Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Geyl en Vlaanderen. Een discussieGa naar voetnoot*
| |
[pagina 445]
| |
P. Geyl, die van 1913 tot 1935 in Londen verbleef, eerst als correspondent van de semi-officiële Nieuwe Rotterdamsche Courant, later als ‘reader in Dutch studies’ en vervolgens als hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis aan het University College, heeft zich van daaruit intensief bezig gehouden met de ontwikkelingen van het Vlaams-nationalisme tijdens het interbellum. Na de eerste wereldoorlog was er van het vooroorlogse eenheidsfront in de Vlaamse Beweging rond de actie voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit niet veel meer overgebleven. Twee groepen stonden naast, en weldra ook tegenover elkaar: aan de ene kant de minimalisten, grotendeels erfgenamen van de flaminganten die tijdens de eerste wereldoorlog loyaal waren gebleven tegenover de Belgische regering en die nu vanuit hun respectieve ‘traditionele’ partijen aanstuurden op de verwezenlijking van een minimumprogramma inzake taalwetgeving; aan de andere kant de Vlaams-nationalisten, die de lijn doortrokken van het activisme en die ijverden voor zelfbestuur in Vlaanderen, waarbij gedacht werd aan federalisme, een afzonderlijke staat Vlaanderen, of aanhechting van Vlaanderen bij Nederland. Deze politieke stroming had de steun van een aantal voormalige frontsoldaten, van oud-activisten die hetzij in Vlaanderen, hetzij als balling in Nederland natuurlijk voor hun eigen oorlogsstandpunt bleven ijveren, en geleidelijk ook van jonge intellectuelen die in jeugdig ongeduld en enthousiasme geneigd waren de meest radicale oplossing als de beste te beschouwen. In dit Vlaams-nationalistische kamp waren er echter interne spanningen, die soms latent bleven maar die op andere momenten naar voren kwamen, tussen voorstanders van confessionele neutraliteit (godsvrede) en ijveraars voor een katholiek Vlaams-nationalisme, tussen voorstanders van een federalisme als einddoel en propagandisten van een aanhechting van Vlaanderen bij Nederland (Grootnederland), en tenslotte vooral naar het einde der jaren twintig en in de jaren dertig tussen parlementaire democraten en aanhangers van een solidaristische corporatieve staatsvorm. Vooral het drijven van het ballingenweekblad Vlaanderen (1922-1934) bevorderde de polarisatie tussen de verschillende opvattingen en gaf voortdurend voedsel aan middelpuntvliedende krachten in het Vlaamsnationalistische kamp. Het blad werd uitgegeven door J. de Decker, oudhoogleraar van de activistische universiteit te Gent, en door de Westvlaamse priester R. de Smet, die vanaf 1925 in Nederland verbleef. Vlaanderen koerste af op directe hereniging van Vlaanderen en Nederland en pretendeerde het hoogste geweten te zijn van de Vlaamse-nationalistische stroming. Haar grootnederlandse en anti-parlementaire ideologie was de enig juiste, en vriend en tegenstander werden vanuit deze ideologie voortdurend bekritiseerdGa naar voetnoot3.. | |
[pagina 446]
| |
Geyl situeerde zich in de Vlaams-nationalistische stroming. Hij had contacten met grootnederlandse Nederlanders zoals F.C. Gerretson, J.S. Bartstra, W.J.L. van Es en A.J. van Vessem, verder met oud-activisten in Nederlandse ‘ballingschap’ als J. de Decker en L. Picard, en tenslotte met allerlei Vlaams-nationalisten, van wie tot 1925 A. Jacob en van dan af H. Vos, beiden oud-activisten, zijn belangrijkste correspondenten waren. Zijn briefwisseling met hen draaide in hoofdzaak rond twee problemen: de verhouding Nederland-België-Vlaanderen, en de interne tegenstellingen binnen het Vlaams-nationalisme, twee problemen die met elkaar verband hielden op het punt van de doelomschrijving en strategiebepaling van de Vlaamse Beweging zoals de nationalisten die zagen. De vraag naar de politieke stellingname van Geyl moet zich dan ook toespitsen op deze twee problemen: hoe zag hij de relatie Nederland-België-Vlaanderen en waar precies moet hij in de intern verdeelde Vlaams-nationalistische en grootnederlandse stroming gesitueerd worden? Geyl zelf heeft die vraag echter ook al eens beantwoord. In diverse toespraken en artikels, waarin hij terugblikte op zijn vooroorlogse Vlaamse en grootnederlandse bedrijvigheid, schetste hij na 1945 zichzelf als iemand die zich tijdens het interbellum niet had laten meeslepen ‘in de excessen van de doctrinairen en de extremisten’Ga naar voetnoot4.. Integendeel: Ik was hardnekkiger in mijn uitvallen tegen de doctrinaire dwarshoofden van het weekblad Vlaanderen dan de parlementaire nationalisten zelf, dan Vos in 't bizonder, die er zijn schouders over ophaalde [aldus Geyl in 1958], maar ik mocht dan pal staan tegenover de naar mijn overtuiging valse consequenties, noch in Brussel, noch in Den Haag maakte men tussen gematigd of radicaal in de grootnederlandse beweging veel onderscheidGa naar voetnoot5..
Een zelfportret waarvan redelijkheid, gematigdheid maar ook vastberadenheid de hoofdtrekken vormen. Deze vastberaden gematigde Geyl had dikwijls Vos bekritiseerd om zijn ‘zachtheid’ in het bestrijden van Vlaanderen, ‘dat wel degelijk zijn (d.i. Vos') positie ondermijnde’. Hij vroeg zich daarom ondermeer af of Vos wel ‘voor politiek in de wieg was gelegd’Ga naar voetnoot6.. Dit beeld van gematigdheid en redelijkheid dat Geyl van zichzelf ophing, en ook zijn oordeel over Vos, werd door Geyls leerling A.W. Willemsen in zijn proefschrift, en later in zijn herwerkte studie over het Vlaams-nationalisme, eenvoudig overgenomen, hoewel hij reeds bij zijn eerste redactie in 1958 de mening van Geyl | |
[pagina 447]
| |
had kunnen toetsen aan diens correspondentieGa naar voetnoot7.. Nu de briefwisseling wordt uitgegeven kan men ook weer in de inleiding, onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van Van Hees en Willemsen, lezen dat ‘met name Vos, maar ook Geyl’ door Vlaanderen aangevallen werden ‘wegens hun gematigdheid’, dat Geyl ‘een politiek waarbij direct aangestuurd werd op een ontbinding van België met een daaropvolgende staatkundige vereniging van Nederland en Vlaanderen’ van de hand wees en ‘een federalistische hervorming van de Belgische staat in zijn ogen een zeer aanvaardbare eindoplossing was’, en tenslotte dat Geyl ‘regelmatig via gesprekken en brieven gepoogd (heeft) de onwrikbare anti-Belgische politiek en het rigide grootnederlandse stellingnemen’ van het weekblad Vlaanderen te neutraliserenGa naar voetnoot8.. Wij kunnen nu onze vraagstelling verder toespitsen: was Geyl inderdaad, zoals hijzelf en de bewerkers van zijn correspondentieuitgave beweren, een gematigd grootnederlander, die onophoudelijk van leer trok tegen Vlaanderen, die het federalisme als eindoplossing zag en die enkel ijverde voor een culturele toenadering tussen Vlaanderen en Nederland? Was hij werkelijk bekommerd om de materiële en culturele ontplooiing van Vlaanderen? Waren Geyl en Vos in één adem te noemen gematigden, met als verschil dat eerstgenoemde het gevaar van Vlaanderen wel zag en de tweede niet? Mocht die tweede dan terecht door Geyl een ‘in de politiek verdwaald geleerde’ worden genoemdGa naar voetnoot9.? De briefwisseling kan het ons leren. | |
Geyl en GrootnederlandAls we Geyls uitspraken over België, Vlaanderen en Nederland op een rijtje zetten en aanvullen met zijn houding inzake het Belgisch-Nederlands verdrag, komen we tot een eerste typering van zijn optreden als ‘grootnederlands politicus’. Toen in april 1924 H. Borginon tijdens het grootnederlandse studentencongres te Leuven de vraag stelde of het einddoel van de Vlaamse Beweging niet moest zijn ‘aanhechting bij Nederland’, vond Geyl dat ‘gevaarlijke taal’. Waarom? Omdat als de Vlaamse Beweging het karakter zou aannemen van een irredentistische beweging ‘zij de publieke opinie zowel in Nederland als in Engeland tegen zich zou vinden’. Ook Frankrijk zou een woord meespreken. Strategisch dus een waagspel. Alleen ‘als de scheuring van België veroorzaakt gaat worden door een internationale crisis’, en ondertussen - voor de buitenwereld door de schuld van de Walen - het | |
[pagina 448]
| |
federalisme al een feit was, zou de aanhechting gerealiseerd kunnen wordenGa naar voetnoot10.. In september 1925 meldde Geyl aan A. Jacob dat hij bij J. de Decker het anti-Belgische karakter van de zelfbestuursgedachte had onderstreept, en had aangetoond hoe propaganda daarvoor een interventie van Frankrijk zou voorkomen, het odium op de Walen zou werpen, en ‘de taak van de Engelse diplomatie oneindig zou vergemakkelijken’Ga naar voetnoot11.. Een jaar later verheugde hij er zich tegenover A.J. van Vessem over dat ‘er in de geestesstemming ook van de doorsnee on-grootnederlandse tegenstander (van het Belgisch-Nederlands verdrag) een element van argwaan in België zat’Ga naar voetnoot12., en bezwoer hij W.J.L. van Es dat ijveren voor Grootnederland samenviel met ijveren voor het belang van Nederland, zonder zich om dat van België te bekommeren: Alsof er voor een grootnederlander en Hollander een tegenstelling bestond! Alsof wij niet overtuigd zijn dat wij als Hollanders grootnederlanders zijn moeten! Waarachtig daar had ik me net zo geërgerd aan Kernkamp die in De Groene onderscheid maakt tussen hen die om patriottische redenen tegen het verdrag zijn en hen die uit sympathie voor de activisten en argwaan tegen België tegen het verdrag zijn. Alsof wij niet uit patriottisme die sympathie en die argwaan voelenGa naar voetnoot13..
Uit Geyls houding inzake het Belgisch-Nederlands verdrag bleek inderdaad zijn Hollands patriottisme. Op 3 april 1925 waren de Belgische en Nederlandse regeringen het eindelijk eens geworden over een herziening van de verdragen van 1839 voorzover die betrekking hadden op het gebruik van de gemeenschappelijke waterwegen. Er werd bepaald dat de scheepvaart vrij zou zijn op alle waterwegen die België en Nederland doorkruisen of scheiden, evenals op de verbindingskanalen tussen de Schelde en het Rijnbekken; dat de Schelde voor altijd open zou blijven voor handelsschepen zonder enige heffing, en dat er een wederzijdse bijdrage zou worden geleverd voor onderhoud en exploitatie ervan; dat er gelijkheid en wederkerigheid zou bestaan voor wat betreft het recht op visvangst onder meer in de Zeeuwse wateren. Het verdrag hield drie belangrijke concessies in van Nederlandse zijde: een directe verbinding tussen Antwerpen en de Rijn zou worden tot stand gebracht door een kanaal dat doorheen Limburg zou lopen, verder zou er een kanaal worden aangelegd van Antwerpen naar de Moerdijk, en tenslotte was er het nieuwe Schelde-regime. Dit verdrag vloeide voort uit een campagne in België vlak na de oorlog waarbij eisen van gebiedsuitbreiding een belangrijke rol hadden gespeeld. De onderhandelingen waren medio 1920 stilgevallen, en konden pas met succes worden hervat toen in augustus 1924 de Belgische regering haar territoriale eisen liet rusten en aanstuurde op een economisch verdrag. Dat was voor de eco- | |
[pagina 449]
| |
nomische ontwikkeling van Vlaanderen erg gunstig: niet alleen werden de mogelijkheden van Antwerpen sterk verruimd, maar ook die van de Gentse haven en van de Vlaamse vissersvlootGa naar voetnoot14.. Tegen het ontwerp-verdrag, dat nog in het parlement moest worden goedgekeurd, kwam in Nederland een anti-verdragbeweging op gang, die gedeeltelijk uit economische en gedeeltelijk uit patriottische overwegingen werd gemotiveerd. De grootnederlanders probeerden het Nederlands-nationalistische aspect meer op de voorgrond te brengen. Ook Geyl verklaarde zich in 1925 tegenover A.J. van Vessem, nationalistisch animator van de anti-verdragbeweging, een tegenstander van het verdrag, al vreesde hij wel dat de verwerping een negatieve weerslag zou hebben op de goede verstandhouding tussen grootnederlanders en Antwerpenaars. Maar de anti-verdragbeweging bood vooral de kans de Nederlandse opinie voor te lichten over ‘de voordelen die ons van de gezindheid der Vlamingen te wachten staan’Ga naar voetnoot15.. Geyl doelde hier kennelijk op het antibelgicisme van de Vlaams-nationalisten. Weliswaar was hij er bang voor dat een al te duidelijk afficheren van de opvatting dat het grootnederlandse belang niets anders was dan het Nederlandse belang, de Vlamingen zou afschrikken en in brede kring in Vlaanderen de indruk [zou] wekken alsof de anti-verdragbeweging niets is dan Hollandse belangspolitiek en alsof Grootnederland niets is dan een huichelachtige leuze om die politiek te bemantelen... Uit grootnederlands oogpunt mogen wij [- aldus Geyl in 1926 aan Van Vessem -] er op aandringen dat Hollandse belangen gul en zonder vooroordeel in aanmerking genomen zullen worden... maar wij moeten daar telkens bijvoegen dat juist uit hoofde van ons stamgevoel, de belangen van een Vlaamse stad als Antwerpen ons na aan het hart liggen, en dat wij een regeling die Antwerpse haven- en handelskringen dierbaar is, niet aan louter locale Rotterdamse concurrentiepolitiek zullen opofferenGa naar voetnoot16..
Maar deze woorden waren voor Geyl toch niet meer dan een poging om de schijn te redden en de pil voor de Vlamingen te vergulden. Hij zorgde er zelf ijverig voor dat een voor Vlaanderen gunstig verdrag met grootnederlandse argumenten werd bestreden en, nadat het aanvankelijk in de Tweede Kamer was goedgekeurd, dat het in de Eerste Kamer werd verworpen. Hij had er zelfs een speciale reis van Londen naar Utrecht voor over om Gerretson stukken ter hand te stellen, waarmee in maart 1927 een perscampagne op touw werd gezet en politici werden beïnvloed, wat de uiteindelijke stoot heeft gegeven tot de verwerping van het verdragGa naar voetnoot17.. Een jaar daarvoor had Geyl aan Van Vessem geschreven: | |
[pagina 450]
| |
Natuurlijk ken ik de redenering dat Vlaanderen zolang het bij België hoort, niet zonder gevaar versterkt kan worden, want dat België zich van alle voordelen z.g. aan, en in ieder geval ter wille van Vlaanderen toegestaan, tegen Nederland bedienen zal. Ik wil graag toegeven dat er in die redenering iets zit, maar kun jij je voorstellen dat zo'n opvatting... bij de Vlamingen zelf in goede aarde vallen zouGa naar voetnoot18..
Bij de Vlamingen natuurlijk niet, maar bij de ‘grootnederlander’ Geyl, op de eerste plaats patriot en daardoor anti-Belgicist blijkbaar wel. Dat anti-Belgicisme ging op het einde van de jaren twintig zelfs Geyls criterium worden voor het trekken van scheidingslijnen tussen vriend en vijand. In 1929 deelde Geyl aan Vos mee dat L. Picard nu tot de vijand behoorde, omdat hij niet (meer) instemde met de vernietiging van de Belgische staat: ‘Het politiek grootnederlands ideaal acht hij niet voorbarig, hij verwerpt het voorgoed, als revolutionair en doctrinair... Hij wil het niet, nu niet en nooit niet. Voor hem België, voor mij Nederland met zijn historische grenzen’. Ook de tactische bezwaren die hij in 1924 nog tegenover Borginon en De Decker liet gelden wogen nu minder zwaar: Als Vlaanderen binnen afzienbare tijd over zijn eigen lot beschikken kan, moet ik mijn Hollanders dan nog terughouden? Ik zal er niet aan denken. Ik vind het integendeel nu reeds mijn taak, en heb dat al lang gevonden, om de geesten op die gebeurlijkheid voor te bereiden. Ik vind niet, en noch Gerretson, noch Van Vessem vinden, dat het onze taak is, laat staan de taak van de Nederlandse staat om België te verscheuren. Maar de mogelijkheid heeft altijd bestaan, en schijnt in de laatste tijd veel naderbij te komen, dat België uit zichzelf uiteenvallen zou. Dan wordt het probleem van de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen onmiddellijk gesteld, en dan bid ik dat er in Nederland een regering zijn moge die de moed zal hebben om door te tasten.
Voor het eerst zette Geyl hier ook uiteen hoe hij een samengaan van Vlaanderen en Nederland zag: Ik stel me voor dat een grootnederlandse federatie dan niet alleen een wens van de Vlaamse en Hollandse grootnederlanders zijn zal, van de katholieken bv., maar dat het uit Europees inzicht de beste, ja de enige oplossing zijn zou. Een Nederland om op te leunen, een Nederlandse regering om de Vlaamse zaak in de Europese raadkamer tegenover Frankrijk te verdedigenGa naar voetnoot19..
Natuurlijk was dit in grootnederlandse kringen nog niet de meest radicale taal. In oktober 1930 verdacht A. Loosjes Geyl er zelfs van het voortbestaan van België te willen. Geyl ontkende dit ten stelligste: de hereniging van Nederland en Vlaanderen was de ideale oplossing want ‘België op zichzelf is niet iets mensenswaards’. En al ontwikkelde hij ook tegenover Loosjes zijn theorie van niet rechtstreeks werken om België te verscheuren uit vrees voor Europese rampen, maar wel via de om- | |
[pagina 451]
| |
weg van zelfbestuur Vlaanderen rijp te maken voor aanhechting, hij maakte verder toch deze belangrijke overweging, die ik in 't openbaar met wat behoedzaamheid ontwikkelen zou, dat ik inderdaad geloof dat zelfbestuur door Vlaanderen onvermijdelijk tot een Belgische crisis leiden zou, dat het de zekerste weg is om tot een toestand te geraken, waarin Holland erkennen zou dat het handelen moest om niet met Vlaanderen te gronde te gaan, en de enige weg waarop de Belgische kwestie gesteld zou kunnen worden, zo dat zij Engeland niet tegen ons maken zouGa naar voetnoot20..
Ook aan J. Leuridan bevestigde Geyl dat ‘het ideaal van herenigd Grootnederland het mijne is’. Maar dat kon nog niet onmiddellijk gerealiseerd worden: ‘nu de opinie in Holland onvoorbereid, nu Vlaanderen ongeorganiseerd, en nu Frankrijk machtig is een poging tot onmiddellijke doorvoering van het grootnederlands ideaal ondernemen’ zou enkel tot mislukking leiden. Nu moest gebeuren wat nu mogelijk was: de opinie in Holland genezen van de waan dat de Vlaamse kwestie ons niet aangaat, of ons alleen cultureel aangaat, en Vlaanderen binnen België een zo groot mogelijke mate van zelfbestuur bezorgen, waardoor het meer dan het in de huidige omstandigheden ooit zijn kan, meester over zijn lot zou worden en in geval van crisis misschien de afscheiding van Wallonië en aanhechting bij Noord-Nederland zou kunnen bewerkstelligenGa naar voetnoot21..
Geyl ageerde dus in de jaren twintig voor een zo groot mogelijke zelfstandigheid van Vlaanderen, als de meest strategische en enig mogelijke weg waarlangs uiteindelijk de aanhechting van Vlaanderen bij Nederland gerealiseerd zou kunnen worden. Voor Geyl was een federatieve omvorming van de Belgische staat zeker niet een aanvaardbare eindoplossing. Ze was enkel een eerste fase op weg naar Grootnederland, iets wat voor Geyl hetzelfde was als een groter Nederland. In doelstelling was Geyl radicaal; hij wist die doelstelling alleen maar handiger te verpakken dan andere radicalen. Dat blijkt ook uit zijn houding tegenover het weekblad Vlaanderen. | |
Geyl en ‘Vlaanderen’Geyls houding tegenover Vlaanderen, het emigrantenweekblad van oud-activist J. de Decker, werd gekenmerkt door een fundamentele instemming wat de doelstellingen betrof, versluierd door geregelde kritiek op het vlak van de strategie. In september 1925 deelde Geyl aan Jacob en Vos mee bewondering te hebben voor dat | |
[pagina 452]
| |
blad, maar met De Decker van mening te verschillen over het uitdrukkelijk vooropstellen van een onmiddellijke politieke hereniging van Nederland en VlaanderenGa naar voetnoot22.. Aan Van Vessem schreef hij het nog duidelijker: Dat is mijn bezwaar tegen hen [de redacteurs van Vlaanderen]: niet zozeer dat zij verder willen gaan dan jij of ik (ik neem die uitdrukking uit je brief over, maar willen zij dat werkelijk? Wil jij ook niet de vereniging van Nederland en Vlaanderen? Ik wel, alleen ik wil wachten op de mogelijkheden en met het hoofd niet tegen de muur lopen), niet zozeer omdat zij een tactiek voorstaan die mij slecht en roekeloos voorkomt, maar dat zij ieder die, van dezelfde beginselen uitgaande en met hetzelfde doel voor ogen, een andere tactiek durft voorstaan, uitmaken voor een neo-belgicist, voor een ontrouw nationalist... Ik zou het verdwijnen van Vlaanderen betreuren. Ik heb ondanks alles oprechte bewondering voor hun knapheid, ernst en toewijdingGa naar voetnoot23..
Tegenover Vos bleef Geyl overigens zeer voorzichtig in zijn uitlatingen over Vlaanderen, nadat die in 1925 al had meegedeeld ‘zich’ helemaal niet meer te storen aan Vlaanderen, omdat ‘het werkelijk soms te klinkklare onzin’ was, wat ze schrevenGa naar voetnoot24.. In zijn antwoord schreef Geyl het met hem ‘in de hoofdzaken geheel eens te zijn’Ga naar voetnoot25., maar toen Vos in zijn weekblad De Ploeg op de verdachtmakingen van Vlaanderen antwoordde ging dat Geyl toch wat te ver, en hij betreurde tegenover Vos en Jacob wat hij noemde ‘de openlijke campagne van De Ploeg tegen Vlaanderen’Ga naar voetnoot26.. Twee jaar later bekende hij: ‘Waarachtig, ik ben soms geneigd geweest de laatste tijd om uit te roepen dat zij [de redacteurs van Vlaanderen] hun succes ten volle verdienden en ik zou er hun mee gelukwensen, als ik niet wist dat een beweging onder hun leiding in 't ijle werken zou’Ga naar voetnoot27.. Maar in 1928 vond hij Vlaanderen een ‘onnozel blaadje’ en was hij het ‘volkomen eens’ met Vos dat hij er zich niet hoefde aan te storenGa naar voetnoot28.. Deze voorzichtige beoordeling in zijn brieven aan Vos, die duidelijk zijn afkeuring voor Vlaanderen, had laten blijken, contrasteerde wel enigszins met wat Geyl over het weekblad aan andere medestanders schreef. Aan Picard bijvoorbeeld verklaarde hij in 1927: Ik zie wel dat het met Vlaanderen tot een scheiding gekomen is, en wil me daarover tegenover de buitenwacht ook wel op beroepen, maar ik wil de scheiding beperken tot het hoogst noodzakelijke. Jij vergeet geloof ik dat die lui de grootnederlandse beweging op het ogenblik in handen hebben, een volledig afsnijden zou ons ‘in the air’ laten hangenGa naar voetnoot29.. | |
[pagina 453]
| |
Picard vond de grootnederlandse beweging onder een leiding als die van Vlaanderen volslagen waardeloos, en begreep niet hoe Geyl - zoals ook Gerretson - een standpunt kon innemen van ‘ballast over boord gooien maar tegelijkertijd ook aan boord houden’Ga naar voetnoot30.. Dat wordt alleen begrijpelijk als we aannemen wat Van Es aan Geyl schreef: ‘Er is tussen de groep Vlaanderen en U een practisch verschil, maar niet een theoretisch verschil’Ga naar voetnoot31.. Precieser omschreven wel een verschil van strategie maar niet van doelstelling. Dit blijkt ook uit zijn opmerkingen aan mw. J. de Groodt-Adant over mogelijk constructief werk met behulp van de meest radicale studenten, ondanks het ‘ellendig destructieve doctrinarisme’ van Vlaanderen, en uit zijn brief aan R. Oszwald, een Duitser die langs de kant stond van dat weekblad, waarin Geyl stelde: ‘Eensgezindheid is van groter belang dan ooit. Het is een groot ongeluk dat het weekblad Vlaanderen allerlei verschillen omtrent kwesties die van veel later zorg zijn, allerlei bijna theologische disputen omtrent theoretische zuiverheid in de leer nooit heeft willen laten rusten’ en hij voegde er aan toe dat de Vlaanderen-redactie slechts ten goede kon werken ‘als zij zich wil aansluiten bij hen die het practisch werk van het nationalisme doen... Het is nog niet te laat voor Vlaanderen om een nieuw leven te beginnen’Ga naar voetnoot32.. Pas in 1930 scheen het tot Vos door te dringen dat Geyl eigenlijk op een veel radicaler standpunt stond dan hij totdantoe aan hem had laten blijken. Wellicht werden zijn ogen ook geopend door de steun die Geyl in het conflict binnen het Vlaamsnationalistische kamp tussen Antwerpen en West-Vlaanderen in 1928-'29 aan deze laatste groep gaf. Dat was dan steun aan J. van Severen en W. Moens, over wie Geyl aan Gerretson had geschreven dat hoewel ze ‘verschrikkelijk theoretisch, abstract en doctrinair’ waren hun opvattingen over grootnederland toch ongeveer met de zijne overeenkwamenGa naar voetnoot33.. Vos verweet Geyl in het begin van 1930 dat hij door het doctrinarisme van Vlaanderen was aangetast, iets wat deze laatste natuurlijk ten stelligste ontkende: hij was er alleen maar tegen dat Vos ooit zou toegeven dat de Vlaamse realisaties ook maar iets te danken zouden hebben aan het optreden van de minimalistenGa naar voetnoot34.. In een volgende brief ging Geyl verder in dezelfde zin en waarschuwde Vos niet meer ‘te remmen en te sussen’, want dan zou ‘er wel een ellendige stemming van geërgerde moedeloosheid in de gelederen komen’Ga naar voetnoot35.. Vos antwoordde kordaat: | |
[pagina 454]
| |
Beste vriend, ik heb naar je waarschuwing geluisterd. Maar ditmaal, ik heb er rustig over nagedacht, moet ik je kritiek ter zijde leggen... Een zetbaas van een politieke strijdwijze die ik verkeerd zou vinden word ik niet. Mijn richting blijft tussen het demagogisch electoralisme en het onwezenlijke staatsfetichisme à la Maurras.
Waarop Geyl antwoordde: Ik wil niet dat je tegen je overtuiging in zou handelen. ‘Neen, maar ik zou je overtuiging willen veranderen’, en ik wil Vlaanderen of Van Severen niet tot voorbeeld stellen ‘neen, maar ik wou dat jezelf deed wat die lui proberen maar nooit zullen kunnen’. Of anders gezegd: je moet nastreven wat Vlaanderen en Van Severen willen, want jij alleen kunt dat bereiken. En als dat tegen je overtuiging is, verander die dan maar even. Geyl gaf er al direct een paar politieke vuistregels bij: ‘Van Cauwelaert heeft, of moet het voor jou hebben, altijd ongelijk. Zelfs als hij goed doet, doet hij het verkeerd’; en: ‘Een kleine militante partij als de jouwe moet voortdurend op peil gehouden worden met een vertoon van stelligheid, van felheid, van anders willen dan de in hoogheid gezeten gematigden’Ga naar voetnoot36.. Tegenover Leuridan deed Geyl er in oktober 1930 helemaal geen doekjes meer om: Ik beschouw mijzelf als een oprecht grootnederlander, en ik beschouw de extremisten van Vlaanderen, hoezeer ik hun onverstandige tactiek betreur, hoezeer hun strijdmethoden mij prikkelen in de grond als geestverwanten en medestanders, wat ik de rechte belgicisten niet doeGa naar voetnoot37..
En aan Loosjes verklaarde hij: een extremistische groep als Vlaanderen is wel nuttig, maar zij verminderen hun eigen nuttigheid aanmerkelijk door de fanatieke engheid van geest, door hun ketterjagerij, door hun onverdraagzaamheid jegens medestanders, en ook door de veelvuldigheid van hun vergissingen als het in polemieken aankomt op het weergeven van de opinie van de andere partij [maar toch:] ik beschouw in weerwil van alles De Decker als een medestanderGa naar voetnoot38..
De strijdmethoden van Vlaanderen mochten Geyl dan al prikkelen, in november 1930 werd hij toch door een gelijkaardig romantisch fanatisme bevangen, toen hij Vos verweet het parlementaire spel te mak te hebben gespeeld. Deze had bij zijn aanval op de regeringsverklaring van Jaspar de gelegenheid moeten grijpen ‘om het bankroet van het hele Belgische regiem met ronde woorden te verkondigen en om met fierheid te verklaren dat Vlaanderen weldra zijn lot in eigen handen nemen zal’. Geyl voegde er aan toe: | |
[pagina 455]
| |
Eigenlijk voor het eerst... voel ik nu, na lezing van deze slappe rede op een zo kritiek ogenblik, twijfel in mij oprijzen. Misschien hebben zij die je wantrouwen gelijk... dat je door gebrek aan doortastendheid en hevige overtuiging grote kansen voor de goede zaak zult gaan verbrodden - ik zou het niet meer durven ontkennen.
Vos bleef echter op zijn stuk en antwoordde rustig: Amice, on ne peut contenter tout le monde et son père... Ik geloof hier het juiste politieke inzicht getoond te hebben! Wij hebben op dit ogenblik alles te winnen door het parlementaire spel zo scherp mogelijk te spelen... Het federaal statuut? Wie deed het werk? Wie gaf er de inhoud aan, wie verdedigt het als puntje bij paaltje komt? Ik. Beste vriend, jij denkt nog steeds in de trant van Vlaanderen, dat wij met ons dozijn om vijf minuten na zessen het sein maar te geven hebben voor de grote branle-bas. Zo gaat het niet... Eerlijk gezegd: ik kan mijn lijn geen handbreed verleggen; ze is naar mijn inzicht de juisteGa naar voetnoot39..
Het behoeft ons na deze confrontatie in het geheel niet te verwonderen dat Geyl vijf maanden later aan H.J. Elias schreef dat ‘Vos zover mogelijk naar de radicale vleugel’ overkomen moestGa naar voetnoot40.. | |
BesluitGeyls actie voor de realisatie van Grootnederland in de jaren twintig was gericht op de aanhechting van Vlaanderen bij Nederland. Om dat doel te bereiken vond Geyl uit tactische overwegingen, vooral overwegingen van Europees evenwicht, een openlijke irredentistische beweging ongeschikt. Hij zag meer kans op succes via de omweg van zelfbestuur voor Vlaanderen, zodat hetzij bij een internationale crisis, hetzij bij toenemende interne spanning in België een aanhechting gemakkelijk door de Engelse en Nederlandse publieke opinie zou kunnen worden geaccepteerd, zonder dat die opinie in haar ‘legitimiteitsdenken’ zou geschokt zijn door een revolutionaire grootnederlandse beweging. Op die manier zou ook een directe interventie van Frankrijk in België worden vermeden. Uitgangspunt voor heel deze gedachtengang was Hollands patriottisme en anti-Belgicisme, een tweespan dat Geyl er toe bracht het Nederlandse belang te zien als het grootnederlandse belang, met verwaarlozing van de Vlaamse belangen: daarmee rekening houden zou in de gegeven structuur alleen betekenen België verstevigen, en dat was nadelig voor Nederland én voor Vlaanderen. Gematigd kan men deze radicale politiek alleen noemen op het vlak van de strategie, maar dan zou men haar beter typeren als tactisch, pragmatisch of opportunistisch. | |
[pagina 456]
| |
Onder de verschillende tendenties in het Vlaams-nationalisme van de jaren twintig nam Geyl een positie in die dicht stond bij die van het weekblad Vlaanderen. Principieel verschilde hij er niet van: hij had dezelfde doelstelling, maar hij stond wel een meer versluierende tactiek voor. Steeds heeft hij geprobeerd Vlaanderen van tactiek te doen veranderen en het nauwer te doen aansluiten bij de Vlaams-nationalistische acties in Vlaanderen. Tegelijk probeerde hij dat Vlaams-nationalisme zover mogelijk ‘naar de radicale vleugel’ te doen overkomen, zodat de eenheid tussen militanten in Vlaanderen, ex-activisten en Hollandse grootnederlanders bewaard zou blijven. Hij maakte daarbij handig gebruik van zijn image van gematigdheidGa naar voetnoot41.. Naargelang de omstandigheden kon hij zich als meer radicaal of als meer gematigd voordoen, zodat iedereen de indruk kreeg dat hij aan hun kant stond. Vrij cynisch deed hij tegenover prof. H. van Werveke uit Gent, toen die geschreven had dat Geyl aanstuurde op de vorming van een grootnederlandse staat: hij ontkende het gewoon, en Van Werveke geloofde hem, of deed uit beleefdheid alsofGa naar voetnoot42.. Tijdens zijn verblijf in Vlaanderen in de zomer van 1929 kon Geyl wellicht ook door zijn image gemakkelijk met Vlamingen van allerlei richting in contact komen. Hij bracht hierover getrouw verslag uit aan J.S. Bartstra en deelde hem als zijn eigen indruk mee: ‘ik voel me meer dan ooit de mentor van de Vlaams-nationalistische partij’Ga naar voetnoot43.. Geyl twijfelde inderdaad niet aan de rol die hijzelf als mentor te spelen had; hij aarzelde daarom ook niet zijn mening omtrent bepaalde politiek-strategische problemen aan zijn correspondenten op dwingende toon voor te leggen. Al voegde hij er soms wel aan toe dat hij van zo ver de zaak misschien niet precies kon beoordelen, een oordeel had hij. Dat moest worden opgebouwd uit de gegevens die hij uit de brieven kon opdoen, maar over de onregelmatigheid van zijn correspondenten had hij nogal te klagen. Zo schreef hij in juni 1932 aan Vos: ‘Waarachtig, je zou er de brui aan geven... of overlopen naar de andere partij. Ik heb in mijn geest telkens brieven aan Wies Moens en Van Severen lopen schrijven, dat ik me bij hen zou aansluiten als ze me beloofden regelmatig te corresponderen (ironie) want zonder correspondentie kan ik niet mee doen’Ga naar voetnoot44.. Deze afhankelijkheid van de goodwill van correspondenten heeft er wellicht ook toe bijgedragen dat Geyl steeds zo diplomatiek te werk bleef gaan in zijn politieke adviezen. En dat hij steeds de ‘juiste toon’ probeerde te vinden die paste bij de geadresseerde van dat ogenblik. Al loopt er door zijn briefwisseling een rode draad - die we hierboven blootlegden - hij | |
[pagina 457]
| |
loopt telkens volgens een ander patroon. Dat maakte het voor de tijdgenoot erg moeilijk hem te ontdekken en het bezorgde Geyl zijn ‘bezadigde reputatie’. Terugblikkend op deze periode van de jaren twintig, heeft Geyl in zijn later leven ijverig verder gebouwd aan zijn image van gematigdheid. En misschien geloofde hij dat op de duur zelf wel een beetje, al bleef hij in zijn niet voor publicatie bestemde geschriften zich toch wel bewust van zijn ‘eierdans in de jaren twintig’. In de jaren dertig werd hij inderdaad gematigder, en dat is al merkbaar in de brieven van 1931 en 1932, toen hij zag dat vele radicale grootnederlanders en Vlaams-nationalisten, die in het vorige decennium zijn politieke medestanders waren geweest, zich meer en meer bij de ‘Nieuwe Orde’-richting aansloten. Misschien gingen toen zijn ogen open voor wat Vlaanderen werkelijk was geweest, en heeft hij - bewust of onbewust - de kloof tussen deze strekking en hemzelf zo groot mogelijk willen maken. Dat werd vergemakkelijkt doordat hij kon wijzen op zijn vriendschap met Vos, die steeds gematigd is gebleven, en op de aanvallen die Vlaanderen tegen bepaalde stellingnamen van hemzelf uitvoerde. Daarop heeft hij dan het beeld gebouwd van een Geyl, die het niet eens was met de ‘valse consequenties’ die Vlaanderen uit het grootnederlands ideaal trok, die daarom door Vlaanderen werd aangevallen, die heftiger tegen dat blad te keer ging dan H. Vos en die ten onrechte ‘in Brussel en Den Haag’ voor een radicaal werd aangezien. De confrontatie met wat we uit Geyls briefwisseling konden opmaken levert een ander politiek portret op van Geyl: dat van een politiek ‘eierdanser’. Misschien maakte men te Brussel te weinig onderscheid tussen gematigde en radicale grootnederlanders, maar had men het wel gedaan, dan zou Geyl nog in de laatste categorie terecht zijn gekomen. Want al verdedigde Geyl zich op een bepaald moment tegen de aanvallen in Vlaanderen, het was uitsluitend op tactische gronden: qua doelstelling bleef hij het - zoals hij vaak zelf bekende - met het blad eens. Hij beweerde in 1958 wel dat het blad ‘valse consequenties’ voorstond, maar in de jaren twintig stond hij die consequenties - vernietiging van België en aanhechting van Vlaanderen bij Nederland - ook voor. Hij was er alleen bang voor dat die consequenties niet bereikt zouden worden langs de ontactische wegen die Vlaanderen bewandelde. In dat licht is het enigszins ironisch dat Geyl nadien steeds weer verkondigd heeft dat Vos te weinig met Vlaanderen polemiseerde. Vos kraakte Vlaanderen in 1925 eens en voorgoed af in De Ploeg, tot groot ongenoegen van Geyl, en verspilde er dan geen woorden meer aan omdat het blad toch een andere doelstelling had dan hijzelf voorstond. Geyl daarentegen bleef regelmatig met Vlaanderen bezig omdat hij bleef hopen het blad te kunnen winnen voor een meer versluierde strategische aanpak. P. Geyl was in de jaren twintig niet de gematigd cultureel grootnederlander, die geschetst wordt in zijn voor publikatie bestemde herinneringen, hij was een radicaal, die met veel voorzichtige strategie - eierdansend - ijverde voor de realisatie van een politiek groot-Nederland. |
|