| |
| |
| |
Kroniek
Algemeen
In de Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCI (1974) 137-209 wordt, zoals gebruikelijk, onder de titel ‘Van rendierjager tot ontginner’ aandacht besteed aan archeologisch onderzoek in Drenthe. Enkele onderzoeken worden nader beschreven en de rubriek sluit met een kroniek van opgravingen en vondsten in 1972. Tevens wijdt J.D. van der Waals een in memoriam aan de nestor der Nederlandse archeologie: ‘Albert Egges van Giffen. Zijn werk in Drenthe’, ibidem, 9-19.
Th.S.H.B.
G. Harmsen, Natuur. Geschiedenis. Filosofie (Nijmegen: SUN, 1974, 78 blz., f 6. -). Dit boekje geeft een uitgewerkte versie van de rede die door professor Harmsen is uitgesproken bij zijn ambtsaanvaarding als hoogleraar in de dialectische filosofie aan de Groningse universiteit. De drie hoofdstukken van het boekje behandelen ieder afzonderlijk één van de drie in de titel genoemde begrippen. Inspiratiebron is daarbij steeds het denken van Marx (8). De relatie tussen de begrippen natuur en geschiedenis krijgt verreweg de meeste aandacht. In zijn houding tegenover de natuur is Marx ambivalent: hij gaf aan de natuur de prioriteit boven de geschiedenis (zijn al of niet ontologisch materialisme noopte hem daartoe), maar toch kon de natuur als zodanig hem eigenlijk maar weinig schelen (17). Marx was immers vooral geïnteresseerd in het historisch proces, het proces waarin de mens zich juist verwijdert van de natuur. Maar tegen het historisch proces kan ook nog op twee verschillende manieren aangekeken worden (en daar ligt een tweede ambivalentie in Marx' denken): maakt inderdaad de mens zich in de geschiedenis los uit de natuur, of is het zo dat hij toch onderworpen blijft aan ‘natuurlijke wetmatigheden’ (zij het dan dat deze in het vlak van de economie liggen)? Volgens de schrijver voelde Marx het meest voor het laatste: het kapitalistische systeem deed zich aan hem voor als een ‘tweede natuur’.
De schrijver geeft veel aandacht aan de milieu-problematiek. Naar zijn idee biedt de economische theorie van Marx, in tegenstelling tot die van de liberale economen, het theoretisch begrippenkader met behulp waarvan de milieuproblematiek aangevat kan worden (37). Hij hoopt tenslotte op een rationeler ‘stofwisseling’ tussen mens en natuur en (pace Marx) op een uiteindelijke overstijging van het natuurlijke, zodat de mens in staat zal zijn al zijn aangeboren vermogens ten volle te ontplooien. Het is de taak van de kritische en dialectische filosofie een belangrijke bijdrage te leveren aan deze ontwikkeling, die in essentie de emancipatiebeweging is van de werkende bevolking.
F.A.
| |
| |
In het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 193-197, publiceerde Th. Haakma Wagenaar een ‘In memoriam dr. Eduard Johannes Haslinghuis’, de eminente onderzoeker en beschrijver van monumenten in de stad Utrecht.
L.V.T.
De lezing die F.W.N. Hugenholtz voor Oud-Utrecht hield ter gelegenheid van het feit dat Samuel Muller in 1874 archivaris der gemeente Utrecht werd, heeft de vereniging afgedrukt in haar Jaarboek Oud Utrecht (1974) 215-223. ‘S. Muller Fzn. als historicus’ stelt wetenschappelijk in Hugenholtz' visie niet veel voor. Zoals G.W. Kernkamp al aanduidde: Muller had geen oog voor achtergronden, probleemstellingen of verklaringen bij de door hem beschreven personen en toestanden. Zijn inlevingsvermogen en beeldende stijl houden vele schetsen weliswaar nog leesbaar, maar hun inhoud is in feite mager. Veel belangrijker zijn nu nog steeds - naast zijn archivistisch werk - Mullers bronnenpublicaties, waarbij zijn haastige aard hem blijkbaar minder parten heeft gespeeld.
L.V.T.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Kleio (oktober 1974) 1-22 vindt men de lezing afgedrukt, die H.J. de Vleeschauwer hield over het onderwerp ‘Wat ek van Henri Pirenne onthou’. Een halve eeuw geleden volgde de student in de wijsbegeerte De Vleeschauwer een college van Pirenne, dat slechts van zijdelings belang was voor zijn studie. Niettemin was voor hem de historicus ‘n leermeester wat 'n mens maar een keer in 'n eeu teëkom’. Voor de lezers van dit tijdschrift zijn de eerste negen bladzijden van het artikel, handelend over de methodologische aspecten van Pirenne's werk van meer belang dan de rest, waarin zijn belangrijkste werken kort worden besproken.
W.Ph.C.
Guy Fourquin, ‘Raymond de Roover, historien de la pensée économique’, Revue Historique, CCL (1973) 19-34, drukt op de rol van de overleden geleerde, aan wie in dit tijdschrift een levensbericht werd gewijd (BMGN, LXXXVIII, 92-94), voor het eerherstel van de scholastieken als grondleggers van de economische wetenschap.
J.A.V.H.
Op 12 november 1974 werd in een plechtige zitting van de Groningse universitaire gemeenschap, versterkt met vele historici van elders, de Ubbo-Emmiuspenning uitgereikt aan professor dr. B.H. Slicher van Bath wegens ‘zijn uitnemende verdiensten op een terrein van wetenschap, waarop ook de Groningse universiteit activiteit ontplooit’. De Ubbo-Emmiuspenning is de hoogste wetenschappelijke onderscheiding die aan de Groninger universiteit kan worden uitgereikt en men zou deze kunnen beschouwen als een pendant van het doctoraat honoris causa. Professor Baudet had de taak het advies van de commissie tot toekenning van de Penning uiteen te zetten. Hij schilderde bij die gelegenheid in gloedvolle woorden Slichers verdiensten; hoe hij zich via de mediaevistiek, die resulteerde in het proefschrift Mensch en Land in de Middeleeuwen, ontplooide tot de volledige agrarische historicus, wiens magnum opus Een samenleving onder spanning. Geschiedenis van het Overijsselse platteland, ‘een mijlpaal is in de Nederlandse sociaal-economische sociografie’ ‘vanwege de nieuwe benadering en de nieuwe techniek; en hoe Slicher de aangewezen man gebleken is om na een verblijf van een jaar als ‘Research Professor’ te Chicago hier te lande de zogenaamde ‘New Economic History’ te introduceren. Zo
| |
| |
heeft hij in de loop van de jaren een duidelijk eigen oeuvre geschapen en de ‘Wageningse school’ gesticht.
In zijn dankwoord keek professor Slicher van Bath op zeer persoonlijke wijze terug op zijn weg tot de historie, noemde als de twee goede perioden in zijn leven zijn tijd als rijksarchivaris in Overijssel en zijn directoraat van het Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns Amerika en eindigde met zijn visie op de ontwikkeling van het economischhistorisch onderzoek. Een eerste fase was sterk descriptief, in een tweede fase probeerde men de economische geschiedenis op een meer geïntegreerde manier te behandelen, waarbij als belangrijkste factoren naar voren kwamen: bevolking en conjunctuur. In de derde fase poogt men thans economische en sociale geschiedenis met elkaar in verband te brengen, maar reeds kondigt zich een vierde fase aan, die, waarin men de relatie gaat zoeken tussen geestelijke en materiële cultuur. Professor Slicher, die in zijn studentenjaren een zekere neiging tot de cultuurgeschiedenis vertoonde, liet doorschemeren, dat hij gefascineerd werd door de uitdaging, die het leggen van deze relatie voor een wetenschappelijk onderzoeker betekende.
Bij gelegenheid van de verlening van de Ubbo-Emmiuspenning verscheen ook een Bibliografie van geschriften van prof. dr. B.H. Slicher van Bath, uitgegeven door de Vakgroep Sociaal-Economische Geschiedenis (Groningen, 1974, 29 blz.). Het is een waardevol boekje geworden, mede omdat het samengesteld is aan de hand van de gegevens van professor Slicher zelf en niet alleen het jaar van verschijnen van boeken en artikelen opgeeft, maar tevens geordend is naar de data, waarop de diverse gepubliceerde en ook ongepubliceerde stukken gereed zijn gekomen. Hier vindt men dus ook de onderwerpen, waarover Slicher in Groningen en Wageningen college heeft gegeven. Zo is het een uiterst waardevol geschrift geworden voor de kennis van de ontwikkeling van een groot Nederlands historicus.
H.P.H.J.
W. Prevenier, ‘In memoriam prof. dr. H. van Werveke’, Bulletin van het OSGG. Oudstudenten Geschiedenis Rijksuniversiteit Gent, XXIV (1974) 3-36 is een persoonlijk getuigenis van een vertrouwde leerling over een groot meester. Meer dan de analyse van het wetenschappelijk werk van de eminente Gentse hoogleraar, dat alle Nederlandse historici vertrouwd is, zal dit opstel voor velen een openbaring zijn wat betreft de persoonlijkheid van een bewonderd geleerde, die ook als ideoloog in de recente geschiedenis van de Vlaamse beweging een niet onbelangrijke, maar weinig geruchtmakende rol heeft gespeeld.
R.V.U.
Rapport over de huidige stand en toekomstige planning van het wetenschappelijk onderzoek der Nederlandse geschiedenis, samengesteld door de Historisch-Wetenschappelijke Commissie der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (Amsterdam, 1974, 244 blz.). Voor allen die geïnteresseerd zijn in de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis in Nederland, is dit rapport van grote betekenis. In de voorgeschiedenis van het rapport speelt de actieve Sectie Geschiedenis van de Academische Raad een prominente rol. Toen de Commissie Geesteswetenschappen van de Academische Raad zich in 1968 tot de secties wendde met vragen omtrent de stand van zaken op het stuk van de wetenschapsbeoefening, kwam er van de zijde van de Sectie Geschiedenis in verheugend korte tijd een fundamentele reactie in de vorm van een ‘Nota over de beoefening van de wetenschap der geschiedenis in Nederland’. Hierin werd met name voorgesteld de oprichting van een Historisch-Wetenschappelijke Raad (naar analogie van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad) onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschap- | |
| |
pen. Die Raad zou tot taak hebben het bevorderen van de planning en coördinatie van het historisch onderzoek, het verwerven van de middelen voor dit onderzoek en het voorbereiden van de oprichting van een Centrum voor Historisch Onderzoek.
Na een periode van overleg (met de dagelijkse raad van Akademische Raad, het bestuur van de Koninklijke Akademie en met de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis en de Archiefraad als officiële advieslichamen van de regering) kon de voorzitter van de Koninklijke Akademie op 3 maart 1971 overgaan tot de installatie van de Historisch-Wetenschappelijke Commissie, onder voorzitterschap van prof. dr. B.H. Slicher van Bath. Door de Koninklijke Akademie werden de Commissie de volgende taken toebedeeld: 1. inventarisatie van het onderzoek op historisch gebied; 2. het aanwijzen van lacunes in de terreinen van onderzoek; 3. planning van het in de toekomst te verrichten onderzoek op korte en langere termijn; 4. het vaststellen van prioriteiten; 5. het opstellen van een programma van onderzoek voor de komende twintig à vijfentwintig jaar, begroting van de kosten en van de mankracht en apparatuur voor de uitvoering benodigd; 6. eventueel de oprichting van een instituut voor historisch onderzoek, vooral voor de bestudering van onderwerpen die een multi-disciplinair karakter hebben.
Blijkens haar rapport heeft de Commissie zich vooral bezig gehouden met de eerste drie van de haar toegewezen taken. Daartoe werden niet minder dan twintig subcommissies in het Leven geroepen: voor oude geschiedenis, middeleeuwse geschiedenis, politieke geschiedenis na de middeleeuwen, economische en sociale geschiedenis na de middeleeuwen, ideeëngeschiedenis, kerkgeschiedenis, rechtsgeschiedenis, krijgsgeschiedenis, zeegeschiedenis, overzeese geschiedenis, lokale en regionale geschiedenis, volkskunde, genealogie, agrarische geschiedenis, historische demografie, historische geografie, geschiedenis van de geschiedschrijving en geschiedwetenschap, wetenschapsgeschiedenis, geschiedenis van de techniek, geschiedenis van de kartografie.
De door de subcommissies opgestelde werkrapporten, als bijlagen aan het rapport toegevoegd, bevatten een rijke schat aan informatie over de huidige stand van zaken inzake het historisch onderzoek en over de plannen voor de toekomst, over lacunes en achterstand (helaas maar al te vaak geconstateerd) en over soms waardevolle suggesties om die weg te werken.
Het inschakelen van de subcommissies en het publiceren van de rapporten van die commissies lijken me typerend voor de werkwijze van de Commissie. Het is heel welbewust haar bedoeling geweest ‘dat de planning aan de basis geschiedt en niet van bovenaf wordt opgelegd’ (8). Van plannings-utopisme, van plannings-euphorie is in het ‘Rapport’ dan ook niets te bespeuren. Op tal van plaatsen heeft de Commissie blijk gegeven van een mijns inziens heilzame, realistische wijze van benadering.
Op twee negatieve factoren wordt met klem gewezen: op ‘de zorgwekkende situatie van vrijwel alle rijksarchieven’ als ‘gevolg van een te geringe personeelsbezetting’ en op de ‘thans overweldigende toevloed van studenten’, waardoor de verhouding tussen onderwijsen onderzoektaken zich ten nadele van de laatste heeft ontwikkeld. Vooral vanwege die laatste omstandigheid heeft de Commissie er dan ook voorlopig van afgezien de oprichting van een instituut voor historisch onderzoek (punt zes van de taken van de Commissie) te entameren. Het gevaar leek immers niet denkbeeldig dat het onderzoek aan de universiteiten daardoor in een nog ongunstiger positie zou geraken.
Verstandig en realistisch lijkt mij ook de opmerking dat er bij de planning mogelijkheden gewaarborgd moeten blijven, eventueel zelfs dienen te worden geopend, voor de ‘Einzelgänger’, die niet kunnen of willen coöpereren binnen het kader van een collectief onderzoek-project. Even lofwaardig is mijns inziens het besluit van de Commissie om zich op
| |
| |
grond van praktische overwegingen ten aanzien van inventarisatie en planning te beperken tot onderzoek op het gebied van de Nederlandse geschiedenis.
Na enige aarzeling is de Commissie ertoe overgegaan al vast prioriteiten vast te stellen ten aanzien van de zeer vele in de subcommissie-rapporten genoemde research-projecten. Op grond van die rapporten noemt zij (52, 53) dertien onderwerpen die haars inziens ‘als zeer belangrijk voor het historisch onderzoek naar voren komen’. Dat zij tot een keuze moest komen is begrijpelijk genoeg. Het is immers volstrekt ondenkbaar dat de overheid bereid zou zijn een ongelimiteerd aantal projecten financieel te steunen. Een hoofdtaak van de Commissie zal zijn het kanaliseren van de in Den Haag ontspringende geldstroom(pje) ten behoeve van het wetenschappelijk historisch onderzoek, en dat impliceert uiteraard het stellen van prioriteiten.
Aan het eind van het ‘Rapport’ wijst de Commissie op de noodzaak van een nauwe samenwerking met de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, die reeds lang de status heeft van adviesorgaan van de regering. Op bladzijde 55 wordt zelfs gewag gemaakt van de mogelijkheid, de wenselijkheid zelfs, om zo mogelijk een gezamenlijk secretariaat in te richten. Ik vraag mij af of het (gezien ook het feit dat het zwaartepunt van de planning der Commissie eveneens zal komen te liggen op het terrein van de Nederlandse geschiedenis) niet veel meer voor de hand ligt welbewust te streven naar een fusie met de Rijkscommissie. Dat illustere college zal dan enigermate gereorganiseerd dienen te worden, maar is dat zo'n bezwaar? Ook zal er een naamsverandering nodig zijn. Maar: ‘what is in a name’. Dat het Nederlandse historische wereldje enige herstructurering en fusionering wel aan kan is een paar jaar geleden duidelijk genoeg gebleken toen het aloude Historisch Genootschap te Utrecht getransformeerd werd tot NHG.
J.C.B.
De in 1974 te Leiden (ex. art. 18 van de WUB - 1970) opgerichte interdisciplinaire ‘werkgroep voor de geschiedenis van de Europese expansie en de reacties daarop’ gaat ‘nieuwsbrieven’ uitgeven. In Nieuwsbrief, jaargang 1, nr. 1, zet de voorzitter van de groep, prof. dr. H.L. Wesseling, in een ‘Woord Vooraf’ de doelstellingen uiteen. De groep wil zich bepaald niet gaan toeleggen op koloniale geschiedenis in de oude zin van het woord. Daarom hebben de oprichters door de toevoeging ‘en de reacties daarop’ tot uitdrukking willen brengen ‘dat zij een extra-accent willen geven aan de wederzijdse beïnvloeding der samenlevingen die het expansie-proces met zich meebracht’. Vergelijkende studies worden van groot belang geacht, al zal het onderzoek zich natuurlijk vooral gaan richten ‘op de door de Nederlandse expansie beroerde gebieden’. Chronologisch wordt de grens gelegd bij de dekolonisatie. De activiteiten zullen vooral gericht zijn op inventarisatie, coördinatie en stimulering. Gedacht wordt aan het organiseren van lezingenseries en colloquia en aan de publicatie van monografieën.
‘De Nieuwsbrief is bedoeld als een blad voor Nederlandse onderzoekers waarin men kan vinden wat er gaande is en kwijt kan wat men te zeggen heeft, voor buitenlanders als een informatiemiddel over Nederlands expansieonderzoek’. (Te hunner informatie dient de vertaling in het Engels van de ‘Nieuwsbrief’, de Newsletter). In de volgende afleveringen zal een overzicht gegeven worden van lopende researchprojecten en een bibliografisch overzicht van recente, Nederlandstalige literatuur.
Voor nadere informatie omtrent de werkgroep en haar activiteiten kan men zich wenden tot de secretaris dr. P.C. Emmer, Rapenburg 16, Leiden.
J.C.B.
| |
| |
Op initiatief van enkele jongere historici, verbonden aan diverse Belgische universiteiten en wetenschappelijke instellingen, heeft op 28 oktober 1972 te Brussel een bijeenkomst plaats gehad van ca. tachtig Franstalige en Nederlandstalige ‘contemporaneisten’. De bedoeling was, de mogelijkheden te onderzoeken van permanente informatie betreffende de seminaries, onderzoekscentra en navorsers die zich op de studie van de nieuwste geschiedenis toeleggen. Er werd besloten een overzicht samen te stellen van het lopend onderzoek op dat terrein: persoonlijk onderzoek, seminarieoefeningen, licentieverhandelingen en dissertaties. De initiatiefnemers hadden niet de bedoeling een vereniging op te richten; het was hun op dat ogenblik ook niet duidelijk, welke de verhouding kon zijn tussen een nieuwe vereniging en het bestaande Interuniversitair Centrum voor hedendaagse geschiedenis, waarvan de noodzakelijkheid en het nut werden erkend.
In de loop van 1973 is het geplande informatiebulletin verschenen, samen met een adressenlijst. Het gebrek aan materiële middelen en aan vaste structuren liet de nood aan een vereniging daarbij sterker aanvoelen, zodat concrete voorstellen tot oprichting daarvan werden geformuleerd.
Op 30 maart 1974 werden die voorstellen, tijdens een nieuwe bijeenkomst te Brussel, goedgekeurd. De vereniging moet een interdisciplinair en interuniversitair karakter dragen en democratisch gestructureerd zijn. Men ziet voor haar een actieterrein weggelegd naast en in samenwerking met het bovengenoemde Centrum. Zij wil een trefpunt zijn van vakgenoten, gemeenschappelijke belangen verdedigen en activiteiten ontplooien op het vlak van de informatievoorziening, het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke vulgarisatie. Per briefwisseling werd nadien een voorlopig bestuur gekozen, dat in 1975 nog in functie was (zestien leden, vertegenwoordigers van de universiteiten, de bibliotheken en archieven en de ‘geïsoleerde’ navorsers). Dat bestuur bereidt de publicatie voor van een nieuw informatiebulletin over het lopend onderzoek. Het heeft ook statuten uitgewerkt. Anderdeels bestudeert een commissie de problemen inzake toegangkelijkheid en bruikbaarheid van de archieven uit de negentiende en twintigste eeuw. Men overweegt ook het organiseren van interuniversitaire colloquia en post-graduateseminaries. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot de secretaris, W. Meyers, p.a. Navorsings- en Studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, Leuvenseplein 4, 1000 Brussel.
M.D.V.
Op 26 april 1974 werd in 's-Hertogenbosch een symposium gehouden over de ‘Beoefening van de bedrijfsgeschiedenis in Nederland, ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van het Nederlands Economisch-Historisch Archief’. De daar gehouden lezingen zijn gepubliceerd. Joh. de Vries, ‘De stand der bedrijfsgeschiedenis in Nederland’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVII (1974) 1-22 noemde de situatie in Nederland niet gunstig. Te vaak willen de opdrachtgevende bedrijven te veel toedekken of willen zij voornamelijk triomfkreten horen over de bereikte resultaten. Alleen in de titels is men wel eens inventief. Het was me bekend dat dr. Westermann al in 1939 ‘Blik in het verleden’ had geschreven over een blikindustrie, maar ‘Zuur verdiend’ van M.G. Emeis over een azijnindustrie is ook een mooie. Toch rekent De Vries dat er sinds 1946 ruim 600 bedrijfsgeschiedenissen zijn verschenen en hij ziet in de toekomst nog meer mogelijkheden voor een meer wetenschappelijke en gedisciplineerde aanpak. Het zou leerzaam zijn ook eens mislukte bedrijven te beschrijven, maar die kunnen uiteraard geen opdracht verstrekken.
Dat de bedrijfshistoricus in zijn werk voor grote moeilijkheden kan komen te staan, blijkt wel uit de bijdrage van Theo P.M. de Jong, ‘Van wie is de geschiedenis? Kansen en vraag- | |
| |
stukken van een bijkans voltooide bankgeschiedenis’, ibidem, 23-43. De schrijver had in 1969 de opdracht gekregen tot het samenstellen van een gedenkboek ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Algemene Bank Nederland in 1974; de ABN is naar men zal weten ontstaan uit de Nederlandse Handelmaatschappij (gesticht in 1824), de Twentsche Bank en de Hollandsche Bank Unie. Het lijkt me een gigantische taak om in vijf jaar uit te voeren, maar wat nu precies deze tijd voor De Jong tot een ‘vagevuur’ heeft gemaakt, is me uit zijn warrig betoog niet duidelijk geworden, of het moest zijn dat zijn oorspronkelijke werkhypotheses niet houdbaar bleken, maar dat is het risico van ieder consciëntieuze historicus.
H.P.H.J.
De besluitvorming vroeger en nu. Tentoonstelling 15 april-17 mei 1975 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1975, xxxviii + 282 blz. en 23 buitentekstplaten). Naar aanleiding van het colloquium ‘Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België’, dat in april 1975 te Brussel doorging, richtte het Algemeen Rijksarchief een tentoonstelling in. In tegenstelling met vorige gelijkaardige initiatieven, werd in de huidige tentoonstelling binnen het kader van het algemene thema een essentieel probleem visualistisch uitgewerkt en wetenschappelijk belicht in verschillende bijdragen in de catalogus. Er waait sinds enkele jaren een frisse wind door het Rijksarchief!
De catalogus en de tentoonstelling concentreerden zich op de beslissingen op politiek en rechterlijk vlak. Voor beide soorten beslissingen werden twee typen uitgekozen, respectievelijk besluitvorming inzake wetgeving en administratieve aangelegenheden en besluitvorming in civiele en penale zaken. Elk der vier secties werd concreet benaderd door twee voorbeelden, één uit het ancien régime en één van na de Franse revolutie. Elk der acht beslissingen werd door een gespecialiseerd medewerker behandeld die naast een wetenschappelijke beschrijving en situering van het ganse verloop ook de bundel waaruit dit valt af te lezen heeft geanalyseerd. De stukken van het dossier waren op de tentoonstelling aanwezig, maar enkele ervan werden ook in de catalogus gereproduceerd. Bij elk besluit waren ook drie tabellen of schema's samengesteld. Een eerste organigram visualiseerde het administratief verloop van de zaak vanaf haar ontstaan tot de uitvoering. In een tweede tabel worden schematisch de factoren die tot de besluitvorming hebben geleid voorgesteld. Een organigram van alle instanties die in de beschouwde periode een rol konden spelen in de besluitvorming situeert het bewuste besluit in het geheel van de politieke of gerechtelijke instellingen van de tijd.
J. Gilissen schreef een algemene inleiding op de catalogus waarin hij de bedoelingen van het geheel uiteenzet en ingaat op de vragen die elk der medewerkers zich heeft gesteld, maar die in feite de vraagstelling zou moeten zijn die zich voor elke historicus opdringt: Wie neemt officieel de beslissing, maar hoe komt zij tot stand en welke officiële en andere invloeden spelen mee? De auteur stelt daarbij telkens de situaties van vóór en na de Franse revolutie tegenover mekaar. Zelfs in de hedendaagse periode, onderlijnt hij, is de rechtspraak niet zonder meer een mechanische toepassing van de wet. Dit moge blijken uit de gewijzigde houding van de rechters tegenover overspel, echtscheiding en bestraffing van minderjarigen.
De verschillende bijdragen zullen afzonderlijk worden aangekondigd. Het was er ons om te doen hier de wezenlijke bijdrage en de stimulans van het onderzoek die het Algemeen Rijksarchief met deze catalogus heeft gebracht uit de verf te laten komen.
R.V.U.
| |
| |
Studies over het boekenbezit en boekengebruik in de Nederlanden vóór 1600 (Archief- en bibliotheekwezen in België. Extranummer XI; Brussel, 1974, 636 blz.) bevat zestien verschillende bijdragen in het Nederlands of Frans (één in het Duits). De meeste auteurs trachten zo goed mogelijk het opgelegde thema uit te werken door de oorsprong van het ‘boekenbezit’, waarbij de handschriften de meerderheid schijnen te vormen, van diverse instellingen te ontleden, de wijze van verwerving en bewaring, de functie van het boek in het leven van de bewuste gemeenschap, enz. Het dient wel opgemerkt dat bij nogal wat bijdragen een bijzonder grote plaats wordt ingeruimd voor lijsten van oude bibliotheekcatalogi of zelfs lijsten van het boekenbezit zelf. Hoe nuttig en erudiet dergelijke staten, wanneer ze soms op ‘Benedictijns’ vorsingswerk steunen, ook zijn, tot een echte cultuurhistorische of cultuursociologische verwerking of exploitatie ervan zijn de meeste bijdragen niet gekomen. Het verst nog ging in deze richting H. Lansink, ‘Bücher und Bibliotheken bei den Karmeliten der Niederdeutschen Provinz im Mittelalter’ (225-245) met een tabel voor de jaren 1430-1443 waarbij het aantal kloosterlingen en het aantal boeken van elk karmelietenklooster naast mekaar worden gesteld.
Het zou ons te ver leiden hier alle bijdragen afzonderlijk voor te stellen. Beperken wij ons tot een opsomming van de diverse auteurs die het boekenbezit en -gebruik van diverse kloosterorden behandelen: F. Gerits de premonstratenzers, J.P. Gumbert de kartuizers, A. Hoste de Westvlaamse benedictijnen, H. Lansink de Nederduitse karmelieten, W. Lourdaux de moderne devoten, H. Ooms de minderbroeders, A.M. Thomas de dominikanen en P. van den Bosch de kruisheren. Hierbij sluiten R. de Keyser en A. van Belle zich aan respectievelijk met een behandeling van de seculiere kapittels in de Zuidelijke Nederlanden en van de Leuvense universiteit in de vijftiende eeuw, terwijl J.P. Depaire uitsluitend het incunabelbezit van de kruisheren van Hoei, Luik en Namen bestudeert en K.G. van Acker dit van St.-Baafs in 1572. Een ruimer gebied bestrijkend zijn de volgende twee methodologisch getinte bijdragen: M.Th. Isaac, ‘Les livres imprimés au XVe siècle dans les catalogues de manuscrits publiés par Sanderus’ (207-223) en E. van Balberghe, ‘Les critères de provenance des manuscrits de Parc’ (526-542).
Men mist in deze bundel echter een schets van het boekenbezit en -gebruik bij de leken (edelen en burgerij!). Slechts in de bladzijden die C. Piérard wijdt aan ‘Quelques exemples de possession et d'usage de livres manuscrits et imprimés à Mons, avant 1500’ (387-415) komen deze bevolkingsgroepen ietwat aan bod. Men kan het slechts betreuren dat voor een bundel die zo vol staat met vermeldingen van auteurs, scribenten, drukkers, geleerden, enz. geen personenregister werd samengesteld, waardoor zijn nut en bruikbaarheid nog verhoogd zouden worden.
R.V.U.
Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën. Jaarverslag 1973 (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 96 blz.) is, naast de klachten over een nijpend tekort aan middelen, vooral leerrijke lectuur door de volledige bibliografie van de voltooide inventarissen van fondsen in de rijksarchieven en van alle andere publicaties van het wetenschappelijk personeel van deze instellingen.
R.V.U.
Het Jaarverslag 1974 van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis ('s-Gravenhage, 1975) legt wederom getuigenis af van de zinderende activiteit die de laatste jaren ontplooid wordt. Aan het Bureau van de Commissie waren dan ook in dat jaar eenentwintig medewerkers verbonden. In 1974 verschenen zes delen in de Rijks Geschiedkundige Publica- | |
| |
tiën; om de gereedkomende kopij te kunnen uitgeven zal in de komende jaren een gemiddeld aantal delen van zeven à acht per jaar gepubliceerd moeten kunnen worden. Er staat ons dus nog veel te wachten. Zo zal in 1975 nog het eerste deel van het Oorkondenboek Noord-Brabant verschijnen alsmede het eerste deel van de Thorbecke-correspondentie.
Interessant is de werkwijze van E.J. Harenberg, aan wie het Oorkondenboek Gelre en Zutphen is opgedragen. Hij voorziet dat zijn materiaal minstens 4000 nummers gaat opleveren en dat de gebruikers lang zullen moeten wachten op publicatie. Daarom publiceert hij alle oorkonden van één archief in voorlopige vorm, zendt die in een beperkte oplaag naar archieven en bibliotheken en zal, te zijner tijd, deze stukken met de correcties van de gebruikers, als kopij voor de definitieve uitgave inzenden. Het lijkt me een alleszins verantwoorde werkwijze.
H.P.H.J.
P. Mangano-Le Roy, Inventaire des archives de la famille Van der Elst (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 21 blz.) bevat een summiere beschrijving van de 110 nommers van dit fonds bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Zij dateren hoofdzakelijk uit de negentiende eeuw en bevatten enkele stukken die op vennootschappen uit de chemische en andere nijverheidssectoren enig licht kunnen werpen.
R.V.U.
A. van Nieuwenhuysen, Inventaire des archives de la famille Van Male de Ghorain (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 96 blz.), omvat 394 nommers (berustend op het Algemeen Rijksarchief te Brussel) die lopen van de zestiende tot de negentiende eeuw. Onder de gebruikelijke persoonlijke en familiale papieren van deze Brusselse juristenfamilie zijn vooral de dagboeken van Josse van Male de Ghorain (1800-1875) te vermelden door hun typische gegevens over het intellectuele en sociale milieu te Brussel. Belangrijk zijn verder de stukken betreffende bezittingen in het Brusselse (1532-1752) en het Groot Begijnhof aldaar en enkele documenten betreffende een moeskwekerij te Molenbeek en een zoutziederij te Mechelen. Ook historici van het land van Waas en de polders aldaar mogen dit fonds niet verwaarlozen.
R.V.U.
A. Jamees, Inventaris van het archief van de polders van Muisbroek en Ettenhoven (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 86 blz.). Het fonds van de polders van Muisbroek en Ettenhoven ten noorden van Antwerpen werd in 1960 neergelegd op het rijksarchief te Antwerpen. De 1757 nommers lopen van 1384 tot 1935 maar betreffen vooraf de periode van het midden der zeventiende tot het begin der achttiende eeuw. De inleiding schetst de geschiedenis van de beide polders sedert het einde der zestiende eeuw met de regelmatig weerkerende herbedijkingen. Opmerkenswaard is de tussenkomst in de oktrooien en het polderbestuur van de Staten-Generaal der Verenigde Provinciën. Talrijke kaarten en kadastrale liggers zijn ook voor de sociale geschiedenis niet onbelangrijk. Het geheel is een belangrijk fonds voor een interessant maar te weinig bestudeerd aspect van de agrarische geschiedenis.
R.V.U.
A. Smolar-Meynaert, Inventaire du fonds del Marmol en provenance du château de Montaigle (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 57 blz.). Dit fonds afkomstig van het kasteel van Montaigle (te Falaën, kanton Dinant) werd door zijn eigenaar P. del Mar- | |
| |
mol toevertrouwd aan het rijksarchief te Namen. Het bestaat uit 315 nommers, merendeels betrekking hebbende op de moderne periode en op goederen gelegen enerzijds in het Antwerpse (hoofdzakelijk schepenbrieven van de vijftiende tot de achttiende eeuw) en anderzijds in de streek van Farciennes en Courrière (speciaal uit de zeventiende-achttiende eeuw). Signaleren wij echter een aantal archiefstukken die betrekking hebben op de werking van de Raad van Brabant vanaf het einde der zestiende eeuw tot 1787.
R.V.U.
P. Bauwens, Inventaire des archives des Urselines de Huy (XIVe-XVIIIe siècle) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1974, offset, 31 blz.) omvat slechts negentig nommers, afkomstig van het in 1638 te Hoei opgerichte Ursulinnenklooster, bewaard op het rijksarchief in deze stad.
R.V.U.
Tot de waardevolste verzamelingen van het rijksarchief in Noord-Brabant behoren de oud-rechterlijke archieven; ze gaan soms betrekkelijk ver in de tijd terug en bevatten vaker dan elders, lijkt me, acten van de vrijwillige rechtspraak. Het pronkstuk daarbij zijn natuurlijk de zogenaamde Bossche Protocollen, waarin rechtshandelingen uit de hele Meierij geregistreerd werden. Een minder spectaculair specimen wordt toegankelijk gemaakt door G.W.G. van Bree, Inventaris van de oud-rechterlijke archieven en de weeskamer van Steenbergen c.a. 1431-1811 (Rijksarchief in Noord-Brabant, Inventarisreeks XIII; 's-Hertogenbosch, 1974, 355 blz.). Het betreft toch een respectabel archief van dertig en een kwart strekkende meter, maar bevat nauwelijks middeleeuwse stukken - de modernisten moeten deze eenzijdige voorkeur van een mediaevist maar vergeven -. Wel zitten erin de reeds gesignaleerde ‘certificaties van rechtshandelingen’ als testamenten, verpachtingen en dergelijke. Overigens is het een traditioneel rechterlijk archief, van de schepenbanken van Steenbergen en Kruisland en van 1803-1811 van de hoge vierschaar van stad en landen van Steenbergen, immers één van de zes versterkte steden van het gewest waar toen zo'n criminele rechtbank werd opgericht.
H.P.H.J.
Ten zuiden van Oisterwijk ligt het dorp Moergestel. Tot 1811 vormde het een hoge heerlijkheid, sinds 1618 in het bezit van de heren van Ursel, die dan ook de drossaard en de zeven schepenen van de schepenbank aanstelden. M.M.B.Ph. Bruning, Inventaris van het oud-rechterlijk archief van Moergestel 1455-1811 (Rijksarchief in Noord-Brabant, Inventarisreeks XII; 's-Hertogenbosch, 1974, 78 blz.) heeft de overgebleven bescheiden op voorbeeldige wijze toegankelijk gemaakt. Wel zijn door vocht en onzorgvuldige behandeling een aantal protocollen en losse stukken in zodanig slechte staat geraakt, dat zij nog niet kunnen worden geraadpleegd. De stukken lijken mij overigens voornamelijk van plaatselijk belang. Het belangrijkste lijken me de 21 rollen van civiele en criminele zaken over de jaren 1580-1811, 235 omslagen met processtukken, grotendeels over civiele zaken en 33 delen protocollen van de vrijwillige rechtspraak met certificaties over transporten, erfdelingen etc, van 1455-1808. De heer Bruning publiceert als bijlagen een aantal stukken over twisten betreffende het bezit van de hoge rechtspraak in de middeleeuwen.
H.P.H.J.
De school van de Annales heeft ons geleerd welke waardevolle gegevens tiendregisters voor de economische geschiedenis kunnen bieden. G. Ribbers, P.D. Keijmel en H.J.A.H.G.
| |
| |
Metselaars, Inventaris van de verzameling tiendarchivalia 1643-1915 (Rijksarchief in Gelderland; Arnhem, 1974, 49 blz.) biedt overigens weinig registers, maar vooral bewijsstukken. Het zijn archivalia die door voormalige tiendgerechtigden aan het rijksarchief geschonken zijn, toen in 1907 de tiendplichtigheid definitief werd opgeheven. Waardevol daaruit lijken me vooral een aantal kaarten.
H.P.H.J.
R.A. van Iterson, Inventaris oud-archief van de gemeente Bergen (NH) tot 1813 (Rijksarchief in Noord-Holland; Haarlem, 1974, 31 blz.) bevat naast stukken die men in een normaal heerlijkheidsarchief aantreft (rekeningen, verpondingskohieren en dergelijke) ook een afdeling duinzaken (bijvoorbeeld van 1679-1809 rekeningen van de helmbeplanting) en achttien omslagen met stukken betreffende gestrande schepen. Het oudste archiefstuk is van 1464. Het archief berust op het rijksarchief te Haarlem.
H.P.H.J.
Op 31 maart 1573 werd er op de synode te Alkmaar al gesproken over de oprichting van een vergadering van alle predikers van Waterland, toen nog slechts drie in getal. Daaruit is de classis Edam gegroeid, in de zeventiende eeuw bestaande uit dertig gemeenten. Het archief is in 1965 in bewaring gegeven aan het rijksarchief in Noord-Holland en wordt nu toegangkelijk gemaakt door J.R. Persman, Inventaris van het archief van de classis Edam van de Nederlands Hervormde Kerk 1572-1947 (Rijksarchief in Noord-Holland; Haarlem, 1974, vii + 13 blz.). Tot de belangrijkste stukken behoren waarschijnlijk de twaalf registers met de handelingen van de vergaderingen van de classis.
H.P.H.J.
Tussen Zeeland en Holland in bezaten de heren van Voorne gedurende een deel van de middeleeuwen een kwasi-onafhankelijk gebied. Al in 1108 wordt een Hugo van Voorne vermeld en reeds in de twaalfde eeuw bekleedden de heren tevens de functie van burggraaf van Zeeland en waren zo, na de graven, wel de machtigste mannen in de kuststreek. Ze hadden hun gebied wel in leen van Holland, maar voerden overigens een volkomen apart bestuur, met in de veertiende eeuw zelfs een soort kanselarij. Evenwel, in 1372 stierf het geslacht uit en zijn bezittingen vervielen aan de grafelijkheid tesamen met het volledige archief, waarvan de schamele resten (achtentwintig charters en een register) geïnventariseerd worden door J.C. Kort, Het archief van de heren van Voorne, burggraven van Zeeland 1272-1371 ('s-Gravenhage, 1972, 193 blz.). Maar dit is dan ook een model-inventaris geworden. Niet alleen wordt het betreffende register van uitgegane acten codicologisch beschreven, maar tevens wordt er een volledige paleografische en diplomatische studie aan gewijd. Dank zij dit register komt de heer Kort tot het respectabele aantal van 691 regesten en notities over beleningen. Maar er is meer. Toen het archief van de heren van Voorne aan de grafelijkheid werd overgedragen en toen nog volledig was, is er in een register een uitgebreide inventaris van opgemaakt. En uit dit register heeft de heer Kort een indrukwekkende lijst van 291 verloren stukken samengesteld, zodat deze inventaris alle bouwstoffen verenigt voor een grondige studie over de heren van Voorne, waarvan de inleiding al een goede aanzet vormt.
H.P.H.J.
Nadat de heerlijkheid Voorne in 1372 aan de grafelijkheid vervallen was, werden deze landen als apanage aan verschillende familieleden van de Hollandse graven uitgegeven. Maar
| |
| |
na 1503 is de souvereiniteit steeds uitgeoefend door de regerende graven en na 1581 door de Staten van Holland. Het land bleef wel een apart baljuwschap vormen, en dat is zo gebleven tot de Franse tijd. De archieven van dit bestuursdistrict zijn geïnventariseerd in T.N. Schelhaas, Bestuursarchieven betreffende het Land van Voorne 1542-1812 (Rijksarchieven in Holland. Inventarisreeks nr I; 's-Gravenhage, 1974, xxxviii + 41 blz.). Het talrijkst zijn de stukken uit het archief van baljuws en leenmannen, maar in Voorne bestond ook een vertegenwoordiging der bevolking, de Generale Dagvaart of ook wel Staten van Voorne genoemd, die eenmaal per jaar vergaderde, waarbij in de achttiende eeuw meer dan honderd personen verschenen. Er zijn daarvan ook heuse resolutieboeken bewaard gebleven. Zowel de uitvoerige inleiding als de overzichtelijke inventaris laten weinig te wensen over. Ik vind het tenslotte verheugend, dat nu ook het Algemeen Rijksarchief met een Inventarisreeks is gestart.
H.P.H.J.
De Munsterkerk te Roermond, dat pronkstuk van laat-Romaanse bouwkunst in Nederland, is blijkens de naam oorspronkelijk een kloosterkerk geweest, en wel van een Cisterciënserinnenabdij, rond 1219 gesticht door graaf Gerard IV van Gelre, mede ten behoeve van zijn moeder, die daar wilde intreden. Het werd een rijke stichting met een uitgebreid goederencomplex, maar in de nieuwe tijd trad verval op en in 1797 werd de abdij opgeheven. De kerk werd toen parochiekerk. Er moet een vrij omvangrijk archief geweest zijn, dat echter verstrooid is geraakt en waarvan slechts brokstukken bewaard zijn gebleven. M.K.J. Smeets en W.E.S.L. Keyse-Schuurman, Inventaris van de Munsterabdij te Roermond 1220-1797 (Rijksarchief in Limburg; Maastricht, 1974, 171 blz.) hebben deze resten toegankelijk gemaakt. De belangrijkste documenten zijn een dertiende eeuws cartularium, een latere codex waarvan een ander cartularium het voornaamste bestanddeel is en een necrologium; verder zijn er hoofdzakelijk slechts wat charters. Uit de regestenlijst tot 1400 met 161 nummers valt echter af te leiden dat de hier toegankelijk gemaakte gegevens wel degelijk een beeld geven van de externe geschiedenis van een middeleeuwse abdij.
H.P.H.J.
F.E. Stevens commentarieert in Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1974) 395-410 ‘Het fonds “Versterkingen” in het archiefdepot van het Legermuseum’, een der belangrijkste delen van de archiefverzameling aldaar. Deze in hoofdzaak negentiende-eeuwse documentatie vertoont echter heel wat storende leemten, een gevolg van de slechte archiefeconomische politiek van de betrokken instanties.
L.V.B.
Zoals in elke jaargang brengen de Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 286-317, een ‘Boekenschouw. Bibliografie voor de geschiedenis van het oude graafschap Vlaanderen en de provincie West-Vlaanderen, 1973-1974’.
J.A.V.H.
In Citeaux. Commentarii cistercienses, XXV (1974) iv verscheen een algemene index op de reeds verschenen delen I-XXV (1950-1974). De kerkhistoricus der Nederlanden zal hierin een handig bibliografisch hulpmiddel herkennen.
R.V.U.
| |
| |
René van Berchem, die in het Antwerps genealogisch tijdschrift De Schakel, IV (1949) en V (1950), reeds een studie publiceerde betreffende Les premiers seigneurs de Berchem, leverde met La terre et seigneurie de Ranst en Brabant. Morcellements et féodalisation (Genève-Kundig, 1971, 351 blz.) en Annexes (Genève: Blanc-Wittwer S.A., 1971, (37) fol.), op een terrein dat zeer nauw met zijn persoonlijke familiekundige interessesfeer verbonden is, een belangrijke bijdrage voor de kennis van de Brabantse feodale structuren gedurende de middeleeuwen en de nieuwe tijd en voor deze van de plattelandse territoriale toestanden in het oostelijke grensgebied van Antwerpen. Deze bijzonder rijk geïllustreerde studie is het produkt van een uitgesponnen bronnenkritiek op een relatief gering aantal documenten uit een vrij ruime variëteit archieffondsen. Het met het oog op schrijvers betoog strikt te bewaren contact met de bronnen, het fragmentarisch karakter van deze laatste, de hieruit onvermijdelijk voortvloeiende noodzaak van een veelvuldig moeizaam construeren van hypothesen en de wijdlopigheid van het exposé maken de lectuur van dit boek beslist niet gemakkelijk. Van Berchem heeft zijn studie voor een deel opgebouwd in de vorm van een voortschrijdend detailbetoog, wat hem regelmatig verplichtte tot het expliciet hernemen van ‘afgewerkte’ elementen en van vroeger bekomen resultaten. Men kan de schrijver verwijten dat hij zijn hypothesen op een onvoldoende wijze verantwoord heeft in het licht van de Brabantse politieke context.
Op het einde van het oude regiem vormde Ranst een tweehoofdige heerlijkheid, een gemeenschappelijk bezit van de heren van Zevenbergen en van Doggenhout. De samenstellende elementen van beide onderheerlijkheden lagen in de parochies Ranst-Millegem, Oelegem, Wommelgem, Vremde, Broechem, Emblem, Kessel, Nijlen, Lier, Halle-Zandhoven, Vlimmeren en Deurne. De documentaire reconstructie van de heerlijkheid Ranst gebeurde erg nauwkeurig op basis grotendeels van de bronnen uit het archieffonds ‘Leenhof van Brabant’ en van allerlei cartografisch materiaal; de geboden situatieschets klimt echter niet hoger op dan het eerste leenverhef van de twee samenstellende delen vóór het Brabantse leenhof (1351 voor Doggenhout en 1461 voor Zevenbergen). Voortbouwend op het aldus verkregen resultaat, heeft de schrijver enigszins geruggesteund door oude kaarten, op het stramien der negentiende-eeuwse Popp-kaarten, de elementen van de heerlijkheid nogal ‘vlot’ op kaart gebracht; ook heeft hij ruime delen van de aanpalende territoria in het genoemde gebied in zijn vorsingswerk betrokken. In zijn geschiedenis van de tweehoofdige heerlijkheid heeft Van Berchem, zonder de lotgevallen van Zevenbergen en Doggenhout tijdens de nieuwe tijd te verwaarlozen, toch hoofdzakelijk de klemtoon gelegd op de middeleeuwse, blijkbaar omdat deze zo nauw met zijn genealogische interessesfeer verbonden zijn. Oorspronkelijk was Ranst een allodiale heerlijkheid onder het gezag van één heer. Opvolgingen en overdrachten binnen het familiale kader bewerkten de verbrokkeling ervan; de groei van de centrale vorstelijke macht in Brabant leidde tot de inschakeling in de feodale structuren van het hertogdom. In een tweede deel van zijn studie behandelt de schrijver de andere grondbezitters in het land van Ranst: kerk, liefdadigheidsinstellingen en edellieden. In deel III, Rapports entre la seigneurie de Ranst-Milleghem et d'autres entités
seigneuriales, probeert Van Berchem dieper in het verleden te dringen en mede aan de hand van feodale relicten en parallel-gevallen de goederen van het geslacht Ranst-Berchem in een breder verband te plaatsen en zó, langs familiaal-feodale weg, aan te knopen met het Mechelse geslacht der Berthouts. Het hypothetische element is hier dan ook sterk aanwezig.
L.V.B.
| |
| |
Onder de titel ‘Nieuwe gegevens over het industrieel verleden van Roeselare en omgeving (1350-1800)’, Rollariensia. Jaarboek van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van Roeselare en Ommeland, VI (1974) 134-182 verstrekt de onlangs te Gent gepromoveerde Joz. Vermaut een ware schat aan gegevens niet alleen betreffende de Zuidvlaamse stad Roeselare maar ook over het gehele ‘middengebied’ van de huidige provincies West- en Oost-Vlaanderen, en dit voor een periode zich uitstrekkend van de veertiende eeuw tot aan het begin van de negentiende eeuw. Het is duidelijk dat de auteur hierbij vooral put uit zijn doktoraal proefschrift getiteld: ‘De textielnijverheid in Brugge en op het platteland in Westelijk Vlaanderen vóór 1800: Konjunktuurverloop, organisatie en sociale verhoudingen’. De bijdrage over Roeselare is vooreerst geaxeerd op de lakennijverheid en vervolgens en vooral sinds de zestiende eeuw, op de linnennijverheid. Uitermate belangrijk is het dat Vermaut door een indringende analyse vele vroegere bevindingen kan aanvullen, verbeteren of - op zijn minst gezegd - nuanceren. Zo moet de eenzijdige corporatistische visie op de sociaal-economische geschiedenis het - ons inziens volkomen terecht - erg ontgelden. Verder beklemtoont de auteur de dynamische impuls die aan de industriële activiteiten van de Zuidelijke Nederlanden werd gegeven door de Vrede van Munster in 1648 maar onderstreept eveneens de grote recessieperiodes van de twee laatste decenniën van de zestiende eeuw en van de twee eerste decenniën van de achttiende eeuw. Na 1720 volgt opnieuw een expansieve fase: er ontwikkelt zich echter een chaotische situatie door het systeem van de tussenhandel en de verscheidenheid van de gebruikte lengtemaat in Midden-Vlaanderen. Verdere belangrijke - ook kwantitatieve - gegevens onder meer over de garenmarkt en de twijnnijverheid en een uitgebalanceerd besluit maken van
dit artikel een modelbijdrage voor de verdere totstandkoming van een industriële geschiedenis van de Nederlanden. Men kan verder alleen maar de hoop uitspreken dat het proefschrift van Vermaut integraal gepubliceerd wordt.
M.B.
Hugues Neveux, ‘Les prix du froment dans une région exportatrice de céréales. Le Cambrésis de 1370 à 1580’, Revue Historique, CCL (1973) 321-336, vergelijkt die prijzen met die te Brugge tot 1417, en daarna met die te Lier. Het blijkt dat zij gemiddeld 5 à 11% lager liggen, maar dat de Kamerijkse markt veel gevoeliger is dan die van de Nederlanden, die over ruimere aanvoermogelijkheden beschikken. Anderzijds kent zij plaatselijke spanningen, die in de Nederlanden niet bemerkbaar zijn, terwijl alle crises in de Nederlanden een weerklank vinden te Kamerijk.
J.A.V.H.
C.A. Rutgers gaat in Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVIII (1975) 27-38 in op de vraag ‘Gelre: een deel van “Nederland”?’ Hij geeft daarbij eerst een beknopt historiografisch overzicht van de uiteenlopende meningen over de Nederlandse natievorming, en vervolgens enkele grepen uit de Gelderse geschiedenis ‘van middeleeuwse landsheerlijkheid tot deelgenoot aan de Unie van Utrecht’. Zijn conclusie dat het uiteindelijk weinig zin heeft een kwantitatieve vergelijking te geven van het grotere belang der Gelderse betrekkingen met oost (de Duitse landen) of west (Holland) lijkt zeker aanvaardbaar. Rutgers valt terug op de betekenis van het Utrechtse bisdom en de kerkelijke band als centraliserende factor, en komt tot de slotsom dat Gelre, althans wat de drie nederkwartieren betreft, zonder meer als een deel van de wordende Nederlandse natie mag worden aangemerkt, met als politieke bevestiging het verdrag van Venlo van 1543.
H.V.D.H.
| |
| |
J.J. Vredenberg-Alink, De kaarten van Groningerland. De ontwikkeling van het kaartbeeld van de tegenwoordige provincie Groningen met een lijst van gedrukte kaarten vervaardigd tussen 1545 en 1864 (Uithuizen: Bakker's Drukkerij, 1974, 151 blz., 88 afbeeldingen). Verzamelaars heten jaloers, die elkaar een aanwinst waarop zij hun zinnen gezet hebben, misgunnen. Deze ‘atlas’ vindt zijn oorsprong ook bij verzamelaars, die bij aucties elkaar misschien weleens een kaart van Stad en Lande hebben afgesnoept, maar hier samenwerking hebben gevonden. Niet was het bij de heren D. Nanninga Mzn., G.K. Wijk en S.T. Kooi: dit heb ik lekker wel, en jij niet! Maar: gezamenlijk hebben we een vrij representatief geheel; zou het niet de moeite waard zijn dit vakkundig te beschrijven, zodat anderen daaraan ook wat hebben? Mevr. Vredenberg-Alink is ingeschakeld als deskundige kaartbeschrijfster en men kan zeggen: aan alle gebruikers van deze ‘atlas’ en aan verzamelaars van historisch-geografische kaarten in het algemeen is een grote dienst bewezen. Voor de eersten is het een lust voor het oog, voor de tweede groep bovendien voeding voor hun inzicht en een wenk ter navolging.
Het eerste is te danken aan de geslaagde technische uitvoering - men lette bijvoorbeeld eens op de vergroting (ca. 1 cm2 tot ca. 20 cm2) van het plattegrondje der stad Groningen (afb. 42, kaart van Bartold Wicheringe) in afbeelding 46 -, het tweede aan het gevolgde systeem van indeling. Door de wirwar van een schijnbare onoverzichtelijke kaartenmassa zijn zeven duidelijk gemarkeerde tweebaanswegen (A en B) aangelegd, vanwaar men dit Groninger kaartenlandschap kan overzien: zeven groepen krijgt men, die aan één bepaald prototype zijn ontleend; hiervan zijn de kenmerken duidelijk beschreven en getekend (23), door de afbeeldingen te volgen, en door de omschrijvingen (101-138) met aanwijzing van particuliere en publieke bewaarplaatsen te vinden. De zeven hoofdgroepen zijn elk weer onderverdeeld al naar de kaarten gericht zijn op het gewest Groningen alleen (A) of naar deze provincie in combinatie met andere gewesten (B). Een alfabetische lijst van personen, die betrokken zijn geweest bij het vervaardigen of uitgeven der behandelde kaarten (140-149), geeft antwoord op vele opkomende vragen.
Natuurlijk zijn niet alle antwoorden bevredigend. Kan men zeggen, dat de kaart van Bartold Wicheringe (1589-1652) (1616, afb. 42) aan Ubbo Emmius is opgedragen (52)? Cartouche, wapen en opschrift wijzen de opdracht toe aan Staten en Gedeputeerden. Is Emmius' tekst op de kaart niet eerder een woord van aanbeveling, daar dit toch afkomstig is van een man, die zelf een voorbeeldige kaart van Oost-Friesland (1595) had gemaakt? Een man bovendien, die toen (1616) hier in het noorden zijn weerga in aanzien op velerlei gebied nauwelijks had.
Van belang is de mededeling (52), dat deze kaart ‘toch in enkele exemplaren’ van de folioeditie der verzamelde historische werken van Ubbo Emmius voorkomt. Het is de opvulling van een lacune die Emmius' verontwaardiging had opgewekt, direkt toen hij deze Elzevier-editie (ook 1616) in zijn handen had. Wel stadsplannen, geen kaart van Friesland tussen Lauwers en Eems! Het nuttige zijns inziens opgeofferd aan het sierlijke. En hij had nog wel aan Elzevier op tijd én aangewezen én aanbevolen de kaart die in het werk van Mercator te vinden was. Bedoeld zal zijn de kaart op afbeelding 38, of het Groninger deel daarvan. Dit schrijft Emmius in 1616 (Briefwechsel, H. Brugmans, ed., II, 207).
Emmius komt bij Lodewijk Elzevier in Leiden terecht voor drukwerk, Bartold Wicheringe voor zijn kaart bij Willem Jansz. Blaeu in Amsterdam, beide firma's van de hoogste technische klasse. Blaeu was bij Tycho Brahe in de leer geweest; ook van Rudolph Wicheringe wordt vermeld, dat hij bij deze sterrekundige verbleef (Bijdr. tot de gesch. v. Overijssel, VI, 1880); Mulerius, Emmius' vriend hangt Tycho Brahe's leer aan, hoewel hij, ge- | |
| |
steund door Emmius, Copernicus' De revolutionibus orbium coelestium (1617) doet verschijnen, ook bij deze Blaeu.
Met deze betrekkelijk losse feiten als achtergrond is de verschijning van zo een verfijnde kaart van Groningerland als die van Bartold Wicheringe enigszins begrijpelijk.
‘Accuratissime descripta... exactissime ad verum representata’, zo kondigt Ubbo Emmius de kaart aan, en hij besluit: ‘vale et fruere’; het kan hier herhaald, dank zij initiatiefnemers en beschrijfster.
E.H.W.
In deze kroniek is ten onrechte nog nooit aandacht gegeven aan de serie ‘Langs de oude Nederlandse kerken’, een aantal handige en aantrekkelijk geïllustreerde boekjes die sinds 1966 bij Bosch en Keuning te Baarn zijn verschenen. De eerste deeltjes (over heel Noord-Nederland): Vroomheid in hout en steen en over de provincies Groningen en Friesland waren van de hand van dr. R. Steensma. Sindsdien zijn ook Zuid-Holland, Overijssel en een deel van Gelderland uitgekomen en thans ligt voor ons het werk van onze medewerker Charles Genders, Langs de oude Limburgse kerken. Zuid-Limburg (Baarn, 1974, 159 blz., f 9,50). De formule is steeds dezelfde. De kerken worden behandeld in de volgorde waarin ze staan langs zes routes, ieder met een tiental exemplaren. Er wordt een korte, maar zeer exacte beschrijving gegeven van exterieur en interieur en deze wordt toegelicht met een groot aantal foto's. Wetenschappelijke pretenties hebben de auteurs niet, maar ze zijn zo deskundig, dat niet alleen de toerist, maar ook diverse soorten historici met hun werk hun voordeel kunnen doen.
H.P.H.J.
Een beknopt overzicht in momentopnamen van de geschiedenis van Suriname geeft het geheel aan de groei van de kaart van Suriname gewijde dubbelnummer van Suralco Magazine (december 1974) iii-iv - rijk geïllustreerd met onder andere aan Schakels met het verleden. Geschiedenis van de kartografie van Suriname (Amsterdam, 1973) ontleende afbeeldingen, vergezeld van korte toelichtende tekst.
G.J.S.
In de losse ‘Gegevens betreffende het muziekleven in de voormalige Sint-Donaaskerk te Brugge 1251-1600’, die A. Dewitte meedeelt Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 129-174, vindt men onder meer onder de zangmeesters van die kerk de namen terug van verschillende onder de meest bekende Nederlandse componisten uit die jaren.
J.A.V.H.
A.L.E. Verheyen verzorgde een heruitgave van zijn geschiedenis van De Vilvoordse koninklijke rederijkerskamer De Goudbloem (1500 t/m 1973) (Vilvoorde: Annoncenblad en Gallet, 2e uitgave, 1973, 80 blzn., geïll.), waarvan de oudste bewaarde akte van 1524 dateert. Het is een flink gedocumenteerde, met teksten doorspekte studie, die vooral voor de negentiende en twintigste eeuw vrij uitvoerig is. In bijlage worden geboden: lijsten van bestuurders en opgaven van het ledenaantal van de kamer en een inventaris van de door de vereniging bewaarde archiefstukken (35 nos.), die voor het leeuwedeel uit de zeventiende tot de twintigste eeuw dateren.
L.V.B.
Eindhoven ontving in 1232 het stadsrecht van 's-Hertogenbosch uit handen van hertog Hendrik I. Het was de hoofdstad van het Kempenkwartier van de Meierij, maar als stad
| |
| |
heeft het nooit veel betekend totdat Philips zich daar vestigde in 1892. Juist vóór die datum was verschenen het werk van de Brabantse priester L.G.A. Houben, Geschiedenis van Eindhoven. De stad van Kempenland naar voor het meestendeel onuitgegeven handschriften bewerkt (Eindhoven 1889-1890, herdruk Eindhoven, 1974, 404 en 408 blz., f 95. -). Ik vraag me af, of deze ongewijzigde herdruk zinvol en verantwoord is. Het werk vertoont alle deugden en gebreken van de amateur-historici uit die tijd: een grote wijdlopigheid, een onkritische instelling, een naïef aandoend lokaal-patriottisme, met daarnaast een vlotte stijl en een grote kennis van het onderwerp. Zoals toen gebruikelijk, worden vele documenten in extenso gepubliceerd, kleine bijzonderheden worden in alle uitvoerigheid ten toon gespreid en er is een merkbare voorkeur voor krijgsgebeurtenissen. De auteur besluit zijn verhaal met het jaar 1815 en de constatering, dat ‘Oranjes vorstenhuis vrede, heil en voorspoed bracht’. Of die voorspoed voor Eindhoven werkelijk vlak na 1815 begon, waag ik te betwijfelen; voor het antwoord daarop zou ik gaarne een hedendaagse historicus van Eindhoven afwachten. Ondanks alle goede bedoelingen van pastoor Houben, zou die ook in de voorgaande periode nog nuttig werk kunnen verrichten.
H.P.H.J.
In 1957 kreeg de architect Royaards opdracht gegevens te verzamelen voor een advies over de mogelijkheden van restauratie van het Paleis het Loo. Dit onderzoek werd in 1965 afgesloten en op grond daarvan werd in 1968 begonnen met het herstel van het Oude Loo, dat is het middeleeuwse jachtslot en de stallen. Het belangrijkste probleem vormde echter het hoofdgebouw, tijdens stadhouder Willem III gebouwd door Romans en Marot. In 1911-1914 had rijksbouwmeester C.H. Peters immers een ingrijpende verbouwing doorgevoerd door onder andere een verdieping toe te voegen. Het rapport is nu gepubliceerd: C.W. Royaards, De restauratie van het koninklijk paleis Het Loo ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1972, 74 blz.). Hij kiest daarin radicaal voor een herstel van de oorspronkelijke zeventiende-eeuwse toestand en na bestudering van de overvloedig toegevoegde illustraties lijkt me dat een verantwoord voorstel. Zoals men weet is het grootste deel van Het Loo overgedragen aan het Rijk met de bedoeling er een museum te vestigen. Voor de bezoekers daarvan schreef Thijs Booy, Het Loo was hun huis (Baarn: Ten Have, 1974, 43 blz., f 4,50). Het is een populair boekje, met korte beschrijvingen van de opeenvolgende bewoners en bezitters van kasteel en paleis. Bij de Oranjes is de schrijver wel op dreef en geeft soms aardige anecdotes, maar met de eigenaars van vóór 1685, - die alleen het Oude Loo bezaten - kon hij kennelijk niets beginnen.
H.P.H.J.
In BMGN, LXXXIX (1974) 451-452 stond een korte recensie van Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1973. Een Documentenboek. Deze uitgave bood volgens uw recensent ‘fascinerende, soms verbijsterende lectuur’. Dit kan men moeilijk zeggen van een complement daarop dat enkele maanden later verscheen. Wim Mes, e.a., Exfoto. Een halve eeuw Katholieke Universiteit Nijmegen in beeld (Amboboeken; Bilthoven, 1974, 143 blz., f 17,50). Dit is meer een conventioneel plaatjesboek vol met staatsiefoto's van professoren in toga, corpsleden in jacquet en goedgekapte meisjesstudenten in hooggesloten avondjaponnen; ook clericale waardigheidsbekleders zijn goed vertegenwoordigd, doorgaans zeer zichtbaar op de eerste rij. De plaatjes worden vergezeld van een verbindende tekst, die een soort doorlopende geschiedenis van de behandelde vijftig jaren biedt, maar uiteraard veel minder indringend dan het Documentenboek. Het studentenverzet van de laatste twaalf jaar
| |
| |
krijgt niet bijzonder veel aandacht, hoewel toch terecht wordt geconstateerd, dat ‘de Nijmeegse Universiteit daarbij bepaald niet achteraan loopt’.
H.P.H.J.
De belangstelling voor de geschiedenis van de Nederlandse steden moet heden ten dage wel bijzonder groot zijn, getuige de herdrukken van de uitvoerige stadsgeschiedenissen van Brugmans over Amsterdam, Hazewinkel over Rotterdam, Houben over Eindhoven en misschien nog wel een paar meer. Onlangs is ook de beschrijving der stad Groningen van E.J. Diest Lorgion, uit de jaren 1825-1957 anastatisch herdrukt. Het is misschien opmerkelijk, dat de hedendaagse historici niet meer de tijd of de energie kunnen opbrengen om een geheel nieuw werk, aangepast aan de stand van het huidige historische onderzoek samen te stellen. Maar over Groningen is dan toch ook een volkomen modern werk verschenen en wel H.J. Keuning, De regio Groningen. De geografisch-economische geschiedenis van een regionale centrum-stad en haar ommeland (Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1974, 138 blz., f 18,50).
Wel is dit boek blijkens de titel geen traditionele stadsgeschiedenis. Keuning, emeritushoogleraar te Groningen, is een geograaf die in veel van zijn werken een sterk historische benadering getoond heeft; hij wil in dit boek slechts beschrijven hoe de stad Groningen in heden en verleden een centrumfunctie gehad heeft voor het omringende platteland, zodat een echte regio ontstaan is en hoe die situatie zich heeft ontwikkeld. Daarbij komt door Keunings benaderingswijze toch een hele massa sociaal-economische geschiedenis ter sprake, uiteraard nogal vluchtig, maar er blijkt duidelijk dat de auteur de stof zeer goed beheerst. Met name het verband dat hij voortdurend legt met de fysisch-geografische toestanden is verhelderend. Voor zover ik zijn uiteenzettingen kan controleren, lijken ze me uitermate relevant, wel meen ik dat Keuning de positie van Groningen als Hanzestad miskent. Men moet vóór het jaar 1300 niet gaan zoeken naar een jaar waarin de stad officiëel als Hanzelid werd toegelaten. Kooplieden uit het Duitse Rijk, waaronder ook Groningers, verwierven in Engeland, op Gotland en elders een aantal privileges, hadden daaraan deel als Duitse kooplieden en op grond daarvan kon Groningen in 1367 beweren Hanzelid te zijn, hoewel Lübeck en andere steden dat misschien niet meer beseften, daar de actieve handel der Groningers over zee na 1300 te niet was gegaan. Het lijkt me ook wat al te eenvoudig, om die achteruitgang alleen aan de opkomst van de Ommelandsvaart rond Kaap Schagen toe te schrijven, dan zouden immers Bremen, Hamburg, Lübeck en Emden hun handel eveneens verloren moeten hebben. Maar overigens, alle lof voor dit heldere boek, dat de stof in vier grote hoofdstukken indeelt: elfde tot dertiende eeuw; veertiende tot zestiende; zeventiende tot negentiende en de twintigste eeuw. De nieuwe geschiedenis heet bij Keuning een tijd van consolidatie, die dan toch de grootscheepse hoogveen-ontginningen te zien heeft gegeven, een
onderwerp dat overigens alle aandacht krijgt. In de laatste halve eeuw is een schaalvergroting opgetreden, waardoor een nieuwe regio, het stadsgewest Groningen, binnen de oude regio is ontstaan. Het boek is spaarzaam geïllustreerd, vooral met enkele zeer instructieve kaarten, kennelijk voor deze gelegenheid expres getekend.
H.P.H.J.
Een smaakvol uitgegeven boekje zonder wetenschappelijke pretentie is Tine Leiker-Kooijmans, Straatslijpen in Hoorn. Wandelingen in een oude stad met straatnaambordjes als wegwijzers (Hoorn: Edeca, 1974, 143 blz., f 20. -). De schrijfster put veel uit Velius'
| |
| |
Kroniek, kent iedere steen van haar stad en weet er in een aangename stijl over te vertellen in achtentwintig hoofdstukken.
H.P.H.J.
Dordrecht, de oudste stad van Holland, heeft een rijk gemeentearchief, een getourmenteerde historie en ontbeert toch nog een moderne, uitvoerige stadsgeschiedenis, waarop andere steden kunnen bogen. De twee dikke pillen die J.L. van Dalen in 1932-1933 daarover geschreven heeft, kunnen mijns inziens die leemte niet opvullen, omdat ze te fragmentarisch zijn en getuigen van een onkritische geest. C.J.P. Lips, Wandelingen door Oud-Dordrecht (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1974, 2 delen met samen 635 blz., f 79. -) is evenmin een werk dat alle latere geschiedschrijvers het gras voor de voeten wegmaait. Nu zal dat ook niet de bedoeling van de schrijver geweest zijn. Oorspronkelijk is dit werk in de vorm van krantenartikelen verschenen in de jaren 1942-1945, als vrucht van jaren naarstig archiefonderzoek; deze stukken zijn daarna wel grondig bewerkt en aangevuld, maar de literatuur van de laatste jaren is toch nauwelijks verwerkt. Zo wordt nergens gewag gemaakt van de jongste opgravingen in de stadskern. Misschien is een dergelijke klacht onrechtvaardig, het boek richt zich immers hoofdzakelijk tot de Dordtse burgerij, zodat vreemdelingen als uw recensent voortdurend de plattegrond moeten raadplegen, omdat de verschillende oude kaarten in het boek te klein zijn afgedrukt; het bevat geen noten, die echter, zo wordt in het Woord Vooraf beloofd, wel elders vermeld zullen worden. Echte wandelingen maakt de heer Lips overigens niet, in de binnenstad vordert hij per hoofdstuk niet meer dan een paar honderd meter, hij knoopt aan de diverse gebouwen hele historische verhandelingen vast en via het register kan men snel heel wat over Dordrecht opzoeken. Ik zou dan ook gaarne de vorm voor lief nemen, als de schrijver wat meer kritische zin betoond had. Maar daaraan schort het mijns inziens. Verschillende fabels worden zonder veel commentaar vermeld; bijvoorbeeld het verhaal dat Dirk III in Dordrecht zijn tol gesticht zou hebben, dat Dirk IV
in 1049 in de stad Dordrecht gedood zou zijn en het is de schrijver ontgaan dat de oorkonde van 2 mei 1064 door alle moderne onderzoekers als een twaalfde-eeuwse vervalsing wordt beschouwd. Het werk is vlot geschreven en redelijk geïllustreerd, het bevat een schat aan historische bijzonderheden, maar men moet niet alles geloven wat er in staat.
H.P.H.J.
Bij de geschiedenis van de Nederlandse gewesten worden de vele autonome heerlijkheden mijns inziens vaak te zeer verwaarloosd. Over hun oudste geschiedenis weten we helaas zeer weinig; als in de twaalfde en dertiende eeuw de bronnen aarzelend beginnen te druppelen, blijken die heerlijkheden vooral te liggen in de grenszones tussen de wordende landsheerlijke Staten en daar hebben ze zich soms nog lang kunnen handhaven. Zo'n grenszone was ook de Lopikerwaard tussen Holland en het Sticht, en de heerlijkheid Haastrecht vormt daarin een goed specimen. Al op het eind van de elfde eeuw moeten daar een Gerard en Frederik van Havekesdrecht macht gehad hebben. Zij waren vrije edelen, dus geen leenmannen van de bisschop van Utrecht en waarschijnlijk hebben zij leiding gegeven aan de ontginning van het laagveen langs de Vlist door de bewoners van de kleistrook aan de zuidoever van de Hollandse IJssel. Blijkens de naam (Havekesdrecht = trajectum of overzetplaats van Haveke) moet er toen ook al een veer over de IJssel geweest zijn. Haastrecht is later aan de Arkels gekomen en zo in het begin van de vijftiende eeuw aan de grafelijkheid van Holland.
Over deze interessante plaats is een uitvoerige monografie verschenen van A.J. Kölker,
| |
| |
Hoofdstukken uit het ontstaan en de ontwikkeling van ‘die Steede ende Landen van Haestregt’ tot het begin van de 19de eeuw (Hollandse Studiën VI; Dordrecht, 1974, 244 blz., f 34,75). Men zal zich verwonderen dat in de titel over ‘stad’ gesproken wordt, Haastrecht behoorde immers niet tot de stemhebbende steden van Holland en evenmin is een stadsrecht bekend. Maar de plaats had wel zelf de pretentie een stad te zijn, was dan ook zeker meer dan een simpele ambachtsheerlijkheid. De bestuursvorm was zeer ingewikkeld met een schout, (altijd dezelfde persoon als de baljuw) schepenen, burgemeesters en waarslieden (als vertegenwoordigers van de mensen buiten de bebouwde kom), bezat met de baljuw ook hoge rechtspraak en er stonden dan ook een galg en een echt gemeentehuis. Over deze bestuursinrichting is de schrijver uitvoerig, hij gaat strikt wetenschappelijk te werk en kent de plaatselijke archieven van haver tot gort; hij heeft ze dan ook zelf geïnventariseerd. Behalve bestuur en bestuurders komen in de hoofdstukken ter sprake: onderwijs, brandweer, godsdienstige verhoudingen, armenzorg en economische verhoudingen (naast akkerbouw en veeteelt, vooral beurtvaart, steenbakkerij, looierij en touwslagerij). Het gedeelte over de zestiende tot achttiende eeuw lijkt het best gelukt, hier kon de schrijver putten uit zijn voorbeeldige kennis van de archieven; voor de middeleeuwen is hij vager en onduidelijker, omdat hij onvoldoende de lacuneuze gegevens heeft ingebed in wat van elders bekend is. Toch hebben we hier ongetwijfeld te maken met een monografie die van meer dan uitsluitend plaatselijk belang is.
H.P.H.J.
In 1972-1973 verscheen een herdruk van H. Brugmans, Geschiedenis van Amsterdam, die kort in BMGN, LXXXIX (1974) 322 werd besproken. Gezien de rivaliteit tussen Amsterdam en Rotterdam, is het niet verwonderlijk, dat nu ook een vergelijkbare herdruk over 's werelds grootste havenstad het licht zag: H.C. Hazewinkel, Geschiedenis van Rotterdam (4 dln; Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1974). Hazewinkel was gemeente-archivaris van Rotterdam en zijn nu herdrukte magnum opus verscheen in de jaren 1940-1942 in drie delen. De tekst van Brugmans was op veel plaatsen herzien en aangevuld, maar uit misplaatste piëteit of misschien gemakzucht is aan de tekst van Hazewinkel geen tittel of jota veranderd, zelfs de spelling De Vries en Te Winkel is gehandhaafd. Ik betreur dat wel, niet alleen zijn de inzichten in de afgelopen dertig jaar gewijzigd en verdiept op veel gebieden, met name op dat van de economische geschiedenis, zo uitermate belangrijk voor deze havenstad, maar bovendien is er in die tijd zo veel verschenen en gestudeerd over de geschiedenis van de stad, mede dank zij de activiteiten van het genootschap ‘Roterodamum’, het gemeente-archief en de Erasmus-universiteit, dat hier ronduit een kans gemist is. Hoe instructief zou het niet geweest zijn wanneer een kenner als bijvoorbeeld C. Hoek de tekst eens kritisch had willen doorzien! Dat neemt niet weg dat we dankbaar zijn voor wat wel geboden wordt: een levendig geschreven tekst met veel, vaak tekenende bijzonderheden en vooral een goed ondersteunende illustratie, die wel volkomen vernieuwd is dank zij ‘de prettige samenwerking met het Gemeente-archief’. Vooral de vele afbeeldingen van kaartfragmenten vergemakkelijken de lectuur van de tekst met zijn vele topografische benamingen.
H.P.H.J.
Het Overzicht van de bemoeiingen van het gemeentebestuur van Rotterdam met de sanering 1940 tot en met 1972 (Uitgave van de Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam, 1974, 279 blz.) is ‘in zeker opzicht onleesbaar’. Ik haal deze kwalificatie uit het Ten Geleide van de gemeente-archivarus Renting en ik vraag me af of de samensteller dr. Lucas daarmee
| |
| |
erg gelukkig is. Toch heb ik me voor deze aankondiging maar aan een vluchtige lectuur gezet, omdat het onderwerp bijzonder tekenend is voor de problematiek van een moderne metropolis en omdat de stukken behoorlijk van verklarende aantekeningen voorzien zijn. Opmerkelijk is de evolutie van de opvattingen; tot 1966 was iedereen wel vóór sanering, maar vanwege de woningnood werd er geen uitvoering aan gegeven; na 1966 ontbrak enerzijds het geld, anderzijds kwamen toen emotionele bezwaren tegen kaalslaag en de bouw van kantoorgebouwen tot uiting. Het boek mag dan wel onleesbaar zijn, het zou een uitstekende grondslag zijn voor een scriptie van een maatschappelijk bewogen student.
H.P.H.J.
Op 18 maart 1275 schonk vrouwe Aleidis, zuster van Rooms-Koning Willem II, een stadsrecht aan degenen die bij de Schiedam woonden in de schaduw van haar huis te Riviere. Schiedam heeft dus in 1975 meer meer recht dan zijn grote broer Amsterdam, zijn 700-jarig bestaan als stad kunnen vieren. Voor die gelegenheid heeft de gemeente-archivaris een kloek boekwerk geschreven, G. van der Feijst, Geschiedenis van Schiedam (Schiedam: Interbook International, 1975, 335 blz. en 55 buitentekst illustraties). In zijn voorwoord roemt burgemeester Roelfsema de wetenschappelijkheid van het werk en verontschuldigt zich min of meer dat er geen populairder werk ontstaan is. Het boek bevat inderdaad geen meeslepende lectuur, archivaris Van der Feijst heeft vaak niet meer dan opsommingen van bijzonderheden over gebouwen, stichtingen, bestuurscolleges en middelen van bestaan gegeven. De verwijzingen kloppen goed, voor de middeleeuwen zijn ze hoofdzakelijk ontleend aan de Regesten van Unger in de Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam, want vóór die periode bevat het gemeente-archief heel weinig. Vóór het jaar 1572 geeft de schrijver nauwelijks politieke geschiedenis, daarna alleen over de gebeurtenissen in enkele belangrijke jaren als 1650, 1672 enz. Zo mist dit boek dramatische spanning, al wordt de groei van de bebouwing en het economisch leven op verantwoorde wijze uit de doeken gedaan. Tot 1400 was er wel vooruitgang, maar daarna volgde een periode van stagnatie, waarin Schiedam werd overvleugeld door Delft en Rotterdam. Dit blijkt mede uit de vele open plekken op de plattegrond van Jacob van Deventer uit circa 1560. Het voornaamste middel van bestaan was toen de haringvangst, die de hele zeventiende eeuw belangrijk bleef, getuige een belangrijke tabel over de jaarlijkse vangsten, getrokken uit registers van certificatiën op het gemeente-archief. Het merkwaardige is dat toen deze visvangst in de achttiende
eeuw achteruit ging, de moutbranderij juist zijn grote bloei beleefde. De schrijver verdiept zich in de vraag of tussen deze twee ontwikkelingen verband bestaat; hij heeft inderdaad enkele gevallen ontdekt dat haringreders hun geld uit de schepen terugtrokken en het in ketels belegden, maar scheepsvolk vond doorgaans geen emplooi in de nieuwe industrie, zij vervielen tot pauperisme.
Waarom dit bedrijf zich in Schiedam concentreerde is niet duidelijk; de aanvoermogelijkheden voor de grondstoffen waren goed, de schrijver vermoedt dat Schiedam minder bezwaar heeft gemaakt tegen de inconveniënten (verhoogd brandgevaar, de stank van varkensmesterijen) dan andere Hollandse steden. Ik had over deze materie graag meer gehoord en had desnoods de zeer exacte en volledige kaart van alle in de stad aanwezige molens willen missen, maar de auteur is nu eenmaal meer geinteresseerd in bijzonderheden over straten en gebouwen, die uit gemeente-archieven zo goed te documenteren zijn. Het boek eindigt in 1875 mede omdat er al een goede studie bestaat van H. Schmitz, Schiedam in de tweede helft van de 19de eeuw (1962). Kortom, een boek, dat waardevoller is om de vele goed gedocumenteerde bijzonderheden dan vanwege de historische visie, maar dat wel degelijk meer is dan slechts een materiaal-verzameling.
H.P.H.J.
| |
| |
Ten behoeve van een studie over ‘Het Utrechtse zilversmedengeslacht van Vianen’ heeft G. Brinkhuis op verzoek van de Stichting Elias Voet de biografische bijzonderheden van die kunstenaarsfamilie getoetst en aangevuld. De resultaten zijn afgedrukt in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 198-214.
L.V.T.
‘De geschiedenis van het Utrechts Stedelijk Gymnasium 1474-1974’ is in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 7-63, beschreven door zijn oud-rector J.A.G.v.d. Veer, een publicatie die ter gelegenheid van dit jubileum ook apart is verschenen. Het is in vergelijking tot de gedenkboeken uit 1863 en 1924 slechts een beknopte geschiedenis van deze oude stichting der Broeders des Gemenen Levens, die in de zestiende eeuw stadsschool is geworden. De auteur belicht voornamelijk de aard van het onderwijs, tegen de achtergrond van inspirerende ideeën: het eerste en tweede humanisme, de historische benadering van de oudheid, naoorlogse vernieuwingsgedachten en concurrerende schooltypes. Hiertussen plaatst hij korte vermeldingen van leerlingenaantallen en docentengroei, de behuizingen, en - met name uit zijn eigen rectoraatsperiode - activiteiten uit het schoolverenigingsleven.
L.V.T.
In 1723 kocht het Utrechtse stadsbestuur een pand ter huisvesting van de hoogleraar plantkunde aan zijn universiteit. Nog steeds de kern vormend van de Hortus Academicus, biedt het sinds 1958 als Miquel-huis onderdak aan het Biohistorisch Instituut. Een der medewerkers daarvan, J. Heniger, heeft de ontwikkeling van ‘De Roos onder de Linden’ beschreven, die zowel in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 64-95, als apart is verschenen. Van dit verhaal vormt de universitaire geschiedenis van het huis maar een klein onderdeel. Belangrijker aspecten zijn de topografische geschiedenis van de zuidoosthoek van de stad Utrecht, namelijk een gedocumenteerde beschrijving van geleidelijke verstedelijking van een landelijk gebied, en een schets van pachtvoorwaarden en dergelijke, geput uit het archief van het kapittel van Oudmunster, de eeuwenlange eigenaar van ‘De Roos’.
L.V.T.
Met ‘Het glashuis aan de Westsingel te Amersfoort’ biedt J. Hovy in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 163-179, de gedetailleerde geschiedenis van een glasblazerij, die tegen het eind van de zeventiende eeuw gesticht werd door het stadsbestuur in een hernieuwde poging om de economische bestaansmogelijkheden binnen Amersfoort te vergroten. Het was in zijn branche, een huis voor fijn glaswerk, een vrij late vestiging, in tegenstelling tot de glasblazerij die in 1732 vlakbij Amersfoort geopend werd als eerste in Nederland voor grove glaswaren. Als financier van het stadsglashuis trad de Amsterdamse koopman Simon de Knuyt op. Een vijftal glasblazers zijn elkaar opgevolgd als directeur in de veertig jaren die deze glasblazerij heeft volgemaakt. Over hun wedervaren blijkt heel wat meer uit de betreffende stukken in het gemeentearchief dan over de resultaten van het bedrijf. Daarvan kan slechts geconstateerd worden dat het omstreeks 1730 geen florissante zaak meer geweest moet zijn. Het artikel bevat verder de lotgevallen van het perceel, en enkele gegevens over glashandel en glazenmakers in Amersfoort.
L.V.T.
De geschiedenis van Die Niederländische Armen-Casse is door Renate Hauschild-Thiessen beschreven in een in 1974 te Hamburg verschenen boek van 358 bladzijden. Deze Armen-Casse is in 1585, of misschien al iets eerder, opgericht door Nederlandse lutheranen die
| |
| |
zich in Hamburg gevestigd hadden. Vele van hen kwamen uit Antwerpen. Aanvankelijk werden vooral vluchtelingen uit de Nederlanden ondersteund, enige malen werd ook aan lutherse gemeenten in Nederland hulp gegeven. De instelling bestaat nog, maar is wel van karakter veranderd. Het bestuur bestaat nog steeds uit afstammelingen van Nederlandse families, maar begin achttiende eeuw werd het een probleem wie voor ondersteuning in aanmerking kwam. Om hierin enig licht te brengen deed een van de bestuurders uitvoerige genealogische onderzoekingen, waarvan de resultaten bewaard zijn gebleven. Het waren toen niet alleen meer de armen uit de lagere standen die hulp ontvingen, maar steeds vaker ook de ‘verschämte Arme’, van goede positie, maar in moeilijkheden geraakt. Tot 1741 werden de boeken in het Nederlands bijgehouden, in dat jaar ging men over op het Hoogduits. In 1775 verviel de eis dat men luthers moest zijn en voortaan werden bijvoorbeeld ook mennonieten ondersteund. De schrijfster heeft de geschiedenis van deze Armen-Casse tegen de achtergrond van de algemene geschiedenis van Hamburg geschetst in een leesbaar boek, met veel gegevens over personen van Nederlandse afkomst. Het werk is niet geannoteerd, maar berust wel op uitvoerig archiefonderzoek.
J.J.W.
Volgens A. Uyttebrouck, ‘Hôpitaux pour lépreux ou convents de lépreux? Réflexions sur le caractère des premières grandes léproseries de nos régions à leurs origines’, in Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, X (1972) 3-29 zouden de leproserijen of hospitalen voor lepralijders, oorspronkelijk kloosters voor leprozen geweest zijn; dezen zouden eventueel wel bijgestaan zijn door gezonde mensen. Het verdwijnen van de lepra in onze streken zou ten andere ook de omvorming van die hospitalen tot gewone kloosters bewerken.
L.V.B.
| |
Middeleeuwen
Wanneer de Benedictijnen van La Pierre-Qui-Vire voor de onwaardeerlijke reeks over Romaanse kunst die onder hun auspiciën verschijnt ook naar het Noorden de Franse landsgrenzen mochten willen overschrijden, zoals zij het naar het Zuiden en Oosten al hebben gedaan, dan zou hun Pays-Bas romans, of althans Vallée de la Meuse romane (Belgique romane is al bezet), er zeker anders uitzien, maar toch moeilijk beter of nuttiger kunnen zijn dan De Romaanse kerkbouwkunst in de Nederlanden van prof. dr. E.H. ter Kuile (Zutphen: Walburg Pers, 1975, 180 blz., 128 ill., f 35. -). In kort bestek worden hier een gecommentarieerde inventaris en een status questionum geboden van de geheel of gedeeltelijk Romaanse kerken in België en Nederland (niet in Luxemburg) die zo tot de hedendaagse sensibiliteit spreken. Het zijn er ruim zeventig in België, meer dan vijftig in Nederland. Deze getallen zijn wat geflatteerd, omdat ook kerken die niet meer bestaan, of die niet meer in hun Romaanse gedaante te zien zijn, aandacht hebben gekregen, voor zover de archeologische, schriftelijke of iconografische documentatie dit toelaat. De voornaamste monumenten worden individueel behandeld, andere meer generaliserend. Op iedere bladzijde, in iedere zinsnede, proeft men de expert die met weinig woorden veel weet te zeggen en die nog leesbaar blijft bovendien. De illustratie, met foto's (vele door de schrijver zelf genomen), plattegronden, doorsneden en reconstitutieschetsen, is functioneel en er is een uitnemende bibliografie. Het werk is een waardige opvolger van wijlen prof. kan. R. Lemaire's Romaanse Bouwkunst in de Nederlanden van 1952, dat zich niet tot de gewijde architectuur bepaalde, maar dat in sommige opzichten alweer verouderd is.
| |
| |
Prof. Ter Kuile heeft het begrip ‘Romaans’ ruim opgevat. Enerzijds worden ‘Karolings’ en ‘Ottoons’ of ‘prae-Romaans’ er in begrepen (er is evenwel bitter weinig echt ‘Karolings’ in deze gewesten aan te wijzen), anderzijds ook ‘Romano-Gotisch’. De Munsterkerk te Roermond komt zo ter sprake, maar niet het merendeel van de Fries-Groningse kerken die eveneens onder deze laatste term vallen. Aan de navolgingen van de paltskapel te Aken (die men naar de opzet dus wel ‘Karolings’ kan noemen, wanneer ook gebouwd), alsmede aan de enige bekende koorrotonde, is het eerste hoofdstuk gewijd. Daarna heeft prof. Ter Kuile zijn stof zinvol ingedeeld naar de middeleeuwse bisdommen, die, met de plaatsen van de vermelde kerken, op de schutbladen in kaart zijn gebracht (voor wat de Vier Ambachten betreft niet helemaal juist). Het bisdom Luik, met een uitloper van het aartsdiocees Keulen, heeft zo twee hoofdstukken gekregen, meer dan de helft van de gehele tekst. Kamerijk, Doornik en Terwaan vullen er samen één. Niet alleen waren deze diocesen aanmerkelijk kleiner, maar zij besloegen een gebied dat in de late middeleeuwen grote welvaart en bouwactiviteit heeft gekend, ten deterimente van de oudere kerken. Utrecht, waarbij voor de gelegenheid het munsterse Groningerland is gevoegd, heeft weer een hoofdstuk voor zich alleen, mét een veertigtal monumenten. Het boek kan, ondanks het formaat, ook zeer wel als kunstreisgids worden gebruikt, niet alleen bij bezoeken aan de bekende gebouwen in Maastricht of de bisschopssteden, in Nijvel, Zinnik of Oldenzaal, maar ook bij verkenningen van vaak nog onvermoede schoonheden her en der in de Ardennen en de Lage Landen, van Celles tot Bierum. Alleen zou als inleiding een schets van de algemeen-historische, met name van de religieuze en maatschappelijke, achtergronden van de kerkenbouw niet hebben misstaan. Een halve bladzijde over
wereldlijke en kerkelijke organisatie is wel wat erg mager.
A.G.J.
Heinrich Schmidt heeft al vaker in artikelen blijk gegeven van zijn grote kennis van de Friese geschiedenis. Vooral het probleem van de Friese vrijheid interesseert hem. Of hij gelijk heeft met zijn opvatting dat alle inwoners van Friesland sinds de negende eeuw als koningsvrijen beschouwd moeten worden, blijve daargelaten. In ieder geval beseft hij heel duidelijk dat ook in de elfde en twaalfde eeuw de Friese landen op sociaal gebied geen egalitair paradijs vormden. Hoe de toestand dan wel was probeert hij uiteen te zetten in H. Schmidt, ‘Adel und Bauern im friesischen Mittelalter’, Niedersächsisches Jahrbuch, XVL (1973) 45-95. De kernvraag is of er gedurende de gehele middeleeuwen in Friesland een adel bestaan heeft. In de lex Frisionum is inderdaad sprake van edelen met een hoger weergeld, maar in de voor alle Friese zeelanden geldende zeventien keuren uit de elfde eeuw, is daarvan niets meer te bemerken. Schmidt gelooft niet dat de ‘nobiles’ die in de dertiende eeuw zeer talrijk blijken te zijn of de hoofdelingen uit de late middeleeuwen afstammen van de edelen uit de lex Frisionum. Na de negende eeuw waren alle Friezen immers vrij, dus edel, maar dat gold alleen voor de eigenerfden; de pachters, knechten en andere bewoners werden er niet toe gerekend. De laat-middeleeuwse hoofdelingen tenslotte kwamen voort uit de kringen der gemeenvrijen, maar zij maakten het beste gebruik van de aanwezige mogelijkheden om rijkdom en daardoor macht en invloed te verkrijgen. Daardoor kregen zij een smaak naar heerschappij zoals andere heren en dat maakte het voor hen ook gemakkelijker om te pakteren met Holland, Bourgondië, Gelre of Saksen. Schmidt schrijft moeilijk, ontleent zijn voorbeelden veelal aan Oost-Friesland, maar heeft zijn onderwerp dusdanig uitgediept dat het ook voor Nederlanders van grote waarde is.
H.P.H.J.
| |
| |
In de Bibliothèque Nationale berust een elfde-eeuws sacramentarium, afkomstig uit het klooster Echternach. Op de folio's 1 en 2 staan daarin lijsten van Hollandse kerken. Deze zijn onder andere door Oppermann gepubliceerd in de Fontes Egmundenses en tot nu toe nam men aan dat die waren opgesteld met het oog op de geschillen over de zogenaamde Willebrorduskerken in Holland. D.P. Blok, ‘De Hollandse en Friese kerken van Echternach’, Naamkunde, VI (1974) 167-184 bewijst mijns inziens overtuigend, dat de namen voorkomen op een los, later in de codex ingeschoven dubbelvel, en dat ze een onafhankelijke overlevering vertegenwoordigen, los van de spelling der namen in de desbetreffende oorkonden; Blok maakt aannemelijk, dat het hier notities betreft van monniken, die in de elfde eeuw de kerken van het klooster gevisiteerd hebben. Maar dan zijn deze namen ook historisch van groot belang en Blok demonstreert dat door onder andere waarschijnlijk te maken, dat het bericht in de Egmondse evangelieaantekeningen dat Dirk II al de kerken van Noordwijk en Voorhout aan het klooster Egmond heeft geschonken, waar is. Als eerste vestigt Blok ook de aandacht op de kerken in Friesland, die Echternach blijkens deze lijsten bezat, namelijk te Wicsile (= Terschelling), Ambulon (= Ameland) en Holeuurt (= Holwerd). Ze werpen licht op de vroege bewoningsgeschiedenis van de Waddeneilanden. Aantrekkelijk is zijn gissing dat de traditie, dat er in de negende eeuw een Benedictijnerklooster op Ameland was gesticht, dat circa 1100 naar Foswerd zou zijn verplaatst, ontstaan is doordat Foswerd omstreeks die tijd het Echternachse bezit aldaar heeft verkregen. Het is een scherpzinnig artikel, steunend op een respectabele kennis van toponymie, diplomatiek en paleografie en Oppermanns constructies moeten alweer een veer laten.
H.P.H.J.
J. Brouwers, ‘Een muntatelier in Pietersheim’, Limburg, LIV (1975) 3-10 beschrijft twee zilvermunten geslagen in opdracht van Willem II, heer van Pietersheim (het huidige Lanaken) (1296-1319) en een groot, een nabootsing van een munt van Lodewijk van Nevers, rond 1340 in opdracht van Arnold van Lanaken, heer van Stein, mogelijk een broer van Willem, geslagen.
R.V.U.
Dordrecht bezat in de veertiende eeuw een belangrijke scheepsbouw, die vooral na de Elizabeth's vloed van 1421 geleidelijk verminderde. Van meer dan locale betekenis was de Dordtse scheepsbouw in de zestiende tot en met de achttiende eeuw niet. De gildeorganisatie bleef evenwel in stand en werd in de tijd van de Republiek een verstarde. Toch kon in de negentiende eeuw Dordrecht weer naar voren komen met de bouw van bijvoorbeeld een groot aantal Oostindiëvaarders. Volgens R.W. Unger in ‘Wooden Shipbuilding at Dordrecht’, Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXX (1975) 5-19 was dit te danken aan het samengaan van een beperkt aantal personen uit de houthandel en scheepsbouw en aan het feit dat ‘skilled labour’ door de gildeorganisatie niet verloren was gegaan. Hierbij worden met name Jan Schouten en Cornelis Gips genoemd. Dordtse klippers verwierven grote bekendheid.
J.R.B.
R.W. Unger neemt het in ‘Regulations of Dutch Shipcarpenters in the Fifteenth and Sixteenth Centuries’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVII (1974) 503-520 op voor het gildewezen. Hij betoogt dat althans in de vijftiende en zestiende eeuw de scheepstimmerliedengilden in Holland en Zeeland een positieve invloed gehad hebben. Hun regels waren
| |
| |
niet strak; zij boden economische voordelen, doordat zij stabiliteit brachten, prikkelden tot technische vernieuwingen en zorgden voor een goede vakopleiding. Daarbij gaat Unger aan de hand van nieuw archiefmateriaal in op de oorsprong van deze gilden en hun organisatie. Aan het slot poogt hij het contrast met de zeventiende eeuw te verklaren.
J.R.B.
K.P. Timmer betoogt in ‘Waardelen’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCI (1974) 64-74 dat bij de vaststelling van de gerechtigheden in de Drentse marken in de middeleeuwen ieder oorspronkelijk erf één vol waardeel kreeg. Aanvankelijk was het waardeel nauw verbonden met het erf, vanaf het midden der vijftiende eeuw werd dit ook afzonderlijk verhandeld.
Th.S.H.B.
Onder de lange maar sprekende titel ‘Pots de vin, cadeaux, racket, patronage. Essai sur les méchanismes de décision dans l'état bourguignon’, Revue du Nord, LVI (1974) 341-364, verstrekt A. Derville een rijk exposé over de verschillende niveaus van protectie, omkoperij en corruptie in de Bourgondische vijftiende maar ook in de Habsburgse zestiende-eeuwse Nederlanden. Naast een goed gebruik van gepubliceerd materiaal, kon de auteur ook beroep doen op suggestieve onuitgegeven archiefbronnen. Merkwaardig is in ieder geval dat hij - in tegenstelling met vroegere resultaten van bekende historici - tot het besluit komt dat ongeregeldheden en corruptie ook in de zestiende-eeuwse publieke sector geenszins verdrongen waren geworden. Nieuwe en uitgebreider onderzoekingen zijn uiteraard nog wel noodzakelijk om de ‘besluitvorming’ grondig door te lichten. De studie van Derville kan echter voor andere vorsers wellicht een stimulans betekenen.
M.B.
Een van de mooiste scheppingen van de Vlaamse boekverluchters die voor het hof van Bourgondië hebben gewerkt is het getijdenboek van hertogin Maria (Cod. 1857 van de Österr. Nationalbibliothek Wenen): een product van vele handen uit de jaren zeventig van de vijftiende eeuw. Zijn faam in beperkte kring dan, dankt het vooral aan enkele bladen die van een hoogst originele conceptie getuigen en die de nieuwe stijl van de trompel'oeil-randversiering aankondigen. De kunstenaar aan wie de eer van deze inventie toekomt, en voor wie op stilistische gronden een heel oeuvre is geconstrueerd, was als de ‘Meester van Maria van Bourgondië’ bekend. Vermoedens omtrent zijn identiteit (Alexander Bening?) hebben plaatsgemaakt voor redelijke zekerheid sinds de Gentse kunsthistoricus A. de Schrijver de naam van Nicolaes Spierinc heeft gevonden. Dr. De Schrijver heeft trouwens meer kwesties betreffende het getijdenboek opgehelderd, zowel in zijn dissertatie van 1957 over De miniaturisten in dienst van Karel de Stoute als in een verhandeling bij de facsimile-uitgave van het Weense kleinood die hij, tien jaren later, samen met de Oostenrijkse codicoloog F. Unterkircher heeft verzorgd. Aangezien de prijs van deze publicatie, in guldens, een eind in de vier cijfers liep, zal de verbreiding ervan maar gering zijn geweest.
Nu is, onder de naam van de andere uitgever, bijna gelijktijdig in het Duits en in Nederlandse vertaling, een bloemlezing verschenen, die 48 van de 378 foliozijden en 43 van de 74 miniaturen bevat, in zeer goede kleurenreproducties, nagenoeg op ware grootte: F. Unterkircher, Getijdenboek voor Maria van Bourgondië (Utrecht-Antwerpen: Het Spectrum, 1974, 174 blz.). Het boekje heeft blijkbaar geen andere pretentie dan een plezierige kennismaking te bieden met een klein meesterwerk uit de Herfsttij. Daarin is het ook wel ge- | |
| |
slaagd, als men zich tenminste over de ergernis, die de miserabele rafelige bladspiegel kan opwekken, wil heenzetten. De platen worden begeleid door de juiste toelichting die nodig is (laat men echter niet menen dat in de miniatuur ‘Christus voor Pilatus’ de exotiserende costuums ‘een indruk geven van de heersende mode in de hoofse kledij’, zoals op bladzijde 87 wordt verkondigd!). Om de lezer-kijker afwisseling te bezorgen worden de facsimiles bij plukjes gepresenteerd telkens gescheiden door een paar bladzijden tekst over functie en structuur van een getijdenboek, de verluchters, de opdrachtgever en eigenaars, enz. De Schrijver's bevindingen zijn daarin opgenomen, maar niets van zijn bewijsvoering. Want het boek is gespeend van ook maar het meest bescheiden apparaat. Geen noten, geen bibliografie. Zelfs de bibliotheek-signatuur van het handschrift schijnt vergeten, al worden de foliozijden conscientieus gegeven. De vertaling, door Titia Jelgersma, is over het algemeen intelligent en laat zich vlot lezen. Maar waarom het Huizinga-citaat op bladzijde 115 niet in de oorspronkelijke Nederlandse vorm gegeven? En de laatste zin op bladzijde 73 is toch wel nonsens.
A.G.J.
Op basis vooral van twee denombrementen, respectievelijk uit de jaren 1481 en 1562 (aangevuld met een gelijkwaardig dokument uit 1606) heeft J. Roelandt een uitgebreide beschrijving kunnen geven van ‘De Wervikse heerlijkheid Oosthove’, Handelingen van de Koninklijke Geschied- en Oudheidkundige Kring van Kortrijk, XXXIX (1972) 3-92. De bestudeerde heerlijkheid was één der 383 achterlenen van Nevele, zelfs een heerlijkheid afhangend van de Oudburg van Gent. Oosthove wordt behandeld na de verdeling van 1391, dat wil zeggen dat het hier nog gaat om een derde deel van de vroegere omschrijving. Een goed uitgewerkte klapper is beslist ook een nuttige appendix.
M.B.
C.A. van Kalveen geeft in ‘Het beheer van het drost- en rentambt Coevorden en Drenthe in de vijftiende eeuw’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCI (1974) 20-50 een overzicht van de inkomsten uit een tot nu toe onuitgegeven rekening van de rentmeester, drost, en slotvoogd van Coevorden Johan Stelling, over de periode 1 augustus 1489 tot 31 juli 1490. De rekening sloot met een batig saldo van 4257 arnoldus gulden voor bisschop David van Bourgondië.
Th.S.H.B.
In Quaerendo, IV (1974) iii, 214-236 heeft P.F.J. Obbema een beschouwing gepubliceerd over de bibliotheek van het klooster Lopsen bij Leiden, ‘A Dutch Monastery Library of c. 1495. Hoewel dit klooster, dat aansluiting had gezocht tot de Congregatie van Windesheim, niet zo bekend is, is het toch van belang omdat zijn archief goed bewaard is en omdat een enkele jaren geleden gevonden bibliotheekcatalogus waarschijnlijk ook hier uit afkomstig is. Deze catalogus uit het eind van de vijftiende eeuw gunt ons een blik in het bestand van een grote bibliotheek uit de sfeer van de Moderne Devotie, die meer dan tweehonderd delen bevatte.
W.R.H.K.
| |
| |
| |
Nieuwe geschiedenis
In ‘Wirtschaftspolitik und Arbeitsmarkt in den Niederlanden vom Spätmittelalter bis zur Schwelle des Industriezeitalters’ in: H. Kellenbenz, ed., Wirtschaftspolitik und Arbeitsmarkt. Bericht über die 4. Arbeitstagung der Gesellschaft für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte in Wien am 14. und 15. April 1971 (Wenen, 1974) 47-68, geven J.A. van Houtte en R. van Uytven een zeer goed overzicht van alle ingrijpen van vorst, centrale regering en stadsbesturen met een duidelijke weerslag op de economie (ook verschenen als Historica Lovaniensia, XXIV, Leuven, 1974).
L.V.B.
De uitwerking van de uiteindelijk op Beda teruggaande Hengist-en-Horsa-traditie in de Friese geschiedschrijving van de zestiende eeuw is het onderwerp van een studie van J. van der Kooi, getiteld ‘Hengist en Horsa. De tradysje bij de 16de-ieuske Westerlauwersk-Fryske skiedskriuwers’, Us Wurk, XXIII (1974) 1-56. Van der Kooi onderzoekt minutieus de vermeerdering van het aantal motieven, waarna hij laat zien hoe de kritisch ingestelde Emmius het merendeel hiervan weer laat vallen. Aan het artikel is een aantal bijlagen met kroniekfragmenten toegevoegd.
O.V.
De in 1513 officieel aan het licht gekomen financiële en disciplinaire wansituatie van het in 1484 gestichte Leuvense universitaire Sint-Donaascollege, dat qua geest en organisatie aansloot bij de traditie van de middeleeuwse collegestichtingen, wordt door E. de Maesschalk aan de hand van een smeekschrift belicht in ‘Een sociaal drama in het Sint-Donaascollege (1513)’, Mededelingen van de geschied- en oudheidkundige kring voor Leuven en omgeving, XVI (1974) 65-79 (ook verschenen als Historica Lovaniensia, XXX, Leuven, 1974). De titel dekt een rijkere lading dan men op het eerste gezicht zou vermoeden.
L.V.B.
De dominicaan Eustachius van Zichem, tevoren Erasmus' collega te Leuven, viel in 1531 in een pamflet de orthodoxie van het ‘Enchiridion’ van de grote humanist, waarin hij een weerklank van Luthers leer van de ‘sola fides’ dacht te vinden, scherp aan. Het zeldzame geschrift werd uitgegeven en van een inleiding en van annotatie voorzien door Joseph Coppens, Eustachius de Zichinis Erasmi Roterodami canonis quinti interpretatio. Le dernier écrit louvaniste antiérasmien édité, introduit et annoté (Verhandelingen van de Koninklijke Academie van België, Klasse der Letteren, LXXV; Brussel: Paleis der Academiën, 1975, 119 blz.).
J.A.V.H.
In een goed uitgebalanceerd artikel beschrijft H. Soly, ‘De aluinhandel in de Nederlanden in de 16e eeuw’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LII (1974) 800-857. Wie niet vertrouwd zou zijn met aluin moet uiteraard vooraf weten dat ‘dit dubbelzout van aluminium- en kaliumsulfaat één der meest onontbeerlijke grondstoffen was voor de textielnijverheid... Voor de ververs was dit produkt nl. een onmisbaar beitsmiddel om bepaalde kleurstoffen te fixeren... een regelmatige aluinimport was voor alle textielproducerende Europese staten bijgevolg van cruciaal belang’. De auteur stelt daarbij terecht dat alle ondernemers in de vroegkapitalistische expansiefase zochten naar monopo- | |
| |
listische praktijken en dat daarvoor de produkten moesten worden gekenmerkt door ‘een beperkt en geconcentreerd aanbod, een weinig of niet elastische vraag en een volledig gebrek aan surrogaten’. In een eerste deel (803-843), chronologisch opgevat, beschrijft Soly achtereenvolgens de Nederlandse aluinimport (1501-1520), de prijsstijging der jaren dertig, het monopolie van Gaspar Ducci (1544-1549), de regeringscontracten met de Grimaldi's en de Sauli's (1551-1567), de firma Schetz en de import van Spaanse aluin (1555-1568), de Pallavicino's en de Nederlandse import (1569-1587) en tenslotte de Luikse produktie (1588-1598). In een tweede gedeelte (843-856), systematisch opgevat, bespreekt de auteur op grondige wijze de monopolies en prijzen, de Italiaanse en Spaanse aluin (tweede helft zestiende eeuw), de distributie te Antwerpen (1556-1587) en tenslotte de import van de aluinhandel op de Antwerpse stadsfinanciën. In een boeiend besluit onderstreept Soly onder meer dat de aluinhandel behoorde ‘tot de zeldzame - de enige? - sectoren van het economisch leven in de Nederlanden die reeds vanaf het midden der 16e eeuw aan een bestendige en daadwerkelijke controle vanwege het centrale
bestuur waren onderworpen’.
M.B.
De bijzonder fraai uitgegeven, te Utrecht verdedigde kunsthistorische dissertatie van D.P. Snoep, Praal en propaganda. Triumfalia in de Noordelijke Nederlanden in de 16de en 17de eeuw (Alphen aan de Rijn, 1975, 186 blz.) is ook voor de historicus van belang. Heel wat essentiële trekken van het ingewikkeld politieke bestel van de Nederlandse republiek krijgen in dit boek duidelijker relief. Dit geldt met name voor de positie van Amsterdam. De Amsterdamse zelfstandigheidspolitiek, de Amsterdamse stadstaatsaspiraties komt (komen) bij voorbeeld wel heel duidelijk tot uiting bij het bezoek van Maria de Medicis aan Amsterdam in 1638. Heel interessant is ook het officiële bezoek van enkele leden van de Oranje-dynastie aan de stad in 1659. Terwijl de officiële politiek van de Staten van Holland toentertijd anti-monarchaal en anti-orangistisch was, schroomde de eigengereide Amsterdamse regering niet het Oranje-huis bij die gelegenheid danig te bewieroken.
Het uitvoerigst is schr. in zijn behandeling van de triomfale intocht van Willem III in Den Haag in 1691. Ruime aandacht besteedt hij daarbij aan de artistieke en propagandistische activiteiten van Romein de Hooghe.
J.C.B.
H. de Schepper, ‘Regeringsbeslissingen in bestuurszaken, 16e-18e eeuw. De benoeming van hoge magistraten en ambtenaren, ± 1550-± 1650’, De besluitvorming vroeger en nu, 71-104, onderzoekt hoe de voorzitter van de Grote Raad van Mechelen in 1583-1585 werd aangesteld. Bij het overlijden (24 augustus 1583) van Jan van Glimes, heer van Waterdijk, verzocht de gouverneur-generaal Alexander Farnese aan de Raad drie kandidaten voor te dragen. Bij de verkiezing die deze daarover hield kwamen drie kandidaten uit de bus, die door de landvoogd in die volgorde aan Filips II werden voorgesteld ter nominatie. Dezelfde dag schrijft hij echter een brief in geheimschrift waarin hij aandringt op de benoeming van Jan van der Burcht, de tweede kandidaat. De eerst genomineerde heeft hij waarschijnlijk niet graag als persoonlijk vertrouwensman gemist. Op 12 december 1584 werd Van der Burcht door de koning benoemd. Bij de benoemingen, zelfs van voorzitters van justitieraden, gebeurde het slechts zelden dat deze raden niet werden geraadpleegd. Vertogen, aanbevelingen van derden, rekwesten van kandidaten en adviezen van diverse instellingen kunnen een invloed hebben maar in hoofdzaak slechts zó dat met de rangorde der voorgedragen kandidaten geen rekening wordt gehouden.
R.V.U.
| |
| |
Een niet onaardige publicatie betreffende de geschiedenis van de Karmel te Leuven is door P. Sérouet verzorgd onder de titel: ‘Quinze lettres de la mère Isabelle de Saint-Paul (Chavarria Fransarsens) (1560-1641)’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXIX (1974) 38-67, 395-424. Een vijftiental brieven, bewaard in de bibliotheek van Besançon, zijn geschreven door de eerste Karmelpriorin van Leuven en allen gericht aan Philippe Chifflet, abt van Bellefontaine. In de inleiding worden interessante gegevens verstrekt over de ‘uitzwerming’ van die kloosters in de Zuidelijke Nederlanden. De oorspronkelijk in het Spaans gestelde brieven, alsmede een keurige vertaling in het Frans en een overvloedige annotatie, betekenen beslist een aanwinst voor diegenen die zich voor het geestelijk milieu van de jaren 1634-1636 interesseren.
M.B.
J. Brouwers, ‘Gelinden en omstreken tijdens de Tachtigjarige oorlog’, Limburg, LIV (1975) 63-84 tekent met tal van citaten de desolaties en verwoestingen op het platteland tijdens het laatste kwart der zestiende eeuw. Opvallend is dat de verwoestingen en plunderingen vanwege Spaanse muitende soldaten aanhouden tot 1604 en dat opnieuw vanaf 1618 met een tragische regelmaat de oorlogsvernielingen en afpersingen duren tot 1654.
R.V.U.
‘De diaconie der gereformeerde kerk te Tiel van 1578 tot 1795’ is door H. ten Boom in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LV (1974) 32-69 nog breder behandeld dan de titel zegt, want de auteur heeft ook middeleeuwse gegevens aangaande sociale zorg opgediept. Na de reformatie kreeg de gereformeerde diaconie de zorg voor de thuiszittende gereformeerde armen. Als protestantiseringsinstrument heeft zij niet gediend want al heel spoedig stelde de overheid een armenkamer in. Het diakenambt op zichzelf was te min dan dat de magistraat er zelf leden voor aanwees. Via de ouderlingen kon er desnoods van overheidswege toch wel worden bijgestuurd. Plichtsgetrouw deden de diakenen hun werk, zoals blijkt uit de getallen van bedeelden, de gegevens over de aard van de steun en in welke nood moest worden voorzien. Interessant zijn tenslotte de mededelingen over een wol- en sajetfabriek annes armenschool en het signaleren van de toenemende offervaardigheid in de eredienst voor het diaconale werk, ook toen er geen zieltjes mee te winnen waren.
O.J.D.J.
Een geleerde vriend van Aernout van Buchell wordt door J.J.B.M.M. Sterk voorgesteld in het Jaarboek Oud Utrecht (1974) 108-162. ‘Johannes de Witt Stevenszoon’ komt uit door Van Buchell bewaarde brieven en aantekeningen te voorschijn als een minnaar van de oudheid en de beeldende kunsten, die ook zelf bekwaam en vernuftig de tekenstift wist te hanteren. Portretten die hij ter ere van zijn overleden vader liet vervaardigen, worden toegeschreven aan Joachim Wttewaal. Opvallend is, dat hieruit rond 1600 De Witts trots spreekt op een wapenfeit van die vader: de verdediging van Vreeswijk in 1567 tegen de Geuzen. De roomskatholieke zoon kon nog in 1608 kanunnik worden van het reeds geseculariseerde kapittel van St. Marie te Utrecht. Een facet van zijn wetenschappelijke activiteiten is verder zijn revisiewerk te Parijs aan Franse kronieken; vrij recent is daarvan een handschrift bekend geworden.
L.V.T.
Aan het vierhonderdjarig bestaan van de Leidse universiteit zal door de redactie van het tijdschrift Quaerendo met niet minder dan drie achtereenvolgende afleveringen van haar
| |
| |
vijfde jaargang (1975) aandacht worden geschonken. In het onlangs verschenen eerste nummer zijn artikelen opgenomen van Paul Dibon, ‘L'Université de Leyde et la République des Lettres au 17e siècle’ (4-38), E. HulshoffPol, ‘What about the Library? Travellers' Comments on the Leiden Library in the 17th and 18th Centuries’ (39-51) en Rudolf E.O. Ekkart, ‘Portraits in Leiden University Library’ (52-65).
W.R.H.K.
Hoewel het nuttige artikel van John J. McCusker, getiteld: ‘Les equivalents des poids et mesures du commerce colonial au XVIIe et XVIIIe siècles’, Revue française d'histoire d'outre-mer, LXI (1974) 349-365 anders dan de titel doet vermoeden, slechts handelt over de transatlantische handel in suiker, melasse en rum, heeft het toch zin het hier te vermelden, daar het onder andere gegevens verschaft over Nederlandse en koloniaal-Nederlandse gewichten en maten in vergelijking met andere.
W.Ph.C.
De tijdgenoten en de latere geschiedschrijving schreven de welvaart van de Republiek toe aan de overvloed van haar geldmiddelen. Michel Morineau, ‘Quelques remarques sur l'abondance monetaire aux Provinces-Unies’, Annales E.S.C., XXIX (1974) 767-776, poogde die overvloed te meten. Daartoe doet hij een beroep op de metaaldekking van de Amsterdamse Wisselbank, en op de muntslag. Maar de rekeninghouders van de bank dienden hun rekeningen alleen maar te dekken in zover hun verrichtingen dit vereisten, en naast de eigen speciën circuleerden er voor een aanzienlijke waarde buitenlandse. Wat er ook van zij, de behoeften van de handel legden een zo grote uitvoer van munt op, dat het positieve saldo voor de binnenlandse circulatie niet groot kon zijn: 500.000 tot een miljoen gulden in de zeventiende, het dubbele tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw. Eerder dan op een belangrijke muntschat steunde de handel daarom eerder op zijn gevorderde techniek, die het beroep op hard geld verminderde.
J.A.V.H.
In het genealogisch tijdschriftje Mensen van vroeger (mei 1974) 97-98 oppert mevrouw Winkel-Rauws in een artikel ‘Familie-leed op het schilderij Las Lanzas van Velasquez’, de mening dat de opvallende jongeman in het wit Willem van Nassau-La Leck zou zijn, de natuurlijke zoon van prins Maurits, die kort daarna luitenant-admiraal zou worden. Het is verre van onwaarschijnlijk.
W.Ph.C.
Ondergetekende tracht in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXX (1974) 297-305 antwoord te geven op de vraag: ‘Wie was de schrijver van de “Tegenwerpinge” tegen Coen's kolonisatieplannen?’. Daar het een man was, die in 1623 tot de bewindhebbers behoorde, het jaar, waarin Coen zijn plannen indiende bij Heren XVII en die bovendien blijkbaar Zuid- en Oost-Azië in VOC dienst bezocht had, kan waarschijnlijk worden gemaakt dat hij Hendrick Brouwer moet zijn geweest, de latere gouverneur-generaal.
W.Ph.C.
Hoe voorzichtig men moet zijn met de identificatie van portretten kan men lezen bij R.E.O. Ekkart in ‘Iconografie van Daniel Heinsius’, Jaarboek van het centraal bureau voor genealogie, XXVIII (1974) 46-62. De dertig thans bekende portretten van deze Leidse hoogleraar zijn op vier prototypen terug te voeren, van elk waarvan een voorbeeld is weerge- | |
| |
geven. Een vijfde afbeelding toont het portret van een niet op Heinsius gelijkend man, dat echter al ruim honderd jaar voor een portret van Heinsius is gehouden.
E.P.D.B.
Basismateriaal voor biografieën draagt H.P. Fölting aan in een serie artikelen over ‘De landsadvocaten en raadpensionarissen der Staten van Holland en West-Friesland. Een genealogische benadering’, Jaarboek van het centraal bureau voor genealogie, XXVII (1973) 294-343, XXVIII (1974) 242-265, waarvan er nu twee verschenen zijn, eindigend met Jacob Cats. Behalve genealogische gegevens vindt men hierin ook gegevens over woning, vermogen en loopbaan, alsmede over vindplaatsen van archivalia voor zover nog aanwezig en een uitgebreid notenapparaat en opgave van literatuur, zowel over de personen afzonderlijk als over het ambt als zodanig. De serie wordt vervolgd.
E.P.D.B.
Hoewel Jan van Riebeeck als stichter van Zuid-Afrika zeker niet te klagen heeft over gebrek aan belangstelling bij latere geslachten, ontbrak toch eigenlijk een goede biografie. Weliswaar heeft E.C. Godée Molsbergen er een geschreven, maar die voldoet niet geheel en dateert bovendien van 1912 (het deeltje in de Patria-reeks van 1937 is daar slechts een samenvatting van). Nu valt het ook niet mee, aan een slechts iets boven de middelmaat uitstekend man als Van Riebeeck een gehele biografie te wijden, hoe belangrijk zijn stichting later ook geworden mag zijn. Mej. dr. Anna Böeseken is er echter in geslaagd een alleszins acceptabel boek te schrijven, Jan van Riebeeck en sy gesin (Kaapstad: Tafelberg Uitgevers, 1974, 285 blz., geïll., R 13,70).
Terecht heeft zij zich geconcentreerd op Van Riebeecks werkzaamheden en belevenissen, zodat zijn persoon als het ware uit zijn tijd en daden gaat spreken. Gebaseerd op zeer grondige archiefkennis, de stukken soms haast op de voet volgend, beschrijft zij wat te vinden is van de levensloop van de Culemborgs-Schiedamse chirurgijn-VOC-dienaar, zowel zijn afkomst en de schaarse jeugdgegevens, als de tien jaren aan de Kaap en de lotgevallen van hemzelf en zijn gezinsleden daarna. Zodoende is haar boek veelszins een uitstekende geschiedenis van de kinderjaren van de Kaapse nederzetting, waarin Van Riebeeck al zijn optimisme, geloof en doorzettingsvermogen nodig had ter overwinning van allerhande moeilijkheden.
Voorzichtig wikkend en wegend komt dr. Böeseken zo ook tot een beeld van de persoon van Van Riebeeck, waaraan de schaduwpartijen (karakterzwakten) niet ontbreken. Haar oordeel is over het geheel echter positief. Van Riebeecks volharding, werkkracht en ondernemingszin, zijn houding tegenover VOC-personeel en Hottentotten, zijn kennis van zaken, maakten hem toch tot de juiste man voor een meer dan gewone prestatie. Mej. Böeseken gelooft niet, dat het juist is in Van Riebeeck slechts de naar carrière hakende VOC-dienaar te zien, die niets liever wilde dan naar de Oost verlost te worden, maar door te gering aanzien bij Heren Majores zijn kans niet kreeg: hij raakte wel degelijk gehecht aan zijn Kaapse nederzetting (waar hij trouwens ook nogal wat grondbezit had). Zo'n eindoordeel blijft uiteraard altijd, behalve een kwestie van wikken en wegen, een subjectief element bevatten; onbetwist heeft de schrijfster echter een boek geschreven, dat geen jubelende vergoding bevat, maar een evenwichtig, sympathiserende weergave van uitmuntend beheerst bronnenmateriaal.
G.J.S.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia (december 1973) staan van de hand van C. de Jong twee kleine bijdragen over Van Riebeek. Onder de titel ‘Een verklaring door An- | |
| |
thony van Riebeeck als scheepschirurgijn in 1636’ (231-233) wordt een door de vader van Jan afgegeven certificaat over een na een vechtpartij gestorvene afgedrukt. Het andere ‘Een echt en twee vermeende afbeeldingen van Jan van Riebeeck’ (234-237) noemt, terecht het portret door Dirk Craey (Rijksmuseum, nr. 734) echt en wijst, evenzeer terecht, een schilderij uit 1661 af (sedert kort in Zuid-Afrika, en Rijksmuseum nr. 244a). Op gezag van Ton Koot ziet De Jong in dit laatste de gouverneur-generaal Joan van Hoorn, mijns inziens ten onrechte. Het toont een bolwangige, wijdogige, volgens De Jong ‘opgeblazen en ongezonde’ man met een commandostaf en een kraag naar de mode van ± 1655 tot 1680. De beide bekende portretten van Van Hoorn laten een veel minder bolwangige zien met half dichtgeknepen ogen en een typerende schuchtere gelaatsuitdrukking, die de bolle man mist. Van Hoorn was, totdat hij in 1702 als negenenveertigjarige gouverneur-generaal werd, een typische bureauman, die nimmer een commando had. Het portret zou dus pas in het genoemde jaar of later geschilderd kunnen zijn en het valt niet aan te nemen dat Joan zich daarvoor zo oudmodisch zou hebben uitgedost. De berg op de achtergrond hield men vroeger voor de Tafelberg, maar dit wordt nu weggeredeneerd als ‘te weinig sprekend’. Ik zou daaraan willen vasthouden en, veronderstellenderwijze, in de man willen zien Gerrit van Harn, Jan van Riebeeck's oom, die hem in 1661 zou opvolgen aan de Kaap, maar die op de uitreis stierf. Hij zou zich dan voor zijn vertrek uit Nederland moeten hebben laten portretteren. Het schilderij is dan met vierentwintig andere schilderijen uit de familiegroep Van Riebeeck-Van Hoorn in de collectie van Swinderen en daarmee aan
het Rijksmuseum gekomen.
W.Ph.C.
De uitgeverij Ros Beiaard te Antwerpen liet in 1974 het in 1627 te Antwerpen bij Hieronymus Verdussen gedrukte ‘Muntenboek’ in facsimile herdrukken. Het gaat in feite om de Carte ou Liste Contenant le prix de chacun Marcq, Once, Estrelin & As, poids de Troyes de toutes les especes d'or & d'argent deffendues, legieres, ou trop usées, & moyennant ce declarées pour billon, comme les Maistres des Monnoyes & Changeurs sermentéz sont tenuz d' en payer pour icelles, selon l'Ordonnance de Sa Maiesté, faicte par les Generaulx des Monnoyes, au mois de Mars 1627, avecq les figures desdictes especes, een aanhangsel op de in deze titel vermelde muntsaneringsordonnantie van maart 1627, waarin een reeks Duitse en Franse munten waardeloos en in te leveren verklaard werden. Onderhavige lijst was dan bedoeld om de geëvalueerde, zowel als de waardeloos verklaarde stukken naar uitzicht, gewicht en waarde beter te leren erkennen. De lijst is een redelijk volumineus boek van 288 bladzijden met afbeeldingen van ca. 2300 munten in kruis- en muntzijde. Deze luxueuze heruitgave, waarvoor A. Leuridan een niet altijd geslaagde historische toelichting schreef, is nuttig voor numismaten en historici.
L.V.B.
H.L. Houtzager schetste in het Maandblad Oud-Utrecht, XLVII (1974) 69-71, de loopbaan van de remonstrantse arts IJsbrand van Diemerbroek en diens activiteiten als hoogleraar (1649-1674) aan de medische faculteit van de Utrechtse universiteit.
L.V.T.
Bij de veroordeling van de vijfjansenistische stellingen door de paus in 1653 en 1656 was de vraag niet alleen of deze stellingen als ketters moesten beschouwd worden zo als zij daar lagen, (uti jacent) maar of zij ook in die vorm door Jansenius waren neergeschreven en of hij er misschien toch een orthodoxe zin aan had gegeven. Normaal spreekt Rome zich uit
| |
| |
over de leer, niet over feitelijkheden, maar in 1656 heeft Alexander VII niet alleen de stellingen opnieuw veroordeeld, maar tevens vastgesteld dat deze stellingen voorkwamen in het boek Augustinus van Jansenius. Over de voorgeschiedenis daarvan handelt het artikel van L. Ceyssens, ‘Le “fait” dans la condamnation de Jansénius et dans le serment antijanséniste’, Revue d'histoire ecclésiastique, LXIX (1974) 697-734. Met een bewonderenswaardige kennis van zaken legt hij het geïntrigeer en gekonkel van de anti-jansenisten in Rome bloot. Met name de Romeinse advocaat Francesco Albizzi speelde daarin een weinig fraaie rol. Men greep bijvoorbeeld terug op de veroordeling van stellingen van Baius in 1567, waarbij duidelijk de bedoeling had voorgezeten om de man zelf zo veel mogelijk te sparen, maar geslepen Jezuïeten veranderden de betekenis van de veroordeling door daarin een komma toe te voegen. In Rome besefte men ook wel het gevaar dat men op die manier gedwongen kon worden ook werken van de kerkvader Augustinus zelf te moeten veroordelen, maar toch zette men door tot groot onheil van de Kerk. Opvallend is de irenische toon van pater Ceyssens, wiens sympathie in dit artikel veel meer bij de jansenisten lijkt te liggen dan omgekeerd.
H.P.H.J.
Veel geduldig speurwerk en grote kennis van zaken vormen de grondslag voor het boek van de cultuurhistoricus D. Bax, Het oudste Kaapse zilver 1669-1751 (Verhandelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen, afd. Letterkunde, N.R. LXXXVI; Amsterdam: Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, 1974, 208 blz., geïll., f 65. -). Prof. Bax beschrijft veel zilver, voor een niet gering gedeelte voorwerpen besteld door kerkelijke en (semi-)overheidsinstanties, aan de Kaap aanwezig (geweest) en daar gemaakt. Sommige van die voorwerpen zijn door hem zelf ‘ontdekt’ - zijn meest opzienbarende vondst is wel een zilveren Avondmaalstel uit 1669, een product van ‘Daniel de silleversmit en ketelaer’, die in de Compagniesboeken vermeld staat als adelborst. De aardigste vondst is naar mijn smaak een huwelijkspenning uit 1685. Behalve deze en meer nog steeds aanwezige producten van Kaapse zilversmeden heeft het uitgebreide archivalische onderzoek van Bax nog vele verdere aanwijzingen over zilversmeden aan de Kaap en hun werk opgeleverd. Bax' boek is zodoende een catalogus van al wat over het oude Kaapse zilver bekend is, een belangrijke aanvulling en verbetering van David Heller, A History of Cape Silver (Kaapstad, 1949). Door de vele gegevens over de zilversmeden, de opdrachtgevers etc., levert dit boek bovendien interessante bouwstoffen niet slechts voor de geschiedenis van dit edele ambacht, maar ook voor de sociale geschiedenis van de Kaap in de koloniale periode.
G.J.S.
Informatie over de interne organisatie en de sociale positie van bestuurders en aandeelhouders van VOC en WIC is altijd nuttig, want zoveel weten we er eigenlijk nog niet van. N.H. Schneeloch, ‘Die Bewindhebber der Westindischen Compagnie in der Kammer Amsterdam 1674-1700’, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XXXVI (1973) 1-52, geeft deze informatie voor een beperkte tijdsruimte, na een grondig en moeizaam onderzoek vooral in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag en het gemeente-archief in Amsterdam. De behandelde periode is des te interessanter, omdat deze de beginjaren omvat van de nieuwe, kleinere compagnie, die in 1674 werd opgericht na het failliet van de eerste. De aansluiting daarmee werd verzekerd doordat - volgens het octrooi - van de tien bewindhebbers van de kamer Amsterdam er drie genomen moesten worden uit de oud-bewindhebbers van de eerste compagnie en drie uit de depositanten (dat wil zeggen bezitters van schuldvorderingen). Maar naarmate die uitstierven werden de bewindhebbers verder
| |
| |
gekozen uit de hoofdparticipanten, dat wil zeggen de houders van minstens f 4.200, - aandelen in de nieuwe compagnie, die zij dan gedurende twee jaar bezeten moesten hebben, althans in de kamer Amsterdam. Voor de andere vier kamers lag dit bedrag lager.
Met grote arcribie en scherpzinnigheid heeft Schneeloch dergelijke zaken uit de doeken gedaan en hij beantwoordt daarbij interessante vragen. Hoe lucratief was bijvoorbeeld een bewindhebberschap? Wel, de gezamenlijke bewindhebbers mochten 10% van het totale bedrag dat als dividend werd uitgekeerd verdelen, waarvan aan de kamer Amsterdam 4/9 werd toegewezen. De vele bewindhebbers in de kleine kamers Maze, Noorderkwartier en Stad en Lande ontvingen dus in ieder geval een schijntje. Bewindhebbers kregen bovendien alleen een uitkering als dividend werd uitgekeerd en dat geschiedde onregelmatig en was dan niet exorbitant hoog (2 tot 8%). Dankzij enkele, door de schrijver ontrafelde, ingenieuze kunstgrepen, werd het te verdelen bedrag duchtig opgevijzeld, zodat een adequate beloning werd gegeven voor wat toch allerminst een sinecure was; zo vergaderden de bewindhebbers te Amsterdam twee maal per week. Sociaal kwamen zij uit de laag der kooplieden en het regentenpatriciaat en vormden wel een gesloten kaste. Dit wordt mede aangetoond door de lijst met biografische bijzonderheden van alle Amsterdamse bewindhebbers van 1674-1700, die als bijlage is afgedrukt.
H.P.H.J.
De handel van de WIC op Afrika's westkust was geenszins onbeduidend. In 1915 heeft Watjen de omvang daarvan proberen te berekenen voor de periode 1624-1655, maar door gebrek aan archivalische gegevens konden zijn cijfers niet meer dan benaderend zijn. Rijker bronnen zijn voorhanden in de archieven van de tweede WIC, die in 1674 werd opgericht, maar ook daaruit is het grootboek verloren gegaan. Er is echter een compilatie aan het licht gekomen, die waarschijnlijk kort na 1731 over de voorgaande jaren is opgesteld met behulp van het grootboek en daarover wordt een voorlopig verslag gedaan in het artikel van J. Postma, ‘West-African Exports and the Dutch West-India Company 1675-1731’, Economischen sociaal-historisch jaarboek, XXXVI (1973) 52-74.
De schrijver meent het document, dat hij in tabelvorm publiceert, betrouwbaar te mogen noemen, omdat hij het heeft kunnen controleren met gegevens uit zijn ongedrukte dissertatie over de Nederlandse slavenhandel op de kust van Guinee, in 1970 verdedigd aan de Michigan State University. In het document wordt jaar voor jaar opgegeven hoeveel van eenentwintig exportartikelen is uitgevoerd en wat daarvan de waarde was. Jammer genoeg wordt de prijs van iedere eenheid alle zevenenvijftig jaren op één vast bedrag gesteld, maar deze bedragen zouden wel benaderend voor ieder jaar tot de gangbare prijzen te herleiden zijn in een uitvoeriger studie dan die van Postma. Baar goud blijkt verreweg het belangrijkste uitvoerprodukt geweest te zijn, 75,24% van de totale waarde van alle export-goederen over de beschreven periode, gevolgd door slaven met 13,21%. Ivoor bedroeg nog 8,28%, overige goederen als peper, huiden, was, verfhout en dergelijke vielen daarbij in het niet. De exploitatiekosten in West-Afrika zelf bleven in deze zevenenvijftig jaren praktisch gelijk, hoewel de waarde van de export daalde. Dit verklaart mede de moeilijkheden van de WIC in de achttiende eeuw.
H.P.H.J.
L.Th. Maes, ‘Gerechtelijke beslissing in strafzaken, 16e-18e eeuw. Een vergiftigingszaak, 1697-1702’, De besluitvorming, vroeger en nu, 197-236 betreft een vergiftiging door rattenkruid, toegediend in chocolademelk, in 1697. Het slachtoffer werd vermoord door
| |
| |
Robert-Balthasar de Frarin, secretaris bij de Grote Raad uit naijver over een mogelijke erfenis. Het geding werd in verband met de criminele procedure reeds bestudeerd door J. Simion (Bulletin de la Commission royale des anciennes lois et ordonnances, 1921). De Frarin bekende op de pijnbank en werd ter dood veroordeeld. Belangrijk is in bijlage de lijst van costumen, arrestenverzamelingen en rechtstractaten.
R.V.U.
Johore was een der oudste bondgenoten van de VOC in Azië. De verhouding werd minder goed in de achttiende eeuw, toen het rijk onder Boeginese invloed kwam. U. Kratz schreef voor de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXX (1974) 289-296, een artikel over ‘Pro- und Antibuginesische Texte zur Geschichte Johors im 18. Jahrhundert’.
W.Ph.C.
In de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXX (1974) 306-312, geeft H.M. Feinberg belangrijke verbeteringen op de lijst van gouverneurs ter Goudkust. Het artikel heet: ‘Director Generals of the Netherlands West India Company. An Accurate List for the Eighteenth Century’.
W.Ph.C.
Mevr. G. Henry-Joris behandelt de vijf mislukte pogingen om te Luik een algemeen hospitaal op te richten; in feite ging het telkens om een soort tuchthuis waar armen en leeglopers verplicht tewerkgesteld werden: ‘L'Hôpital général de Liège au XVIIIe siècle’, in: Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, X (1972) 31-75.
L.V.B.
Uit H. Hasquin's onderzoek in ‘Les difficultés financières du gouvernement des Pays-Bas autrichiens au début du XVIIIe siècle (1717-1740)’, Revue internationale d'histoire de la banque, VI (1973) 100-133, blijkt dat het barrière tractaat van 1715 enorme financiële lasten voor de Zuidelijke Nederlanden met zich bracht. Tussen 1717 en 1733 slorpten de militaire onkosten van 48,7 tot 70% van het totale uitgavenpakket op. Samen met de schuldenlast gecreëerd ten gevolge van de oorlogen op het einde der zeventiende en het begin der achttiende eeuw, gingen zij 80% der uitgaven uitmaken. Daarom waren de regeringsinspanningen op financieel gebied er in de eerste plaats op gericht deze posten te verminderen en c.q. te likwideren.
L.V.B.
P. Dekker komt in ‘De Amelander walvisvaart’, It Beaken, XXXVI (1974) 206-223, tot de conclusie dat Ameland na 1719 weliswaar een grote rol heeft gespeeld bij de Straat-Davisvaart, maar dat de belangen van dit eiland bij de walvisvaart toch niet moeten worden overschat. Aan zijn artikel is een lijst toegevoegd met gegevens over 135 commandeurs die bij het begin van hun loopbaan als bevelhebber ter walvisvaart hun domicilie op Ameland hadden.
O.V.
De laatste jaren heeft P. Dekker diverse gegevens over de Nederlandse walvisvaart in de achttiende eeuw aan het licht gebracht. Hij concentreerde zich daarbij vooral op de geografische herkomst van de commandeurs. In twee artikelen in West-Frieslands Oud en Nieuw getiteld ‘De walvisvaarders uit noordelijk Noord-Holland van 1770-1803’ (XL
| |
| |
(1973) 29-90) en ‘De Helderse en Huisduiner bevelhebbers ter walvisvaart in de 18e eeuw’ (XLI (1974) 129-165) toont hij overtuigend aan, dat de kop van Noord-Holland - ten noorden van de lijn Alkmaar-Hoorn - veel meer bij de walvisvaart betrokken was dan werd aangenomen. Vooral Huisduinen en Den Helder aan het Marsdiep herbergden zeer grote aantallen commandeurs en officieren. In deze twee dorpen met ongeveer 2500 inwoners speelde de vaart naar het hoge noorden een - tot nog toe niet onderkende - overheersende rol. In 1746 bijvoorbeeld kwamen hier niet minder dan achtenvijftig commandeurs vandaan. Dekker toont met cijfers aan dat in de achttiende eeuw Den Helder en Huisduinen in deze verre uitstaken boven de Noordfriese eilanden als Föhr. Of deze betekenis ook voor de zeventiende eeuw geldt, zoals de auteur suggereert, zou ik niet durven overnemen. Lijsten van namen van commandeurs en andere opvarenden besluiten beide artikelen.
J.R.B.
Onlangs werd in de handel gebracht het volgens de titelpagina reeds in 1971 verschenen deel VII van de rubriek Kaap van de uitgave Suid-Afrikaanse Argiefstukke (Johannesburg, xxviii + 534 blz.). Het boek werd bewerkt door G.C. de Wet en het bestrijkt de Resoluties van die Politieke Raad uit de jaren 1724 tot en met 1728 (gouverneur Pasques de Chavonnes, waarnemend opperhoofd De la Fontaine, gouverneur Noodt). De bewerking wijkt niet af van de voorafgaande delen. Voor de Kaapse geschiedenis in de VOC tijd een belangrijke bronnenpublicatie.
W.Ph.C.
G. Hansotte, ‘Gerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken, 16e-18e eeuw: Proces voor de Schepenbank van Luik, 1726-1732’, De besluitvorming, vroeger en nu, 147-166, behandelt een geschil over een transport van spijkers. De Luikse handelaar Guillaume Barret had in 1726 een zending spijkers voor Amsterdam toevertrouwd aan de vervrachter Michel Drion. De Hollandse douanebeambten namen de waar in beslag daar het aangegeven gewicht te laag was. Barret legde deze fout ten laste van Drion en eiste van hem schadevergoeding. Het ganse gerechtelijke apparaat van het prinsbisdom wordt in aansluiting hierop geschetst, terwijl ook even de Luikse spijkersmederij wordt opgeroepen.
R.V.U.
‘Aspecten van het kerkelijk leven in het bisdom Ieper tijdens het episcopaat van Willem Delvaulx (1732-1761)’ die A. Vanclooster op grond van de visitatieverslagen van die bisschop en van zijn rapporten ad limina behandelt in: Handelingen Société Emulation Brugge, CXI (1974) 201-238, brengen minder informatie over het religieuze leven van geestelijkheid en volk dan over de toestand van de kerkgebouwen en van hun meubilair. De barrièregarnizoenen zijn een bron van ergernis voor de kerkvoogd.
J.A.V.H.
In de achttiende eeuw had de VOC veel moeilijkheden in het gouvernement Malakka met zwervende benden Boeginezen van Celebes. Het was haar dus onwelgevallig dat haar bondgenoot, de Maleise sultan van Perak, aan een van hun hoofden, die zich van Selangor had meester gemaakt, in 1766 de titel van sultan verleende en zich met hem verbond. Evenwel was ook de machtigste dier hoofden, de onderkoning van het sultanaat Riouw, hiertegen, waardoor tussen hem en de VOC enige toenadering tot stand kwam. Men vindt deze aangelegenheid behandeld in een artikel van Barbara Watson Andaya getiteld: ‘The
| |
| |
Installation of the First Sultan of Selangor in 1766’, Journal of the Malayan Branch of the Royal Asiatic Society, XLVII (1974) 41-58. Haar studie berust grotendeels op Nederlandse archiefstukken, maar zij maakte ook gebruik van kronieken van Aziatische zijde.
W.Ph.C.
| |
Nieuwste geschiedenis
M. Driessen, ‘Dagboek uit een vervlogen tijd. Relaas van aantekeningen van een generatie uit de 18de en 19de eeuw uit Opoeteren en As’, Vlaamse Stam, XI (1975) 205-224 is de uitgave van uittreksels uit een register dat als rekeningboek door Jacobus Martens uit Opoeteren ca. 1750 werd begonnen en dat door het smedengeslacht Stifkens uit As als een soort memoriaal werd aangevuld tot ca. 1900. Ofschoon de uitgever zijn keuze nergens wettigt, leren de geboden fragmenten heel wat over de economische en sociale situatie van de tijd en niet in het minst over de mentaliteit.
R.V.U.
De titel van mevr. M. Blom-Verlinden's artikel in Annalen van de Belgische vereniging voor hospitaalgeschiedenis, X (1972) 77-129 spreekt voor zichzelf: ‘Vondelingen en bestede kinderen te Gent en te Antwerpen, 1750-1815’. Deze ietwat vlug gestelde studie bevat wel interessante gegevens, maar heeft zeker de mogelijkheden niet uitgeput.
L.V.B.
In R. Mortier en H. Hasquin, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle (Brussel: Université de Bruxelles, 1974) 159-170, bestudeert H. Hasquin de figuur ‘Jacques Accarias de Serionne, économiste et publiciste français au service des Pays-Bas autrichiens’ en meer speciaal van gevolmachtigd minister Cobenzl (1753-1770). In 1757 wegens schulden uit Frankrijk gevlucht, was het De Serionne gelukt te Brussel Cobenzl's vertrouwen te winnen. Ofschoon zijn dubieuze positie weldra aan het licht kwam, zou hij toch, langs zijn Journal de Commerce (et d'Agriculture) (1759-1762), de journalistieke spreekbuis worden van de economische opvattingen van de Weense en Brusselse regeringen. De Serionne verwierp het dogmatisme van de fysiocraten, zonder in het extremisme der mercantilisten te vervallen. In 1763 vestigde hij zich in de Verenigde Provinciën.
L.V.B.
C. Douxchamps-Lefèvre behandelt ‘Het edict van 15 september 1773 tot verdeling van de gemene grond in het Naamse’ als het type van ‘Regeringsbeslissingen op wetgevend gebied, 16e-18e eeuw’, De besluitvorming vroeger en nu, 3-30. In de fysiocratische geest had de Naamse adel in 1761 voorgesteld de ‘gemene gronden’ te verdelen onder de boeren. Eigenaardig genoeg viel dit bij de gewone landsman niet in goede aarde. In 1772 komt de zaak opnieuw op gang door een initiatief van P.B. Desandrouin, de daartoe aangeduide keizerlijke commissaris. Uiteindelijk beslist Maria-Theresia in 1773 de gemene gronden in gelijke percelen door lottrekking onder de familiehoofden van elk dorp te verdelen.
R.V.U.
Met het oog op de inrichting van een soort algemene armenkas, een initiatief dat te Parijs en te leper (16e eeuw), te Yverdon (1760), te Ath (1771) en in Holland succes geboekt had en hier gepropageerd werd door Taintenier, werd te Luik in 1776 een sociale enquête
| |
| |
gehouden: wie genoot steun, welke steun werd verleend en hoe dikwijls? Mej. Nicole Peremans bespreekt de resultaten ervan in Leodium, XLIX (1972) 5-16, ‘Une enqêute sociale à Liège en 1776’.
L.V.B.
In de achttiende eeuw was onder de naam ‘rode loop’ besmettelijke, epidemische dysenterie één van de meest verbreide ziekten. De verbreiding werd bevorderd door de slechte hygiënische toestanden en de toestand van ondervoeding, waarin grote bevolkingsgroepen verkeerden. Daar de verwekker van dysenterie doorgaans door het drinkwater werd overgebracht, is het niet verwonderlijk dat rode loop vooral optrad na lange hete zomers, als veel waterputten droog stonden. In Nederland schijnt de ziekte juist in de armere streken gewoed te hebben. Mentink beschreef de epidemie van 1778-1783 in Gelderland (Bijdragen en Mededelingen Gelre, LXIV en LXV (1970-71) zie Kroniek BMGN, LXXXVIII (1972) 296), voor de Meierij van Den Bosch wordt dat gedaan door H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘De “Rode Dood” in stad en meierij van 's-Hertogenbosch. Een dysenterie-epidemie in de jaren 1779-1783’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVI (1973) 75-101.
Het komt mij voor, dat de schrijver aanvankelijk statistieken heeft willen maken van het aantal ziektegevallen en de sterftecijfers, maar dat de gegevens daarvoor toch niet toereikend waren. Wel noemt hij verschillende voorbeelden van tientallen sterften en honderden zieken per dorp, maar volledig zijn die opgaven toch niet, al hadden de plaatselijke schepenen de plicht deze gegevens te verstrekken aan de centrale overheid. Deze stond overigens vrij machteloos bij haar pogingen de ziekte in te dammen; verbod om noten en witte kool te eten zal wel weinig gebaat hebben; effectiever waren natuurlijk quarantaine en maatregelen om de hygiëne te verbeteren. Opmerkelijk is dat men in de tijd zelf meende dat de ziekte verspreid werd door de vele bedevaarten, door wisseling van garnizoenssoldaten en door het dragen van tweedehands kleding. Dat kan best het geval geweest zijn volgens de schrijver.
H.P.H.J.
De Amsterdamse kapitaalmarkt was zeer complex, zoals nog eens duidelijk gebleken is in het recente proefschrift van M. Buist over de heren Hope en Co. Een curieus aspect daarvan wordt belicht in J.C. Riley, ‘Life Annuity-based Loans on the Amsterdam Capital Market toward the End of the 18th Century’, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XXXVI (1973) 102-130.
Men weet, dat in de achttiende eeuw staatsleningen niet alleen in de vorm van losrenten werden uitgegeven, waarbij de hoofdsom bleef staan totdat deze integraal was afgelost, maar ook in de vorm van jaarrenten, annuïteiten gedurende een vaste periode waarbij de geleende som dus niet werd teruggevraagd en lijfrenten, die slechts betaald werden gedurende het leven van een bepaald persoon. Over deze laatste operatie gaat het artikel. Lijfrenten waren populair, niet alleen omdat ze een hogere uitkering betekenden, maar waarschijnlijk ook vanwege het speculatieve element. Om de hoogte van de jaarlijkse uitkering te kunnen vaststellen, waren actuariële berekeningen nodig en de heer Riley heeft bijvoorbeeld een instructieve sterftetabel opgesteld naar aanleiding van de gegevens in de archieven der emitterende handelshuizen en banken. Eén bezwaar hadden de lijfrenten, ze waren nauwelijks verhandelbaar. Daarom werden consortia opgericht, ‘negoties’, die alle lijfrenten opkochten, ze vestigden op willekeurige, meestal zeer jonge personen, alle jaarlijkse uitkeringen inden en daarvoor uitkeringen deden aan de participanten.
| |
| |
Met behulp van de papieren van Pieter Stadnitski, berustend in het Nederlands Economisch Historisch Archief, bestudeert de schrijver enkele negoties in de jaren tachtig van de achttiende eeuw. Het enthousiasme van de beleggers was groot, maar zij moesten grote verliezen accepteren, omdat de kredietwaardigheid van Frankrijk toen al gering was, zoals bleek tijdens de revolutie.
H.P.H.J.
J.W. Schulte Nordholt geeft in de eerste aflevering van het Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVIII (1975) 39-62 een aardig beeld van ‘Gijsbert Karel van Hogendorp in Amerika 1783-1784’. Weliswaar valt er weinig feitelijk nieuws toe te voegen aan de hieraan gewijde bladzijden van L.G.J. Verbernes proefschrift Gijsbert Karels leerjaren (Amsterdam, 1931), maar schrijver weet de houding van de jonge Gijsbert Karel toch raak te schetsen en kan bovendien diens reacties op de jonge republiek goed plaatsen tegen een bredere achtergrond, dank zij zijn eigen vertrouwdheid met de Amerikaanse ontwikkeling.
H.V.D.H.
H. Coppejans-Desmedt en J. Maes, ‘Gerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken, 19e-20e eeuw. Proces inzake erflating, begin van de 19e eeuw’, De besluitvorming vroeger en nu, 167-195. Voorwerp van betwisting waren majoraatsgoederen, een geheel van onroerende goederen die als dusdanig aan de eerstgeborene in mannelijke lijn moeten nagelaten worden. Die majoraten waren door Karel VI opgericht ten bate van W.J. van der Meere van Oudenaarde. In 1793 waren in feite de twee door hem voor zijn neven geplande majoraten definitief gevormd. Toen Ph. Norbert de houder van het grootste kinderloos overleed in 1795, moest het volgens de stichtingsoorkonde overgaan op de andere neef J.C. van der Meere. Een andere erfgename J.-L. van der Stegen eiste echter een deel ervan op voor zover het gelegen was in het Dijle-departement waar precies twee dagen voor de dood van Ph. Norbert de Franse wetgeving het majoraatsrecht had afgeschaft. De rechter stelde haar in het gelijk. Haar aanspraken op de majoraatsgoederen in het Schelde-departement waar de nieuwe Franse wet met enige vertraging was ingevoerd werd afgewezen.
In 1807 echter eisten de gewone erfgenamen van Ph. Norbert van der Meere een deel van het majoraat door J.C. van der Meere aan zijn zoon nagelaten op. Tegen het vonnis van rechtbank van eerste aanleg te Leuven (1809) en van het keizerlijk Hof van Beroep te Brussel (1812) ging nu eens de ene, dan weer de andere partij in beroep. Het Hof van Cassatie te Parijs moest, in 1814, na de nederlaag van Napoleon echter vervangen worden door een speciale zitting van het Hof van Beroep te Brussel dat in 1819 de aanleggers grotendeels in het gelijk stelde. Om beurt beriepen de partijen zich op de koning en lieten een nieuwe procedure inzetten. Uiteindelijk werd op een wenk van Willem I door de partijen een bemiddelaar aangesteld die in 1823 tot een minnelijke schikking kon komen!
R.V.U.
Slavenopstanden krijgen begrijpelijk tegenwoordig veel aandacht. Het moet dan ook worden toegejuicht dat die op Curacao in 1795 onderwerp van een gerichte bronnenpublicatie van beperkte omvang werd: 1795. De slavenopstand op Curaçao. Een bronnenuitgave van de originele overheidsdocumenten, verzorgd en uitgegeven door het Centraal Historisch Archief onder leiding van dr. A.F. Paula (Curaçao N.A., 1974, 344 blz., geïll.). Voor een evenwichtige beoordeling van dergelijke gebeurtenissen is het een eerste voorwaarde over alle beschikbare bronnen te beschikken en dat is niet voor ieder even gemakkelijk, afgezien nog van de staat waarin de Westindische archieven op het Algemeen Rijksarchief ver- | |
| |
keren. Het voordeel alle gegevens onder handbereik bijeen te hebben, toont echter tevens de beperkingen van zo'n publicatie aan. Uit deze archivalia spreekt immers alleen de tegenstander. Slechts hier en daar (zoals in het befaamde rapport van de onderhandelaar pastoor Schinck) klinkt de stem van de onderliggende partij tot de historicus door. Verder moet men diens geluid uit allerlei gegevens vernuftig reconstrueren. Op een andere beperktheid van deze bronnenuitgave wijst dr. Paula zelf in zijn inleiding. Terecht stelt hij dat ter verklaring van het gebeuren op Curaçao in 1795 naast actuele omstandigheden (de situatie op S. Domingo, de revolutie in patria) vooral de structuur van de Curaçaose samenleving aan het eind van de achttiende eeuw aandacht verdient. De opstand vond immers plaats binnen het kader van reeds langer bestaande situaties en van de moeizame verhoudingen tussen de verschillende groepen op het eiland (bestuur en onderdanen, blanken en slaven / vrije gekleurden, de verhoudingen tussen de blanken onderling niet het minst). Het is beslist noodzakelijk de gegevens uit deze bronnenpublicatie tegen de achtergrond van al die zaken te plaatsen, het gevaar voor verkeerde interpretaties is anders al te
groot. Maar juist dat bredere kader (dat uiteraard in deze bronnenuitgaaf ontbreekt) verdient meer nauwgezette bestudering.
De bezorger van deze uitgave was helaas niet in de gelegenheid anders dan van microfilms uit te gaan. Daardoor verklaart hij misschien wat vaker een tekstgedeelte voor onleesbaar dan strikt gezien noodzakelijk is, overigens zonder dat daardoor iets essentieels verloren lijkt te zijn gegaan. Wel is naar mijn gevoel de annotatie al te beknopt gehouden. Enige verbazing heeft het register bij mij opgeroepen. Waarom zijn al de verschillende spellingswijzen van diverse namen afzonderlijk opgenomen? Mercé, Mercee, Mercée, Mercié, Mercier, Mersé, Mersee, Mersée zijn immers aanduidingen voor dezelfde man? Zo ook W.A.I. Grovenstein en W.A.I. Grovestins (de correcte vorm W.A. baron Sirtama van Grovestins wordt wèl in een voetnoot gegeven). We besluiten de gemakkelijk te verveelvuldigen rij met J. Forcade en J. Forcades, die bovendien dezelfde is als ‘Vulkade’. In de literatuurlijst misten we T.H. Milo, ‘De Bataafse marine in Curacao’, Marineblad, LI (1936) en B. de Gaay Fortman, ‘Curacao tegen het einde der West-Indische Compagnie’, West-Indische Gids, I (1919). De Nederlandse koloniale geschiedenis kent meer (en minder bekende) slavenopstanden - het is te hopen dat deze bronnenpublicatie vele navolgingen zal krijgen.
G.J.S.
B. van Beuzekom behandelt in ‘Aegidius van Braam - een korte levensbeschrijving’, Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXX (1975) 30-34 de loopbaan van deze oranjegezinde zeeofficier rondom 1800.
J.R.B.
In Friesland heeft zich op grond van een Staten-resolutie uit 1755 een afwijkende praktijk op het gebied van de armenzorg ontwikkeld, waarbij zogenaamde dorpsarmvoogden de zorg hadden voor de ‘algemene’ armen, dat wil zeggen de niet-lidmaten van de kerken en waarschijnlijk ook de doopleden. Deze materie wordt doorgelicht door Y.N. Ypma in ‘De earmesoarch yn Fryslân yn de 19de ieu’ (De armenzorg in Friesland in de 19de eeuw), It Beaken, XXXVI (1974) 173-191.
O.V.
Een meesterlijke en stimulerende studie geeft de onlangs op tragisch jonge leeftijd overleden Amsterdamse hoogleraar J.A. de Jonge, ‘Delft in de 19de eeuw. Van “stille nette”
| |
| |
plaats tot centrum van industrie. Enkele facetten van de omslag in een locale sociaal-economische evolutie’, Economisch en sociaal-historisch jaarboek, XXXVII (1974) 145-247.
Omstreeks 1820 was Delft hoofdzakelijk marktcentrum voor de relatief welvarende landbouwers uit de omgeving. Op het eind van de negentiende eeuw was de stad uitgegroeid tot een industriecentrum, met als koploper de gist- en spiritusfabriek. Deze evolutie weet de schrijver uitstekend door een dertigtal tabellen toe te lichten, maar tevens laat hij uit de kille cijfers een zo levend beeld oprijzen van een negentiende eeuwse samenleving als ik zelden gezien heb. Rijkdom was er begin negentiende eeuw genoeg in Delft, de gefortuneerde, gezeten geslachten beheersten het stadsbestuur, ze bezaten wel eens industriële bedrijven als brouwerijen of looierijen, maar dat was voor hen een vorm van belegging. Echte ondernemers kwamen er pas na 1870 met J.C. van Marken als duidelijkste vertegenwoordiger; toch bleven ze nog lange tijd een kleine groep vormen.
Scherpzinnig analyseert De Jonge de samenstelling van de gemeenteraad, de problemen van de armenzorg, de gemeentelijke financiën en het schoolwezen. Hij heeft een respectabel aantal archiefbronnen gebruikt: successie- memories, registers van de patentbelasting, volkstellingen en dergelijke, maar ook notulen van de gemeenteraad. Hij wijst op de mogelijkheden en de tekorten van de statistische methoden, legt veel correlaties, maar heeft daarbij toch niet van een computer gebruik gemaakt. Kortom, een studie, die naar ik hoop ook voor andere steden gedaan zal worden, al verwacht ik dat niet velen de geacheveerdheid zullen bereiken, die De Jonge hier heeft getoond.
H.P.H.J.
Aflevering twee en drie van de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXX (1974) heeft twee artikelen die betrekking hebben op Pangéran Dipanagara, de voornaamste tegenstander der Nederlanders in de Java-oorlog van 1825 tot 1830. M.C. Rickleffs geeft onder de titel ‘Dipanagara's Early Inspirational Experience’, ibidem, 227-258 een analyse van het begin van zijn autobiografie in dichtvorm, de Serat Babad Dipanagaran, die hij als balling in 1830 en later op Celebes schreef. Hieruit blijkt dat hij niet zozeer beschouwd dient te worden als een kenner van de stricte leer van de Islam, als wel van de typisch Javaanse, sterk met andere elementen vermengde, versie daarvan.
P.B.R. Carey, ‘Javanese Histories of Dipanagara’, ibidem, 259-288, bespreekt een groep van badads, bekend onder de naam van Buku Kedhung Kebo, hoogstwaarschijnlijk geschreven op last van Radèn Adipati Tjakranagara, aanvankelijk werkzaam aan het hof van Surakarta, later aanvoerder van benden, die aan de zijde van de Nederlanders vochten in Bagelèn en ten slotte regent van Purwaredja.
W.Ph.C.
De ontginning van de Utrechtse heidevelden is niet alleen een zaak van grootgrondbezitters geweest. In het Maandblad Oud-Utrecht, XLVII (1974) 78-80, beschrijft P.H. Damsté de kleine onderneming van ‘Huibert Vogelzang, een Bilthovense kolonist’, een boer uit Ravenswaay, die na 1837 een perceel van 10 ha in het latere Bilthoven deels in bouwland omzette en deels beboste. Zeventien jaar later trok hij verder naar de pas-droge Haarlemmermeer.
L.V.T.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Mercurius (maart 1974) 11-34 geeft C. de Jong een belangrijke bijdrage getiteld: ‘The Dutch Peasants in Surinam’, over de in de jaren veertig van de vorige eeuw gedane poging Nederlandse boeren naar Suriname te laten emigreren
| |
| |
wat bepaald geen succes was. De nadruk valt op de sociaal-economische aspecten van deze gebeurtenis.
W.Ph.C.
J. Bekers, ‘Administratieve beslissingen, 19e-20e eeuw. De aanleg van een spoorweg, 1841-1844’, De besluitvorming vroeger en nu, 105-145. Na de eerste Belgische spoorlijn Brussel-Mechelen (1835) werd reeds in 1837 een verbinding Antwerpen-Gent via Mechelen en Dendermonde aangelegd. De centra in het Waasland, Sint-Niklaas en Lokeren, leden hierdoor ernstige verliezen. Gustaaf Jozef De Ridder, ingenieur bij Bruggen en Wegen, ontwikkelde daarom het plan van een spoorlijn die via beide steden Antwerpen en Gent zou verbinden. Hij wilde dit projekt persoonlijk uitvoeren en uitbaten. Op 24 mei 1841 vroeg hij hiervoor een vergunning aan. Terwijl de normale raadplegingen en procedures doorgingen, verliep er tevens een drukkingsactie van talrijke belanghebbenden. Op 1844 reed de eerste trein van de in concessie gegeven lijn.
R.V.U.
In BMGN, LXXXVIII (1973) 403-419 stond een lezing van Th. van Tijn over de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond, die een case-study was om te laten zien welke factoren het succes van een vakbond kunnen bepalen. De auteur kon hier putten uit zijn diepgaande kennis van het Amsterdamse diamantairsbedrijf en we prijzen ons gelukkig dat hij nu ook een systematische geschiedenis heeft geschreven over de ontwikkeling in de negentiende eeuw: Th. van Tijn, ‘Geschiedenis van de Amsterdamse diamanthandel en nijverheid 1845-1897’, Tijdschrift voor geschiedenis, LXXXVII (1974) 16-70 en 160-201.
Het is een uitvoerig artikel geworden met meer dan 500 voetnoten, dat uitmunt door een grote kennis van zaken, niet in het minst van de ingewikkelde techniek van het kloven, snijden en slijpen. De organisatie van het werk is in de beschreven periode nogal eens veranderd. Duidelijk blijkt daarbij dat één van de oorzaken daarvan is, dat het bezit en de exploitatie van de molens, de werkbanken van de slijpers waarin zij hun as zetten, daarbij een rol gespeeld heeft. Al vroeg in de negentiende eeuw bestonden daarvoor aparte fabrieken, maar doorgaans huurden zelfstandige slijpersbazen die van de eigenaars. Deze slijpersbazen hadden zelf soms ook weer enige knechts in dienst, terwijl het kloven vaak thuis geschiedde. Zo toonde de diamantnijverheid een eigenaardige vermenging van het ambachtelijke en huisindustriële met het fabrieksmatige.
De begindatum 1847 is gekozen omdat toen de Bahiahausse begon door de ontdekking van nieuwe vindplaatsen daar. Nog veel meer uitwerking had de zogenaamde Kaapse tijd van 1870-1873, toen fantastische hoge weeklonen verdiend konden worden. De herinnering daaraan kan meegeholpen hebben om de gedachte aan organisatie in de magere jaren daarna ingang te doen vinden. Bijzonder knap vond ik ook het verband dat de schrijver steeds weet te leggen tussen de organisatie van de diamantwinning, de activiteiten van juweliers en handelaars en de eigenlijke industrie.
H.P.H.J.
Het artikel van P.W. Klein, ‘Het bankwezen en de modernisering van de Nederlandse volkshuishouding tijdens de tweede helft van de 19e eeuw’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVI (1973) 131-145 geeft in kort bestek een inzicht in de vragen die de moderne economisch-historici stellen en in de methoden die zij daarbij gebruiken: niet meer kwalitatieve beschrijving, maar kwantitatieve analyse vaak op grond van theoretische modellen. Kleins model is hier Gerschenkrons theorie van ‘the great spurt’: een spec- | |
| |
taculaire toeneming gedurende een korte periode van de industrialisering met zoiets als 8% per jaar.
Neo-marxisten hebben vaak gesteld dat een noodzakelijke voorwaarde voor zo'n industrialisering een kapitaalsaccumulatie in de voorgaande fase is. Het is de vraag of dit waar is: in Nederland was ± 1850 kapitaal genoeg, maar de industrialisering kwam niet op gang. Gerschenkron stelt dan ook dat de banken als kapitaalverschaffers daarbij een belangrijke rol gespeeld hebben. Dit laatste onderzoekt Klein nu voor Nederland; na een kort overzicht van het bankwezen sinds 1600 constateert hij dat dit ± 1850 achterlijk genoemd moet worden. Maar ook in de decennia daarna heeft het weinig tot de industrialisatie van Nederland bijgedragen, dit blijkt wel uit de spectaculaire mislukking van de ontwikkelingsbanken. Het modernst waren eigenlijk nog de koloniale handelsbanken, maar dat is uiteraard een heel ander chapiter. Klein gelooft trouwens niet erg in de realiteit van ‘the great spurt’ in de Nederlandse ontwikkeling, daarvoor was het groeipercentage na 1860 te laag en te geleidelijk. Pas in 1895 geraakte de industrialisatie in een hogere versnelling en nadat in 1911 de concentratieperiode in het Nederlands bankwezen begonnen was, kreeg het belangstelling voor de industrie.
H.P.H.J.
In ‘It ûntstean fan de kristlike skoallen yn Fryslân (1860-1870)’, It Beaken, XXXVI (1974) 192-200, gaat K. de Vries in op de achtergronden en de gevolgen van het ontstaan van de christelijke scholen in Friesland in het eerste decennium na de oprichting van de ‘Vereniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs’ in 1860. Dat een en ander zich niet zonder strijd heeft afgespeeld, blijkt wel het duidelijkst uit het feit dat in 1866 juist in Friesland ter verdediging van de openbare school de ‘Vereniging Volksonderwijs’ is opgericht.
O.V.
Lezers van In Vrijheid herboren van Rogier van Rooy herinneren zich ongetwijfeld welke angst en discussies de opkomende arbeidersbeweging in de tweede helft van de negentiende eeuw opriep in het katholieke kamp.
W.G. Ubink, ‘De kerkelijke overheid en het ontstaan van de katholieke arbeidersorganisaties in Nederland (1868-1903)’, Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum, III (1973) 48-72 heeft de pogingen om het katholieke volksdeel tegen de gevreesde gevaren te beschermen nog eens belicht, mede op grond van archiefonderzoek.
In het diocees van Haarlem werd in 1888 door de sigarenwinkelier Pastoors de R.K. Volksbond opgericht, die duidelijk meer dan een vereniging van arbeiders wilde zijn, maar in het Utrechtse diocees voelde men meer voor echte ‘werkliedenverenigingen’. Ook Schaepman was fel tegen de Volksbond. Uit het hele artikel blijkt zonneklaar hoe sterk het gezag en de greep van de kerkelijke overheden was op de ontluikende katholieke arbeidersbeweging.
H.P.H.J.
J. Brose bracht interessante gegevens bij mekaar over de houding van de Belgen tijdens de Frans-Duitse oorlog in 1870: ‘Les liégeois et la guerre franco-allemande de 1870’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1974) 481-502. Dat de officiële Belgische neutraliteit angstvallig en steeds weer met vaste hand ‘toonbaar’ diende gehouden tegenover beide belligerenten komt hier ook weer tot uiting.
L.V.B.
| |
| |
Gedwongen winkelnering, de verplichting voor de arbeiders om hun loon te besteden in de winkel van hun baas, kwam op het eind van de negentiende eeuw in Nederland veel voor en heeft toen ook wel in de literatuur de aandacht getrokken. Annemiek Luysterberg, ‘Gedwongen winkelnering in Noord-Brabant 1870-1920 in het bijzonder getoetst in de schoen-, textiel- en sigarennijverheid’, Sociaal- en economisch-historisch jaarboek, XXXVII (1974) 285-347 heeft de zaak zeer minutieus onderzocht voor Noord-Brabant, waar het euvel veel voorkwam, evenals in de veengebieden van Drenthe en Friesland. Zij heeft zich hoofdzakelijk gebaseerd op de verslagen van de Inspectie van de Arbeid en op de reeds genoemde literatuur. Haar artikel heeft wat te lijden van een te veel aan detaillering, ik geloof niet dat het nodig is voor ieder dorp de officiële verslagen te parafraseren; maar daarnaast geeft zij alleszins aannemelijke verklaringen voor het ontstaan en het verdwijnen van deze misstand.
H.P.H.J.
Aan het eeuwfeest van ‘Het remonstrants seminarie te Leiden 1873-1973’ zijn een drietal voordrachten gewijd die in het Nederlands archief voor kerkgeschiedenis, LV (1974) 74-102 werden opgenomen. E.H. Cossee behandelde de overgang ‘Van Amsterdam naar Leiden’ en hoe de broederschap zich (mijns inziens op een weinig fatsoenlijke manier) wist te ontdoen van haar te ouderwetse hoogleraar Tideman. A.J. Rasker besprak ‘Wat de remonstranten bij hun komst te Leiden vonden’ en gaf daarin een schets van personen en onderwijs omstreeks 1873. G.J. Hoederdaal had de meest dankbare taak bij het opsommen van ‘Wat de remonstranten te Leiden deden’, want de namen die hij daar kon noemen zoals van C.P. Tiele, G.J. Heering, K.H. Roessingh en L.J. van Holk zijn verbonden aan wetenschappelijk werk van ook niet-theologische betekenis. Alles is uiteraard meegedeeld in zeer kort bestek en voornamelijk uit reeds gedrukt materiaal bewerkt.
O.J.D.J.
Het is bekend, dat de bepalingen van het kinderwetje-Van Houten van 1874 grotendeels dode letter zijn gebleken, omdat dit niet hecht in elkaar zat en vooral de mogelijkheid tot controle ontbrak. Toch blijkt het departement van justitie reeds onmiddellijk na het inwerkingtreden der wet benieuwd te zijn geweest naar de uitvoering. Zelfs een parlementaire enquête werd overwogen. Zover is het niet gekomen, maar wel werd aan de Kamers van Koophandel en verwante instellingen een vragenlijst toegezonden betreffende het functioneren en gewenste aanvullingen van de wet-Van Houten. Er zijn ongeveer zeventig antwoorden binnengekomen, die helaas onvindbaar bleken. In de archieven van de aangeschreven instellingen bleken echter nog vijfentwintig antwoorden achterhaalbaar die gepubliceerd worden door A. Postma, ‘Een onbekende enquête uit 1877’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XXXVI (1973) 216-260. Ook in 1883 waren er plannen om de wet te verbeteren en uit te breiden. Met het oog daarop won de minister eerst advies in van de commissarissen des konings over enkele belangrijke punten. Ook die antwoorden zijn in Den Haag verloren gegaan, maar enkele concepten bleken in de provincie nog aanwezig en die worden eveneens gepubliceerd door A. Postma, ‘Een enquête uit 1883’, ibidem, 261-276.
H.P.H.J.
Als illustratie voor de ‘Totstandkoming van wetten, 19e-20e eeuw’ stelt J. Bekers het geval van ‘De wet van 10 juli 1883 betreffende de werkboekjes’, voor in: Besluitvorming vroeger en nu, 31-70. Het beruchte ‘werkboekje’, algemeen bekend door de herinneringen van
| |
| |
Ernest Staas advocaat door A. Bergmann (1874) dateert uit de Franse wetgeving van 1803. Het was in de negentiende eeuw niet slechts een omstreden kwestie tussen groeperingen van werkgevers en werknemers, maar was ook juridisch en grondwettelijk niet zo zuiver op de graat. In zijn troonrede van 1866 sprak Leopold II zich uit voor de afschaffing ervan. Toch duurde het tot 1883 alvorens dit wettelijk werd verwezenlijkt.
R.V.U.
S. ten Hoeve belicht de vrijwel niet onderzochte Friese jaren van de christelijk-historische voorman ds. P.J. Hoedemaker in ‘Dr. Philippus Jacobus Hoedemaker to Nijlân (1888-1890)’, It Beaken, XXXV (1973) 179-192. De schrijver toont aan dat Hoedemaker in Nijland werd beroepen in de (ijdel gebleken) verwachting dat hij daar de doleantie door zou voeren.
O.V.
De visserij-bioloog S.J. de Groot geeft in ‘Het voorkomen en de vangst van walvissen en walvisachtigen in de Indo-Australische archipel, en de zaak van de walvisvaarder “Costa Rica Packet” (1891-1897)’, Mededelingen Nederlandse vereniging voor zeegeschiedenis, XXX (1975) 20-29 enige voornamelijk negentiende eeuwse gegevens over walvisvangst in het oostelijk deel van de Indonesische archipel. Deze werd door Amerikanen, Engelsen en Australiërs bedreven, maar ook door bewoners van Solor en de Timor-archipel. Een klein voorval met de bark ‘Costa Rica Packet’ uit Sydney leidde tot internationale verwikkelingen, die uitmondden in Russische arbitrage. De gezagvoerder zal over de uitspraak geen ‘traan’ gelaten hebben.
J.R.B.
Ter gelegenheid van de opening van haar nieuw gebouwencomplex, publiceerde de N.V. de Vlijt, uitgeefster van Gazet van Antwerpen en Gazet van Mechelen, een extra-nummer van Vlijtmagazine. De Vlijt, 1891-1974 (Antwerpen, 1974, 88 blz., geïll.), de geschiedenis van het bedrijf, is van de hand van L. Meerts, hoofdredacteur, en van vier redacteurs van de kranten in kwestie. Ofschoon deze brochure duidelijk een reclamekarakter vertoont, is zij toch vrij waardevol, al was het maar omwille van de schaarsheid van dergelijke druksels voor wat de Belgische ondernemingen betreft.
L.V.B.
R. Boijen behandelt in Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1974) 503-525 ‘De zaak commandant Lothaire-Stokes in de toenmalige dagbladpers (1895-1896)’. Eigenlijk gaat het om de eerste anti-Kongo campagne in de Britse pers en in mindere mate in de Duitse, en dit naar aanleiding van de executie door een Belgisch officier in dienst van de Kongo Vrijstaat, van de Britse handelaar Stokes, beschuldigd van wapenleveranties aan Arabische slavendrijvers en inlandse negerhoofden met wie een gewapend conflict aan de gang was.
L.V.B.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia, XIX (mei, 1974) 20-30 vindt men een artikel van C. de Jong getiteld: ‘Drie broers Douwes Dekker als vrijwilligers in de Anglo-Boerenoorlog’. Het betreft kleinzoons van een broer van Multatuli. Jules diende vooral in de Vrijstaat en viel pas in februari 1902 in Engelse handen, Ernest werd al voor half augustus 1900 krijgsgevangene, terwijl Guido kort na de val van Pretoria naar Nederlands-Indië te- | |
| |
rugkeerde. Ernest is de man die veel later onder de naam Setiabuhdi een bekend strijder voor de onafhankelijkheid van Indonesië werd.
W.Ph.C.
A. Notebaert en J. Maes, ‘Gerechtelijke beslissingen in strafzaken, 19e-20e eeuw. Proces inzake de aanslag op de prins van Wales, 1900’, De besluitvorming, vroeger en nu, 237-282. Op 4 april 1900 pleegde de Brusselse zinkbewerker J.B.V. Sipido met drie medeplichtigen een aanslag in het Noordstation te Brussel op de prins van Wales (de latere Edward VII). De mislukte aanslag schijnt ingegeven te zijn door hevige anti-Engelse gevoelens wegens de Boerenoorlog van Zuid-Afrika. Mede onder druk van Leopold II werd de dader verwezen niet naar de correctionele rechtbank, maar naar het assisenhof. De beschuldigden werden onder meer bijgestaan door Paul Spaak (1870-1936), oom van Paul Henri Spaak. Daar Sipido werd vrijgesproken van moordaanslag, gezien hij volgens de jury gehandeld had zonder ‘vermogen van onderscheid’, werd hij vrijgelaten, maar zou tot zijn meerderjarigheid ter beschikking van de regering blijven. Hij vertrok naar Frankrijk. Wegens de Engelse reacties werden door de koning zelf en de regering in Frankrijk stappen gedaan voor zijn uitlevering. Leopold II vreesde Engeland inderdaad in verband met zijn Kongo-beleid. De Franse regering zwichtte uiteindelijk voor het persoonlijk aandringen van Leopold II, maar kreeg daarna hiervoor ernstige parlementaire moeilijkheden.
R.V.U.
T. Brattinga onderzoekt de christelijke ondergrond van P.J. Troelstra's socialisme in ‘It kristlike by Piter Jelles Troelstra’, It Beaken, XXXV (1973) 169-178. Hij baseert zich op een aantal gedichten van Troelstra en vooral op diens Gedenkschriften, maar gaat helaas voorbij aan de reeds bestaande literatuur over dit onderwerp.
O.V.
J. Frieswijk, ‘De kolonie “Frij Fryslân” te Beets’, It Beaken, XXXV (1973) 193-215, geeft een nauwgezette beschrijving der geschiedenis van de op inspiratie van Fr. van Eeden door de vereniging ‘Gemeenschappelijk Grondbezit’ gestichte kolonie ‘Frij Fryslân’ te Beets (thans Nijbeets), welke heeft bestaan van 1903 tot 1908. Frieswijk wijst een negental oorzaken aan voor wat toch wel de mislukking van dit experiment genoemd moet worden.
O.V.
Met De Dominee gaat voorbij willen de samenstellers Ben van Kaam (bekend door zijn Parade der Mannenbroeders) en Anne van der Meiden (de biograaf van De Zwarte-Kousen Kerken) een ‘Familiealbum van driekwarteeuw protestants leven in Nederland’ geven (Bilthoven: Amboboeken, 1974, 240 blz.) dat de uitgever kennelijk als tegenhanger wenste voor De Kerk gaat uit van Michel van der Plas en Jan Roes. In chronologische volgorde proberen de makers een beeld te geven van kerkelijk leven en van verenigingswerk onder alle leeftijdsgroepen, met uiteraard reeksen foto's van knapen-, jongelings- en meisjesverenigingen in hun plaatselijke, regionale en landelijke activiteiten. Ook de ‘christelijke’ partijpolitiek krijgt veel aandacht - hoeveel malen staat Colijn erin? Wie van de familie is, zal hier geamuseerd veel herkennen. Maar de vorige publicaties van de samenstellers deden reeds vermoeden dat hun aandacht erg naar de rechtervleugel zou uitgaan. Inderdaad is dit het geval, en wie niet van de familie is, moet worden gewaarschuwd dat de linkerzijde in dit album nagenoeg ontbreekt: haast nergens blijkt dat er ook protestanten waren die geen christelijke dagbladen lazen, hun kroost niet naar een christelijke school zonden, die
| |
| |
niet in christelijke verenigingen waren georganiseerd en die niet op christelijke politici stemden - en toch betrof het hier met-hun-kerk meelevenden. Wilden zij minder op de kiek? Dat valt niet aan te nemen. Is er dan tucht uitgeoefend bij de samenstelling? Of is het wat haastig bijeengegaard? Ook in de toelichting vallen immers vreemde steken. De ‘rechtzinnige socialisten van de Blije Wereld’ op bladzijde 7 (geen foto!) moeten de vrijzinnige Friese dominees van de Blijde Wereld omstreeks 1910 zijn geweest. Doopsgezinden hebben helemaal geen kerk in Wapserveen (84-85, waar is die foto dan vandaan? Giethoorn soms?) en het bijschrift bij de foto uit Uppsala (190) is er lelijk naast. En om op die linkergroep terug te komen: waarom wel een foto van ds Kersten en niet van de anarchistische dominee Schermerhorn, die voor veel Noord-Hollanders jarenlang een begrip was? Kortom: best een leuk album, maar als beeld onbetrouwbaar - tenzij men de ondertitel wat corrigeert en in plaats van protestants het woord christelijk tussen aanhalingstekens zet - want zo is dat woord inderdaad als zuilaanduiding gaan functioneren.
O.J.D.J.
‘Le roi Albert et ses soldats’ is de titel van de catalogus van een tentoonstelling ingericht naar aanleiding van de vijftigste verjaring van de inhuldiging van het Belgische legermuseum op 22 juli 1923 (ook in het Nederlands; Bruxelles: Musée royal de l'Armée et d'Histoire militaire, 1973, 61 blz. en 8 platen). Met zijn 144 nummers biedt het boekje een interessante iconografische bijdrage over het leven aan het IJzerfront tijdens Wereldoorlog I.A. Duchesne schreef over de figuur van koning Albert ‘1914-1918. Un chef parmi ses hommes. Témoignages’ (1-8), een nota die begrijpelijkerwijze wel even aanleunt bij het hagiografische genre. E.A. Jacobs heeft het over ‘Les “Oubliés”. Le rôle de la garde civique en août 1914’ (9-15), een onderwerp dat ons inziens hier minder ter zake doet. J. Lorette en J. Gérard bieden met hun ‘Propos sur l'iconographie de la guerre 1914-1918 en Belgique’ (17-30) en respectievelijk ‘Promenade parmi les souvenirs’ (31-36) de eigenlijke inleiding tot onderhavige catalogus.
L.V.B.
L. Buning schetst in ‘Landbouw en Maatschappij in Drenthe’, Nieuwe Drentse Volksalmanak, XCI (1974) 103-134 de opkomst van het boerenradicalisme in de jaren dertig als een reactie op de economische crisis. Een aantal gewestelijke bonden verenigden zich in 1933 in de Nationale Bond ‘Landbouw en Maatschappij’, een organisatie die geleidelijk in nationaal-socialistisch vaarwater terecht kwam en in 1940 opging in het Agrarisch Front.
Th.S.H.B.
Met het verschijnen van D. Verkijk's werk over de Nederlandse radio-omroepen tijdens de tweede wereldoorlog en met Koos Groen, Landverraders. Wat deden we met ze (Baarn: Anthos, 1974, 311 blz.) is de aandacht weer eens gevestigd op de collaboratie van Nederlanders tijdens de tweede wereldoorlog. Groen laat in zijn boek tal van figuren met uiteenlopende maatschappelijke functies de revue passeren en gaat daarbij uitvoerig in op de straffen die zij voor hun NSB-er zijn en/of hun collaboratie activiteiten kregen.
Hij geeft geen toelichting op de keuze voor wat betreft de in zijn boek genoemde personen. Ook zijn sommige maatschappelijke groepen wel erg eclectisch - in het oog springende namen en bedrijven - behandeld. De wijze waarop de arrestaties, de voorarresten en de straffen uitgevoerd werden, komen uitvoerig aan de orde. Er is over deze problematiek nogal wat te doen geweest. Men denke bijvoorbeeld aan de publicaties van dr Van der
| |
| |
Vaart Smit. Groen belicht vooral de maatschappelijke zijde van het probleem en gaat daarbij ook in op de kwestie van de reclassering en het weer opnemen van de oud-delinquenten in de naoorlogse samenleving. Dit gedeelte van het boek is het meest genuanceerd.
Minder uitgebalanceerd is zijn oordeel over de strafvervolging als zodanig. Hij wijst terecht op allerlei inconsequenties (om het voorzichtig te formuleren) in het vervolgingsbeleid, maar zelf brengt hij te snel en te gemakkelijk alles onder de noemer: het establishment redt en dekt elkaar. Groen formuleert wel een aantal vragen over het regeringsbeleid, de rol van justitie en rechterlijke macht, het Militair Gezag, de illegaliteit e.d., maar komt toch niet tot een duidelijke verklaring voor de door hem vastgestelde feiten.
Het valt te betreuren dat de auteur zich niet wat meer tijd gegund heeft om wat afstand te nemen van het interessante en omvangrijke materiaal dat hij verzameld heeft. Een aantal al te snelle en subjectieve oordeelvellingen en vrij wat kleine onjuistheden hadden dan mogelijk vermeden kunnen worden. Er was dan misschien ook tijd geweest voor een register in dit van namen zo volle boek.
P.V.H.
A. Bikar heeft het in Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XX (1974) 411-432 en 591-622 over ‘10 mai 1940. “Hedderich” et “Niwi”, les deux opérations allemandes aéroportées sur petits avions Fieseler “Storch”’, luchtlandingsoperaties in België en het Groot-Hertogdom Luxemburg, behorend tot de reeks waarin ook de aanval op fort Eben-Emaal thuishoorde, en met het doel de mogelijke vooruitgang van het Franse leger te vertragen en de zuidflank van het Duitse leger te dekken. Het gaat in feite om een knappe, vrij technische steekkaart van de operaties; enige opstelinspanningen zouden geen overbodige luxe geweest zijn.
L.V.B.
Voor wie zich bezig houdt met de geschiedenis van Nederlands-Indië voor en in de Tweede Wereldoorlog is Peter Lowe's artikel ‘Great Britain and the coming of the Pacific War, 1939-1941’, Transactions of the Royal Historical Society, fifth series, XXIV (1974) 43-63 een ‘must’. In 1941 had een eindeloos debat plaats over hulp aan Nederlands-Indië, ingeval van een Japanse agressie. Buitenlandse Zaken (Eden) achtte die noodzakelijk, Churchill geloofde niet in Japanse oorlogsdreiging en de hoofden van leger, luchtmacht en vloot, vooral de laatsten, achtten hulp onmogelijk, tenzij de zekerheid van Amerikaanse bijstand bestond.
W.Ph.C.
Jan Roes, ‘R.K. Nederland, 1958-1973. Een encyclopedisch overzicht’, Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum, III (1973) 73-141 bevat uiteraard vooral feitelijke informatie, maar velen zullen het toejuichen dat de gegevens over deze uitermate turbulente periode, waarin de katholieke kerk in Nederland als wijlen koning Willem II van conservatief tot liberaal en zelfs meer dan dat is geworden, op een overzichtelijke wijze bijeengeplaatst zijn door een bij uitstek deskundige, namelijk de directeur zelf van het KDC.
H.P.H.J.
|
|