn Flandria diva in dezelfde periode. Ook de Vlaamse graven bezigden in hun oorkonden titels en uitdrukkingen die uit dezelfde sfeer stammen. In de literaire bronnen die ontstaan zijn na de dood van Karel de Goede klinkt op tal van punten een Vlaams gevoel van onafhankelijkheid door. Graaf Diederik van de Elzas en zijn opvolgers daarentegen betonen zich in hun oorkonden heel wat bescheidener dan hun voorgangers.
R.V.U.
H.H. van Regteren Altena publiceert in het Maandblad Amstelodamum, LXII (1975) 78-83 ‘Terug naar Ouderkerk’ waarin hij ingaat op de ontwikkeling van de kerk te Ouderkerk, waarvan de oudste voorloper wellicht dateert uit de elfde eeuw. Enkele beschouwingen over het kasteel van de Van Amstels en de verplaatsing van het belangrijkste centrum van Amstelland stroomafvaarts in verband met de inklinking van de veengrond na ontginning en het daardoor ontstaan van overstromingen besluiten het artikel.
F.B.
| |
| |
‘De Hof te Vlaardingen’ is de titel van een artikel van C. Hoek, dat is gepubliceerd in het tijdschrift Holland, V (1973) 57-91. Een groot aantal voor de geschiedenis van geheel Holland belangrijke problemen wordt hier behandeld, zoals onder andere de verhouding van de abdij Echternach tot de graven van Holland, de slag van 1018, de verdwenen nederzetting Witla, overstromingen en bedijkingen.
F.B.
H. van der Wee, ‘Structural Changes and Specialization in the Industry of the Southern Netherlands 1100-1600’, The Economic History Review, 2nd s. XXVIII (1975) 203-221, tracht de verschillende perioden van industriële groei in de Zuidelijke Nederlanden te verklaren: de opkomst en de verspreiding van een stedelijke lakennijverheid in de twaalfdedertiende eeuw, de ondermijning van deze voorsprong-positie tijdens de veertiende eeuw en de reacties hiertegen, speciaal door specialisatie op luxe-lakens, de ontwikkeling van een goedkopere lakenindustrie voor de export en een industrie van luxe goederen voor de inwendige markt anderzijds tijdens de vijftiende eeuw en de commercialisering hiervan tijdens de volgende eeuw.
R.V.U.
J.L. Kupper, ‘Notes sur l'évêque de Liège Alexandre II (1164-1167)’, Le Moyen Age, LXXX (1974) 385-401. Deze Luikse bisschop was een trouw dienaar van keizer Frederik Barbarossa in zijn strijd tegen de Roomse paus Alexander III.
R.V.U.
A. Verhulst, ‘De evolutie en de betekenis van de veeteelt in de landbouweconomie van de 13e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden’, Album Charles Verlinden, 467-476. Ofschoon hoofdzakelijk steunend op kwalitatieve gegevens, kan de auteur in het Zuid-Vlaamse en Henegouwse gebied in de loop van de dertiende eeuw het groeiend belang van de schapenteelt aanwijzen. Het veepachtcontract dat daarin een belangrijke rol speelt komt buiten dit gebied in feite alleen voor bij Cisterciënserabdijen zodat in noordelijk Vlaanderen en Brabant waarschijnlijk de graancultuur al haar belang behield.
R.V.U.
D. Marchant, ‘Les pairs de Saint-Lambert de Liège (XIIIe-XVe siècles)’, Le Moyen Age, LXXXI (1975) 63-95. De twaalf pairs van St. Lambertus komen in de oorkonden pas voor sinds de tweede helft der dertiende eeuw. De waardigheid van pair scheen verbonden te zijn aan het bezit van bepaalde bisschoppelijke lenen. De pairs hadden een rechterlijke bevoegdheid over de lenen van Luik en traden op als raadsheren van de prinsbisschop. Op het einde van de veertiende eeuw verdween de instelling, die in feite nooit diepe wortels te Luik had geschoten.
R.V.U.
L. Courtois, ‘Céroux-Mousty. La tour de Moriensart en Brabant. Analyse d'une maisonforte du XIIIe siècle’, Wavriensia, XXIII (1974) 99-165. Deze nog grotendeels romaanse woontoren zou gebouwd zijn door een Brabantse achtervazal Arnold Morel als een schakel in de Brabantse grensversterking. De archeologische studie van dit bouwwerk is ook voor de specialisten van de adelsgeschiedenis ongemeen belangwekkend.
R.V.U.
| |
| |
De uitgave van ‘Le censier d'Herchies de 1267’ in de Handelingen van de Koninklijke commissie voor geschiedenis, CXL (1974) 1-254 is het resultaat van de samenwerking van twee auteurs: R. Mantou, die de teksteditie verzorgde, en J. Nazet, die de inleiding voor zijn rekening nam. Het bewuste document wordt bewaard op het departementsarchief te Amiens waar het terecht kwam samen met de archieven van het geslacht Egmont-Pignatelli, die het domein van Herchies door erfenis in bezit kreeg. Herchies (arrondissement Mons, kanton Lens) maakte deel uit van de uitgestrekte heerlijkheid Lens, een leen van Henegouwen. Het was in het tweede kwart der dertiende eeuw het toneel van indrukwekkende ontginningen. Zijn cijnsregisters uit de dertiende eeuw reeds niet talrijk in onze gewesten, deze van een wereldlijk domein zijn bijzonder zeldzaam. Het register van Herchies somt alle cijnslieden op en geeft voor elk van hen de percelen aan waarvoor zij aan de domeinheer verplichtingen hebben. Een bijkomende analoge bron geeft bovendien dezelfde inlichtingen over de nieuw ontgonnen percelen. Zij werd samen met andere stukken die bij de interpretatie van de beide cijnsregisters dienstig kunnen zijn in bijlagen uitgegeven. Hieronder vindt men ook een aantal verpachtingen door de domeinheer van delen van zijn reserve en een regeling van de karweien.
R.V.U.
P. Declerck geeft interessante inlichtingen over het ‘Heilig jaar. Oorsprong en ontwikkeling’, Collationes. Vlaams tijdschrift voor theologie en pastoraat (1974) 292-310. Vooreerst wordt de voorgeschiedenis van de ‘vier sezoenvastens van een eeuw’ weergegeven, waarbij dan de openingsbulle van paus Bonifatius VIII van 22 februari 1300 wordt aangestipt. De latere gewone jubilea, van 1350 af, worden daarna in een gedrongen exposé beschreven. Het heilig jaar van 1500, afgekondigd in 1498, brengt ‘de voltooiing van zijn vormgeving voor de moderne tijden’.
M.B.
Onder de titel ‘Bezworen kerf’, Jaarboek Amstelodamum, LXVI (1974) 11-34 wijdt C.L. Verkerk een artikel aan een onderzoek naar de betekenis van de woorden ‘in besvoere kerve’ in de Begeerte van Amsterdam uit het begin van de veertiende eeuw. Dit blijkt een gebied te zijn bij Kudelstaart. Het is Utrechts grondgebied, maar het is belastingplichtig aan de Hollandse graaf. In de dertiende eeuw was dit gebied nog niet geheel ontgonnen. Dit is een van de aspecten naast politieke die een rol spelen bij de Utrechts-Hollandse verwikkelingen in de dertiende eeuw. Andere aspecten die besproken worden zijn bijvoorbeeld de zorg voor de waterhuishouding, de organisatie van waterschappen en de ontginning van de woeste veengronden.
F.B.
H. van Werveke (†), ‘Het bevolkingscijfer van de stad Gent in de 14de eeuw. Een laatste woord?’, Album Chrales Verlinden, 449-465. Het haast klassiek geworden opstel van de betreurde Gentse hoogleraar over het Gentse bevolkingscijfer was in 1970 door de Amerikaanse historicus D.M. Nicholas aangevochten. Deze posthuum verschenen studie herneemt het probleem van bij de grond. Met de voor hem zo kenschetsende systematische helderheid gaat professor Van Werveke in op de bezwaren die Nicholas tegen zijn werkwijze had ingebracht. Hij erkent hiervan slechts één als werkelijk ad rem, namelijk de onderschatting van het aantal volders. Al met al blijft een raming van ca. 60.000 inwoners voor Gent te handhaven.
R.V.U.
| |
| |
W. Prevenier, ‘Bevolkingscijfers en professionele strukturen der bevolking van Gent en Brugge in de 14de eeuw’, Album Charles Verlinden, 269-303 herneemt nogmaals het veel besproken probleem van de omvang en de structuur van de middeleeuwse bevolking in de twee grootste Vlaamse steden. Uit zijn omslachtige en soms benarde berekeningen komt toch duidelijk naar voren dat in de Gentse bevolking het aandeel der textielambachtslieden beduidend hoger moet gelegen hebben dan tot nu toe werd aangenomen: tussen de 60 en 67%! In dit opzicht was er een duidelijk verschil met Brugge waar de textielambachtslui slechts tot ca. 25% kwamen. Dit aandeel liep trouwens de ganse veertiende eeuw door terug.
R.V.U.
W. Brulez en J. Craeybeckx, ‘Les escales au carrefour des Pays-Bas (Bruges et Anvers, 14e-16e siècles)’, Recueils de la Société Jean Bodin, XXXII (1974) 417-474 (ook verschenen als Studia Historica Gandensia, CLXXXI (Gent) 1974). Zich noodgedwongen in hoofdzaak steunend op kwalitatieve gegevens kunnen de auteurs de geringe betekenis van de Nederlandse havens als tussenhavens op de grotere scheepvaartroutes aantonen. Afgezien van die op Walcheren waren de Nederlandse havens daartoe immers te ongunstig gelegen. Zelfs de Hanzeschepen op hun tocht naar Frankrijk deden de deltahavens slechts aan hetzij om te overwinteren, hetzij om er het aangevoerde zout uit het Westen of het Baltische graan te lossen en er dan een volledig nieuwe lading op te slaan. Ook de grote Hollandse scheepvaart tussen Oost en West kan slechts in geringe mate de Walcherse havens als heuse tussenhavens gebruikt hebben. De grote Italiaanse schepen, speciaal de Florentijnse galeien, daarentegen schijnen ten minste in de vijftiende eeuw regelmatig halt te houden te Sluis op weg naar Southampton. Omgekeerd ook schijnt de Nederlandse scheepvaart weinig gebruik te hebben gemaakt van tussenhavens.
R.V.U.
J. Mertens, ‘Het gebruik van regressievergelijkingen in kwantitatief historisch onderzoek’, Album Charles Verlinden, 221-232 is blijkens de ondertitel ‘Een proeve aan de hand van de Brugse graanprijzen en de in de omgeving opgetekende ‘yield-ratios uit de jaren 1359-1390’. De auteur suggereert de mogelijkheid aan de hand van de graanprijzen de oogstopbrengsten te berekenen.
R.V.U.
A.A. Arkenbout en H. van der Graaf publiceren in Holland, VI (1974) 197-226 een artikel over ‘De burcht te Oostvoorne’ aan de hand van onder andere rekeningen van de rentmeesters van de grafelijkheidsdomeinen binnen de heerlijkheid Voorne die bewaard zijn van 1373-1580 met hiaten van 1404-1418 en 1440-1453. Deze rekeningen bevatten jaarlijks een post voor onderhoud en restauratie van de burcht. Achtereenvolgens worden besproken: de hoofdburcht, bestaande uit een donjon, de poorten en een ringmuur met brug, de voorhof, waarin zich het voorgedeelte bevond, en de bedrijfsgebouwen. Daar zijn aan toegevoegd mededelingen over de ondergang van de burcht, die in de zestiende eeuw grotendeels afgebroken werd. Tevens wordt er informatie verschaft over de bewoners en er wordt met name uitvoerig aandacht besteed aan de bezoeken van hertog Albrecht.
F.B.
Het algemeen belang van poorterslijsten is wel voldoende bekend. Dit is des te meer zo wanneer het gaat over een groeiende metropool als Antwerpen. F. de Nave ontdekte ‘De
| |
| |
oudste Antwerpse lijsten van nieuwe poorters (28 januari 1390-28 december 1414) in het Antwerps stadsarchief en bezorgde er een keurige uitgave van in de Handelingen van de koninklijke commissie voor geschiedenis, CXXIX (1973) 67-309. De uitvoerige inleiding tot deze publicatie is een bijzonder verdienstelijke bijdrage tot de typologie van dit soort bronnen en brengt heel wat gegevens aan over het poorterschap in de middeleeuwse steden. Klaarblijkelijk reserveerde de auteur de kwantitatieve verwerking van haar bronnen en de sociaal-economische resultaten ervan voor een volgende studie.
R.V.U.
In de reeks Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle is thans de Maandrekening van Zwolle 1403 verschenen, voorbereid door wijlen S. Elte en persklaar gemaakt door F.C. Berkenvelder (Zwolle, 1975). Zij is naar opzet gelijk aan de eerder gepubliceerde rekeningen van 1399 en 1401. In het nieuwe deeltje nemen de onkosten voor werk aan de stadsmuren een grote plaats in. Opmerkelijk is daarbij dat de stad niet, zoals gewoonlijk, gedifferentieerde daglonen uitkeert - de leidekker en zijn knecht verdienen op een stadskarwei samen 6 placken, een metselaar en zijn knecht op hetzelfde werk samen 9 placken - doch vele weken achtereen een eenheidsloon van 4 placken per dag betaalt. In hoeverre het hier ging om plaatselijke, niet-vakkundige hulpkrachten, is niet uit de lijsten op te maken; de ‘trumper’, de ‘piper’ en een paar stedelijke boden komen er echter herhaaldelijk op voor. De betaling zou dan niet slecht zijn, in aanmerking genomen dat Deventer in hetzelfde jaar aan een timmerman-opperman maar 3 placken betaalt. Het is jammer, dat de Inleidingen bij de drie tot nu toe verschenen deeltjes vrijwel gelijkluidend zijn en op merkwaardigheden in de afzonderlijke rekeningen - zoals deze loonlijsten - niet is ingegaan.
J.K.
Alles wat te achterhalen was over de uit- en inwendige geschiedenis van het Augustijner Regulierenklooster Thabor, onder Tirns bij Sneek (1406/08-1580), dat tot de congregatie van Windesheim behoorde, is bijeengebracht in het Groninger theologische proefschrift van R. Steensma, Het klooster Thabor bij Sneek en zijn nagelaten geschriften. Een inleiding en inventarisatie (Fryske Akademy nr. 386: Varia Frisica VII; Leeuwarden: De Tille, 1970; 318 blz., 23 ill.). Het vertegenwoordigt ongeveer één vierde van de inhoud daarvan (11-62, 271-291). De rest handelt over de schriftelijke nalatenschap, die, afgezien van enkele bundels preken uit omstreeks 1450 (202-221) en van een in het begin van de zestiende eeuw samengestelde verzameling excerpten van ‘natuurwetenschappelijke aard’ (met onder meer notities over marktprijzen, landmaten en landhuren: 230-259, 291-292), vooral uit historiewerken bestaat.
Twee belangrijke geschiedschrijvers uit de nadagen van de Friese Vrijheid hebben Thabor befaamd gemaakt: Petrus en Worperus ‘van Thabor’, de eerste lekebroeder, de ander kanunnik, procurator en prior. Peter (95-121, 292-296) gaf, in het Nederlands, een levendig verslag van de woelige jaren tussen ca. 1470 en 1527, zoals die in Westergo werden beleefd; Worp (134-199) behandelde op wat hoger niveau en met ruimer blik Friese gebeurtenissen uit de vijftiende eeuw en vervolgens tot 1523. Hij deed dit, eveneens in het Nederlands, in de boeken IV en V van zijn in vele handschriften overgeleverde ‘Kroniek van Friesland’, boeken die in schaal en in opzet aanmerkelijk verschillen van de in het Latijn gestelde eerste drie. Beider werk is al lang geleden uitgegeven: de kroniek van Peter in 1824-1827 door W.H.C.A. Visser en H. Amersfoordt, die van Worp bij gedeelten door J.G. Ottema tussen 1847 en 1871. Dat Worp's boeken IV en V inderdaad aan deze
| |
| |
moeten worden toegeschreven (hetgeen, met name voor het vijfde boek, wel is betwist), lijdt voor Steensma evenmin twijfel als dat Peter's kroniek, die een aaneengebreide reeks losse aantekeningen zou zijn, terecht op diens naam staat. Worp blijkt het werk van zijn confrater meermalen te hebben gebruikt. Minder bekend is hun tijdgenoot Heinricus Goude, ook wel Hendrik van Thabor genoemd, compilator van een nog ongedrukte Latijnse kroniek die van de Schepping tot 1522 loopt en maar weinig Friese zaken bevat (122-133, 293-296). Al vóór dit drietal werkzaam was moet in Thabor de geschiedschrijving met voorliefde zijn beoefend. Reeds de stichter, de Sneker hoofdeling heer Rienick Bockema, die zich uit de wereld had teruggetrokken na een ridderlijke en politieke carrière vol avontuur, heeft in het klooster zijn herinneringen te boek gesteld. Wij weten dit door Worp, die er enkele data aan heeft ontleend. Heer Rienick zal wel geen Froissart zijn geweest, maar wij zouden toch graag het ene of het andere, of zelfs een paar, van de vijftiende-eeuwse kroniekjes die H. Bruch en P. Gerbenzon op goede gronden met Thabor in verband hebben gebracht (81-94) er voor willen geven om de gedenkschriften van deze merkwaardige man nog onder ogen te hebben.
Het was niet Steensma's bedoeling in zijn dissertatie ‘een afgeronde studie over het werk van Worp, Petrus en de andere Thaborieten’ te bieden, maar wel een ‘overzicht van de gegevens, die tot uitgangspunt voor verdere detailstudies en tekstuitgaven kunnen dienen’: gegevens betreffende de handschriften, de auteurs en hun bronnen. Voorshands is getracht tenminste aan de kroniek van Peter van Thabor ruimer bekendheid te geven door een dikke paperback die een fotomechanische herdruk bevat van de uitgave Visser-Amersfoordt, zonder de bijbehorende ‘Aanteekeningen’, maar mèt een inleiding van R. Steensma en 15 illustraties: Historie van Vrieslant, beschreven door Peter Jacobsz. van Thabor (Fryske Akademy nr. 443: Varia Frisica XI; Leeuwarden: De Tille, 1973, xviii, 444 blz.). Die editie van 1824 en volgende jaren (verschenen te Leeuwarden: Archief voor Vaderlandsche en inzonderheid Vriesche Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde, I-III, zoals voor de goede orde toch zeker ergens had mogen worden vermeld) is ver van volmaakt, maar nog wel bruikbaar. De publicatie is dus welkom, bij gebrek aan beter. Het is evenwel te vrezen dat de niet-historicus, tot wie zij zich in de eerste plaats richt, meer zal hebben te overwinnen dan alleen ‘de lichte hindernis van taal- en woordvorm’. Nagenoeg iedere bladzij smeekt om verklarende noten. De uitstekende inleiding kan het gemis daarvan niet geheel vergoeden.
A.G.J.
In Holland, VI (1974) 57-86 geeft R. Degrijse informatie over ‘De Zeeuws-Hollandse buisnering en konvooiering omstreeks 1439-1440’. De buis is niet alleen visserschip maar ook koopvaardijschip, hetgeen aan de hand van de bronnen wordt aangetoond. In de Wendische oorlog werden zij als oorlogsschepen gebruikt; zij hadden toen onder andere vijftig krijgslieden aan boord.
F.B.
In een wijdlopig maar deskundig artikel, ‘Een Deventer kanunnik secretaris van de Oosterlingen te Brugge in Vlaanderen’, Verslagen en Mededelingen. Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, LXXXVIII (1973) 3-23 brengt H.J. Leloux de gegevens bijeen over Gerard Bruyns, uit Deventer geboortig, die tussen 1462 en 1498/1500 als secretaris op het Brugse Hanzekantoor werkzaam was, in die hoedanigheid deelnam aan een aantal diplomatieke missies en blijk gaf van een persoonlijke belangstelling voor
| |
| |
kerkrecht en historie. De auteur gaat uitvoerig in op de taak en functie van de secretarissen binnen de organisatie van de Duitse kooplieden.
J.K.
A. Thijs, ‘Een “gilde” van Breslause kooplieden te Antwerpen (einde van de 15de-eerste helft van de 16de eeuw)’, Album Charles Verlinden, 353-367. In de loop der vijftiende eeuw waren de betrekkingen tussen Breslau en de Antwerpse metropool steeds inniger geworden. De aankoop van Zuidnederlands laken scheen de Breslauers vaak naar Antwerpen te brengen. Omstreeks 1481 waren zij zo talrijk in de Scheldestad dat zij er een eigen gilde van de H. Erasmus met een altaar in de O.L. Vrouwkerk stichtten. Daar vele Antwerpse lakenververs ook lid waren van deze gilde, ging in 1582 het altaar over naar het nieuwe ambacht der ververs.
R.V.U.
| |
Nieuwe geschiedenis
Bij het beoordelen van de sfeer waarin de reformatie is begonnen, vraagt Margaret H. Ogilvie in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LV (1975) 125-150, aandacht voor ‘Wessel Gansfort's Theology of Church Government’. Zij erkent dat Gansfort theologisch niet veel nieuws heeft gezegd maar zij wil de samenhang aantonen tussen ideeën over kerkorganisatie en zijn geloof in Gods handelen in deze wereld. Zijn maatstaf is het werk van de Geest en daaraan meet hij ook de pausen en de gehele hiërarchie, Het contract tussen geestelijkheid en kudde verliest zijn inhoud en geldigheid wanneer die geestelijkheid zich niet door de Geest laat leiden. Het artikel maakt nieuwsgierig naar de inhoud van de ‘thesis’ van deze schrijfster over de gedachten van Gansforts tijdgenoot Johann Pupper van Goch, getiteld Bonitas et Misericordia Dei (Oxford, 1974).
O.J.D.J.
Walter Kirchner, van de Princeton-universiteit in New-Jersey, heeft interessante, maar hoofdzakelijk uit literatuur opgehaalde, gegevens meegedeeld in zijn bijdrage, getiteld: ‘State and Anabaptists in the Sixteenth Century. An economic Approach’, The Journal of Modern History, XLVI (1974) 1-25. Hoewel de Nederlanden en de wederdopers slechts aldaar een paar maal ter sprake komen, is het toch een vermeldenswaardige publicatie gezien daarin de complexiteit van het onderwerp wordt aangetoond, waardoor nog eens blijkt hoe onhistorisch het is zich tevreden te stellen met slechts algemene gegevens over de zestiende-eeuwse godsdienstbewegingen.
M.B.
Prof. L.E. Halkin, van de rijksuniversiteit te Luik, steunt vooral op de bekende, door Allen uitgegeven, correspondentie om Erasmus te situeren tegenover Hendrik VIII, Frans I en Karel V (‘Erasme entre Francois ler et Charles-Quint’, Miscellanea Charles Verlinden, 301-319). Naast een degelijke karakterisering van de figuur Erasmus komen uiteraard ook de vorsten aan hun trekken want Halkin schrijft dat de grote humanist uiteindelijk sterk ontgoocheld was over Frans I en Karel V ‘par leur bellicisme, par leur intolérance, et, en dernière analyse, par le manque de profondeur de leur religion personnelle’. Het ware interessant te vernemen of men deze karakteristieken niet op vele andere zestiende-eeuwse gezagsdragers zou kunnen overdragen.
M.B.
| |
| |
J. Machiels, ‘Robert en Pieter de Keysere als drukker’, Archief- en bibliotheekwezen in België, XLVI (1975) 1-32. De Gentse humanist Robert de Keysere (ca. 1470- vóór 1534), die de historici van de boekdrukkunst reeds heel wat hoofdbrekens heeft gekost, zou noch te Parijs, noch te Gent als drukker bedrijvig zijn geweest. Hij heeft wel gezorgd voor kopij, voor kapitaal en voor drukkersbenodigheden om in praelo Caesario te laten drukken. Na zijn terugkeer te Gent in 1513 bewoonde hij de huizen de Pasteerne en de Lynx. Ook Pieter de Keyser, aanvankelijk boekbinder te Gent, trad sinds 1512 als boekhandelaar en uitgever op. Als drukker was hij er zeker bedrijvig tussen 1516 en 1547. De auteur geeft een lijst van zijn drukken met hun karakteristieken. Zijn atelier schijnt een voortzetting te zijn van de Lynx en van andere Gentse drukkersbedrijven.
R.V.U.
E. Scholliers, ‘Le pouvoir d'achat dans les Pays Bas au XVIe siècle’, Album Charles Verlinden, 305-330, heeft aan de hand van indrukwekkende tabellen en grafieken een totaalbeeld trachten te geven van de situatie der loontrekkenden in de Nederlanden. De vrij gunstige loonevolutie die hij te Antwerpen tijdens de prijzenrevolutie der zestiende eeuw had vastgesteld wordt slechts met vertraging in de andere Zuidnederlandse steden gevolgd, maar niettemin schijnt tegen het einde der eeuw in de Nederlanden een zekere gelijkvormigheid te zijn gegroeid. Het verlies aan koopkracht der lonen beliep in de eerste helft der eeuw ca. 50%, maar het werd in de tweede helft der eeuw nagenoeg goedgemaakt.
R.V.U.
H. Soly, J. Jaspers en L. Meulenaere, ‘De schepenregisters als bron voor de conjunctuurgeschiedenis van Zuid- en Noordnederlandse steden in het ancien régime’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVII (1974) 521-544 werkt aan de hand van ‘Een concreet voorbeeld: de Antwerpse immobiliënmarkt in de 16e eeuw’ een belangwekkende methode uit die alle navolging verdient. Het blijkt onbetwistbaar dat in periodes van hoogconjunctuur zoals het jaar 1545 te Antwerpen renten, huizen en gronden snel en veel werden verhandeld, terwijl bij gebrek aan kapitaal dergelijke transacties tijdens stagnatiejaren zeldzaam waren. Op die manier is het ook mogelijk de Antwerpse conjunctuur in de jaren 1585-1610 te volgen.
R.V.U.
H. Soly, ‘De aluinhandel in de Nederlanden in de 16e eeuw’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 800-857. Ofschoon qua omvang en qua waarde slechts een ondergeschikt produkt in de Nederlandse handel, heeft de aluininvoer een belangrijke weerslag gehad op de zestiende-eeuwse economie, daar deze grondstof onmisbaar was voor de textielindustrie. Het produkt was ook buitengewoon geschikt om een monopolie op te bouwen en door het octrooi hiervan de publieke financiën en een aantal groothandelaarsfinanciers als Gaspar Ducci en Gaspar Schetz aan belangrijke kapitalen te helpen.
R.V.U.
Onder de ietwat brede titel ‘Nijverheid en kapitalisme te Antwerpen in de 16e eeuw’, Album Charles Verlinden, 331-352, tracht H. Soly de belangrijkste karakteristieken der zestiende-eeuwse Antwerpse nijverheid te omschrijven. De auteur wijst vooreerst op het ontbreken aan voorstudies ter zake en wenst dus niet een volledig of een genuanceerd overzicht te geven van de industriële bedrijvigheid in de Scheldestad. Op basis van cijfers, enkele
| |
| |
jaren geleden door prof. Brulez gepubliceerd, blijkt echter overduidelijk dat Antwerpen niet alleen een handelsmetropool maar beslist een zeer voornaam nijverheidscentrum was.
Volgens Soly bleef de kapitalistische onderneming te Antwerpen tijdens de zestiende eeuw in de minderheid tegenover de talrijke kleine ambachtsateliers alhoewel toch een tendens tot concentratie, vooral in de kapitaalsintensieve en arbeidsbeperkte industrieën, merkbaar was. Dit was dus bijvoorbeeld niet zozeer het geval in de textielnijverheid, de grootste traditionele industrietak, maar wel in de bouw- en brouwindustrie. Dat de kapitalistische grootindustrie niet overal doorbrak vindt - steeds volgens de auteur - zijn oorzaak in de tegenstelling der economische belangen van de ondernemer-handelaar en de grote ambachtsmeester enerzijds en de tegenstelling tussen de grote ambachtsmeesters en de kleine ambachtsmeesters anderzijds. Deze laatsten, als belangrijke bevolkingsgroep, werden door de magistraat zoveel als mogelijk niet voor het hoofd gestoten. Het is duidelijk dat deze bijdrage stimulerend zal werken op het nog te verrichten onderzoek en dat de meegedeelde gegevens mogen worden beschouwd als de neerslag van de grote vertrouwdheid van dr. Soly met de problemen der nijverheidssituatie te Antwerpen in de zestiende eeuw.
M.B.
C.L. Deelder en A.H. Huussen publiceren in Holland, V (1973) 221-242 ‘Opmerkingen betreffende de kuilvisserij op de voormalige Zuiderzee, voornamelijk in de zestiende eeuw’. De kuilvisserij is omstreeks het midden van de vijftiende eeuw ontstaan, met zogenaamde waterschepen zo genoemd naar de aanwezige bun. In verband met de moeilijke manoevreerbaarheid van schepen met kuilnetten eindigde de vistrek van de Hollandse vissers zo dicht mogelijk bij de oostkust van de Zuiderzee waardoor conflicten met onder andere Overijselse vissers ontstonden, vooral naar aanleiding van het verdwijnen van de steur die vooral bij het Kampereiland gevangen werd. Geschillen werden voor de rechter uitgevochten; verdere bijzonderheden worden aan de processtukken ontleend.
F.B.
M.J. Decavele, archivaris van de stad Gent, heeft met veel zorg de inleiding en de toelichtingen verzorgd van een door het Gemeentekrediet van België luxueus uitgegeven Panoramisch gezicht op Gent in 1531 (Brussel, 1975, 35 blz. + reproducties). Achtereenvolgens vindt men aldus gegevens over de uitwendige aspecten, de oorsprong, de mogelijke auteur, de verschillende kopijen en reproducties. De topografische waarde van het document wordt door Decavele terecht zeer hoog geschat omdat na 1540 Karel V, onder meer door de oprichting van het zogenoemde Spaans kasteel, de oude St. Baafsabdijgronden en - omgeving heel sterk werden verstoord. De annotatie van de verschillende localiteiten lijkt heel voortreffelijk alhoewel men toch eens tevergeefs zoekt naar de identificatie van een toren of een klooster. In elk geval een eersterangsbron bij onze studie van de Gentse topografie.
M.B.
J. Mertens, ‘Het Haardgeld te Oostende in 1533. Haar inwoners en hun sociale stratificatie’, Ostendiana, II (1975) 39-57. Naar aanleiding van de zware verliezen die Oostende tijdens de stormvloed van 1530 leed, werden van de inwoners bijzondere financiële inspanningen geëist. Naast het reeds elders terloops besproken haardgeld (of schouwenbelasting?), doet de auteur ook beroep op lijsten van geldschieters en milde schenkers om een glimp op te vangen van de sociale structuur in de stad. Zij wordt duidelijk beheerst door de waarden-reders en de zeelui.
R.V.U.
| |
| |
Een verrassende vondst deed R.W. Unger in een keurboek, samengesteld door ene Cornelius Cloof Cornelisz. in 1564-1569 en bewaard in het Dordtse gemeentearchief. Het zijn vier tekeningen van vier verschillende scheepstypen, die alle karakteristiek voor die tijd en voor Dordrecht genoemd mogen worden: een Portugese ‘caravella’, een buis, een galei en een boeier. Van de tekenaar is verder niets bekend. Unger gaat nader in op de betekenis van deze tekeningen in ‘Four Dordrecht Ships of the Sixteenth Century’, Mariner's Mirror, LXI (1975) 109-116.
J.R.B.
R. Lauwaert biedt het vervolg van zijn vroegere studie (zie BMGN, LXXXIX (1974) 478) onder de titel: ‘De handelsbedrijvigheid van de Officina Plantiniana op de Buchermessen te Frankfurt am Main in de XVIe eeuw’, De Gulden Passer (1973) 70-105. Per stad en per uitgever geeft Lauwaert nu enkel in lijsten het aantal werken dat in de jaren 1564-1599 op de Buchermesse aangekondigd werd.
P.V.P.
Christof Römer, ‘Die Herzöge Wolfgang und Philipp d.J. von Grubenhagen und der Niederländische Aufstand 1566-1596’, Heimatblätter für den südwestlichen Harzrand (Osterode am Harz), XXX (1974) 9-27, behandelt de militaire hulp, die de hertogen van Braunschweig-Lüneburg-Grubenhagen in de zestiende eeuw op grond van oude verdragen aan de Habsburgers hebben verleend. Onder Karel V vochten zij mee tegen Frankrijk, onder Philips II verleenden zij door ruiters te sturen hulp tegen de opstandige Nederlanden. De hertogen Ernst (gest. 1567) en Philipp d.J. (gest. 1596) ontvingen een jaargeld van de Spaanse koning. In 1567 stond Philipp, die na de dood van zijn broer Ernst een andere broer, Wolfgang (gest. 1595), als landsheer boven zich kreeg, met 1500 ruiters in dienst van Spanje. De hertogelijke broeders waren luthers, hetgeen verwikkelingen gaf bij hun strijd tegen de Nederlandse opstand. Overigens kreeg Philipp voortdurend problemen met de uitbetaling van zijn troepen. Er zijn verscheidene brieven van en aan de koning van Spanje, zijn landvoogden en genoemde hertogen aangaande deze militaire hulpverlening en de slechte uitbetaling door Spanje door de schrijver aangetroffen in de ‘Secrétairerie d'Etat Allemande’ op het Algemeen Rijksarchief te Brussel en in het Niedersächsisches Hauptstaatsarchiv te Hannover.
P.H.J.V.D.L.
De Steenbrugse Benedictijner monnik Anselm Hoste heeft in een zeer fraaie uitgave zijn opzoekingen weergegeven betreffende De Sint-Godelieveabdij te Gistel tijdens het abbatiaat van Katarina de la Coste († 1581) (8240 Gistel: uitgave V.Z.W.D. Oude Abdij Ten Putte, xi + 128 blz.). Vooraf krijgt men een korte biografie van de abdis, stammende van een familie uit Genua, die zich in de tweede helft der vijftiende eeuw te Brugge had gevestigd. Daarna wordt hoofdzakelijk aandacht gewijd aan het dagelijks leven in de St. Godelieveabdij waarbij onder meer ter sprake komen de inkledingen, professies, rektor en medepater, school en commensalen, de oogstwerkers, relaties met Oudenburg, Sint Andries, Kartuizers, Assebroek en met de Hollandse abdij Oostbroek. Deze laatste abdij was reeds sinds 1468 bij Bursfeld aagesloten. In 1480 gebeurde de feitelijke aansluiting van Gistel bij de unie van Bursfeld, ruim twintig jaar vóór de Vlaamse mannen-abdijen. Een aparte plaats wordt voorbehouden aan de beschrijving van de ballingschap naar Brugge in 1578 door de dreiging en de inval van de ‘Geuzen’. Tenslotte wordt het visitatiecharter van abt Roestius uit Oostbroek van 1566 en het gewoonteboek van Bursfeld van 1609 uitvoerig
| |
| |
toegelicht. Een korte - niet verder verantwoorde - bibliografie over de zestiende eeuw (xi) en een reeks interessante voetnoten (121-126) maken van dit boekje een studie die ver uitstijgt boven het zuiver plaatselijk historisch belang. Vermeldenswaard is zeker dat de abdij te Gistel slechts in 1891 opnieuw werd opgericht; onlangs werden de abdijgebouwen er keurig gerestaureerd.
M.B.
Op grond van hetgeen hij in ‘Drie brieven van Marnix uit 1570’ al meedeelde is D. Nauta een onderzoek begonnen dat hij publiceerde in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LV (1975) 151-170, met zijn conclusie als titel: ‘Marnix auteur van de Libellus supplex aan de Rijksdag van Spiers (1570)’. Hij heeft deze ‘libellus’ vergeleken met de geschriften van Marnix uit de voorafgaande jaren. Vooral de overeenkomsten met de ‘vraye narration’ zijn treffend, zoals blijkt bij de beschrijving van de invoering van de inquisitie (met zelfs het voorbeeld van Napels), van het verbond der edelen, van publieke prediking, van de beeldenstorm. In het beschrijven van de rol van Granvelle is het latijnse geschrift uitvoeriger maar werkt het de gedachtengang van de ‘narration’ uit. Het pleidooi voor het mogen bezoeken van buitenlandse academies is ook eerder van een humanistisch geïnteresseerd man als Marnix te verwachten dan van Dathenus, aan wie tot nu toe veelal het geschrift uit 1570 toegeschreven werd. Een overtuigend betoog, dat de schrijver verder doet opperen, dat Marnix juist op grond van deze prestatie door Oranje kort daarop in dienst is genomen.
O.J.D.J.
J. Craeybeckx heeft in een belangwekkend artikel een aanvulling gegeven op zijn vroegere bekende publicaties, door thans toelichtingen te verstrekken betreffende ‘De moeizame definitieve afschaffing van Alva's tiende penning (1572-1574)’, Album Charles Verlinden, 63-94. De auteur stelt daarbij terecht ‘dat de politieke besluitvorming i.v.m. de instauratie en later de afschaffing van de “alcabala” in een sterke mate het werk geweest is van drukkingsgroepen, ja zelfs van “partijen”, die zich in de Nederlanden en in Spanje hebben doen gelden’. Verder onderstreept hij dat de mislukking van Alva's fiscale politiek een aanzienlijke invloed gehad heeft op de toenmalige Spaanse politiek. De auteur gaat ook in op de mogelijke onwettelijkheid van de acceptatieprocedure van de tiende penning door de kunstgreep van de vervanging of de ‘comprehensie’.
M.B.
H.H.E. Wouters publiceert in De Maasgouw, XCIII (1974) 129-164 ‘Beschouwingen rond de slag bij Mook’, waarbij zowel de confrontatie van 1574 tussen de Spanjaarden en de beide Nassauers besproken wordt als de herdenking van dit gebeuren aan het einde van de negentiende eeuw. Hoewel de overwinning van de Spanjaarden in 1574 een van de meest volledige en eenzijdige overwinningen uit de vaderlandse geschiedenis is geweest, was het soldatenoproer dat na de slag in het Spaanse leger uitbrak, de eerste duidelijke aanwijzing dat de Spaanse economie niet opgewassen was tegen het omvangrijke programma van taken, dat Filips II zich gesteld had. In 1891 leidde de onthulling van een monument in het vlak bij Mook gelegen Gelderse Heumen tot een onzakelijke en persoonlijke pennestrijd, omdat de Groningse hoogleraar P.J. Blok in zijn feestrede het gedenkteken presenteerde als een huldeblijk van het ‘hele’ Nederlandse volk aan het adres van Lodewijk en Hendrik van Nassau. Het agressieve geschrijf van gegriefde katholieken en de reacties die daarop volgden hebben echter een niet te miskennen bijdrage geleverd in het proces, dat tot een
| |
| |
meer objectieve beschouwing van het verleden van ons land en tot een meer eensgezinde benadering van de vrijheidsstrijd heeft geleid.
C.J.A.G.
J.A. Schimmel beschrijft in het artikel ‘Von dem scharmützel/So geschehen auff der Mouckerheyd/nahe bey Nemwegen gelegen’ in Numaga, XXI (1974) 138-161, de gebeurtenissen rond de slag op de Mookerheide in 1574 en gaat daarbij onder meer in op de situatie rond Nijmegen. Omdat de Spanjaarden een aanval op de stad verwachtten, ging men over tot de aanpassing van de verdedigingswerken en tot het inwinnen van informaties over de troepenbewegingen van de betrokken partijen. Na de ‘goede’ afloop van de slag probeerde de stad, zo snel mogelijk verlost te worden van het inliggende Spaanse garnizoen.
C.J.A.G.
H. Kellenbenz, ‘Antwerpener Nordeuropahandel um 1580’, Album Charles Verlinden, 211-220, schetst de Nederlandse handelsondernemingen op Noord-Europa in de tweede helft der zestiende eeuw. Dank zij de vondst van twee bevrachtingsbrieven van het schip van Jeuriaen Moens in Enkhuizen met bestemming naar Kola (Moscovië) in 1582, respectievelijk van de in Antwerpen verblijvende Portugees Andries Dias en van een Antwerps vennootschap is het hem mogelijk een concreet beeld te geven van de daarbij betrokken waren. De beide brieven worden in bijlage afgedrukt en gereproduceerd.
R.V.U.
De in BMGN, LXXXVIII (1973) 536 besproken vijf delen inventarisaties van- en annotaties bij de bronnen van de vroege geschiedenis van de Leidse universiteit zijn door H.J. Witkam intussen met nogmaals vijf delen, in acht banden, uitgebreid. Ze zijn nog steeds via een offset-procedé vermenigvuldigd en een aantal officiële instellingen ter beschikking gesteld. De verzamel-titel, die de inhoud niet helemaal dekt, is gehandhaafd: De dagelijke zaken van de Leidse universiteit 1581-1596. Bijzondere aandacht verdient deel negen waarin het ‘Dachbouck’ van Jan van Hout is geresumeerd en aangevuld. De waardevolle gegevens daarin vervat waren tot nu toe zeer moeilijk toegankelijk omdat de secretaris van stad en universiteit in zijn privé-papieren een uiterst moeilijk te ontcijferen schrift hanteert. Voor Witkam heeft dat blijkbaar geen geheimen. Deel tien bevat gegevens betreffende het Statencollege te Leiden, een voor Nederland haast unieke instelling, waaraan sinds het boekje van G.D.J. Schotel, Een studenten-oproer in 1594, bijdrage tot de geschiedenis van het Staten-collegie te Leiden (Leiden, 1867) nauwelijks expliciete aandacht werd besteed. Het consulteren van dit met zeldzame ijver bijeen gebrachte materiaal is niet altijd even eenvoudig. De auteur is volgens een heel persoonlijke systematiek te werk gegaan en zijn informaties aan de gebruikers zijn erg summier. Herhalingen, overlappingen en inconsequenties zijn allesbehalve zeldzaam. Het is duidelijk dat met de uitvoering van het werk werd begonnen vóórdat de auteur het totale plan voor ogen had. Misschien dat het samenvattende thematische register, dat nog moet verschijnen, een uitweg biedt uit dergelijke moeilijkheden.
P.A.M.G.
A. van de Pasch, ‘Prior Henricus Walteri Verheyen 1584-1647’, Clairlieu, XXXIII (1974) 3-73 is de bewogen biografie van een kruisheer en tevens de geschiedenis van het klooster St-Agatha bij Grave en van de betreffende kloosterorde. Het geheel werpt heel wat licht op het kloosterleven ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog.
R.V.U.
| |
| |
Als bijdrage tot het huldenummer Prof. Charles Verlinden heeft J.A. van Houtte een oorspronkelijk in Napels berustend document gepubliceerd onder de titel: ‘A la recherche de ressources fiscales au coeur de la crise économique des Pays-Bas espagnols: les projets de Christophe Prévost (1586)’, Bulletin de l'institut historique beige de Rome, XLIV (Miscellanea Charles Verlinden, 1974) 612-640. In een substantiële inleiding situeert Van Houtte zowel de auteur als de in bijlage uitgegeven bron. Men onderstreept terecht de katastrofale situatie op economisch, sociaal en financiëel gebied in de jaren na 1585. Het was vooral op dit laatste gebied namelijk betreffende de ‘courtresse des finances’ dat de moeilijk te situeren Christophe Prévost poogde enige remedie voor te stellen. Als illustratie is te noteren dat Prévost de vele voorrechten van de hogere klassen als essentieel onrechtvaardig bestempelde en dat hij dus geestelijkheid en andere rijken veel meer belast wilde zien.
M.B.
G.H.A. Venner, ‘De organisatie van de Staten van het Overkwartier van Gelder gedurende de periode 1590-1602’ in Publications de la société historique et archéologique dans le Limbourg, CX (1974) 287-324, beschrijft de veranderingen op bestuurlijk gebied, die het gevolg waren van de afscheiding van het Overkwartier. Taken die tevoren door de Staten van het Overkwartier op de landdagen verricht werden, kwamen in het vervolg op de kwartierdagen aan de orde. Daarbij heeft de magistraat van Roermond ten opzichte van de ridderschap en de overige steden opvallend veel invloed gehad.
C.J.A.G.
De Brusselse hoogleraar J. de Sturler schreef een merkwaardige bijdrage betreffende de controle van de Hollandse en Zeeuwse oorlogsvloot ten opzichte van Calais, nadat deze haven in 1598, door de vrede van Vervins, van Spaanse in Franse handen was overgegaan. Na een nadere toelichting betreffende de term ‘blokkade’ - die uiteraard heel stevig werd toegepast ten tijde van de bezetting van Calais ten tijde van de Spaanse troepen (sinds april 1596) - beschrijft de auteur vooral de ‘verhinderinge’ van de Franse haven door de Verenigde Provinciën na 1598. Onder de titel ‘L'empêchement du port de Calais par la flotte des Provinces Unies après la paix de Vervins (1598-1600)’ - Album Charles Verlinden, 143-162, worden dan verder de verschillende onderhandelingsfazen betreffende het ‘belet van den handel op Calais’ uiteengezet. De auteur onderstreept daarbij overigens dat de uiteindelijke strikte toepassing van de Franse souvereiniteit geenszins was ingegeven om de ‘Spaans-Belgische’ belangen te behartigen.
M.B.
G.A. Lindebooms studie Descartes en de kerk (Kampen, 1973, 64 blz., f 7,50) is een van enige aanvullende gegevens voorziene overdruk uit Serta Historica, III (Kampen, 1972). In kort bestek (64 blz.) geeft de schrijver een bondig overzicht van Descartes' verhouding tot de kerk.
H.W.
E. de Coster, ‘De diamanthandel te Antwerpen in de XVIIe eeuw gezien vanuit de geschiedenis van de firma's Wallis-du-Jon, Boon en Forchoudt’, Album Charles Verlinden, 95-116 steunt in hoofdzaak op de briefwisseling die van deze firma's bewaard is voor de periode gaande van het einde der zestiende tot de achttiende eeuw. In de zeventiende eeuw bleek Antwerpen inderdaad een hoofdcentrum van de diamanthandel te zijn en misschien nog meer in de bewerking ervan. De techniek van handel en bewerking schijnt
| |
| |
weinig te verschillen van de hedendaagse methoden. Het kapitalistisch element was uiteraard in de diamantindustrie vrij sterk.
R.V.U.
M.J. Hoyoux, adjunct-directeur van de Luikse universiteitsbibliotheek, heeft een tweede onderzoek ingesteld betreffende de abdijbibliotheek van St. Laurentius te Luik onder de titel: ‘La bibliothèque de l'abbaye de Saint-Laurent à Liège au début du XVII siècle’, Album Charles Verlinden, 201-209. Een eerste onderzoek, uitgevoerd door F. Pirot en gepubliceerd in 1968, werd nu aangevuld met de analyse van een nuntius-enquête, waardoor Hoyoux kan besluiten dat de abdijbibliotheek grotendeels nog een verzamelplaats was gebleven van handschriften.
M.B.
P. Deprez, ‘The Role of the Substitutes in the 17th and 18th Century Economies’, Album Charles Verlinden, 129-141 steunt zich op prijsgegevens uit de Oostenrijkse Nederlanden om een werkhypothese naar voor te brengen over het mechanisme waardoor onder druk van de duurte de goedkopere voedingsgewassen meer gingen verbruikt worden. In de snelle prijsstijging van de aardappel meent hij hiervan een bewijs te vinden.
R.V.U.
Ute Römer-Johannsen en Christof Römer, ‘Die Niederländer und die Freiheit der Friesen bei der Schiffahrt auf der Elbe zu Beginn des 17. Jahrhunderts’, Zeitschrift des Vereins für Hamburgische Geschichte, XL (1974) 111-124, bespreken de inbeslagneming in 1607 door Hamburg van de lading van een schipper uit Purmerend, die in Stade, aan de benedenloop van de Elbe, voor rekening van enige Amsterdamse kooplieden goederen had ingeladen, waarover aan Hamburg het verschuldigde tolgeld, dat deze stad vanouds op de Elbe hief, niet was betaald. Tot 1610 werd over deze zaak een briefwisseling gevoerd tussen Hamburg en de Staten-Generaal; gezanten van Hamburg en Stade kwamen in Den Haag hun standpunten toelichten. In dit conflict was van belang de interpretatie van een verdrag, in 1340 tussen Hamburg en Stade gesloten, waarin de ‘Strandfriesen’ die Stade bezochten vrijgesteld werden van de Hamburgse tol. Uiteindelijk werd het Hamburgse tolrecht toch erkend en gaf de stad de lading terug.
P.H.J.V.D.L.
Het vermoeden van Dusseldorpius over ‘Saravia en het optreden van Jacobus I tegen de benoeming van Vorstius te Leiden’ is door W. Nijenhuis tot iets grotere waarschijnlijkheid gebracht in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LV (1975) 171-191. De opwinding van de Britse vorst kwam voort uit zijn verlangen om zijn rechtzinnigheid te betuigen, hetgeen voor hem impliceerde de aanvaarding van alle geloofsbeslissingen van de oude kerk. Zijn Declaration verscheen in 1612. Een brief van de hoogbejaarde Saravia aan Wtenbogaert, gedateerd 29 september 1612, laat zien dat de, destijds onder Leicester zelf te Leiden werkzame, theoloog dezelfde argumenten hanteerde als zijn koning. Ook hij achtte het ter discussie stellen van bepaalde geloofsredeneringen zoals Vorstius deed, hoogst schadelijk voor de christenheid. Er is veel voor te zeggen dat via anderen deze punten aan de koning zijn doorgegeven, bijvoorbeeld via Casaubonus. Had het artikel dan niet beter kunnen heten ‘Saravia als ghost-writer van Jacobus I’?
O.J.D.J.
| |
| |
In Neue Zeitschrift für Missionswissenschaft, XXX (1974) ii, 13-38 en 127-138 is een nuttig artikel te vinden van de hand van J.J.Th. Wijnhoven, getiteld ‘List of Roman Church Priests in Batavia at the Time of the V.O.C.’. De namen der priesters zijn chronologisch afgedrukt met de vindplaatsen in literatuur en bronnen. Ze gaan van Gil d'Abreu, 1622-1624, tot Julien Faulet, 1783. Vervolgens kan men gebruik maken van een alfabetische naamlijst, waar naar andere dergelijke lijsten voor priesters in delen van Azië verwezen wordt.
W.Ph.C.
Meende C. de Jong in een artikeltje in het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia (december 1973) vrij zeker portretten van Jan van Riebeeck te kunnen vaststellen, hij kreeg daarop zo vele reacties van lieden die het niet of niet geheel met hem eens waren (onder andere van ondergetekende), dat hij in een tweede artikel ‘Die portrette van Jan van Riebeeck’, Historia (september 1974) 132-135 moet concluderen dat het laatste woord over deze aangelegenheid nog niet is gesproken.
W.Ph.C.
F.F. Blok, Contributions to the History of Isaac Vossius's Library (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, LXXXIII; Amsterdam, Londen, 1974, 47 blz.). Zelden heeft iemand zulke mooie vooruitzichten gehad als de geleerde Isaac Vossius bibliothecaris te worden van een bibliotheek zonder weerga. De KB te Stockholm was al beroemd vanwege de handschriften en boeken, bijeengebracht door buit uit de Dertigjarige Oorlog; de boekerij van Hugo de Groot werd na zijn dood daarheen (1648) gezonden; voor koningin Christina mocht Isaac Vossius in Parijs aanschaffen (juli 1650), zodat hij zich te Stockholm de mooiste bibliotheek van Europa droomde, die van kardinaal Mazarin (verre) overtreffend; de beroemde bibliotheek van z'n vader, Gerard Johannes Vossius (gest. 1649), werd door zoon Isaac aan Christina verkocht; z'n eigen boeken en manuscripten gingen deel worden van die KB, zodat de studieuze koningin er gebruik van kon maken. Zo begon hij z'n werk in oktober 1650; in januari 1652 ging hij met verlof naar patria. De hervatting van zijn werk zal hij zich anders hebben voorgesteld.
Pas in augustus 1653 mocht hij weer voet aan Zweedse wal en hof zetten, want Christina wenste eerst een ruzie opgelost. Men was met boeken, nauwelijks te bergen in vier zeer grote kamers, overstroomd; zij lagen over de grond verspreid en opgetast in op elkaar gestapelde koffers (juni 1652); dames-logees der koningin moesten ruimte hebben: alle boeken werden in één kamer gestouwd (nov. 1652). Vossius' eigen bibliotheek was ondertussen in de algemene chaos opgegaan (febr. 1653).
Hoe een boek te vinden? Men ging weer ordenen. Maar Vossius zou geen bibliothecaris voor beheer en ordening zijn, maar voor liquidatie: Christina, die haar troon en Zweden vaarwel wilde zeggen, zette iemand aan het werk (dec. 1653) een collectie boeken en manuscripten uit te zoeken voor verscheping. Een algemeen ontbindingsproces zette zich in gang: compensatie voor achterstallige salarissen werd, en mocht soms, in boeken gezocht. Voor Isaac Vossius kwam daar nog bij, dat hij ook mocht uitzoeken om zijn opgeslorpte bibliotheek te herstellen of te vervangen. Her en der is gegraaid. Heeft ook Isaac gegraaid, ook toen hij voor Christina catalogiseerde in Antwerpen (aug. 1654) en in Brussel (tot herfst 1655)?
Vragen, die hier geen antwoord verdienen, daar men de inhoud van een speurdersroman niet vertelt. Langs heel wat archieven, bibliotheken en brievencollecties moest Blok reizen
| |
| |
om de ingewikkelde en soms slinkse verhoudingen te ontrafelen. Steunpunten waren vooral catalogi en lijsten van boekenveilingen. In de eerste plaats (7-14) de onder de ‘Codices Vossiani’ in de UB te Leiden bewaarde ‘Codices Chymici’, meer dan honderd manuscripten van natuurwetenschappelijke aard. P.C. Boeren zet een nieuwe catalogus hiervan op. Vervolgens (15-33) de auctiecatalogus van ‘boeken van Gerard Johannes Vossius’, Isaacs vader, ten verkoop aangeboden (okt. 1656), opdat Isaac klinkende munt zou hebben, een 3800 titels omvattend en grotendeels uit Christina's bibliotheek herkomstig. Tenslotte (34-42) volgt een bespreking van boeken uit Hugo de Groots bezit, maar via Christina's bibliotheek ook aangeboden op die auctie onder de naam van Gerard Vossius.
Een verhaal over ‘droge’ boeken en manuscripten vol spanning dankzij veel kennis en combinatievermogen.
E.H.W.
De Engelsman C.R. Boxer schreef ten behoeve van het National Maritime Museum te Greenwich het boekje The Anglo-Dutch Wars of the 17th Century (Londen, 1974, 68 blz., £ 2,00). In de van hem bekende onderhoudende stijl schetst hij het verloop van de drie ‘Dutch Wars’ (1652-1674). Het vlootgebeuren staat geheel centraal. Boxers kennis van bronnen en literatuur over beide opponenten is groot en het treft in zijn geschriften telkens weer hoe hij allerlei, vaak nieuwe details in een groter geheel weet te verwerken (bijvoorbeeld over Cornelis Tromp na zijn ontslag in 1666). Dit boekje is op een Engels lezerspubliek gericht en de auteur is er goed in geslaagd de twee belligerenten het volle pond te geven. De tocht naar Chatham stelt hij als Engelse vernedering op één lijn met het verlies van Singapore in 1942. In de Summary gaat de auteur naar aanleiding van recente publicaties nader in op de financiën, bemanningen en bewapening van de vloten. Een beredeneerde literatuuropgave besluit dit overvloedig geïllustreerde boekje.
J.R.B.
Prof. J.J. Poelhekke beschrijft een episode uit het leven van dichter Constantijn Huygens door zijn onderhandelingen met de ministers van Lodewijk XIV te analyseren in verband met de teruggave van Orange. Uit de titel ‘Orange, Avignon en Constantijn Huygens’, Album Charles Verlinden, 247-267, blijkt overigens ook dat Avignon, als nabuurstad van het Zuidfranse Orange, indirekt bij het relaas wordt betrokken. Poelhekke beschrijft op de hem eigen wijze vooreerst de toestanden in het prinsdommetje zelf, waarbij suggestieve gegevens worden verstrekt betreffende de commandant van het sinds 1660 bezette kasteel van Orange. Op basis van onder meer stukken uit het Haagse Koninklijk Huisarchief, verstrekt Poelhekke verder gegevens over de onderhandelingenkwesties, meer speciaal betreffende de munt en de versterkingen en over het probleem van de in 1661 vacant gekomen bisschopszetel.
M.B.
In de serie Foundations of Modern History verscheen van de hand van Alice Clare Carter een deeltje onder de titel Neutrality or Commitment: The Evolution of Dutch Foreign Policy, 1667-1795 (Londen: Edward Arnold, 1975, 118 blz., £ 4; paperback £ 1.95). Deze studie is in de eerste plaats gebaseerd op bestaande literatuur (met name ook Nederlandstalige), maar wordt ondersteund door eigen archiefonderzoek, en zelfs enig veldwerk in de letterlijke zin des woords temidden van de restanten der Zuid-Nederlandse barrièrevestingen. Het onophoudelijk streven naar neutraliteit loopt als een rode draad door het boek. Binnenlandse verhoudingen en buitenlandse politiek worden goed met elkaar in verband ge- | |
| |
bracht. Het best uitgewerkt zijn de hoofdstukken over de achttiende eeuw tot en met de Zevenjarige Oorlog. In het voetspoor van Renier en Stork-Penning verdedigt Mrs. Carter hier (soms wellicht met iets teveel nadruk) de stelling dat de Nederlandse regenten niet aan de leiband van Engeland of Frankrijk liepen wanneer het ging om het bepalen van de buitenlandse politiek van de Republiek. Dat de - op zichzelf rationele - keuze voor onzijdigheid na de Spaanse Successieoorlog in feite de enige mogelijke was gezien de benarde staat van de openbare financiën laat de schrijfster duidelijk uitkomen. Het beeld van de astronomische rentelast moest vrijwel elke neiging tot activiteit verlammen.
1667 wordt, met reserves, gezien als de omslag in het fortuin van de Republiek en als beginjaar van het boek genomen. In het belang van een goede inleiding is het jammer dat Mrs. Carter haar begin niet wat vroeger gekozen heeft (1648 bijvoorbeeld) of althans wat meer aandacht geschonken heeft aan de uitgangspunten van het beleid van De Witt. Zo lijkt ook in het achtste hoofdstuk, waarin de veranderingen in de Nederlandse maatschappij in de tweede helft van de achttiende eeuw beschreven worden, het bestek te kort om nietingewijden duidelijk te maken wat zij zich bij de patriottenbeweging moeten voorstellen. Waar het echter gaat om de angst voor het Franse gevaar, de opgedrongen continentale rol van de Republiek, de kostbare illusie van de barrière in het Zuiden, zal vooral de buitenlandse lezer ruimschoots aan zijn trekken komen.
N.C.F.V.S.
Ter gelegenheid van de tentoonstelling Groningen Constant is er een bundel uitgegeven onder eindredactie van A. Westers getiteld: Groningen constant. Groningen-Munster 1672 (Groningen: Wolters Noordhoff, 1972, 103 blz., f 12.50). Zoals de titel aangeeft wordt in deze bundel voornamelijk aandacht besteed aan de Munsterse inval in Groningen.
In het eerste hoofdstuk schetst E.H. Waterbolk in brede lijnen de politieke situatie in Europa omstreeks 1672. Waterbolk belicht enige aspecten van het regime der ‘ware vrijheid’ en hij gaat nader in op de buitenlandse politiek van de Republiek. De eerste veldtocht van bisschop Christoph Bernhard van Galen tegen de Republiek, die in september 1665 begon en op 18 april 1666 eindigde, wordt beschreven door P. Berghaus. H. Lahrkamp geeft vervolgens een uiteenzetting van de politieke en economische toestand van het bisdom Munster in het derde kwart van de zeventiende eeuw. De politieke situatie in het Noorden vóór de inval wordt bondig uiteengezet door W.J. Formsma. W. Kohl en E.A.J. Boiten portretteren respectievelijk Christoph Bernhard van Galen, vorst-bisschop van Munster en diens tegenspeler Karel Rabenhaupt. G. Overdiep beschrijft de tijdens deze oorlog gevoerde veldtochten. Hoe het de stad Groningen tijdens het beleg verging, wordt verhaald door A.T. Schuitema-Meijer. A. Veenhoven behandelt de afloop van de oorlog en G. Langemeijer bespreekt tenslotte enige spotprenten op Christoph Bernhard van Galen. Uit de inhoudsopgave blijkt dat het merendeel der auteurs uit Groningen en Munster afkomstig is.
Deze aardige bundel is verlucht met aantrekkelijke illustraties en is voorzien van een kaart waarop de veldtochten staan aangegeven.
G.N.V.D.P.
Karel de Gryze onderzocht in het kader van de Zuidnederlandse Spanjehandel in de zeventiende eeuw meer speciaal de winstmogelijkheden en dit aan de hand van ‘De Zuiderhandel van Henrico F. Schilders (1673-1680)’, Album Charles Verlinden, 117-127. De Antwerpse handelaar, in 1640 geboren en in 1680 overleden, wordt in deze bijdrage bestudeerd in zijn handel op het Iberisch schiereiland voor de periode 1673-1680. Naast de moei- | |
| |
lijke handel op Portugal stelt men verschillen in winsten vast te Cadiz en te Sevilla. Als jaarlijkse winst op de zuiderhandel stelt de auteur 4,1% voorop, terwijl de Spanjehandel 7,7% opbracht.
M.B.
R. Baetens, ‘Investering en rendement bij de Generale Indische Compagnie: de handel op Bengalen vergeleken met de China handel’, Album Charles Verlinden, 17-42 gaat uit van de vaststelling dat in de achttiende-eeuwse handelsondernemingen de nettowinst bij de handel op China gevoelig hoger lag dan bij deze op Bengalen. De verklaring ligt in hogere transportkosten voor deze laatste, maar vooral in de zware concurrentie en de labiele situatie zowel politiek als klimatologisch aldaar. Talrijke statistische tabellen ondersteunen het betoog.
R.V.U.
M. Baelde geeft in een kort artikel enige grondkarakteristieken over ‘De samenstelling van de Hoge Raad der Nederlanden te Wenen (1717-1757)’, Album Charles Verlinden, 1-15. Deze practisch nog nooit bestudeerde instelling was reeds aan het einde van de zestiende eeuw opgericht om de betrekkingen respectievelijk tussen Brussel en Madrid (zeventiende eeuw) en tussen Brussel en Wenen (achttiende eeuw) te verzekeren. Vooral tijdens het Oostenrijks tijdvak heeft de Hoge Raad belangrijke opdrachten vervuld. Door de zogenaamde ‘esprit national’ echter heeft zich sinds de jaren veertig een oppositie gevormd van de ‘Nederlandse’ raadsheren tegenover de centraliserende Oostenrijkse kanselier. Deze laatste schafte daarom de Hoge Raad af in 1757.
P.V.P.
R. Hankard, ‘Construction d'un pont, au XVIIIe siècle, à Baillonville’, La vie wallonne, XLIX (1975) 5-16 bevat tal van concrete gegevens over de uitvoering van publieke werken in het prinsbisdom Luik. De bewuste brug, voor het eerste gepland in 1722, werd pas in 1751 voltooid. Zij bestaat nog steeds!
R.V.U.
| |
Nieuwste geschiedenis
Nog steeds leveren de geschriften van ‘De kerkhistoricus Annaeus Ypey (1760-1837)’ verrassingen op voor wie ze raadpleegt, en J. Kamerling deed nuttig werk door de vele banden methodisch te analyseren in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LV (1975) 192-236. Hij geeft hiermee een bijdrage tot de historie van de kerkgeschiedschrijving. Ypey bleef bekend door drie werken: een geschiedenis van de systematische theologie (3 dln.), een kerkgeschiedenis van de achttiende eeuw (12 dln.) en een geschiedenis van de hervormde kerk (met I.J. Dermout, 4 dln.). Hij blijkt een overgangsfiguur. Enerzijds oordeelde hij onbeschroomd, anderzijds begon hij toch al te vragen naar verborgen oorzaken en naar de plaats van de mens. Zijn theologische, biografische en bibliografische belangstelling overheerste, voor het ‘kerkelijke leven’ had hij minder aandacht. De man maakte geen school: zijn feitenoverdaad schaadde, maar zijn werk is nu nog een vindplaats voor allerlei lokale gegevens en getuigt van enorme belezenheid. Zijn visie op de reformatie met Erasmus als hoofdfiguur blijkt samen te hangen met volslagen onbekendheid
| |
| |
aangaande Luther: van hem had hij in zijn omvangrijke bibliotheek slechts een enkel boekje.
O.J.D.J.
Dat keizer Jozef II pogingen deed zijn onderdanen op Oost-Afrika en Azië te laten varen is algemeen bekend. Voor wie zich met de Zuidafrikaanse geschiedenis bezig houdt is de vrijburger Jacob van Reenen, die in 1779 met enige anderen naar Nederland vertrok om over de VOC ambtenaren te gaan klagen, een even bekende figuur Hans-Jürgen Scholz legt op volkomen onverwachte wijze verband tussen beiden in een artikel getiteld ‘Die Kaapse patriotte en hun planne vir 'n Oostenrijkse kolonie in Natal’, Zuidafrikaans tijdschrift Historia (september 1974) 96-117. Van Reenen, ontevreden over de resultaten in Nederland, vertrok in 1782 naar Zweden, maar ontmoette in Kopenhagen de Oostenrijkse consul die geïmponeerd raakte door 's mans mededelingen over de mogelijkheden, economische wel te verstaan, die een waar aards paradijs, namelijk het gebied dat later Natal en Zoeloeland zou heten, beloofden. De Oostenrijkse gezant stuurde op zijn beurt Van Reenen in het geheim naar Wenen, waar onderhandelingen met hem gevoerd werden door Wilhelm Bolts, de grote man van de Oostenrijkse overzeese ondernemingen. Van Reenen bood zich aan om onder Oostenrijkse souvereiniteit een kolonie te gaan stichten en hij had de wind mee, totdat in laatste instantie de nuchtere kanselier Kaunitz tegen dit plan adviseerde èn omdat hem alles te onzeker leek èn omdat hij moeilijkheden met Nederland en Portugal vreesde, die hij op dat moment niet gebruiken kon. Jozef II zette laconiek bij dit advies ‘placet’ zodat het plan verder van de baan was. Er zijn acht belangrijke bijlagen, archiefstukken uit Wenen, die, jammer genoeg, met vele druk (of lees?) fouten zijn toegevoegd.
W.Ph.C.
Met de posthume publicatie van het artikel ‘Antje en Truitje van Hogendorp te Nijmegen’ van L.J. Rogier in Numaga, XXI (1974) 197-221, neemt de redactie van het tijdschrift afscheid van haar op 30 maart 1974 overleden oud-voorzitter. Rogier bespreekt de dagboeknotities van twee zusters van de bekende Gijsbert-Karel van Hogendorp, waarin zij een beschrijving geven van de vlucht naar Nijmegen, die het gezin eind augustus 1787 uit vrees voor acties van de Patriotten ondernam. Het verblijf in de stad, waar prinses Wilhelmina tezelfdertijd de interventie van de Pruisische troepen afwachtte, werd een teleurstelling, onder meer als gevolg van de patriotse gevoelens bij een deel van de bevolking. Het artikel wordt gevolgd door een lijst van de bijdragen die L.J. Rogier vanaf de oprichting in 1954 aan het tijdschrift heeft geleverd, ibidem, 222.
C.J.A.G.
S. Tagage, ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap in het kanton Venlo, 1794-1800’ in Publications de la société historique et archéologique dans le Limbourg, CX (1974) 7-226, bevat de beschrijving van de republikeinse periode in het kanton Venlo, grotendeels gebaseerd op de verslagen van de regeringscommissaris Rémy Petit, die van 1796 tot 1800 in die stad in functie was.
C.J.A.G.
J. Brinkhoff, Nijmegen in vertellingen (Zaltbommel, 1974, 184 blz., 39 afb., f 27,50) is een bundeling van opstellen over de geschiedenis van Nijmegen, die voor een deel reeds eerder
| |
| |
verschenen zijn en waarin onderwerpen aan de orde komen die in de negentiende en twintigste eeuw vooral van locale betekenis zijn geweest.
C.J.A.G.
In een opstel over het probleem van de armoede in het Friesland van de eerste helft der negentiende eeuw, getiteld ‘Over minder gegoede medeburgers’, De Vrije Fries, LIV (1974) 47-55, wijst D. Kooistra op het ongedifferentieerde beeld dat men van de armen en de armoede had. Ten gevolge hiervan werd dit vraagstuk als een zaak van organisatie der liefdadigheid gezien, terwijl het voor een niet gering deel der armen ging om problemen van economische structuur (werkloosheid).
O.V.
Mej. I.H. van Eeghen geeft in het Maandblad Amstelodamum, LXII (1975) 1-9 gegevens over de familie Splitgerber die van 1784 tot 1882 in Amsterdam woonde, betrokken was bij de zaken van Braunsberg, waarmee tevens familiebanden bestonden en waarvan de bekendste ‘Louis Splitgerber (1806-1879)’ tekeningen van Amsterdam bijeenbracht. Deze verzameling is bekend onder de naam de Atlas van Splitgerber.
F.B.
De Brugse rijksarchivaris L. Danhieux publiceerde enkele interessante gegevens betreffende ‘De uitdrijving van publieke vrouwen uit Oostende ten tijde van Napoleon’, Ostendiana (1974) 169-177. Buiten het belang voor de sociale geschiedenis verstrekt de bijdrage ook inlichtingen over de verschillende bestuursinstanties in de Vlaamse kuststad in de jaren 1807-1808. Enkele bijlagen zijn daarvoor overigens ook zeer illustratief.
M.B.
‘A Journal of the Walcheren Expedition 1809’, Mariner's Mirror, LXI (1975) 183-189 geeft de tekst van aantekeningen gemaakt door een chirurgijn aan boord van een klein Engels schip. Het is een levendige schets van de stemming onder de aanvallers. De opluchting was groot, toen de terugtocht werd aangekondigd. Bijzonderheden over de raketten van Congreve bevat het eveneens.
J.R.B.
H. Coppejans-Desmedt stelt terecht dat de katoennijverheid te Gent pas tot expansie kwam in het begin van de negentiende eeuw. In een bijdrage getiteld: ‘Koning Willem I, promotor van de Gentse katoenindustrie’, Album Charles Verlinden, 43-62, onderzocht zij meer speciaal de stuwkracht die door de vorst van het Koninkrijk der Nederlanden werd ontwikkeld ten gunste van de Gentse katoennijverheid, vooral na de optimumvoorwaarden ten tijde van Napoleon. De crisissituatie na 1815 veroorzaakte een teruggang van deze industrietak. Pas na 1820 kwam er verbetering door het invoeren van een verbeterde mechanisering. De auteur bespreekt vooral de initiatieven van Willem I die tot bevordering van nijverheid en buitenlandse handel hebben geleid waardoor Gent, zoals bekend, onder meer door de stuwkracht van de katoenfabrikanten, jarenlang een burcht van het orangisme is gebleven.
M.B.
R. Reinsma vermeerdert ons inzicht in de modernisering van het onderwijs aan de Latijnse scholen in de eerste helft van de negentiende eeuw door de pubicatie van een aantal
| |
| |
rapporten van de inspecteur der Latijnse scholen uit de jaren 1817 tot 1850 betreffende de provincie Overijssel, verschenen in: Verslagen en Mededelingen. Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, LXXXVIII (1973). De onmacht van de stedelijke instanties om veel geld aan deze scholen te besteden, droeg er toe bij dat het onderwijs in de bij KB van 1815 voorgeschreven moderne vakken: geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde, er slechts traag tot ontwikkeling kwam.
J.K.
E.A. Jacobs biedt een schets van de geschiedenis van ‘La garde civique (1830-1920)’, Credit Communal de Belgique. Bulletin Trimestriel, XXIX (1975) 79-99. De Belgische burgerwachtkorpsen werden door het Voorlopig Bewind in 1830 opgericht om eventuele vreemde invallers te bestrijden. Daarnaast werden zij ook ingezet tijdens binnenlandse onlusten. Een reeks tabellen geeft een idee over de kwantitatieve evolutie van het ledenaantal en over de geografische verspreiding van de korpsen.
R.V.U.
J. Brose, ‘Un comité napoléoniste à Verviers en 1834’, La vie wallonne, XLIX (1975) 30-33, geeft interessante bijzonderheden over de publieke opinie te Verviers na de Belgische revolutie. De sterke pro-Franse gevoelens van de Luikse bevolking kregen te Verviers een uitgesproken Napoleonistische kleur.
R.V.U.
Aan Groen van Prinsterer werden in de loop van de tijd al verschillende studies gewijd die op vaak interessante wijze bepaalde kanten van diens veelzijdig denken en handelen belichtten. Een moderne biografie waarin Groen's persoon volledig tot zijn recht komt ontbreekt evenwel. H.W.J. Mulder wil met zijn Groen van Prinsterer, staatsman en profeet (Franeker, 1973, 140 blz. f 12,50) enigszins de bestaande leemte vullen. Zijn beknopte studie is kennelijk geschreven voor een breed, orthodox-protestants publiek en zal daar wellicht in een behoefte voorzien. Zij geeft allerlei informatie over Groen's levensloop, is leesbaar geschreven en pretendeert geen originele bijdrage te zijn. Zij is evenmin steeds strikt wetenschappelijk, omdat Mulder bijvoorbeeld in hoofdstuk 4 een gedurfde theologische interpretatie van de twintigste-eeuwse geschiedenis geeft. Zoiets kan men evenwel een auteur niet verwijten voor wie ook de Geschiedenis een bron van Openbaring is. Als tijdsdocument is dit boekje vooral interessant; het loopt namelijk uit op een pleidooi voor het herstel van het christelijk karakter van de Nederlandse staat. Volgens de auteur zijn moraal, recht, traditie en de bescherming van minderheden alleen in een christelijke staat veilig. De moderne, geseculeerde staat kan een dergelijke conserverende rol niet vervullen. Vandaar, allerlei door de auteur opgemerkte ontaardingsverschijnselen. Mulder wendt zich nu tot Groen voor de oplossing van dit probleem. Evenals de overigens door de auteur verafschuwde ‘christelijke revolutionairen’ wijst hij A. Kuyper's staatkundige concepties van de hand. Nu de door Kuyper zo naarstig bevorderde verzuiling afneemt, stijgen kennelijk Groen's papieren. Maar welke Groen kent het medicijn tegen de ontkerstening van de staat? De pleitbezorger van de strikt neutrale staat of de man die niet los kon komen van het gereformeerd étatisme en aan de bekorende gedachte van
het herstel van de christelijke staat tenslotte geen weerstand kon bieden? Daar Groen regeneratie van de staat van een herleefde kerk verwachtte was het in zijn tijd al onduidelijk hoe zijn ideaal praktisch verwezenlijkt kon worden. Kuyper's resolute streven naar verzuiling miste Groen's aarzeling op dit punt en betekende impliciet dat voorlopig de herkerstening van staat en samenleving
| |
| |
werd opgegeven. De secularisatie is nu zover gevorderd dat ook Kuyper's ‘pis aller’ niet meer functioneert; het lijkt dan ook meer bij de profeet dan bij de staatsman te passen om de blik te vestigen op een nog verder in het verleden liggend ideaal.
C.A.T.
A. Keersmaekers, ‘Conscience en zijn uitgevers’, Dietsche Warande en Belfort, CXVIII (1973) 662-670 en ‘Conscience's moeizame carrière’, Noordgouw, XXI (1972) 121-142 zijn ook voor de historicus belangrijk omdat ze een merkwaardig licht werpen op de wereld van het Belgische uitgeversbedrijf in de negentiende eeuw en op het inkomen van een toch vooraanstaand auteur.
R.V.U.
J. Giele, ‘De oppositie der “volksmannen” (1850-1869)’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II (1975). De auteur beschrijft de ideeën en aktiviteiten van deze losse groep geestelijke erfgenamen van de radikale demokraten uit de jaren veertig van de negentiende eeuw. Vooral om hun belang voor de totstandkoming van de sektie Nederland van de Eerste Internationale.
P.D.'tH.
Met een drietal bijdragen aan het ‘Biografisch woordenboek van de Nederlandse arbeidersbeweging’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II (1975) is de goede traditie uit het oude Mededelingenblad van de NVSG voortgezet, al was toen de titel anders, namelijk ‘Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland tussen 1860 en 1940’. Er zijn al heel wat biografische schetsen van oude arbeidersbewegers in verschenen; hopelijk zullen ze ooit nog eens gemakkelijk toegangkelijk worden uitgegeven. De hier aangekondigde bijdragen handelen over ‘Foeke Kamstra (1870-1950)’, ‘Meindert Rozenga (1854-1901)’ en ‘Sjoerd Siebrens van Veen (1828-1897)’.
P.D.'tH.
Het eerste nummer van het Tijdschrift voor sociale geschiedenis (mei 1975) begint met een artikel van P. van Horsen en D. Rietveld, ‘De Sociaal Democratische Bond. Een onderzoek naar het ontstaan van haar afdelingen en haar sociale structuur’. De auteurs beloven verder speurwerk en artikelen, waarin het wisselvallig lot van de Bond nader zal worden geanalyseerd.
P.D.'tH.
De eerste socialisten in het R.(egout) K. Maastricht, zoals W.H. Vliegen, vormen het thema van de kandidaatsscriptie van J. Perry die onder de titel ‘Socialisme in Maastricht 1884-1894’ in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, I (mei 1975) is opgenomen. De auteur betreurt het tijdgebrek dat hem verhinderde meer bronnenmateriaal te bestuderen. Misschien komt dat nog wel eens. Intussen vormt het artikel best een aardige tussenbalans.
P.D.'tH.
F.S. Gaastra, ‘Werknemers en werkgevers in de Rotterdamse haven (1900-1920)’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, II (1975). Het is de bij- (of om-) gewerkte tekst van een lezing waarin, ondanks de titel, in zeer grote lijnen de Rotterdamse havenarbeidersprak- | |
| |
tijk wordt getoetst aan de resultaten van enkele onderzoekingen naar faktoren die de stakingsbereidheid van vergelijkbare groepen elders beïnvloedden.
P.D.'tH.
In Arnhem veertig Arnhem vijfenveertig (Zutphen: De Walburg Pers, 1974, 76 blz., f 10. -) beschrijft Johan van der Woude op indringende wijze hoe de inwoners van Arnhem de bezetting van hun stad beleefden en hoe zij reageerden op de evacuatie. Van der Woude heeft de beschreven periode van september 1944 tot mei 1945 aan den lijve ondervonden en zijn boekje is voornamelijk gebaseerd op het dagboek dat hij tijdens de oorlogsdagen in Arnhem en daarna heeft bijgehouden. Van der Woude schreef zijn boekje van 7 tot 14 augustus 1945 in Arnhem en het is in december 1945 gepubliceerd onder de titel Arnhem, betwiste stad. Voor deze nieuwe uitgave heeft Van der Woude de tekst bekort en het taalgebruik gemoderniseerd.
G.N.V.D.P.
| |
| |
| |
Naamlijst van medewerkers/sters
F.R. Ankersmit, Oosterweg 65, Haren |
J. Art, Blandijnberg 2, 9000 Gent |
M. Baelde, Eeuwfeestlaan 7, 8390 Knokke-Heist |
F. Bakker, Troelstralaan 102, Groningen |
J.C. Boogman, Karel Doormanlaan 142, Utrecht |
E.P. de Booy, Frans Halslaan 74, Bilthoven |
J.A. Bornewasser, Jericholaan 1, Nijmegen |
Th.S.H. Bos, Veldspaatstraat 162, Groningen |
IJ. Botke, Rikkerdaweg 34, Niehove |
C.R. Boxer, Ringshall End, Little Gaddesden Birkhamstead, England |
M.C. Brands, Tooropkade 9a, Heemstede |
J.R. Bruijn, Hofbrouckerlaan 21, Oestgeest |
L. van Buyten, Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven |
R.C. van Caenegem, Veurestraat 18, St. Denijs-Westrem |
J. Charité, Boshuizerlaan 3, Leiden |
M. Cloet, Brabanconnestraat 86, 3000 Leuven |
W.Ph. Coolhaas, Gezichtslaan 71, Bilthoven |
J. Craeybeckx, Chemin du Grand Galop, 4, Ohain-Brussel |
H. Daalder, Van Tedingerbrouckstraat 28, Den Haag |
H.W. von der Dunk, Nicolailaan 20, Bilthoven |
W.J. Formsma, Van Houtenlaan 172a, Groningen |
C.J.A. Genders, Pastoor Schelstraeteweg 19, Nijmegen |
P.A.M. Geurts, Mesdagstraat 8, Nijmegen |
G.C. Gibbs, Birkbeck college, University of London, Malet street, London WC1, England |
A.J. de Groot, Hooiweg 16, Eelde |
P.D. 'tHart, Renesselaan 36, De Meern |
P. van Hees, Aziëlaan 730, Utrecht |
G. van Herwijnen, Bloemgracht 4, Amsterdam |
H. van der Hoeven, Purmerendstraat 87, Den Haag |
J.A. van Houtte, Blijde Inkomststraat 21, 3000 Leuven |
H.C. Hubbeling, Mozartstraat 22, Groningen |
H.P.H. Jansen, Houtlaan 19, Leiden |
T.S. Jansma, Raphaelplein 12, Amsterdam |
A.E.M. Janssen, Van Nispenstraat 25, Nijmegen |
O.J. de Jong, Marislaan 10, Utrecht |
A.A. de Jonge, Sportlaan 283, Den Haag |
| |
| |
A.G. Jongkees, De Hullen 10, Annen |
D. Keymolen, Maria Theresiastraat 14, 3000 Leuven |
J.A. de Kok ofm, Kometenlaan 74, De Bilt |
W.R.H. Koops, Van Ketwich Verschuurlaan 46, Groningen |
E.H. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen |
J.A. Kossmann, Thorbeckelaan 180, Groningen |
P.H.J. van der Laan, Amsteldijk 67, Amsterdam |
A.F. Mellink, Rijksstraatweg 366, Haren |
G.J. Meijer, Nieuwe Kerkstraat 8, Vlaardingen |
E. van Mingroot, Merellaan 18, 3302 Linden |
P. van Peteghem, Blandijnberg 2, 9000 Gent |
G.N. van der Plaat, Karel Doormanlaan 190, Utrecht |
J.J. Poelhekke, Steenstraat 22, Nijmegen |
C.S.M. Rademaker, Van Ostadestraat 270, Amsterdam |
W.A. van Rappard, Anjelierenlaan 7, Aerdenhout |
W.F. Renaud, Scharlakendreef 76, Utrecht |
C. Reynders, Stadionkade 67, Amsterdam |
D.J. Roorda, Lorentzkade 46, Leiden |
H.H. Rowen, Department of History, Rutgers University, New Brunswick, N.J. 08903 USA |
N.C.F. van Sas, p.a. Kromme Nieuwe Gracht 20, Utrecht |
Luc Schepens, 'tSpeelhof 80, 8200 Brugge |
G.J. Schutte, Roeltjesweg 10, Hilversum |
B.H. Slicher van Bath, Gen. Foulkesweg 113, Wageningen |
E. Stols, De Croylaan 11, 3030 Heverlee |
W. Thys, Groeningenlei 155, 2550 Kontich |
L. van Tongerloo, Euterpedreef 51, Utrecht |
R. van Uytven, Naamsesteenweg 186, 3030 Heverlee |
Louis Vos, Bankstraat 41, 3000 Leuven |
O. Vries, Keatlingwier 15, Westergeast |
Joh. de Vries, Drossaard van Wesepstraat 6, Tilburg |
M. de Vroede, Zandstraat 301, 3221 Nieuwrode |
S.L. van der Wal, Veenbesstraat 732, Soest |
H. Wansink, Copijnlaan 12, Groenekan |
E.H. Waterbolk, Rijksstraatweg 98g, Haren |
A.G. Weiler, Baljuwstraat 20, Nijmegen |
A.W. Willemsen, Victor Hugoplantsoen 8 III, Utrecht |
J.J. Woltjer, Prinses Beatrixlaan 40, Oestgeest |
| |
| |
| |
De auteurs
H. Baudet (1919) is hoogleraar in de economische en sociale geschiedenis, Rijksuniversiteit Groningen. |
J.C. Boogman (1917) is hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis van de nieuwere tijd, Rijksuniversiteit Utrecht. |
J.R. Bruijn (1938) is wetenschappelijk hoofdmedewerker voor zeegeschiedenis, Rijksuniversiteit Leiden. |
J. Charité (1925) is wetenschappelijk medewerker bij het bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse geschiedenis, Den Haag. |
H.W. von der Dunk (1928) is hoogleraar in de geschiedenis van de twintigste eeuw, Rijksuniversiteit Utrecht. |
W.F. Renaud (1941) is wetenschappelijk ambtenaar bij het bureau der Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis, Den Haag. |
Louis Vos (1945) is assistent bij het departement geschiedenis, afdeling geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw, Katholieke universiteit Leuven. |
Joh. de Vries (1927) is hoogleraar in de economische geschiedenis, Katholieke hogeschool Tilburg. |
A.W. Willemsen (1930) is eerste onderbibliothecaris, Koninklijke Bibliotheek Den Haag. |
Het bestuur van de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht maakt bekend, dat het secretariaat der vereniging is overgegaan op prof. mr. C. Moorman van Kappen (werkadres: Instituut voor Rechtsgeleerdheid K.U., Oranjesingel 72, Nijmegen), het penningmeesterschap op mr. P.L. Nève (werkadres: Juridisch Instituut Un. v. A'dam, O.Z. Achterburgwal 217-219, Amsterdam). Voor inlichtingen omtrent het lidmaatschap wende men zich tot genoemde secretaris of penningmeester, bij voorkeur schriftelijk.
|
|