Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
IGeyl was vóór de eerste wereldoorlog in contact gekomen met de Vlaamse Beweging en er sterk van onder de indruk geraakt. Zijn - Noordnederlands - nationalisme werd er door verruimd tot een grootnederlands nationalisme, zonder dat dit toen overigens leidde tot gevolgtrekkingen inzake de politieke verhouding tussen Nederland en België of Nederland en Vlaanderen. Pas na de oorlog engageerde hij zich werkelijk diep met de Vlaamse Beweging en wel vooral met haar radicale vleugel, het Vlaams-nationalisme. Het activisme had hij tijdens de oorlog onomwonden afgekeurd en ook later, toen hij er genuanceerder over oordeelde, zou hij het in feite alleen billijken als een onvermijdelijke reactie van Vlaamsgezinden op de Belgische omstandigheden. Langs twee wegen raakte hij vanaf 1919 nauwer betrokken bij het radicale flamingantisme: door zijn grootnederlandse geschiedbeschouwing en door een weer aanknopen van de banden met enkele Vlaamse vrienden van vóór 1914, namelijk met Antoon Jacob, die wegens activisme in de gevangenis zat, met de oudstrijder Hendrik Borginon, die in 1919 volksvertegenwoordiger werd voor de Frontpartij (Borginon had hij overigens tijdens de oorlog enkele malen in Engeland ontmoet), met de in Nederland vertoevende oud-activist Leo Picard, alsook door een nauwe samenwerking met zijn Nederlandse vriend Gerretson, die tijdens de oorlog het activisme gesteund had. Na enkele jaren werkte hij vooral samen met Herman Vos, van 1925 tot 1932 de parlementaire leider van de Frontpartij, die in Vlaanderen zijn meest intieme vriend werd. De grootnederlandse geschiedbeschouwing, waarmee Geyl in 1920 in zijn Holland and Belgium voor het eerst voor het voetlicht trad, trok in de kring van radicaal flamingantische intellectuelen terstond de aandacht. Voor hen betekende deze historische conceptie een belangrijke ruggesteun in hun politieke verzet tegen een Belgisch natiebegrip, waarin voor een eigen Vlaamse na- | |
[pagina 459]
| |
tionale identiteit en een eentalig Vlaanderen geen plaats was. Zoals bekend, werd dit natiebegrip van de Belgisch-nationalisten historisch geschraagd door de conceptie van Pirenne, dat er vanuit de middeleeuwen een Belgische natie was gegroeid en Vlaanderen sedertdien tweetalig was geweest. In Holland and Belgium was er nog geen sprake van politieke gevolgtrekkingen uit de grootnederlandse geschiedbeschouwing, in de bundel De Grootnederlandsche Gedachte, die hij in 1925 publiceerde, schreef Geyl in de voorredeGa naar voetnoot1.: ‘Ik wil dan ronduit verklaren, dat een Groot-Nederlandsche federatie mij de ideale oplossing lijkt. Om onze geestelijke atmospheer te zuiveren van Klein-Nederlandsche benepenheid en de Vlaamsche en Fransquillonse verbastering, zou een hereeniging zonder twijfel meer uitwerken dan een ontvoogding van Vlaanderen binnen het Belgische staatsverband’. Hij schreef echter in deze voorrede ook: ‘Ik wil de Vlaamsche nationalisten waarschuwen, al was het alleen om de indruk die hun optreden zoowel in Engeland als in Nederland moet maken, zich niet tot een voorbarig verwerpen van de Belgische staat te laten drijven. De leus van decentralisatie, van Vlaamsch-Waalsche federatie geeft de beweging inhoud genoeg’. Deze citaten geven goed de positie weer, die Geyl ook in de latere jaren twintig en de beginjaren dertig innam. Wel bracht hij toen, in de fervente - politiek overigens nogal irreële - discussie die in Vlaams-nationalistische en grootnederlandse kring over dit onderwerp werd gevoerd, in zijn brieven aan medestanders wat meer nadrukkelijk de politieke vereniging van Nederland en Vlaanderen naar voren, zij het nooit zonder een voorbehoud als in het hierboven gegeven tweede citaat verwoord. Niettemin, bij alle ondogmatische voorbehoud dat hij maakte, Geyl was sedert 1919 in enkele jaren duidelijk geëvolueerd naar radicalere opvattingen en hij kwam daar openlijk voor uit. Vrij belangrijke invloed onderging hij hierbij van Antoon Jacob (tot 1925), zoals hij later ook zelf zou getuigenGa naar voetnoot2., ook al verzette hij zich steeds tegen wat hij beschouwde als te rechtlijnig in het denken van zijn vriend. Deze persoonlijke beïnvloeding verklaart echter slechts voor een klein deel de evolutie van Geyls politieke opvattingen over de Vlaamse en grootnederlandse kwestie. Deze moeten vooral beschouwd worden in samenhang met de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging, en dan vooral het Vlaams-nationalisme, waarmee hij zich geëngageerd had, in de jaren twintig en met het nationalistisch denken van zijn tijd in het algemeen. Met dit laatste waren Geyls ideeën over natievorming ten nauwste verbonden. En tenslotte werd zijn positie kiezen in de roerige en verdeelde Vlaamse en grootnederlandse beweging in belangrijke mate mede bepaald door de aard van zijn persoonlijkheid. Ik kom hierop nog terug. | |
[pagina 460]
| |
Het is opvallend, hoe vaak in de jaren twintig de overlevingskansen op korte of lange termijn van de Belgische staat in de discussie aan de orde werden gesteld of mede de achtergrond vormden van politieke debatten en agitatie. In Vlaams-nationalistische kring, waar men, in belangrijke mate als reactie op een fervent Belgisch-nationalisme, dat de Vlaamse Beweging de voet dwars zette, vrij snel in radicale richting evolueerde, sprak men bijzonder gemakkelijk - als we er nu op terugkijken - over het uiteindelijk verdwijnen van de staat België. Ook voorstanders van een federale herindeling van België waren veelal geneigd deze hervorming te zien, niet als een eindstadium, maar als een overgangsfase in een natuurlijke ontwikkeling naar een Europees statenbestel op ethnische grondslag, dat in 1918 nog maar gedeeltelijk en onvolmaakt zijn beslag had gekregen. Natuurlijk, de ontbinding van België zou gepaard gaan met een grote internationale crisis of er het gevolg van zijn. Vlaams-nationalisten, die genoegen namen met een Belgisch federalisme, motiveerden dit doorgaans - beducht als men in de eerste plaats was voor Franse expansiezucht - door te wijzen op het gevaar van zo'n internationale crisis. Zij achtten het overigens zeker niet uitgesloten, dat Grootnederland een uitkomst zou zijn van een Europese crisis, op het verloop waarvan men nauwelijks invloed zou kunnen uitoefenen. Borginon, bepaald geen Dietse scherpslijper, hield al in 1920 serieus rekening met de mogelijkheid van een uiteenvallen van BelgiëGa naar voetnoot3.. Geyl behoorde tot de Vlaams-nationalisten die oordeelden, dat men op het verloop van een dergelijke ontwikkeling maar weinig invloed zou kunnen uitoefenen. Voorzover hij zich met dit soort bespiegelingen bezig hield, was misschien wel zijn hoofdbekommernis, dat Nederland Vlaanderen zou afstoten, als de grootnederlandse kwestie onverhoeds in de internationale politiek aan de orde gesteld zou worden. Hij en ook anderen dachten overigens, dat de Walen, aangetrokken door Frankrijk, wel een beslissender rol zouden spelen, mede omdat de Franse politiek bij een crisis de primaire factor zou zijn. Een minderheid, gegroepeerd rond het weekblad Vlaanderen, predikte sedert 1924 een integraal grootneerlandisme. Hierin werd elke Belgische omweg naar Grootnederland afgewezen en werden alle verwachtingen gebouwd op een rechtstreekse vernietiging van België als gevolg van een internationale crisis en een tweede activisme. Het enige waar het volgens het blad op aan kwam, was de geesten op zo'n tweede activisme voorbereiden, ze niet vertroebelen met allerlei belgicistische tussenoplossingen en een kleine vastberaden minderheid vormen, die klaar zou staan als het grote uur daar zou zijn. Dit integrale grootneerlandisme had omstreeks 1930 een vrij sterke greep op Vlaams-nationalistische jongeren, met name studenten. Het had het ook op Nederlandse studenten, die lid waren van het Dietsch Studentenverbond. Het DSV telde vrij wat aanhang aan de Nederlandse universiteiten; in 1929 had de grootste afdeling, die te Amsterdam, een kleine 400 leden. | |
[pagina 461]
| |
Maar ook buiten Vlaams-nationalistische kring was er, naar het mij voorkomt, niet overal een werkelijk rotsvast vertrouwen in de intrinsieke kracht van de Belgische staat en in het samenbindende vermogen van het Belgisch nationaal besef. Onder de indruk van het activisme en de ‘Flamenpolitik’ had de Belgische regering nog in oktober 1918, in het zicht van de geallieerde eindoverwinning en hoewel ze wist dat de activisten slechts een kleine minderheid van de bevolking vormden, een afdoende oplossing van de Vlaamse kwestie - vervulling van het Vlaamsgezinde minimumprogramma - naast de invoering van het algemeen enkelvoudig kiesrecht beschouwd als het meest urgente naoorlogse politieke vraagstukGa naar voetnoot4.. Weliswaar heeft de scherpe Belgisch-nationalistische reactie na 1918 ook maar enigszins bevredigende hervormingen op Vlaams gebied verhinderd, maar dit doet niets af aan het feit, dat toonaangevende Belgische staatslieden op het einde van de oorlog een toegeven aan de gematigde Vlaamsgezinden noodzakelijk oordeelden om de Belgische eenheid voor separatisme te behoeden. Tien jaar later, in 1928, achtte de katholieke, gematigd conservatieve eerste minister Jaspar de Vlaams-nationalistische agitatie zeer schadelijk voor de positie van België in het buitenland en begon hij mede daardoor - al vóór de Bormsverkiezing in december 1928 was het in de Kamer al eens geopperd - tot de overtuiging te komen, dat de Vlaamse kwestie ineens en in haar geheel opgelost moest worden in de richting van het minimumprogramGa naar voetnoot5.. Trouwens, ook de felle Belgisch-nationalisten, die ieder flamingantisme - ook het gematigde dat binnen de structuur van de Belgische eenheidsstaat een eentalig statuut voor Vlaanderen nastreefde - uitkreten voor separatisme en in de Vlaamse Beweging het grootste gevaar zagen, niet alleen voor hún conceptie van België, maar veelal ook voor het bestaan van België als zodanig, waren zij wel zo zeker van hun zaak? Het Belgisch-nationalisme had zijn aanhang grotendeels in de kringen van het francofone establishment. Ondanks deze gevestigde maatschappelijke positie proeft men soms iets krampachtigs in het zichzelf overschreeuwen van zijn aanhangers. Hun agitatie getuigde in elk geval niet van een rustig zelfvertrouwen in eigen kracht. Kortom, er werd, door Belgisch-nationalisten, maar ook door meer gematigde Belgische politici, nogal eens een - naar het ons nu toeschijnt - overdreven belang gehecht aan het gevaar dat de Vlaams-nationalistische minderheid opleverde voor de eenheid en zelfs het bestaan van België. Als we tenslotte zien, hoe gematigde Vlaamsgezinden, de zogenaamde minimalisten, die de structuur van de Belgische eenheidsstaat niet wilden aantasten, hun op- | |
[pagina 462]
| |
vattingen soms verdedigden en spraken over België, dan kunnen we bij hen evenmin een rustig vertrouwen ontdekken in de stevigheid van de Belgische staat. Legio waren in deze kring uitlatingen, waarin federalisme bestreden werd, omdat dit het bestaan van de Belgische staat in gevaar zou brengen. Men wees dan soms op de mogelijkheid dat de Walen aansluiting bij Frankrijk zouden wensen. Opmerkelijk is, dat in het bekende Compromis des Belges, in maart 1929 door Vlaamse en Waalse socialisten over de taalkwestie gesloten, het enige argument, dat ten voordele van de Belgische staat naar voren werd gebracht, was dat België beschouwd moest worden als een Europese noodzakelijkheid. Huysmans, initiatiefnemer tot dit compromis, had dit al jarenlang verkondigd. August Vermeylen, senator voor de BWP, liet zich in dezelfde tijd tegenover Geyl als volgt uit: ‘Wij gelooven allen in België met het verstand, met het hart heeft het niets te maken’Ga naar voetnoot6.. De leider van de Vlaamsgezinden in de katholieke partij, Van Cauwelaert, die zich altijd hardnekkig tegen federalisme verzet heeft, herhaalde in spreekbeurten in 1929, toen de Vlaamse kwestie de Belgische politiek beheerste, enkele malen, dat hij bij een mogelijke tegenstelling tussen Vlaanderen en België ‘Vlaanderen niet zou verlaten’, een nogal wonderlijke verklaring, als men zoals Van Cauwelaert nooit een tegenstelling tussen ‘België’ en ‘Vlaanderen’ heeft willen zien, en zeker merkwaardig als een staaltje van de invloed van de gedachtensfeer, althans van het taalgebruik, van de antibelgicistische Vlaams-nationalisten. Het zijn allemaal voorbeelden van uitingen, die - wat voor belang men er ook aan mag hechten - toch zeker niet kunnen gelden als blijken van een rotsvast vertrouwen in de onaantastbaarheid van de Belgische staat. Het voorgaande zegt natuurlijk nog betrekkelijk weinig over de stevigheid van het Belgische staatsbestel en van een Belgische nationale identiteit in de praktijk, over de krachtsverhoudingen die in werkelijkheid aan de politieke evolutie vorm hebben gegeven, maar het Belgische politieke klimaat werd er mede door bepaald en het maakt politieke attitudes, die ons nu vreemd aandoen, duidelijker. Hoe is het te verklaren, dat in de politieke discussie onder Vlaamsgezinden of in de reactie op de Vlaamse Beweging van niet-Vlaamsgezinden de overlevingskansen van de Belgische staat zo gemakkelijk aan de orde kwamen of op de achtergrond meespeelden? Naar mijn mening vloeide dit vooral voort uit de ontwikkeling van het nationalisme in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw en de indruk, die dit op de geesten gemaakt had. Zoals bekend, kunnen we in de negentiende eeuw twee hoofdtypes in de nationalistische ideologie onderscheiden, het Duitse, waarin de nadruk valt op de taalfactor als het samenbindende element bij uitstek voor natievorming, en het Franse, waarin de staat, een gemeenschappelijke geschiedenis en, ongeacht ethnische afkomst, de wil om deel uit te maken van de natie en de staat centraal staan. (Ik besef dat ik hier een ietwat vereenvoudigd beeld | |
[pagina 463]
| |
heb gegeven.) Het Duitse type van nationalisme had, zeker in de tweede helft van de negentiende eeuw, de grootste invloed uitgeoefend, met de eenwording van Duitsland en Italië, met de nationale bewustwording in Europa van taalgroepen, die met steeds meer nadruk een eigen staat waren gaan eisen. Het werd als een ideologisch instrument gebruikt door beide kampen in de eerste wereldoorlog om oorlogsdoeleinden te rechtvaardigen (door de Duitsers met hun ‘Flamenpolitik’ en hun Poolse politiek, door de geallieerden met de proclamatie van het principe van het zelfbeschikkingsrecht der naties). De uitkomst van de oorlog scheen, vooral door de ontbinding van het multinationale Oostenrijk-Hongarije, de zegepraal van het ethnische nationaliteitenprincipe te brengen, als men tenminste niet al te veel lette op details van taalminderheden in diverse staten. Er is hier een zekere paradox: de geallieerde overwinning, mede die van Frankrijk, betekende in centraal Europa de zegepraal van het Duitse type van nationalisme. In Groot-Brittannië - in het kamp van de overwinnaars! - was er voorts de Ierse kwestie (waarin weliswaar het taalaspect secundair was), met als misschien de meest in het oog springende karakteristiek, dat een kleine radicale minderheid, enkele jaren nadat ze grondig verslagen scheen (de Paasopstand van 1916), het politieke toneel in Ierland beheerste. Ook dit trok natuurlijk de aandacht in België, niet alleen in radicaal-flamingantische kring, waar, vooral door katholieke Vlaams-nationalisten, werd gedweept met Sinn Fein. Kortom, het leek erop, alsof het nationalisme van volken - doorgaans ethnische entiteiten met een eigen taal - die in multinationale staten leefden, onstuitbaar was. Mijns inziens verklaart dat vooral de attitudes, waarvan in het voorgaande sprake is geweest. De radicalisering van het Vlaams-nationalisme vond haar oorzaak in de eerste plaats in intern-Belgische omstandigheden, namelijk het uitblijven van een ook maar enigszins bevredigende taalwetgeving, het zich manifesteren van een rabiaat, Fransgezind Belgisch-nationalisme en het feit, dat de flaminganten zich bedreigd voelden door een huns inziens te nauwe alliantie met Frankrijk die men belichaamd zag in het Frans-Belgisch militair accoord van 1920 - met daarnaast als, overigens secundaire, factor het drijven van een kleine groep uitgeweken, verbitterde oudactivisten -, maar de wijze waarop deze radicalisering vorm kreeg werd in grote mate beïnvloed door wat in Europees verband gezien een niet te stuiten evolutie scheen: een natie- en staatsvorming op vooral ethnische grondslag. Ik ben geneigd hierin de grondoorzaak te zien van het feit, dat het politieke grootneerlandisme zo snel en gemakkelijk een niet onbelangrijk deel van het Vlaams-nationalisme in zijn greep kreeg. In de Belgische nationaliteitenkwestie, zoals die zich na de tweede wereldoorlog ontwikkelde, waren de tegenstellingen minstens even groot en tot vóór een aantal jaren zeker ook de politieke frustraties in het Vlaams-nationalistische kamp, maar het bestaan van de Belgische staat kwam niet in het geding en een politiek grootneerlandisme als in de jaren twintig en dertig is een volkomen onbe- | |
[pagina 464]
| |
duidend randverschijnsel gebleven. De verklaring hiervan kan onmogelijk zijn, dat meneer X of groep Y zo veel verstandiger waren dan hun geestverwanten van een vroegere generatie, maar alleen - of althans overwegend - dat de Europese context nu geheel anders is geworden. Zoals ik al opgemerkt heb, moeten we Geyls denken en handelen als grootnederlander beschouwen in directe relatie tot de ontwikkeling van het Vlaams-nationalisme, waarmee hij zich zo sterk engageerde. Dat geldt ook voor zijn denken over het proces van natievorming in de geschiedenis. Dit werd onmiskenbaar beïnvloed door het standpunt dat hij tegenover de oplossing van het Vlaamse vraagstuk innam. Daar komt bij, dat de inhoud van zijn nationalisme - hoe kon het anders - evenzeer als dat van zijn tijdgenoten bepaald werd door wat de belangrijkste tendentie in het nationalisme in Europa leek te zijn. In een lezing, die hij in 1923 hield, ‘De Klein-Nederlandse traditie in onze historiografie’Ga naar voetnoot7., ging hij uit van de zes elementen, die Renan opsomt als factoren voor natievorming: ras, taal, godsdienst, geografische omstandigheden, economische belangen en een gemeenschappelijke geschiedenis (deze laatste was voor Renan de belangrijkste). Geyl meende, dat geen van deze factoren voor alle eeuwen gold. ‘Godsdienst bijvoorbeeld is van oneindig minder belang geworden als natievormende factor dan eenmaal het geval was. Taalgemeenschap en geografisch verband zijn, naar het mij wil voorkomen, de twee factoren die gemeenlijk de doorslag gegeven hebben en nog geven’. En wat verder: ‘De factor van taaleenheid doet zich op den duur meer en meer gelden en de naties breiden zich meer en meer uit over heel hun taalgebied’. Gezien de context van de evolutie van het Vlaams-nationalisme, gezien de betekenis, die hij aan de Vlaamse Beweging toekende - dit al vóór 1914 - voor een verruiming van het Noordnederlands nationaal besef (‘om onze atmospheer te zuiveren van Klein-Nederlandsche benepenheid’), en gezien zijn eigen denken over het proces van natievorming, zou het verwonderlijk geweest zijn, als Geyl zich nooit zou hebben bezig gehouden met de vraag van een politieke vereniging van Nederland en Vlaanderen, als hij nooit gedroomd zou hebben van een grootnederlandse staat. Maar - een onbevooroordeeld lezen van zijn briefwisseling laat toch moeilijk een andere conclusie toe - Geyls politieke denken en handelen in deze tijd werden niet beheerst door het streven naar een staatkundige vereniging van Noord en Zuid, door een theoretisch einddoel in de verte. Integendeel, de rode draad, die door al zijn publikaties en correspondentie in deze jaren heenloopt, is dat hij streefde naar wat hij beschouwde als een realistische grootnederlandse politiek, afgestemd op de mogelijkheden die de omstandigheden van toen boden en zoveel mogelijk gericht op directe, concrete resultaten, en dat hij zich keerde tegen constructies, waarin het verband met de politieke werkelijkheid zoek was. Het was | |
[pagina 465]
| |
meer dan een kwestie van taktiek, wat hem plaatste tegenover de integrale grootnederlanders van het weekblad Vlaanderen. Tussen zijn denkwereld en die van het integrale grootneerlandisme lag in wezen een onoverbrugbare kloof, ook al werd hij wel eens bekoord door het radicalisme en vooral door de dadendrang van de Vlaanderenmensen. Geyl wenste geen blauwdrukken voor een verre toekomst te vervaardigen. Dat hield in, dat hij naar twee richtingen stelling koos: tegen de integrale Grootnederlanders, maar ook tegen hen die de Belgische staat als een gegeven voor de eeuwigheid beschouwden. Men leze bijvoorbeeld wat hij schreef in een brief aan Leo Picard van 8 juni 1927: Colijn schreef mij juist, naar aanleiding van mijn nota, dat wij België als ‘een onherroepelijk feit’ moesten aanvaarden en ik heb hem met eenige scherpte geantwoord dat ‘een feit’ genoeg moest zijn. Verder laat ik mij niet drijven, evenmin als ik me tot een revolutionair anti-B. politiek laat drijvenGa naar voetnoot8..
Uitlatingen van Geyl, die, als men ze geïsoleerd leest, lijken te wijzen op een grootnederlands radicalisme verwant aan dat van Vlaanderen, moeten altijd beschouwd worden in hun context. Als hij zich in zijn brieven aan medestanders uitte in radicaal-grootnederlandse zin en over de Vlaanderenrichting sprak als bondgenoten, dan was dit vaak wanneer hij, ongeduldig man als hij was, zich ergerde aan wat hij zag als een gebrek aan daadkracht bij de meer gematigde Vlaams-nationalisten, met name zijn vriend Herman Vos (en soms ook wanneer zijn correspondenten niet vlug genoeg antwoordden op zijn brieven - gelukkig waren integrale grootnederlanders al evenmin stipt in dit opzicht). Geyl spoorde omstreeks 1930 Vos aan tot een meer steile houding, niet in de grootnederlandse politiek, maar wel in de tegenstelling tot de minimalisten, als zijnde de beste taktiek voor de Vlaams-nationalisten om het federalisme in de Belgische politiek tot een werkelijk punt van discussie te maken. Het Federaal Statuut, dat Vos in 1930/31 samen met hem ontwierp, was bedoeld om deze discussie te concretiseren (hoewel het door de onenigheid in het Vlaams-nationalistische kamp niet aan dit doel beantwoord heeft). Geyls bijdrage aan dit ontwerp - als constitutie overigens nogal irreëel, vooral omdat het vraagstuk Brussel ‘opgelost’ werd door de agglomeratie zonder meer bij Vlaanderen in te lijven - heeft het ongetwijfeld radicaler gemaakt, al geloofde hij zelf geen moment dat het in deze vorm in de praktijk verwezenlijkt zou kunnen worden. Zijn optreden in deze werd beïnvloed door een te rooskleurige kijk op de vooruitzichten van het Vlaams-nationalismeGa naar voetnoot9.. Dit neemt niet weg, dat zijn streven onveranderd gericht bleef op een zo realistisch mogelijk beleid, dat afgestemd moest | |
[pagina 466]
| |
zijn op de mogelijkheden, die de Belgische politieke omstandigheden van het ogenblik boden. Willen we een juist begrip krijgen van Geyls handelen, zowel met betrekking tot Grootnederland als inzake het Vlaams-nationalistische optreden in de dagelijkse praktijk van de Belgische politiek, dan ligt de sleutel hiervoor mede, zoals al even aangeduid, in de aard van zijn persoonlijkheid. Naar aanleiding van de publikatie van het eerste deel van Geyl en Vlaanderen heeft Boogman gewezenGa naar voetnoot10. op de opmerkelijke dualiteit van Geyls persoonlijkheid: Ik wil u wel bekennen dat het meest bijzondere, het meest unieke van de mens en de historikus Geyl voor mij gelegen is in dat merkwaardige spanningsveld, in die curieze polariteit tussen enerzijds zijn aktivistische strijdbaarheid en dadendrang en anderzijds de onmiskenbaar konservatieve trekken van zijn persoonlijkheid.
Een conservatief is niet iemand, die alleen maar behoudzuchtig is, maar, om Boogman nogmaals te citeren: In tegenstelling tot de progressieve revolutionair zal de konservatief, met name de reformistische konservatief, de werkelijkheid, bij alle kritiek die hij er vaak op heeft, in de regel toch niet geheel verwerpen omdat hij haar beschouwt als een ontwikkelingsketen.
Een conservatief heeft een afkeer van het bouwen van abstracte systemen. Boogman illustreert het conservatisme in Geyls persoonlijkheid aan de hand van enkele van zijn uitlatingen in brieven aan Jacob en Borginon, waarin hij zich afkerig betoont van abstracte denkbeelden en rechtlijnig handelen in de praktische politiek. Nog sprekender komt dit reformistisch conservatisme - naast tegelijkertijd de activistische dadendrang - te voorschijn in Geyls praktische politieke handelen. Bij alle discussies over federalisme en Grootnederland in zijn correspondentie, zien we dat hij bijzonder groot gewicht hechtte aan kleine blijken van daadwerkelijke verbetering, of mogelijkheden tot verbetering, van de Vlaamse positie in het Belgische bestel. Het meest opmerkelijke in dit opzicht was misschien wel zijn houding tegenover de wet-Nolf, de curieuze tussenoplossing, die in 1923 tot stand kwam met betrekking tot de vernederlandsing van de Gentse universiteit (een dubbel stelsel: een Nederlandse afdeling, waarin de colleges voor twee derde in het Nederlands en voor één derde in het Frans gegeven werden, en een Franse afdeling, waarin de verhouding juist omgekeerd was). Dit stelsel nu - de ‘Nolfbarak’ - werd door al zijn Vlaams-nationalistische vrienden, ook de gematigde, uitermate scherp bestreden. Men wilde er niet aan meewerken om het te laten functioneren. De flamingantische studenten hadden, met prof. Frans Daels, hoogleraar in de medicijnen te Gent, als | |
[pagina 467]
| |
mentor, de boycot uitgeroepen tegen de Nederlandse afdeling. Daels was in de bebeginjaren twintig de voorzitter geweest van de ‘Commissie ter vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool’, in welke commissie alle Vlaamsgezinde stromingen vertegenwoordigd waren. Hij had in 1922, toen het oorspronkelijke, later door de senaat verworpen, ontwerp van Van Cauwelaert in de Kamerbehandeling al wat afgezwakt was, de Vlaams-nationalistische volksvertegenwoordigers bezworen er niet tegen te stemmenGa naar voetnoot11.. Daels nam in de jaren twintig politiek min of meer een tussenpositie in tussen de Frontpartij en de Vlaamsgezinde vleugel in de katholieke partij. Geyl nu had met de boycot geen vrede. Hij meende dat men een positief gebruik moest maken van de wet, in afwachting van een betere. In de zomer van 1926 - in deze jaren voerde hij óók discussie over politiek Grootnederland als einddoel van de strijd - drong hij er bij de Vlaams-nationalisten op aan, binnenskamers, een einde te maken aan de boycot en kon hij er door zijn vrienden maar met moeite van weerhouden worden openlijk voor zijn standpunt actie te voeren. Hij sprak uitvoerig over mogelijke compromisoplossingen voor de kwestie Gent met Huysmans, toen minister van Kunsten en Wetenschappen. In de lange brief, waarin hij op 25 augustus 1926 aan Vos verslag deed van gesprekken met Daels en Huysmans over dit onderwerp, schreef hij aan het slot: Ik ben na gesprekken met veel en velerlei menschen meer dan ooit overtuigd dat de vloek v.d. beweging de waan is dat er tusschen constructieve, reformatorische politiek en radicale beginselpolitiek een tegenstelling zou bestaan. Verzoening van die twee, zonder verwatering van het laatste, maar met gestadige aandacht voor het eerste, dat is, zou ik zeggen, de groote behoefte van het oogenblik. Dat kan niet dikwijls en niet duidelijk genoeg worden uitgesprokenGa naar voetnoot12..
Om terug te keren tot Geyls grootnederlandse politiek, hij wilde in de eerste plaats praktische politiek bedrijven. Hij besteedde veel energie aan het bevorderen van het culturele verkeer tussen Noord en Zuid, in de vorm van lezingen over wetenschappelijke en andere onderwerpen. De gelegenheid tot daadwerkelijke politiek werd vooral geboden bij het vraagstuk van het Nederlands-Belgisch verdrag. Zoals bekend, werd dit verdrag door de Nederlandse Tweede Kamer in 1926 met een kleine meerderheid aangenomen, maar door de Eerste Kamer in 1927 met grote meerderheid verworpen. De oppositie in Nederland tegen het verdrag was vooral gericht tegen het Moerdijkkanaal, maar na de aanvaarding ervan door de Tweede Kamer werd de campagne ertegen in het bijzonder toegespitst op de zogenaamde Scheldereserve, een restant van de territoriale en soevereiniteitseisen die België vlak na de eerste wereldoorlog gesteld had. Vooral van bepaalde grootnederlandse zijde werd dit in de verdragtekst nogal verdoezelde aspect - met name de vraag of Bel- | |
[pagina 468]
| |
gische oorlogsschepen in oorlogstijd zonder toestemming naar Antwerpen mochten varen - scherp naar voren gehaald. Geyl nu, oprecht bekommerd als hij was om de Vlaamse, vooral Antwerpse economische belangen en ook in het besef, dat verwerping schadelijk kon zijn voor de betrekkingen tussen Nederland en Vlaanderen, had lang geaarzeld, welk standpunt hij tegenover het verdrag zou innemen. Hij ging mee met de oppositie, maar alleen omdat er uitzicht was op een alternatief, waarin aan de Antwerpse behoefte aan een betere Schelde-Rijnverbinding tegemoet gekomen kon worden. Na de verwerping van het verdrag heeft hij zich hiervoor met Vos en ook Gerretson jarenlang uitermate ingespannen. Voor een alternatieve, zuiver economische overeenkomst hadden ze hun hoop vooral gevestigd op de voorman van de antirevolutionaire partij, Colijn, die in de Nederlandse politiek ook toen al een sleutelpositie innam en die tijdens het debat in de Eerste Kamer had verklaard voorstander van een dergelijk alternatief te zijn. Geyl had hierover veel contact met Colijn, die de poging steunde van enkele grootnederlanders een nieuwe Schelde-Rijnverbinding aanvaard te krijgen (plan Van Konijnenburg). Een taktisch oogmerk van Geyl en Vos was natuurlijk ook triomfantelijk aan te tonen, dat zij, de grootnederlanders en Vlaams-nationalisten, beter de Vlaamse economische belangen wisten te bevorderen dan de Belgische regering en in haar voetspoor de minimalisten. De poging, die aanvankelijk vrij goede perspectieven scheen te hebben, is uiteindelijk op niets uitgelopen, maar de mogelijkheden, die hier lagen tot een daadwerkelijke grootnederlandse politiek, gericht op onmiddellijke doeleinden, heeft Geyl gretig aangegrepen. Hij heeft hierin stug volgehouden tot in 1932, toen de kansen voor een alternatief defin itief van de baan raakten, tegenover zijn Noordnederlandse geestverwanten erop hamerende, dat men de zaak niet uit de gezichtshoek van Hollands eigenbelang mocht bekijkenGa naar voetnoot13.. In zijn oorsprong sproot Geyls grootneerlandisme voort uit een onvrede met het in zichzelf besloten Noordnederlands natiebesef. Hij verwachtte, al vanaf 1911, van Vlaanderen een verruiming van het in zijn ogen enghartige ‘kleinnederlandse’ nationalisme in het Noorden. Zijn engagement met de Vlaamse Beweging en meer in het bijzonder het Vlaams-nationalisme werd ongelooflijk intens, zo intens, dat de Vlaamse factor in de jaren twintig en beginjaren dertig het zwaarstwegende element werd in zijn Nederlands nationalisme, zoals dat een neerslag vond in zijn politieke handelen. Als geen van de andere grootnederlandsgezinden uit het Noorden had hij een directe bemoeienis met interne ontwikkelingen in de Vlaamse Beweging. Hij was de vertrouwensman van veel Vlaams-nationalisten. Herman Vos werkte met hem, ook in intern-Vlaamse aangelegenheden, nauwer samen dan met wie ook van zijn partijgenoten. Geyl, ambitieus en bewust van zijn eigenwaarde, wilde zich uitdrukkelijk laten gelden en hij bestookte zijn Vlaamse vrienden met zijn op- | |
[pagina 469]
| |
vattingen. Hoezeer hij er soms toe verleid werd zijn eigen visie op bepaalde intern-Vlaamse zaken door te drukken, hebben we gezien in zijn aandringen, dat nog maar net achter de schermen bleef, op opheffing van de boycotactie tegen de ‘Nolfbarak’. Het opmerkelijke is, dat hem bijna nooit verweten werd, dat hij zich bemoeide met zaken, waar hij zich als ‘Hollander’ maar beter buiten kon houden, een verwijt dat Nederlanders zich in Vlaanderen nog wel eens op de hals halen (iets in die richting vinden we in een brief van Borginon van 30 april 1926Ga naar voetnoot14. naar aanleiding van Geyls antiboycotactie). Ook dat wijst erop, dat zijn engagement met de Vlaamse Beweging niet vertroebeld werd door een patriotisme, waarin ‘Hollandse’ belangen primeerden. In de bontgeschakeerde Vlaams-nationalistische en grootnederlandse beweging behoorde Geyl tot de gematigde richting. Uitlatingen over de wenselijkheid van een politiek Grootnederland in de toekomst doen daar niets van af. Die waren normaal in de radicaal-flamingantische kringen, waartoe hij behoorde. Geyl liet echter niet af hardnekkig het in zijn ogen irreële en gevaarlijke integrale grootneerlandisme te bestrijden, des te hardnekkiger toen de invloed van deze richting op het Vlaams-nationalisme steeds groter leek te worden. Hij was ongetwijfeld een radicaal flamingant en grootnederlander vergeleken bij bijvoorbeeld iemand als Frans van Cauwelaert, die zelf overigens nog op 19 februari 1928 door het Brusselse liberale dagblad La Dernière Heure voor een ‘démagogue chrétien’ werd uitgemaakt. We moeten Geyls denken en handelen echter situeren in de context van het Vlaamsnationalisme van die jaren, willen we ze recht doen. | |
IIHet artikel van Louis Vos, ‘De eierdans van P. Geyl’, is een weinig bevredigende bijdrage tot onze kennis van de Vlaamse en grootnederlandse beweging in de jaren twintig en nog minder van de rol, die Geyl daarin speelde. Het beeld dat hij van Geyls opvattingen en daden geeft, is een karikatuur van wat een werkelijke ‘analyse’ van Geyls briefwisseling zou moeten opleveren. Het stuk is opgebouwd uit voor het merendeel uit hun verband gerukte citaten. Er wordt hier en daar ‘hineininterpretiert’, dat het een lieve lust is. Het artikel getuigt evenmin van een diepgaand inzicht in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging in de jaren twintig. Laten we enkele punten van deze ‘analyse’ eens wat nader onder de loupe nemen. Vos citeert geen enkele maal een publikatie van Geyl uit de jaren twintig en dertig. Daardoor wordt de indruk gewekt, dat Geyl zich alleen in brieven aan medestanders en niet in het openbaar uitliet over de wenselijkheid van een politiek Groot- | |
[pagina 470]
| |
nederland. Vos suggereert, dat Geyl zijn opvattingen voor de buitenwereld verdoezelde (zie daarentegen het citaat uit De Groot-Nederlandsche Gedachte, dat ik hierboven weergegeven heb). Nogal bont maakt hij het in dit opzicht, als hij Geyls correspondentie in 1931 met Van Werveke (zie blz. 456) interpreteert, terwijl Geyl nota bene in zijn brief aan Van Werveke van 29 oktober 1931 de door Vos geparafraseerde zinsnede ‘Waar hebt U van mij ooit kunnen lezen dat “mijn politieke opvattingen aansturen op de vorming van een Gr.-N. staat”?’ onmiddellijk laat volgen door: ‘Ik heb zeker meer dan eens gezegd dat zoo'n staat de ideale oplossing zijn zou’. De brief van 27.4.1924 (447) aan Borginon: De samenvatting laat alle nuancering in Geyls betoog verloren gaan, maar goed, dat is nu eenmaal grotendeels onvermijdelijk in samenvattingen. Deze brief geeft echter uitvoerig weer, hoe Geyl - ook in later jaren - tegenover politiek Grootnederland stond. Daarom had juist deze brief wel uitvoeriger geciteerd mogen worden. De kern van heel Geyls denken, in al de komende jaren bepalend voor zijn politieke handelen, vinden we vlak na de aanhef: Ongetwijfeld, dát behoeft niemand onder stoelen of banken te steken, een Groot-Nederlandsche staat totaan de taalgrens, dat zou de ideale solutie zijn. Maar ideale soluties zijn niet altijd die waarvan men een practisch politiek program kan maken. Voor het practische politieke program moet je rekening houden met onverzettelijkheden en onveranderlijkheden, die je in je ideale wereld zoudt wegcijferen.
Zoals Vos deze brief samenvat, bovendien in de context van zijn verdere betoog, krijgt men van Geyl het beeld van iemand, die alleen maar uit politiek-opportunistische of taktische redenen niet voor zijn eigenlijke doelstellingen wilde uitkomen, terwijl het hier gaat om het wezen van zijn denken en handelen, namelijk zijn afwijzen van alle abstracte en rechtlijnige constructies in de politiek. De volgende brief, die van 5.9.1925 aan Jacob (448): Hier is sprake van een werkelijk kras staaltje van citeren buiten de context. Vos vermeldt alleen maar dat Geyl bij De Decker het anti-belgische karakter van de zelfbestuursgedachte had onderstreept. De brief in zijn geheel is echter de weergave van een zeer scherpe discussie met De Decker, de belangrijkste redacteur van het integraal-grootnederlandse weekblad Vlaanderen, waarin Geyl zijn opponent probeerde af te brengen van zijn extreme stellingen in een poging een verzoening met gematigder nationalisten te verwezenlijken. De door Vos - met weglating van alle nuance - geparafraseerde uitspraak is één onderdeeltje van de discussie (‘Of ik al betoogde dat de zelfbestuursgedachte in de practijk evenzeer anti-Belgisch kan worden opgevat... niets hielp’.). De aanhaling uit de brief van 6.11.1925 aan Van Vessem (448) is ook weer volkomen uit zijn verband gerukt. De brief in zijn geheel is een pleidooi voor een grootnederlands beleid inzake de verdragskwestie in samenhang met de ‘Vlaamse opinie’. | |
[pagina 471]
| |
De wat langere aanhaling uit de brief van 10.11.1926 aan Van Es (448): Geyls bedoeling wordt door Vos niet begrepen. Van Es, overtuigd grootnederlander, had Geyl geschreven, dat hij, als het verdrag aangenomen werd, ‘ditmaal eens zonder Grootnederlandsch ideaal vierkant als Hollander de waarheid (zou) gaan zeggen’ (Van Es aan Geyl, 8.11.1926). Geyl bezweert hem evenals hij het Van Vessem deed, dat niet te doen. Er was zijns inziens bovendien in wezen geen verschil tussen werkelijk Hollands patriottisme en Grootnederland. Hij hoopte, dat er zo spoedig mogelijk weer contact met de Vlamingen gezocht zou worden, ‘zoodat gr. Nedrs en Vlamingen weer een eenheidsfront kunnen toonen’... ‘Hou vast aan je gr.-Ned. overtuiging, 't is voor den donder (vergeef me) het beste wat je hebt...’. De conclusie op bladzijde 448, dat uit Geyls houding inzake het Belgisch-Nederlands verdrag ‘inderdaad zijn Hollands patriottisme’ bleek, raakt kant noch wal. Ik verwijs hiervoor naar mijn uiteenzetting onder I en naar al Geyls brieven over de verdragskwestie en de nasleep ervan. In de samenvatting die Vos op bladzijde 448-9 geeft van het Nederlands-Belgisch verdrag, wordt het punt van de Scheldereserve - het restant van de politieke eisen van het Belgisch-nationalisme, waarachter men het Franse imperialisme vreesde - niet vermeld. Hierop spitste zich nota bene het debat in Nederland toe. De brief van 22.9.1925 aan Van Vessem (449) wordt eveneens foutief geïnterpreteerd: De kern van Geyls opvattingen was, dat een grootnederlandse politiek inzake de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen het werk moest zijn van Nederlanders en Vlamingen en dat in het Noorden de grootnederlanders zich niet door de kleinnederlanders voor een puur-Hollands karretje mochten laten spannen. Vos' commentaar op Geyls brief aan Van Vessem van 29.4.1926 (449) is typerend voor zijn redeneertrant: Na eerder geconstateerd te hebben, dat Geyl in de eerste plaats een Hollands patriot was, wordt zijn hameren op de noodzaak om op de Vlaamse belangen te letten en met de Vlaamse vrienden samen te werken - dit tegen Van Vessem, één van de felste bestrijders van het verdrag - geïnterpreteerd als ‘een poging om de schijn te redden en de pil voor de Vlamingen te vergulden’. Een dergelijke interpretatie is niets anders dan een verdraaiing van Geyls intenties, evenals het commentaar op de brief aan Van Vessem van 11.3.1927. Men leze in deze brief de passage volgende op het door Vos gegeven citaat: De conclusie van dit alles? Ik leid er volstrekt niet uit af dat het verdrag er dus maar door moet. Ik heb om je de waarheid te zeggen nooit de tijd kunnen vinden om het grondig te bestudeeren en zonder zoo'n studie is het onmogelijk - en misschien is het ook met zoo'n studie onmogelijk - om de voor- en nadeelen zuiver tegen elkaar af te wegen; in ieder geval staat het dunkt mij vast dat er - uit groot Ned. oogpunt, ik vraag naar geen ander - voor- en nadeelen zijn.
Het lange citaat uit Geyls brief aan Herman Vos van 14.2.1929 (450) bewijst hoogstens, dat Geyl toen de kansen van het Vlaams-nationalisme en de grootnederland- | |
[pagina 472]
| |
se beweging overschatte, niet dat ‘antibelgicisme op het einde van de jaren twintig zelfs Geyls criterium ging worden voor het trekken van scheidingslijnen tussen vriend en vijand’. Ik verwijs naar mijn uiteenzetting onder I. Hetzelfde geldt voor zijn brief aan Loosjes van 15.10.1930 en zijn brief (451) aan Leuridan van 13.10.1930. De integrale grootnederlander Leuridan, in 1929 volksvertegenwoordiger geworden, poogde hij in deze brief over te halen het Federaal Statuut mee te ondertekenen. Zo iets doe je dan niet door Grootnederland uit den boze te verklaren. De samenvatting van Geyls standpunt in de jaren twintig (451) is een karikatuur. Ze toont aan, dat Vos niets heeft begrepen van Geyls persoonlijkheid en van zijn denken. Voor Geyl zou ‘een federatieve omvorming van de Belgische staat zeker niet een aanvaardbare eindoplossing’ zijn geweest. In doelstelling was Geyl radicaal; hij wist die doelstelling alleen maar handiger te verpakken dan andere radicalen’. Om het nog eens te herhalen: De kern van Geyls denken was zijn afkeer van abstracte en rechtlijnige systeembouwerij. Wat als ‘eindoplossing’ aanvaardbaar was, zou grotendeels bepaald worden door de politieke ontwikkeling, die men niet kon decreteren, en niet door een lichtend ideaal in de verte van een grootnederlandse staat. Omstreeks 1930 overschatte hij de mogelijkheden van het Vlaams-nationalisme en de grootnederlandse beweging. Daarop zijn al zijn radicaler klinkende uitlatingen uit deze tijd terug te voeren, waarbij we steeds voor ogen moeten houden met wie en over welk onderwerp hij discussieerde. Aan Leuridan schreef hij natuurlijk in een andere toonaard dan aan de gematigde liberale flamingant Van Werveke, zonder overigens zijn wezenlijke overtuiging geweld aan te doen of te verbergen. Geyl wenste politiek te bedrijven en was niet een prediker, die, onverschillig tegenover wie, een rechtlijnige heilsboodschap uitdraagt. Over de ‘analyse’ van Geyls verhouding tot het weekblad Vlaanderen (451-5) kan ik kort zijn. Hier worden citaten aan elkaar geregen zonder dat ook maar ergens de context aangeduid wordt. Ik zou in herhaling vervallen, als ik dat allemaal in detail uiteen zou zetten. De werkelijkheid komt in het kort hier op neer: Geyl werd aangetrokken door Vlaanderen, omdat deze groep een kordate politiek leek te voeren, vooral als het maar een moeizame bedoening was bij de meer gematigde Vlaams-nationalisten - Geyls activistische dadendrang, waardoor hij tezelfder tijd een oprechte bewondering kon hebben voor Huysmans' optreden als minister -, hij verafschuwde het rechtlijnig dogmatisme van de integrale grootneerlandisten. Terwijl Herman Vos Vlaanderen na 1925 met een schouderophalen afdeed, hoopte Geyl telkens met redelijke argumenten hen van hun dogmatisme terug te kunnen brengen teneinde hun ijver en doorzettingsvermogen - die hij bewonderde - een meer vruchtbare richting te geven in een beweging, die nu verzwakt werd door scherpe tegenstellingen. Hij bestreed ze echter fel, als ze hem - de ‘Groot-Nederlandsche passivist’ - te na kwamen. Of hij vriendelijker of onvriendelijker over hen schreef, hing vaak af van de omstandigheden - en van zijn stemmingen - van het | |
[pagina 473]
| |
ogenblik (veelal van de mate van zijn onvrede met wat hij beschouwde als gebrek aan doortastendheid in het politieke optreden van zijn intieme vriend Herman Vos). De scherpste campagne tegen Vlaanderen voerde hij, toen Herman Vos en hij met het Federaal Statuut bezig waren, nota bene op het ogenblik, waarop hij volgens Louis Vos het meest onverbloemd antibelgicist was. Geyls discussies met Herman Vos (451-3): Het ging hier om de te volgen taktiek in de intern-Vlaamse en Belgische politiek ten tijde van de wording van de taalwetgeving van 1930-1932, niet om het al of niet op de voorgrond brengen van het grootnederlands beginsel of om antibelgicisme. Louis Vos haalt deze twee aspecten door elkaar. Ik heb al vermeld, dat Geyl toen de mogelijkheden van het Vlaams-nationalisme, met name in de Belgische binnenlandse politiek van die jaren, overschatte. Dat prikkelde zijn dadendrang en bracht hem tot een wat steilere opstelling, maar (455) zijn handelen te zien als ‘een gelijkaardig romantisch fanatisme’ als dat van Vlaanderen vergt toch wel veel verbeeldingskracht. Tenslotte het image van gematigdheid (456 en 446-7), dat Geyl later van zichzelf opgebouwd zou hebben. Dat hij, tijdens de oorlog als gijzelaar opgesloten en over zijn ‘eierdans van de jaren twintig’ schrijvende, ook vermeldde, dat er ogenblikken waren geweest, dat hij op de verscheuring van België aanstuurde, betekent nog niet dat hij later publiekelijk bewust een image van gematigdheid opbouwde. Ik kan me zo voorstellen - ik ken de context niet, waaruit de door Rogier geciteerde zinsneden gehaald zijn -, dat hij met een zeker hoofdschudden terugdacht aan dat recente verleden. Het was een attitude die ik mij wel herinner uit sommige van de vele gesprekken, die ik na de oorlog met hem over het Vlaams-nationalisme had. Daarnaast kon hij overigens even fel geëngageerd over zijn verleden praten als hij het vroeger beleefd had. Geyl heeft inderdaad politiek Grootnederland als een uiteindelijk ideaal gezien, maar - ik hoop het aangetoond te hebben - de praktische ‘mitsen’ wogen veel zwaarder dan de fraaie droom Zijn stelling nemen tegen het integrale grootneerlandisme en zijn scherpe actie tegen het weekblad Vlaanderen waren veel meer kenmerkend en essentieel voor zijn politieke handelen dan het feit, dat hij theoretisch een zelfde einddoel zag. In de herinneringen, die hij na de oorlog publiceerde (aan de hand van zijn correspondentie), plaatste hij zijn ‘gematigdheid’ in de context van het Vlaams-nationalisme, steeds tegenover het rechtlijnige dogmatisme van Vlaanderen. En dit was niet om een image op te bouwen, maar omdat hij het - terecht - beschouwde als het meest wezenlijke element van zijn handelen. Geyl behoorde in de roerige en verdeelde Vlaams-nationalistische en grootnederlandse beweging van de jaren twintig, waarin een politiek Grootnederland als einddoel een deel van de normale bagage was, tot de gematigde richting. Dat heeft hij zichzelf later niet hoeven aan te praten. |
|