Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
RecensiesA.E. Loen, De geschiedenis. Haar plaats, zijn, zin en kenbaarheid (Assen: Van Gorkum & Comp., 1973, 217 blz., f 41, -).Dit is een boek over geschiedfilosofie, zoals men die niet vaak meer tegenkomt: hier wordt onomwonden aan de bijbel de centrale plaats toegekend. Eerst het spreken van God in het bijbels getuigenis leert ons wat geschiedenis is, aldus de schrijver (7). Deze theologiserende geschiedfilosofie wordt door Loen in zijn boek enigszins gemoderniseerd met behulp van het (Duitse) existentialisme - zij het dat de lezer de indruk heeft dat dit existentialisme meer het ondoordringbare jargon en de stijl dan nu juist de inhoud van het boek beïnvloed heeft. ‘De geschiedenis’ ziet Loen als het van schepping naar voleinding gerichte gebeuren, als het gerichte heilshandelen van God door de historische tijd heen (184). En het is de taak van de ‘wetenschap van de geschiedenis’ het verhaal van dat Goddelijke heilshandelen en het menselijk zijn en werken daarin te vertellen (187). Daarnaast is er dan de geseculariseerde bestaande ‘geschiedwetenschap’, die zich bezighoudt met ‘geschiedenis’ ‘tout court’ (zonder lidwoord). Men begrijpt, dat Loen wil dat de tweede (‘geschiedenis’) geënt zal zijn op de eerste (‘de geschiedenis’): de objectieve geschiedschrijving moet zich oriënteren op wat de geschiedenis objectief ‘is’. Niet het kennend subject (de historicus) maar het gekende object (de geschiedenis) komt het primaat toe. Kenners van het existentialisme zullen hier terecht Heidegger achter vermoeden (9). Loen komt met enige kritiek op de vooronderstellingen van de geseculariseerde geschiedwetenschap (184 vlg.). Soms is die kritiek ronduit onvoldoende gefundeerd (men zie bijvoorbeeld het einde van paragraaf 39, waar Loen de ‘historische causaliteit’ tracht te verwerpen), elders is het niet onredelijk wat hij zegt of zelfs (mits ontdaan van alle existentialistische versiering) betrekkelijk modern. Verbazingwekkend is evenwel dat Loen ondanks zijn juxtapositie van de ‘wetenschap van de geschiedenis’ (het theologische begrip) en de ‘geschiedwetenschap’ (het geseculariseerde begrip) deze laatste aan het einde van zijn boek toch integraal blijkt te willen aanvaarden (215). Loen is daartoe bereid omdat naar zijn gevoelen de ‘methodische idee’ van de (theologische) ‘wetenschap van de geschiedenis’ tevens ten grondslag ligt aan de bestaande (geseculariseerde) vakwetenschap (id.)! Een krasse stelling, dunkt mij. Het is jammer, dat Loen geen poging gewaagd heeft het op te nemen tegen de toch wel vrij overtuigende argumenten die in een meer of minder recent verleden tegen dergelijke theologiserende geschiedfilosofieën zijn ingebracht. Nu heeft hij zijn auditorium beperkt tot uitsluitend diegenen, die hem in zijn theologie volgen willen. Tenslotte, het boek bevat noch bibliografie of register en blijkt, zoals men met enige verbazing constateert, uitgegeven te zijn met steun van ZWO. F.R. Ankersmit | |
[pagina 289]
| |
Errol E. Harris, Salvation from Despair. A Reappraisal of Spinoza's Philosophy (Archives internationales d'histoire des idées/International Archives of the History of Ideas, LIX; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1973, 15 × 23, 270 blz., f 61,90).In dit boek geeft de auteur, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Northwestern University te Evanston (Ill., VS), een competente analyse van Spinoza's filosofie. Zijn Zuidafrikaanse afkomst stelt hem in staat ook kennis te nemen van de in het Nederlands verschenen literatuur over Spinoza en diens tijd, hetgeen een groot voordeel is bij de interpretatie van deze moeilijke wijsgeer. Want ofschoon Spinoza er steeds naar gestreefd heeft zijn gedachten zo helder mogelijk weer te geven, is zijn systeem toch zoveel omvattend, dat er steeds weer problemen rijzen bij de interpretatie. De auteur heeft zich bij zijn analyse laten leiden door de grondgedachte, dat Spinoza's denken een consistent geheel is en dat de tegenstrijdigheden waarvan hij wel wordt beschuldigd, slechts schijn zijn. Harris geeft wat men noemt een idealistische interpretatie van Spinoza. Nu is het daarbij opmerkelijk dat hij Spinoza voortdurend in bescherming neemt tegen de kritiek die Hegel en de Hegelianen (Joachim, Caird, en anderen) op hem hebben uitgeoefend en nog steeds uitoefenen. Een van de grote verdiensten van het werk van Harris lijkt mij hierin te bestaan dat hij heeft aangetoond, dat de door velen aangenomen ‘onoverbrugbare kloof’ bij Spinoza tussen de wereld van God (de eeuwige substantie) en de concrete dingen in werkelijkheid niet voorhanden is. Hij slaagt hierin door Spinoza's begrip van substantie dynamisch op te vatten. Daardoor is hij in staat deze te zien als een geheel waarin wel degelijk onderscheidingen mogelijk zijn en waarin de concrete dingen hun organische plaats krijgen. Hij werkt deze visie uit voor Spinoza's gehele filosofie en kan zo laten zien dat er geen tegenstrijdigheden zijn in Spinoza's leer van de vrijheid en determinisme, in diens leer van de onsterfelijkheid, ethiek, enz. In een epiloog wil de auteur aantonen dat Spinoza's filosofie, geïnterpreteerd op de door hem gegeven wijze, richtinggevend kan zijn bij het zoeken naar oplossingen voor de vragen van onze tijd. Methodologisch lijkt mij de opzet van Harris in principe juist. Het is altijd beter het werk van een auteur, waar mogelijk, als een eenheid te interpreteren dan allerlei tegenstrijdigheden te signaleren; althans, wanneer men dit ongeforceerd kan doen. Ik ben er echter niet van overtuigd dat de auteur daarin altijd is geslaagd. Met name Spinoza's leer van het parallellisme van denken en uitgebreidheid wordt in Harris' idealistische interpretatie onvoldoende recht gedaan. Maar een historisch tijdschrift als het onderhavige laat een uitvoerige wijsgerige discussie niet toe, zodat ik het bij deze enkele opmerkingen moet laten. Het werk is voor filosofen ook interessanter dan voor historici. Harris geeft namelijk geen nieuw historisch materiaal en werpt ook geen nieuw licht op bekende historische feiten. Wel trekt hij hier en daar interessante lijnen in de geschiedenis van de wijsbegeerte; zo laat hij de invloed zien die Spinoza op Leibniz heeft uitgeoefend. Verder zal het werk die historicus goede diensten kunnen bewijzen die Spinoza's staats- en rechtsleer in een breder kader wil begrijpen. Het werk is namelijk helder geschreven en ook voor niet vakfilosofen verstaanbaar. H.G. Hubbeling | |
[pagina 290]
| |
A.G. Weiler, ed. (met palaeografische aantekeningen door A. Gruijs), Necrologie, kroniek en cartularium c.a. van het Fraterhuis te Doesburg (1432-1559) (Kerkhistorische Bijdragen, IV; Leiden: E.J. Brill, 1974, xxx + 216 blz., f 68, -).De kroniek van het Fraterhuis te Doesburg, nu voor het eerst in extenso uitgegeven, wordt al sinds de zeventiende eeuw min of meer regelmatig door historici gebruikt. Zij dankt die belangstelling vooral aan de mededelingen van de auteur, die sinds 1522 de pen voerde. Deze Egbert van Tricht besteedt veel aandacht aan de troebelen die de Hervorming teweeg bracht in binnen- en buitenland, en geeft een indruk van de reactie der Broeders op de nieuwe leer. Ook houdt deze schrijver zich bezig met de strijd tussen Geldersen en Bourgondiërs en met de economische problemen waarmee de Achterhoek in de eerste helft van de zestiende eeuw te kampen heeft. Zijn voorganger, Johan van Ahrweiler, deelt eveneens allerlei belangwekkends mee over de Gelderse geschiedenis, maar stricter dan Van Tricht beperkt hij zich tot zaken die het Fraterhuis en zijn directe omgeving raken: misoogsten en veeziekten, voedselschaarste, stijgende prijzen, nabij oorlogsgeweld. Voor de geschiedenis van de vestiging der Broeders des Gemenen Levens te Doesburg vormt de kroniek de hoofdbron. Het handschrift maakt deel uit van een codex die ook een necrologie van het klooster (1435-1575) bevat en tegenwoordig samengebonden is met een circa 1560 samengesteld cartularium plus register van goederen, inkomsten en vaste lasten. Het geheel is door Weiler volgens de regelen der kunst geëditeerd en royaal uitgerust met verklarende en aanvullende voetnoten, zij het dat de verwijzingen van de kroniek naar het cartularium c.a. en omgekeerd schaarser zijn dan praktisch lijkt. Gruys heeft de uitgave voorzien van enige aantekeningen omtrent de uiterlijke aspecten van het handschrift en komt tot de conclusie dat de schrijvershand die de kroniek en de necrologie tot 1559 heeft uitgeschreven identiek is met die van de uit andere schrifturen bekende Egbert van Tricht, de tweede auteur. In zijn uitvoerige inleiding behandelt Weiler voornamelijk de vraag, wie de auteurs van de kroniek waren, hoe zij aan hun stof kwamen en in welke jaren zij hun tekst neerschreven. Het kroniekje zelf noemt het gedeelte tot aan 1493 het werk van Johan van Ahrweiler, die evenwel pas in 1455 zijn intree in het Huis deed en volgens Weiler pas in de loop van de jaren zestig de tekst is gaan schrijven. Weiler neemt niet aan dat te Doesburg al een soort historiografische traditie bestond en vermoedt dat zijn kennis van zaken berustte op mondelinge overlevering en officiële documenten. Alweer volgens de kroniek werd na Ahrweilers dood (1493) het werk voortgezet door Van Tricht; deze is overigens pas in 1509 in het Fraterhuis gekomen en niet vóór 1522 zijn annalen gaan schrijven. Weiler meent dat hij zijn kennis over de eerste jaren na Ahrweilers dood uit mondelinge mededelingen en eventueel ‘oudere aantekeningen’ put, maar helemaal helder wordt de ontstaansgeschiedenis van het tweede deel der kroniek toch evenmin als die van het eerste deel. Het is merkwaardig dat Weiler in het geheel niet de ‘necrologie’ die aan de kroniek voorafgaat in zijn overwegingen heeft betrokken. Gruys verklaart dat Van Tricht in 1522 ‘de overlijdensgegevens uit het afgeschrevene’ (namelijk de kroniek van Ahrweiler) samenvat ‘in een lijst die hij vooraan in de kroniek legt’. Dit is zonder twijfel onjuist: de necrologie bevat juist uit de periode vóór 1455 meer gegevens dan Ahrweiler in zijn kroniek heeft opgenomen, te weten de sterfjaren van Harmannus van Saltbommel, Aelbertus Gryt, Wilhelmus Noviomagii, en Theodericus Rees. Dit maakt mijns inziens aannemelijk dat men in het Fraterhuis al vóór Ahrweiler op het toneel verscheen, een necrologie bijhield en daarmee voortging, onafhankelijk van Ahrweilers historiografische arbeid. In 1559 stierf Van Tricht. In dat jaar houdt ook de kroniek op. De necrologie daarentegen wordt voortgezet | |
[pagina 291]
| |
tot het Huis in 1571 ophoudt te bestaan. Wijst dat er niet op, dat de necrologie een eigen leven leidde, dit sinds de beginjaren van het Huis gedaan had en een van de bronnen was welke Ahrweiler voor zijn oudste historie benutte en Van Tricht gebruikte toen hij het hiaat tussen 1493 en zijn eigen werkzaamheid moest vullen?
Johanna Kossmann-Putto | |
Alosti in Flandria anno MoCCCCoLXXIII. Facsimile van de drie oudste Zuidnederlandse drukken (Aalst 1473). Met een inleiding door K. Heireman (4 dln in verzamelband; Aalst-Brussel, 1973).In 1973 werd te Aalst en te Brussel het verschijnen herdacht van de eerste, dateerbare én localiseerbare, typografische boekwerken die ooit in België verschenen zijn (hetzelfde jaar als de eerste gedateerde drukken in Nederland). Ze waren het werk van Dirk Martens (1446/7-1534), de grote Vlaamse drukker-humanist uit de beginperiode van de boekdrukkunst. Van Dirk Martens kennen wij inmiddels een tweehonderdvijftigtal verschillende uitgaven. Drie daarvan, uit het aanvangsjaar 1473, werden heruitgebracht als afzonderlijke fascikels in een verzamelcassette, onder de gezamenlijke titel Alosti in Flandria anno MoCCCCoLXXIII, en voorafgegaan door een inleidende bijdrage (als vierde fascikel). Het gaat hier om een anastatische herdruk op initiatief van het Aalsterse Dirk Martenscomité, de Koninklijke Bibliotheek Albert I en het Gemeentekrediet van België. De titel gaat terug op het colofon van het eerste der herdrukte boeken. Heruitgegeven wordt vooreerst het allervroegste Zuidnederlandse drukwerk, het Speculum conversionis peccatorum van de Kartuizer Dionysius van Leeuwen of van Rijkel (1402/3-1471), veelschrijvend auteur van een honderdtachtig werken en werkjes over velerhande onderwerpen. Het in 1473 voor het eerst gedrukte werk bevat, in dialoogvorm, een oproep tot bezinning in de laatmiddeleeuwse maatschappij. Op het titelblad van het inleidingsdeeltje wordt vervolgens het Manuale de salute sive aspiratione animae ad Deum vermeld, vermoedelijk het tweede druksel uit Martens' atelier. Het is een middeleeuwse compilatie uit de kerkvaders, waaronder vooral Augustinus naar voren treedt (hetgeen de toewijzing aan de bisschop van Hippo met zich meebracht). Het laatste gedeelte van het boek bestaat uit allerlei toevoegsels. Aangezien er geen colofon met een expliciete datum opgenomen is, zijn het voornamelijk het lettertype en de drukkenmerken die een datering op het jaar 1473 toelaten. Het derde werkje is het De duobus amantibus (of Euryalus et Lucretia) van Aeneas Silvius Piccolomini (1405-1464). Het was een novelle van de latere paus Pius II, uit de tijd (1444) toen hij nog werkzaam was in de kanselarij van koning (nadien keizer) Frederik III. De tekst was erg verspreid en kende wel een zestigtal incunabeldrukken. In dit geval biedt een colofon ons andermaal plaats en datum van de Aalsterse uitgave. De inleidende tekst (25 blz.) is van de hand van K. Heireman S.J., bibliothecaris van het Lessius Universitair College te Leuven; een Franse, Duitse en Engelse vertaling ligt eveneens voor. Achtereenvolgens komen ter sprake de opmaak van het drukwerk, de letterkast gevuld met letters van het type gotica rotunda of venetica (merkwaardig zijn de afgevijlde y's, als v gebezigd), de katernen, het papier en de watermerken, de puncturen, de drukpers. Na deze meer technische beschouwingen, die telkens op vakkundige wijze benaderd werden, wordt nog een kort woord gewijd aan de datering, en een wat omstandiger onderzoek aan de drukker van deze drie werken, die Heireman vereenzelvigt met Dirk | |
[pagina 292]
| |
Martens (dus zonder de medewerking van Jan van Westfalen, zoals gewoonlijk aangenomen wordt). Deze feestuitgave, die trouwens niet in de boekhandel verkrijgbaar is, is bedoeld voor diegenen ‘die doorheen de bonae litterae zoeken naar humanitas’. Voor de geïnteresseerde in problemen van tekstherstelkritiek en tekstoverlevering, vooral bij geschreven teksten, is er in deze drie anastatische reproducties ook nog wel iets anders te vinden. Het is inderdaad opvallend hoe zovele problemen van tekstherstelkritiek, uit de ‘handschriftelijke’ bronnen, hier evenzeer aan bod komen. De uitvinding van de boekdrukkunst betekende natuurlijk een grote vooruitgang tegenover de moeizaam handgeschreven vermenigvuldigingsmethodes van het handschrift: dat hoeft niet herhaald te worden. Van bepaalde drukken van Dirk Martens is bekend dat de oplage bestond uit duizend exemplaren. Het verrast echter ons, die gewend zijn aan het moderne drukkersbedrijf, te vernemen dat het atelier van Dirk Martens in de beginperiode een hele dag, soms zelfs twee dagen nodig had om één bladzijde te zetten en te drukken. Dat is dan weer trager dan de copiist het kon! Het treft ons ook hoe bij deze herdruk het probleem van het drukklare, én drukbare, exemplaar zich stelde (men koos voor het Speculum conversionis peccatorum het exemplaar uit het O.L. Vrouwcollege te Antwerpen, voor beide andere werken de incunabels uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel: vergelijk De vijfhonderdste verjaring van de boekdrukkunst in de Nederlanden. Catalogus van de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek Albert I (Brussel, 1973) 117-121), met andere woorden de vraag naar het best bruikbare (bijvoorbeeld inzake het handwerk van de verluchter) onder de bewaarde exemplaren, zelf slechts een gedeelte van de oorspronkelijke oplage. Men denkt hierbij spontaan aan de bekommernis van de copiist (én van de hedendaagse onderzoeker) om van een tekst, die in verscheidene handgeschreven originelen ontstond, het meest authentieke manuscript als legger te kiezen. Anderzijds, vermits deze drukwerken eigenlijk gelijk te stellen zijn met apografen van een geschreven origineel, en er bij het vervaardigen ervan zetfouten (copieerfouten!) kunnen ingeslopen zijn, komt men ook tot het besef dat de herdrukker, in tegenstelling tot de copiist van voorheen, de mogelijkheid miste om tot correctie over te gaan op grond van een variante in een andere codex. Vervolgens, net als de copiist zich zorgen moest maken over de kwaliteit van de beschrijfstof, en bijvoorbeeld over het uitlopen van de inkt op het ondeskundig voorbereide perkament, zo stelde zich bij deze herdruk evengoed de vraag naar het gepaste drukpapier, om te zorgen voor een verantwoorde weergave van de oorspronkelijke druk. Er is meer. ‘Paleografische’ problemen duiken evenzo op voor de oningewijde lezer die, zoals in deze drie incunabels, te maken krijgt met het veelvuldig inlassen van tituli ter vervanging van sommige woorddelen (bijvoorbeeld miē voor misericordie), of met conventionele tekens voor de uitgangen us, ur of rum, voor cum of con, voor et, sed, que, quam, voor de voorzetsels per, prae en pro. Anderdeels verwijzen ook de verbonden schrijfwijze voor de st, het dubbele letterteken voor de medeklinker r, de letter i die vaak geen diakritisch teken krijgt, de verschillende grafemen voor de punt als interpunctieteken, en het ontbreken van de eindelijn-verbindingstekens, naar de handschriften. Hetzelfde geldt voor de bladspiegel, hier met opzet zo nauw mogelijk bij de geplogenheden uit de tijd van Dirk Martens aanleunend, en die met zijn brede kantlijn - in verhouding tot de zetspiegel - terugwijst naar het traditionele invoegen van randglossen in de handschriften. De activiteit van de illuminator bij deze vroege drukwerken herinnert ons, insgelijks, sterk aan het scriptorium. Inderdaad, ook hier komt de rubricator tussen bij het invullen van initialen en paragraaftekens, en bij het versieren van kleinere beginletters met een rode | |
[pagina 293]
| |
aanstreping. Ook dat kon aldus een aanleiding zijn tot copieerfouten of grafische fouten. Treffend, in dit verband, is dat in de Historia de duobus amantibus wel rubricatie voorkomt, terwijl de lombarden echter niet ingevuld zijn: deze moesten, op hun beurt, aangebracht worden met de oude xylografische technieken, overgenomen uit het blokboek. Zulks is ditmaal niet gebeurd. Gezien de identieke problemen van tekstherstelkritiek, in handschriften én wiegedrukken, bieden soortgelijke facsimile-uitgaven de gelegenheid om enkele voorschriften en criteria terzake, uit de historische methode, eens te her-denken met het oog op deze wijze van tekstoverlevering, en om ons ervan bewust te worden dat onze tekstkritische methodes tot nogtoe al te zeer op de handschriften afgestemd waren. Afgezien daarvan, moet nog gezegd worden dat deze reproducties, over het algemeen genomen, technisch zeer goed geslaagd zijn, behoudens enkele bladzijden, zowel in het Speculum conversionis (cvii of cxxv), het Manuale (9 en 13) of de novelle van Enea Silvio (22-23). Bij deze belangwekkende herdenking werd een gelukkig initiatief genomen, dat ons in staat stelt hernieuwd kennis te maken met de drukkunst van die eerste jaren, in de Zuidelijke Nederlanden. E. van Mingroot | |
Rolf Glawischnig, Niederlande, Kalvinismus und Reichsgrafenstand 1559-1584. Nassau-Dillenburg unter Graf Johann VI. (Schriften des Hessischen Landesamtes für geschichtliche Landeskunde, XXXVI; Marburg: N.G. Elwertsche Verlagsbuchhandlung, 1973, 274 blz., DM 38. -).Het mag slechts toeval heten dat Jan van Nassau, de eerste Nassau die in 1267 als elect van Utrecht in de Nederlanden optrad, in de Nederlandse geschiedschrijving onder dezelfde naam staat ingeschreven als degene die nadien stamvader zou worden van stadhouders en monarchen in respectievelijk de Statenbond der Zeven Verenigde Noordelijke Provinciën en het (Verenigd) Koninkrijk der Nederlanden. Om begrijpelijke redenen is de persoon van graaf Jan van Nassau (1536-1606) in deze geschiedschrijving vrijwel enkel beoordeeld naar zijn optreden en werkzaamheden gedurende zijn verblijf in de Nederlanden van 1577-1580. In tegenstelling tot zijn broers Willem, Lodewijk, Adolf en Hendrik van Nassau, die uit eigen beweging hun ideële én materiële belangen met inzet van hun beste krachten, vermogen én leven in de Nederlanden zochten, scheen deze tweede zoon van Willem de Rijke en Juliana van Stolberg aanvankelijk een directe bemoeienis met de Nederlandse Opstand ontzegd; niet de Nederlanden, maar de Nassause erflanden rond Dillenburg vormden immers vooralsnog het terrein, waarop deze ‘Johan VI, de Oude, graaf van Nassau, Katzenellenbogen Vianden en Dietz’ sinds de dood van zijn vader (1559) en vooral na het sneuvelen van zijn jongere broers Adolf (1568), Lodewijk en Hendrik (1574) zijn persoonlijke activiteit onmisbaar wist. Pas vanaf het moment dat hij zich door Willem van Oranje tot rechtstreekse inmenging in gebeurtenissen en ontwikkelingen binnen de Nederlanden laat overhalen, vallen de persoon en de betekenis van Jan van Nassau binnen het gezichtsveld van de Nederlandse geschiedschrijving, die hem tot op de dag van vandaag - met name op instigatie van L.P. van de Spiegel (1783) en P.J. Blok (1886) - ietwat vanzelfsprekend en lichtvaardig wenst te vereenzelvigen met de totstandkoming van de door hem - als eerste - ondertekende Unie van Utrecht. Juist de omstandigheid dat dit op 23 januari 1579 gesloten ‘krijgsverbond ad hoc’ (J. Huizinga) nadien met terugwerkende kracht en zonder wijziging zou evolueren tot het funda- | |
[pagina 294]
| |
ment waarop de latere Statenbond tot 1795 zou zijn gegrondvest, gaf er aanleiding toe de historische betekenis van deze Dillenburgse graaf met name te toetsen aan dit ruim twee eeuwen trotserende toeval; het statieus monument op het Utrechtse Domplein is nu nog minstens één zichtbaar bewijs van deze nationale verbeelding. Aan deze Jan van Nassau heeft Glawischnig onlangs een uitvoerig gedocumenteerd en zorgvuldig opgezet boek besteed, dat als zodanig een nadere uitwerking is van zijn in 1971 te Frankfort/Main verdedigde dissertatie. Het werk voorziet in een grote behoefte; tot dusver ontbrak immers een afdoende studie over deze in de Duitse geschiedschrijving vrijwel eenstemmig uitgeroepen ‘meest betekenisvolle regeerder’ over Nassau-Dillenburg. Zoals titel en ondertitel reeds verraden, is het Glawischnig er echter niet om te doen een biografie in strikte zin over deze ‘tweederangs-figuur’ (Voorwoord en p. 4) te schrijven. Veeleer wordt gepoogd aan de hand van Jan van Nassau de politieke grondbeginselen die vanuit Nassau-Dillenburg in praktijk moesten worden gebracht, nader te analyseren en voor dit doel biedt schrijver eerst een beknopte, maar instructieve uiteenzetting van het dynastieke en territoriale kader waarbinnen zich het politieke en religieuze doen en laten van de Dillenburgse graaf gedurende het tijdvak 1559-1584 kon afspelen (5-56). Aldus krijgt de lezer markante informatie over aanzien en positie van het huis en het graafschap Nassau, over de verhoudingen met en binnen het Heilige Roomse Rijk, alsmede over de economische en sociale structuur en de institutionele aspecten van dit Duitse territorium. Het eigenlijke ‘pièce de résistance’ van het boek vormt de politieke bedrijvigheid van Jan van Nassau, bestudeerd en beschreven (57-233) - mede op basis van Nederlands bronnenmateriaal - vanuit Duitse optiek. Op de keper beschouwd levert die politiek minder wel dan wee op. De persoon in kwestie heeft het dan ook zelf niet gemakkelijk gehad: van nature nauwelijks begaafd, behept met een aantal vooringenomenheden op grond van wat een ‘moeilijk karakter’ heet, werd Jan van Nassau al op jeugdige leeftijd belast met het bestuur over de Dillenburgse erflanden. Als zodanig raakte hij meer en meer geïnvolveerd in de ernstige politieke en confessionele verdeeldheid in het Rijk. Hier ontplooide hij zich op zijn beurt als palstaander voor de (óók materiële) belangen van een aantal van zijn protestantse medestanders, die op grond van het zogeheten reservatum ecclesiasticum van de Augsburgse godsdienstvrede (1555) waren buitengesloten van ambten en prebendes in geestelijke vorstendommen, stiften en kapittels. In het kader van deze ‘Freistellungsbewegung’ had hij omstreeks 1565 een vrijwel solistisch aandeel in de regeneratie van de vereniging van Wetterause graven, een eeuwenoud verbond (1338-1806), dat tot dusver in de geschiedschrijving wat stiefkinderlijk is behandeld, maar door schrijver binnen de juiste proporties van gerede aandacht wordt voorzien. De diplomatieke en krijgskundige ijver van deze Wetterause graven onder Dillenburgse leiding in de richting van (aarts)bisdommen als Keulen en Munster bracht echter niet het gewenste effect. In het voorjaar van 1584 werd de zogeheten ‘Keulse Oorlog’ ten gunste van het katholieke Beieren beslist en dit malheur deed de belangengroep van Wetterause graven weer geruisloos uiteenvallen. Onder verwijzing naar de titel van deze nauwgezette studie verdienen de hier behandelde onderlinge betrekkingen Dillenburg-Nederlanden enige kanttekeningen. Terwijl de Dillenburgse graaf altijd ‘eine Entfremdung der Niederlande vom Reich’ vreesde en wilde verhinderen (164) en de noordelijke gewesten na 1579 zo mogelijk ‘wieder an das Reich herangeführt werden (sollten)’ (169), had Jan van Nassau persoonlijk nauwelijks bijzondere voorkeur voor de Nederlanden; in zijn ogen was het volk aldaar zelfs ‘verwekelijkt’ (121). Desondanks zou hij zich ook na zijn definitieve terugkeer naar Dillenburg (1580) met deze Nederlanden ‘stets verbunden’ (189) hebben gevoeld, want ‘Stets war es Grundmaxime seiner Politik, daß das Schicksal der Niederlande unlösbar mit dem des Hauses ver- | |
[pagina 295]
| |
bunden sei, daß der Untergang der aufständischen Niederlande auch den Niedergang des eigenen Hauses bedeuten mußte’ (120). Zodanige constateringen van schrijver laten minstens één voor de hand liggende vraag geheel onbeantwoord: niet hoe, maar waarom kwamen de Nassause graven Lodewijk, Adolf, Hendrik en tenslotte ook Jan in de Nederlandse Opstand terecht? De door Glawischnig gehanteerde begrippen als ‘Befreiung der Niederlande’ (3, 81), ‘niederländische Freiheitskampf’ (3, 94, 121) of ‘niederländische Befreiungskrieg’ (9, 26, 122, 129) leggen expressis verbis een ernstige tekortkoming van dit boek bloot. Hij schrijft met geen woord over het karakter van het verzet in de Nederlanden; hij vermeldt slechts het conflict tussen landsheer Filips en de hoge adel, die oppositie bood vanwege inquisitie en religieplakkaten (74-75). Ook hij heeft - zoals zekere, bijna onuitroeibare traditie in de Duitse geschiedschrijving wil - zich helaas niet tijdig en genoegzaam op de hoogte gesteld van hetgeen in de Nederlandse historiografie zoal is gedebiteerd over de onderscheiden motieven, aard, omvang en fasering van de Nederlandse Opstand. Had hij dit wèl gedaan en zich wat minder op de geschiedschrijving à la Motley en wat meer op die van Geyl cum suis gebaseerd, dan zou hem - óók na de zorgvuldige berekening van de enorme bedragen (inclusief ‘Silbergeschirr’ 85), die vanuit Dillenburg in de Nederlanden werden geïnvesteerd (54-55, 81, 94, 103) - minstens één zin uit de doorgaans welversneden pen zijn gevloeid over het eigenlijke motief voor de Nassause belanstelling richting Nederlanden: de overigens respectabele ‘zucht naar aards gewin’, die dan als al even passend ‘Leitmotiv’ in dit boek zou hebben blijven doorklinken. De door ‘zijn’ Jan van Nassau reeds op 7 september 1574 - enige maanden nà de Nassause debâcle op de Mookerhei - neergeschreven bevinding: in summa die Niederlande seint feil und gewißlich guten kaufs zu bekommen, es sei Spanien, Österreich, das Reich, Frankreich oder wer nur will, kann sie zwar haben, so fern man sie bei ihren privilegien und der religion halben ungeplagt lässet (119) had dan ook een heel andere dimensie in dit boek verdiend en de schrijver ervan een pragmatischer perspectief kunnen bieden. Nog altijd is het oorlogsbedrijf als broodwinning iets anders dan ‘die bedingungslose und absolute Unterstützung’ (10), die Oranje en de Opstand op grond van ‘das natürliche dynastische Interesse’ (81) vanuit Dillenburg ontvingen. Toegegeven - Jan van Nassau was geen strateeg of veldheer (106, noot 58, 121, 185) en hij vond dan ook in 1606 als enige van de Nassau-broers de dood in bed, maar hij was anderzijds ook als overtuigd calvinist realist genoeg een aantal van zijn bloedeigen zonen de weg op te sturen, die voor hem ongeplaveid was gebleken. Glawischnig ziet in het Nederlands optreden van deze Duitse graven een bevestiging van de positieve verhouding Dillenburg-Nederlanden. De zaak kan ook anders worden bezien: de Nassause graven hadden eenvoudig geen andere keus dan het oorlogvoeren om den brode. Het is alleszins te hopen dat schrijver erin slaagt de hier behandelde thematiek ook voor de periode 1584-1606 te boekstaven. Reeds dit boek verschaft de lezer boeiende, tot dusver onbekende en exact bijeengebrachte ingrediënten uit de Nassause hof- en veldkeuken. De uitgave zelf, met inbegrip van bijlagen en register, is voorbeeldig verzorgd.
A.E.M. Janssen | |
[pagina 296]
| |
Jan Roegiers, De oprichting en de beginjaren van het bisschoppelijk seminarie te Gent (1569-1623) (Gent, 1974).De voorliggende studie werd als licentieverhandeling in de Morele en de Religieuze Wetenschappen verdedigd aan de Faculteit der Godgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Leuven. Ze werd opgenomen in de Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkundte te Gent, XXVII (1973) 3-192 en meteen als boek afzonderlijk gepubliceerd in een oplage van driehonderd genummerde exemplaren. In 1563 besloot het concilie van Trente tot de oprichting van een seminarie per bisdom: het was een van de voornaamste decreten van een concilie, dat gedurende vierhonderd jaar het godsdienstig en culturele leven in grote delen van de westerse wereld heeft bepaald. In de Nederlanden waar de oprichting van veertien nieuwe bisdommen door Filips II in 1559 de basis had gelegd voor de katholieke restauratie, probeerden de pas benoemde bisschoppen vrij spoedig deze opleidingscentra in het leven te roepen. Over de zestiende-eeuwse seminaries is doorgaans erg weinig bekend. Meestal zijn de bewaarde bronnen veel schaarser en moeilijker te hanteren dan bijvoorbeeld die uit de zeventiende of achttiende eeuw. Dat geldt ook voor de geschiedenis van het Gentse seminarie, dat door Cornelius Jansenius, eerste bisschop van Gent, in 1569, pas één jaar na zijn inauguratie werd opgericht. Nadat J. Roegiers veel zorg had besteed aan het opmaken van een inventaris van de verspreide archieven van het Gentse seminarie, Inventaris van het Archief van het Bisschoppelijk Seminarie te Gent (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1970, 93 blz.), was hij ongetwijfeld de best geplaatste persoon om de moeilijke eerste decennia van deze instelling te reconstrueren. De studie bestaat uit drie hoofdstukken: ‘De stichtingsjaren (1569-1576)’, ‘Beroerlicke tyden (1576-1609)’, ‘Opbouw en afbraak van een theologicum (1610-1623)’. Ze munt uit door de grondigheid van het onderzoek, de logische en systematische opbouw en de klaarheid van het betoog. Een uitgebreid voetnotenapparaat en enkele selecte bijlagen zoals de oprichtingsoorkonde van het seminarie, de dotatie door bisschop Jansenius, het oudste bewaarde seminariereglement, enz. bezorgen het werk een optimale controleerbaarheid. Het seminarie heeft vanaf zijn stichting in 1569 tot aan de grondige reorganisatie in 1622-1624 een bewogen bestaan gekend. Cornelius Jansenius richtte meteen twee afdelingen op, een humaniora en een theologicum. Het concilie van Trente voorzag inderdaad de opname in het seminarie vanaf twaalf jaar. Ook deze jonge leerlingen werden dadelijk in de clerus opgenomen: ze kregen de tonsuur en de geestelijke klederdracht. Het Gentse seminarie verdween onder het calvinistisch bewind (1578-1584); enkel de humaniora-afdeling werd onder bisschop Damant (1590-1609) wederopgericht. Zijn tweede opvolger Van der Burch (1613-1616) legde opnieuw de klemtoon op de theologische vorming. De redenen voor de opheffing van het theologicum door bisschop Triest in 1623 - een totnogtoe onopgehelderd probleem - zijn volgens Rogiers complex. Samenvattend stelt hij dat A. Triest het seminarie-onderricht wellicht liever niet in handen van de Jezuïeten zag en dat anderzijds de resultaten van de opleiding niet in evenredigheid waren met de financiële en menselijke inspanningen eraan besteed. Het blijkt dat het seminarie waarvoor de zeven eerste bisschoppen verantwoordelijkheid droegen in de volle zin van het woord een episcopale instelling was: stichting, dotatie, reglement, organisatie en reorganisatie waren steeds opnieuw hun persoonlijk werk. Zij oefenden onbeperkt gezag uit over het seminarie, maar droegen er ook de volle last van. Het is onmogelijk binnen de grenzen van de toegemeten recensieruimte een werkelijke samenvatting van deze studie te brengen. Voor deze monografie die met een persoons- en plaats- | |
[pagina 297]
| |
namenregister besluit, treden wij de grote onderscheiding van de examencommissie graag bij. Van een recensent wordt nu eenmaal verwacht dat hij ook kritiek uitbrengt. We kunnen slechts wijzen op kleinigheden. Enkele bibliografische referenties missen stricte uniformiteit. Zo worden bijvoorbeeld sommige titel-woorden nu eens met en dan weer zonder hoofdletters geschreven. Men vergelijke onder anderen de volgende voetnoten - we beperken ons tot een bewijsplaats - met de corresponderende titels in de bibliografie: 20, noot 1; 22 noten 3, 4 en 6; 23, noot 7; 24, noot 11; 35, noten 68 en 70; 81, noot 89; bij P. Declerck, de woorden priesteropleiding en kerkprovincie, passim. De auteur is ook niet steeds consequent in het aanwenden van de verkorte titels door hem zelf op pagina 19 aangegeven. Tenslotte wijzen we nog op enkele verschrijvingen: 14, P. Declerck, De diocesane..., XII in plaats van XIII; 16, G. Joos, Een Latijnsche..., 1928-1929 in plaats van 1938-1939 en Dekretes in plaats van Dekrets; 18, R. Tambuyser, en 1593 in plaats van 1573; 59, noot 198, Latijnse...Aantekeningen in plaats van Latijnsche...Aanteekeningen. Dat het hier wel eens om zetfouten gaat, ligt voor de hand. In elk geval doen deze details niets af van de boven uitgesproken waardering voor deze grondige, klare en vernieuwende studie. Hopelijk vindt de auteur ooit de gelegenheid ook de geschiedenis van de volgende jaren te schrijven. Michel Cloet | |
J.J. Huizinga, J. Heemskerk Azn. (1818-1897). Conservatief zonder Partij (Harlingen: uitgegeven in eigen beheer, 1973, 301 blz.).De schrijver van deze Leidse dissertatie heeft er goed aan gedaan zijn aandacht te richten op het vrijwel onbekende leven van de negentiende-eeuwse staatsman Heemskerk. Zeker, lang hebben zelfs middelbare scholieren geweten, dat Heemskerk Sr. de man was van drie ministeries en dat met hem de laatste Nederlandse conservatief ten grave was gedragen. Maar de mens achter zo veel taaie vasthoudendheid bleef hun verborgen, niet het minst vanwege onkunde in deze van hun leraren. Die konden er op hun beurt ook weinig aan doen, want er bestond geen behoorlijke studie over deze wat raadselachtige, moeizaam schipperende en weinig inspirerende figuur, van wie Oud in zijn Honderd Jaren (2e dr., 1954, 82-83) al te stellig constateerde dat hij in zijn jonge jaren een man ‘van ultra-liberale begrippen’ was om in de jaren zestig ‘de meest op den voorgrond tredende leider der conservatieven’ te worden. Huizinga, nog door de Rotterdamse hoogleraar C.W. de Vries aan het opsporen van de familiearchieven gezet, heeft een schat van vaak onbekende gegevens verwerkt tot een goed gedocumenteerd, uitvoerig levensoverzicht. Bijzonder te waarderen valt dat hij - in tegenstelling tot bijvoorbeeld de dissertaties van Kasteel over Kuyper, Suttorp over De Savornin Lohman, Bos over Van Houten en Van Esveld over Treub - aan een biografische opzet heeft vastgehouden. Met als basis de persoonlijke beschouwingen van Heemskerk zelf staat diens levensontwikkeling hier dusdanig centraal, dat men zou kunnen spreken van een uitgewerkte autobiografische studie, aangevuld met visies van tijdgenoten en becommentarieerd en gecorrigeerd door een modern historicus. Die heeft zich zelfs als amateurpsycholoog laten kennen, doordat hij meer dan eens wijst op de vele ‘vaderfiguren’ die de aan autoriteit gehechte conservatief aan zijn identiteit zouden hebben geholpen: grootvader Stuart, zijn dominerende moeder, Thorbecke als de vrees inboezemende, uitdagende | |
[pagina 298]
| |
en Willem III als de eerbied afdwingende, geborgenheid gevende supervader. Maar ook voor lezers die als simpele historici hier wat moeite mee hebben - onder andere vanwege hun kennis van 's konings optreden tegenover zijn ministers - biedt deze dissertatie belangwekkende gegevens en beschouwingen. Niemand die zich met de politieke geschiedenis van de negentiende eeuw bezig houdt, mag haar ongelezen laten. Afgezien van de kwalificaties die de schrijver aan zijn held geeft, doet zijn boek deze kennen als een van huis uit gematigd liberaal met conservatief-sociale inslag, als de politicus die lang de Amsterdamse factie-belangen behartigde, vervolgens als de staatsman die in constitutioneel opzicht de vasthoudende conservatief werd en die pas het politieke strijdgewoel verliet, toen het door hem verfoeide partijenstelsel parlementair ging functioneren. Heemskerk Sr. was als remonstrant voorstander van godsdienstige verdraagzaamheid; hij was de incorporatie van het compromis, de man die beter wist wat hij niet dan wat hij wel wilde en aan wie een lang politiek leven beschoren was bij de gratie van de in ons land lang onduidelijk blijvende krachten van de toekomst. De jonge doctor heeft door middel van zijn verdienstelijk proefschrift ook een antwoord willen geven op de kwellende vraag van onze geschiedschrijving: ‘wie waren de conservatieven en waarom is in Nederland geen levensvatbare conservatieve partij ontstaan zoals in andere democratische landen’? Dit is hem mijns inziens niet gelukt. Hoe zou dat ook kunnen, waar hij geen enkele studie over het conservatisme in het algemeen of over conservatieven in het buitenland zichtbaar in zijn eigen boek heeft verdisconteerd. De actueel gerichte publicatie van de protestantse politicoloog Hoogerwerf over Protestantisme en Progressiviteit (1964) is het enige werk van aanverwante aard dat hij in zijn literatuurlijst noemt en éénmaal citeert. Te achterhalen wie de negentiende-eeuwse conservatieven in Nederland nu eigenlijk waren, lijkt me overigens alleen al een opgave die de grenzen van een dissertatie verre overschrijdt. De schrijver heeft zich bovendien direct op een doodlopend spoor gezet, door in zijn inleiding gemakshalve vast te stellen dat hij in heel zijn boek ‘de benaming conservatieven gebruikt, voor wie geen volgelingen van Thorbecke, oftewel liberalen waren’. Maar hoe kan deze begripsafbakening hem nu helpen voor de laatste twee hoofdstukken, waarin het liberalisme de overleden, tijdens zijn leven al eenzaam geworden Thorbecke achter zich heeft gelaten? Daarenboven wijst hij er zelf meermalen op, hoe zelfs in Heemskerks meest ‘conservatieve’ tijd, de jaren zestig, diens inzichten niet wezenlijk van die van Thorbecke zouden verschillen. Anderzijds merkt hij bijvoorbeeld op pagina 49 op, dat Heemskerk het niet eens was met een wetsontwerp van de regering-Thorbecke ‘nu in gezelschap van onverdachte liberalen’. Op pagina 61 wordt de lezer bepaald onjuist ingelicht en in het door Huizinga gesponnen warnet van begrippen ingekapseld, wanneer hij vaststelt dat ‘het vasthouden aan de scheiding der staatsmachten...zuiver conservatief’ is en dat het overbodig vinden van partijen ‘eveneens een kenmerk van conservatisme’ mag heten. Raadpleging van het Thorbecke-archief had niet alleen een heilzaam tegenwicht tegen de te veel aan de Heemskerk-stukken ontleende optiek kunnen betekenen, maar ook dergelijke misverstanden kunnen voorkomen. Trouwens, alleen al de nog altijd waardevolle dissertatie van Verkade (die de auteur nergens vermeldt) had hem beter kunnen doen weten. Dat Heemskerk, zoals de ondertitel van het boek aangeeft, een conservatief zonder partij was, heeft Huizinga terecht duidelijk gemaakt. Maar of dat nu te wijten is aan de andere conservatieven dan wel aan deze veldheer zonder blijvend leger, is niet gemakkelijk uit zijn boek af te leiden. Enerzijds heet de in de omgang wat moeilijke staatsman een ‘waar conservatief’ (bijvoorbeeld 149 en 213), anderzijds kon hij blijkbaar, ‘kenmerkend voor de middenman’, noch clericalen noch anticlericalen tevreden stellen, zodat hij als zodanig | |
[pagina 299]
| |
‘de aanwezige conservatieve krachten niet kon bundelen omdat hij niet meeging op beslissende, onmisbare punten’ (bijvoorbeeld 119 en 212-213). Zijn verdraagzaamheid zou hem definitief ongeschikt gemaakt hebben als leider van de conservatieven (154), maar tegelijkertijd waren deze al eerder als ‘partij’ verdwenen (155). In 1876 was hij geen leider meer van ‘de conservatieve richting’ en stelde hij het landsbelang boven ‘het belang van de conservatieve partij die niet bestond en waarvan hij geen leider was’ (156). Zo blijft de schrijver, ondanks het bieden van verhelderende aspecten, het eigenlijke antwoord toch schuldig en krijgt men de indruk dat hij met zijn onhelder, soms tegenstrijdig termgebruik is vastgelopen. Het zou evenwel onbillijk zijn op grond van bovenstaande kritiek tot de conclusie te komen dat het boek niet de moeite waard is. Wie het met bescheidener verwachtingen ter hand neemt dan de auteur in zijn inleiding wekt, zal het geboeid en met vrucht lezen. Het is op zijn minst een interessante bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandse conservatisme. J.A. Bornewasser | |
Emiel Lamberts, Kerk en liberalisme in het bisdom Gent (1821-1857). Bijdrage tot de studie van het liberaal-katholicisme en het ultramontanisme (Werken op het gebied van de geschiedenis en de filologie 5e reeks, VIII; Leuven: Universiteitsbibliotheek-Universitaire uitgaven, 1972, xxxix + 508 blz.).De verhouding tussen de katholieke kerk, als machtig bolwerk van traditie en restauratie, en het liberalisme, als veldwinnend erfgenaam van het vooruitgangsoptimisme der Verlichting, is een van de meest op de voorgrond tredende aspecten van de negentiende-eeuwse politieke, ideeën- en cultuurgeschiedenis. Het koninkrijk België, staatsrechtelijk gegrondvest op de liberale grondwet van 1831 maar tevens sterk onder invloed verkerend van de katholieke kerk, staat model voor het spanningsveld waarop katholieken zich politiektheoretisch en -praktisch bewogen. De belangrijke studies van H. Haag voor de begintijd en van A. Simon voor geheel de negentiende eeuw hebben overtuigend aangetoond, hoe zeer een praktische vrijheid ten bate van een bloeiend sociaal en cultureel leven in eigen kring de grondslag vormde voor de onderling gedifferentieerd politiek handelende en denkende katholieken. Binnen het nieuwe koninkrijk is de ontwikkeling van het bisdom Gent weer een pregnant voorbeeld van deze differentiatie. Zowel op het terrein van de eigentijdse botsing der meningen als in het perspectief van de sprongsgewijze optredende verschuivingen leent de geschiedenis van dit diocees zich uitermate voor een studie over het liberaal-katholicisme en het ultramontanisme. Beide stromingen waren eigenlijk op hun wijze ultramontaans, gericht als ze waren op een herleving van de rooms-katholieke kerk. Als twee hoofdrichtingen uiteengroeiend maar ook overgangen en mengvormen kennend, ging het beide om een verschillend geïnterpreteerde vrijheid voor die kerk. Hoe verschillend ook in hun benadering van het liberalisme, ze gaven beide een religieus geïnspireerd en van oorsprong romantisch antwoord op de uitdaging die de ‘geest der eeuw’ was gaan vormen. Ook voor de pluriformiteit hiérvan biedt de regio Gent markante specimina: men vindt er voltairiaanse, ‘exclusieve’ oud-liberalen naast en tegenover doctrinaire jong-liberalen, weldra aangevuld met behoudsgezinde orangisten, maar ook met radicale ‘progressisten’. Van een grondige, op uitvoerig bronnenmateriaal steunende studie over de katholieke kerk in het bisdom Gent mocht derhalve op voorhand een vruchtbaar resultaat worden verwacht. Zij | |
[pagina 300]
| |
zou verhelderend licht kunnen werpen op een concrete, regionaal beperkte ontwikkeling van de in grote lijnen bekende, gecompliceerde worsteling van ‘het’ katholicisme met ‘het’ liberalisme. Deze verwachting heeft Emiel Lamberts niet beschaamd. Zijn meer dan vijfhonderd bladzijden tellende werk is volgens de klassieke regelen van het historisch ambacht tot stand gekomen. Het bronnenmateriaal is van een overweldigende omvang en verscheidenheid; de verwerking van de literatuur is borg voor een bevredigend nationaal en internationaal kader; op aimabele en voorzichtige wijze worden in de voetnoten de uit de tekst sprekende - overigens weinig opzienbarende - correcties op gangbare voorstellingen toegelicht. Inleidende beschouwingen en conclusies helpen de lezer telkens om het spoor niet bijster te worden bij het kennis nemen van op het eerste gezicht weinig consistente gegevens. Waar de auteur stelling neemt in bepaalde kwesties, doet hij dat pas na eerst meerdere partijen te hebben gehoord; pro en contra weegt hij in historisch perspectief tegen elkaar af. Een zorgvuldig samengesteld register maakt het boek tevens tot een naslagwerk van blijvende betekenis. Wie op het signaleren van drukfouten belust is, moet het werk ongelezen laten. De compositie is doorzichtig; de stof is op evenwichtige wijze en met doorgaans acceptabele cesuren over de hoofdstukken en paragrafen verdeeld. Dat 1821 als beginpunt werd gekozen, vindt zijn reden in de zich dan aanvankelijk verbeterende verhouding tussen kerk en staat als gevolg van de dood van de reactionaire, verbannen bisschop De Broglie. De hierop volgende negen jaren worden gekenmerkt door een toenemend verzet tegen Willem I's etatistisch ‘Staatskirchentum’, dat voor de Zuidelijke Nederlanden in de revolutie van 1830 zijn einde vindt. Het is de periode van ‘de groei naar de vrijheid’. Dan volgt de tijd van de ‘droomvrijheid’ (1830-1838), waarin tot aan de dood van bisschop Van de Velde de mennaisistische liberaal-katholieken, dromend van een vrije kerk in een vrije staat, de overhand behielden. Over de jaren 1838 tot 1847 strekt zich de periode van de ‘geprivilegieerde vrijheid’ uit: onder invloed van de ultramontaanse bisschop Delebecque werden de kerkelijke belangen gekoppeld aan de tot privileges bereid gevonden conservatieve, unionistische regeringen. In de laatste periode, van 1847 tot 1857, stond ‘de vrijheid op de helling’; de auteur laat haar beginnen met het aantreden van het gematigd liberale kabinet-Rogier en eindigen met de aflossing van het conservatief-unionistische kabinet-De Decker door het homogeen liberale kabinet-Rogier-Frère-Orban. In deze tien jaren voltrok zich binnen het katholicisme de definitieve overgang naar het ultramontanisme, dat op steeds meer gespannen voet was gaan staan met het door anti-clericale gevoelens overheerst geraakte liberalisme. Toch zou binnen dat ultramontanisme het daarmee min of meer versmolten liberaal-katholicisme zijn eigen, mitigerende functie blijven vervullen. In dit verband is de keuze van 1857 als eindpunt niet geheel overtuigend te noemen; zij is meer door de staatkundige, nationale ontwikkeling (einde van het unionistisch tijdperk) ingegeven dan door die binnen het kerkelijk leven van het bisdom Gent. Nu spreekt het vanzelf, dat in een boek als dit kerkelijke en politieke tegenstellingen in hun onderlinge samenhang en diversiteit beschreven zijn. Op langere termijn gezien was de onderhavige tijd immers de incubatieperiode van een partijindeling volgens (anti)religieuze maatstaven. Over het verloop van dat groeiproces, rijk aan op- en neergaande lijnen en bepaald door factoren van religieuze, ideologische, politieke, maatschappelijke en psychologische aard, licht Lamberts' werk ons met een schat van gegevens in. Toch lijkt de auteur de verschillende niveaus waarop katholieken zich in de samenleving bewogen, niet altijd voldoende uiteen te houden. Symptomatisch in dit verband is de passage waarmee hij op pagina 227 zijn tweede hoofdstuk samenvattend inleidt: | |
[pagina 301]
| |
De liberaal-katholieken moesten de vlag strijken voor de ultramontanen, die hun vrijheidsvisie wisten op te dringen. De vrijheid werd door de ultramontanen in zekere zin omgebogen tot een privilegie voor de Kerk en de hogere standen. Hiertegen kwam de liberale burgerij in het verzet. Een kern van Gentse demokraten schaarde zich aan haar zijde, in een wanhopige poging om toch nog de gedroomde vrijheid te verwezenlijken.
In de eerste zin gaat het om een binnenkerkelijke tegenstelling met het oog op de politiek. In de tweede zin wordt de politieke handelwijze van ultramontaanse katholieken samengevat, die hier dan ook beter ‘katholieke conservatieven’ genoemd kunnen worden. De ‘liberale burgerij’ van de derde zin is voor een deel ook onder liberaal-katholieken te vinden. In de vierde zin geldt het een liberaal-katholiek geïnspireerde politieke groepering, die zich als zodanig moeilijk met een sociale geleding kan verbinden. Vooral voor de laatste door hem beschreven tien jaren, die ontegenzeggelijk een toenemende vijandigheid tussen liberalen en verschillende schakeringen van het clericale katholicisme brachten, bedient de auteur zich te gemakkelijk van de tegenstelling katholiekliberaal. Is het misschien ‘de optiek van...het Gents kerkelijk milieu’ (vi) die hem te veel voorbij doet gaan aan het feit, dat menig liberaal politicus praktiserend katholiek was, ook al paste hij niet in de ideologie van het in anti-liberale geest evoluerende liberaal-katholicisme? Hier wreekt zich toch wel de omstandigheid dat het katholieke denken centraal staat bij de behandeling van politieke figuren, en niet hun concrete maatschappelijke positie. Te wijten is het waarschijnlijk aan diezelfde, negentiende-eeuws kerkelijke invalshoek, dat Lamberts, wiens oordelen over het algemeen van grote objectiviteitszin getuigen, ongewoon afwijzend staat tegenover Lamennais en het mennaisisme. Waarom conformeert hij zich anders aan neo-thomistische literatuur, wanneer hij van de toch ook wel als gemankeerde kerkvader beschouwde idealist vaststelt, dat deze de evangelische vrijheid ontdeed van haar ‘bovennatuurlijk karakter’ (91)? Waarom is het een ‘ernstige beschuldiging’ om een deel van de clerus mennaisistisch te noemen, zoals Leopold I, het kabinet, de adel en een ander deel van de clerus terecht deden (205)? Publicaties van Louis Guillou, die de auteur overigens wel noemt, hadden hem ook hierin tot die voorzichtigheid moeten brengen die hij doorgaans als historicus angstvallig betracht. Aan deze beroepsdrang naar objectiviteit schrijf ik het althans toe, dat een boek dat vol staat met beschrijvingen van ideeën, zo weinig dragers ervan durft te karakteriseren. Bijvoorbeeld lijken mij bisschoppen als Van de Velde en Delebecque voer voor psychologen. Had Lamberts wat meer aandacht aan de karakters van zijn hoofdpersonen besteed, dan zou de betrekkelijkheid van de strijd der geesten nog wat duidelijker zijn geworden. Noord-Nederlandse vakgenoten zullen dit - ondanks te maken bezwaren - instructieve en wetenschappelijk hoogstaande werk met enige verbazing lezen. Het wemelt namelijk van de gallicismen en belgicismen. Om het uit te drukken in de taal die ik bedoel: ik weet met al die barbarismen ‘niet goed blijf’; ja, ik was er door ‘verveeld’; hieraan had toch door vriendenhand ‘verholpen moeten worden’. J.A. Bornewasser | |
[pagina 302]
| |
Els Witte, Politieke machtsstrijd in en om de voornaamste Belgische steden 1830-1848 (Pro Civitate, Historische uitgaven, reeks in -8o, XXXVII; 2 dln, Brussel, 1973, 491 en 133 blz.).Het doctoraat van E. Witte, bekroond met de prijs Pro Civitate 1968, is in verschillende opzichten merkwaardig en waardevol. Vooreerst door het verwerkte bronnenmateriaal. Het politiek archief van twintig Belgische steden en van de personnages die bij de machtsstrijd in die steden tussen 1830 en 1848 betrokken waren, de kranten en brochures van dezelfde periode, kerkelijk, privé en rijksarchief, in totaal tweeënzestig fondsen, drieentwintig brochures en honderdtwee kranten, lieten de auteur toe belangrijke feitelijke informatie te verstrekken over episodes uit onze geschiedenis die tot nu toe slechts in vage termen omschreven waren gebleven. Zo wordt de opkomst en evolutie van de radicalen voor een der eerste malen systematisch uiteengezet, het lot van de orangistische en réunionistische beweging beschreven, de rol van de vrijmetselarij binnen de liberale partij aangetoond en het feitelijke bestaan van een katholieke partijorganisatie vanaf 1830 bewezen. Alleen reeds vanuit het oogpunt van de louter beschrijvende historiografie staat men hier voor een belangrijk werk. Vooral het tweede deel, waar de liberale politieke strategie ontleed wordt aan de hand van eerstehands informatie: de loge-archieven, betekent een fundamentele bijdrage tot onze feitenkennis van de Belgische politieke geschiedenis. Het klinkt bijna indecent bij deze studie enige bronkritische bemerking te maken, tenzij ze in positieve zin geformuleerd wordt. Het is zeker dat in de passage waar gehandeld wordt over de organisatorische voorsprong en machtshantering van de katholieken, veel aanvullende informatie zou kunnen gevonden worden in lokaal kerkelijk archief. Dr. Witte consulteerde wel diverse bisschoppelijke archieven maar zou voor bepaalde gebeurtenissen, die nu soms op gezag van anticlericale kranten worden beschreven, veel ‘clericaler’ bewijsmateriaal hebben kunnen vinden in dekanaal en parochiaal archief. Deze onvolkomenheid (samen met de zetduiveltjes: bijvoorbeeld Mgr. Aubert (?), ‘Salus patrie, religionis incolumitas, cuiumque felicitas...’ (150)) verdwijnt in het niet vergeleken bij de documentatie geput uit andere archieven, en de wijze waarop deze verwerkt werd. Want dr. Witte heeft het niet bij een louter beschrijvende geschiedschrijving willen laten. Ze behoort tot de generatie historici die voor zijn vak gekozen heeft in een tijd dat de zin van Clio's werkmethode en geloofwaardigheid sterk op de helling wordt gezet. Op het ogenblik dat van verschillende zijden de waarde van het geschiedenisonderricht wordt in twijfel getrokken, kan geen historicus zich nog veroorloven in zijn inleiding de vraag naar de zin en de bruikbaarheid van zijn jarenlang opzoekingswerk uit de weg te gaan. Dr. Witte heeft met haar studie en door haar werkmethode ons inziens op overtuigende wijze het bewijs geleverd van de waarde van haar antwoord op deze belangrijke vraag. Door van meet af aan haar onderwerp vanuit interdisciplinaire, in casu historische en politicologische werkhypothesen aan te vatten is ze erin geslaagd verbanden, processen en recurrenties aan te wijzen die bij een traditionele descriptieve geschiedschrijving zouden verloren zijn gegaan. Deze opzet veronderstelde én de kennis van de huidige stand van de politicologische theorie én de historische bekwaamheid om de documenten en gegevens te verzamelen waaraan deze theorieën konden getoetst worden. De politicologische formules werden in het laboratorium van de geschiedenis naar hun toepasbaarheid uitgetest aan een veelheid van feiten en situaties die een onderzoek naar actuele toestanden nooit had kunnen bieden. Deze werkmethode bepaalde het verloop van de uiteenzetting. In plaats van een chronologische werd voor een systematische volgorde gekozen, waardoor achtereenvolgens het gezagswisselingsproces rond 1830 van revolutionairen naar contrarevolutionairen wordt nagegaan, het machtsverwervingsproces van de anticlericalen ten koste van de clericalen | |
[pagina 303]
| |
tussen 1830 en 1847 en ten slotte het machtsopbouw- en afbraakproces van de radicale minoriteit binnen de liberale partij (1830-1848) en de factoren die deze processen bepaalden. De veelheid der casussen en de rijkdom van het verzamelde materiaal (twintig steden, drie processen) laten schrijfster toe haar besluiten in meer algemene termen te formuleren en tonen op overtuigende wijze de eigen en onvervangbare bijdrage van de geschiedenis tot de kennis van de menswetenschappen in het algemeen. Door haar aanpak van zaken reageert mevrouw Witte duidelijk tegen een bepaalde richtingsloosheid van vele vroegere historische publicaties, die, in naam van een zogeheten objectiviteit, de historische gebeurtenissen in een ver en ongevaarlijk verleden isoleerden. Het synthesewerk beperkte zich in vele gevallen tot het leggen van verbanden tussen eenmalige feiten, zonder dat men zich bekommerde om de verworvenheden van zusterdisciplines die het historische feitenmateriaal in een breder kader zouden hebben helpen situeren. Dr. Witte kiest duidelijk voor een andere werkwijze. Geen zogenaamd, exhaustieve inventaris meer van alle verworven feitenkennis, maar een zorgvuldige, in functie van vooropgestelde werkhypothesen doorgevoerde, maar vooral bewuste selectie der documenten. Het is overigens maar dank zij deze bewust gekozen beperktheid van gezichtshoek dat het de auteur mogelijk was dergelijke massa materiaal op relatief korte tijd door te nemen. Men mag zeggen dat de hier toegepaste werkwijze niet alleen brede perspectieven opent voor wat betreft de mogelijkheden tot samenwerking en onderlinge aanvulling tussen de geschiedenis en de andere menswetenschappen, maar ook een oplossing en bruikbare methode voorstelt aan de soms door de enormiteit van het te verwerken materiaal overspoelde contemporanisten. ‘In der Beschränkung zeigt sich der Meister’: in plaats van zich te laten leiden door toevallige beperkingen en onbewuste a-priorismen tracht Witte door de duidelijke aflijning van haar onderzoeksveld en de expliciete vooropstelling van haar werkhypothesen een zo exact en eerlijk mogelijke informatie te geven. De theoretische grondslagen van deze aanpak van zaken werden onlangs nog systematisch uiteengezetGa naar voetnoot1.. Een belangrijk werk dus, zowel methodologisch als door het aangebrachte materiaal, dat als een der eerste consequente en systematische toepassingen van het principe van de interdisciplinariteit door de beoefenaars van de politieke geschiedenis mag beschouwd worden. Zonder deze werkmethode als de enige zinvolle manier van geschiedbeoefening te willen voorstellen, en het belang van de traditionele geschiedschrijving te willen ontwaarden, mag toch gesteld dat dr. Witte's werk kan bestempeld worden als een der meest geldige antwoorden op de uitdagingen die de muze van de geschiedenis vandaag vanuit vele hoeken voor de voeten worden geworpen. Jan Art | |
G.W.B. Borrie, Pieter Lodewijk Tak (1848-1907). Journalist en politicus. (Sociaal-historische Studiën nr. VI, Assen: Van Gorcum, 1973, xii + 327 blz., ill., f 49, - met een woord vooraf door dr. W. Drees sr.).Het stemt wel tot nadenken dat het in een land als Nederland zesenzestig jaar moet duren voor de biografie wordt geschreven van de in 1907 overleden P.L. Tak, een van de topfiguren uit de geschiedenis van het Nederlandse socialisme, een man die in zo hoge mate de kwaliteiten belichaamde die men de ware politieke, sociale en culturele voorman graag | |
[pagina 304]
| |
toedenkt maar zo zelden in hem gerealiseerd ziet, dat we van een unieke figuur in de Nederlandse beschavingsgeschiedenis kunnen spreken. Des te groter is daarom de verdienste van dr. Borrie, te hebben ingezien dat tegenover Tak en tegenover de sociale geschiedenis van Nederland iets moest worden goedgemaakt. Zelf in de gemeentepolitiek staande - Borrie is burgemeester van Rheden - en als het ware in de te bewerken stof goed gerodeerd door het boek dat hij in 1968 over Wibaut had gepubliceerd (F.M. Wibaut. Mens en magistraat. Ontstaan en ontwikkeling der socialistische gemeentepolitiek. Sociaal-historische Studiën nr. V, Assen, 1968, xvi + 342 blz., ill.), heeft de schrijver een biografie ontworpen die van de journalist en politicus Tak een bijzonder duidelijk en volledig beeld geeft. Tak, geboren in het revolutiejaar 1848, was een Zeeuw uit een welgesteld burgerlijk milieu. Na een wat mysterieuze en in elk geval niet afgemaakte Leidse studietijd is hij eerst in Middelburg, nadien in Amsterdam in de journalistiek terechtgekomen. Hij heeft meegewerkt aan De Nieuwe Gids en was van 1895 tot aan zijn dood de onvolprezen leider van het weekblad De Kroniek. Langzaam, zeer langzaam heeft Tak zich, misschien wel onder invloed van de denkbeelden van Multatuli, van zijn burgerlijk verleden losgeweekt in de richting van een zich steeds duidelijker en nadrukkelijker manifesterende sociale geëngageerdheid, uiteindelijk - in 1899 - leidend naar het lidmaatschap van de SDAP. Vanaf dat moment stonden de acht jaren die Tak nog te leven overhield, in het teken van de partij, of liever, hij heeft zijn fysieke en geestelijke levenskracht in zo hoge mate in dienst van het socialisme ‘opgebrand’, dat hem slechts acht jaren zijn overgebleven. Op twee niveaus heeft hij dat gedaan, als hoogbegaafd journalist in De Kroniek en in Het Volk, en als politicus in de vergaderingen van de Amsterdamse gemeenteraad, de Provinciale Staten van Noord-Holland en de Tweede Kamer, alsook in talloze commissies, op nationale en internationale congressen. Dr. Borrie heeft het leven van Tak op de voet gevolgd en vooral in het eerste hoofdstuk over de jeugd van P.L. Tak (‘Middelburg, de stad van herkomst’) een bijzonder boeiend en gedetailleerd beeld getekend, niet alleen van Taks voorgeslacht maar ook van de politieke en sociale situatie van Nederland in Taks geboortejaar 1848. De context waarin de sociale en politieke figuur Tak later zal moeten worden geïnterpreteerd, wordt zorgvuldig en met kennis van zaken voorbereid, met de hulp van de Middelburgse pers uit die tijd, archiefstukken, notulenboeken, onuitgegeven materiaal (de levensbeschrijving van Tak door Henriëtte Roland Holst, in particulier bezit van prof. dr. G. Stuiveling), enz. Vanaf het tweede hoofdstuk (‘Journalist tussen radicalisme en socialisme’) staat de biografie terecht in het teken van wat de ondertitel aankondigt: ‘journalist en politicus’. Dit ‘inzoomen’ op precies deze beide aspecten van Taks activiteit wordt tot het einde toe volgehouden. Op het eerste gezicht kan dit de indruk wekken van eenzijdigheid of onvolledigheid maar ik geloof dat dr. Borrie hier getrouw de ontwikkeling van Tak weergeeft: eenmaal dat deze na zijn Leidse tijd zijn roeping als het ware had gevonden, geeft hij, en wel in toenemende mate, zijn hele energie en al zijn vermogens aan de journalistiek en de politiek. Tak had vele wegen kunnen gaan maar nadat hij gekozen had is hij aan die keuze trouw gebleven en heeft al zijn andere kwaliteiten (zijn stilistische begaafdheid, zijn rijke literaire en culturele kennis, zijn vermogen om met mensen om te gaan, zijn vermogen tout court) in dienst van die keuze gesteld. Dat heeft hem gemaakt tot een uitzonderlijk begaafd journalist en een bedreven, slagvaardig maar tevens in hoge mate humaan politicus. Taks humanitas en zijn diepe sociale bekommernis gingen hand in hand en hebben hem tot een socialist in optima forma gemaakt (bij nader inzien kan men het motto dat dr. Borrie aan zijn boek meegeeft, de van Jan Veth afkomstige uitspraak ‘Tak is een gentleman, al draagt | |
[pagina 305]
| |
hij een roode broek’, eigenaardig vinden voor iemand als de schrijver, die kennelijk vanuit de ideologie van Tak heeft geschreven. Dr. Borries analyse van Taks journalistieke en politieke loopbaan in de hoofdstukken II tot V is grondig en zeer lezenswaard. Journalisten en politici kunnen ook nu nog uit Taks levensgang zoals in dit boek weergegeven, vakkennis en inspiratie putten. De informatie die Tak gaf in zijn ‘Amsterdamsche Brieven’ voor de Middelburgsche Courant, de verscheidenheid van de onderwerpen die hij daarbij aansnijdt (gas-exploitatie, bordelen, stadsschoon, verpleegstersbelangen, enz.), Taks pleidooien voor een krachtiger gemeentebestuur, zijn optreden op de achtereenvolgende SDAP-congressen, eens dat hij tot de partij was toegetreden, de controverse tussen de theoretici enerzijds en de pragmatici van de Nieuwe-Tijdgroep in de SDAP anderzijds, Tak als man van het centrum, Tak als Fabianfiguur, Tak hoofdredacteur van Het Volk en de kritiek op hem omdat hij te weinig agitator was, het conflict met Troelstra, enz.: dit allemaal bij Borrie herlezen is een stuk sociale geschiedenis van Nederland voor zich afgerold zien, accuraat beschreven aan de hand van de documenten in pers, raadsoverzichten, Handelingen van de Tweede Kamer en uitvoerige, gespecialiseerde literatuur over instellingen en personen. Er is een overvloedig aantal aantekeningen (230-280), een lijst met ‘data en gebeurtenissen’ in het leven van Tak (281-285), een bibliografie van P.L. Tak (287-306), waarin Taks bijdragen aan De Kroniek de hoofdbrok vormen (Borrie heeft de artikelen van Tak systematisch gerangschikt en zodoende een aanzienlijke correctie aangebracht op de registers op de inhoud van De Kroniek die ik destijds aan mijn proefschrift over De Kroniek van P.L. Tak heb toegevoegd). Het boek wordt besloten met een aantal bijlagen (307-319) en een register op de in de tekst genoemde personen en zaken. Er zijn enkele lichte spel- of zetfoutjes, nauwelijks het vermelden waard: Baur en niet Bauer (238, 241 en 245) Plasschaert en niet Plaachaert (133) Thys en niet Thijs, passim). Wel zou ik de aandacht van de schrijver willen vestigen op een overigens begrijpelijke vergissing: op de groepsfoto tegenover pagina 16 is zonder enige twijfel niet de tweede zittende figuur van links naar rechts P.L. Tak maar de tweede staande figuur. Daar is vooral geen twijfel meer aan als men de physionomie van deze figuur vergelijkt met de foto van Tak op dezelfde bladzijde. De Tak-trekken zijn sprekend in beide portretten. Ter gelegenheid van de bespreking van het Kroniek-prospectus op pagina 69 zegt Borrie nadrukkelijk dat de ‘ondergeteekende’ P.L. Tak is. Nee, ik meen hier met zekerheid te kunnen stellen dat niet Tak, redacteur van De Kroniek maar C.M. van Gogh, uitgever van het blad, het prospectus ondertekend heeft. Met haast even grote zekerheid meen ik dat het pseudoniem waaronder Tak aan De Nieuwe Gids meewerkte, niet Van der Klei was maar Van de Klei (zoals correct gespeld op pagina 286). Ik geef toe dat ik er De Nieuwe Gids niet op heb nageslagen maar wel het boek van Stuiveling (De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt). Dit doet vanzelfsprekend niets af aan de verklaring die Borrie (238, noot 40) aan het pseudoniem geeft. Bedoelt Borrie op pagina 29 met ‘het roemruchte maandblad’ De Nieuwe Gids? Dan had hij beter ‘tijdschrift’ geschreven want De Nieuwe Gids was een tweemaandelijks periodiek. Ik heb een aantal marginale aantekeningen gemaakt bij de lectuur waarvan ik er hier enkele wil aanhalen: Op pagina 5 zegt de auteur over een broer van P.L. Tak: ‘Anthony Martinus Tak, die... evenals zijn broer Henri zijn gehele leven vrijgezel zou blijven’... Waarom voegt hij er Pieter Lodewijk niet meteen aan toe? Die is toch ook heel zijn leven vrijgezel gebleven? - Op pagina 13 had Borrie mijns inziens kunnen vermelden dat Tak die zelf niet afstudeerde de medische dissertatie van een vriend hielp schrijven. Deze mededeling komt iets minder volledig op pagina 208. - Pagina 13-14: is het wel zeker, absoluut zeker | |
[pagina 306]
| |
dat Tak in Gorinchem heeft gewoond van september 1876 tot 19 juni 1877? Gaat het hier werkelijk om ‘onze’ Tak? En niet om een toevallige naamgenoot? Waarom was het nodig dat hij zijn geboorteplaats en zijn geboortedatum wijzigde? Wilde hij zich voor een ander uitgeven? Waarom dan wel? En had hij dan niet beter zijn voornamen of zelfs zijn familienaam gewijzigd? Is het niet een wat stuntelige manier om zich te verbergen? En is het niet vreemd dat iemand van achtentwintig jaar zich uitgeeft voor een jongeman van eenentwintig jaar? Deze Gorkumse episode is zo ongeloofwaardig, zo on-typisch Tak, dat ik er graag (13-14) de onomstotelijke bewijzen bij had gehad dat het hier wel degelijk om P.L. Tak gaat. - Op pagina 26 had ik naar aanleiding van de mededeling over de Breero (waarom op dezelfde pagina Brederode?) -feesten en de toen opgerichte Breero-club graag vermeld gezien wat M.W.F. Treub daarover heeft geschreven in zijn Herinneringen en Overpeinzingen (68-69): ‘Meer innerlijke band was er tusschen haar en de stichting van de Nieuwe Gids’, omdat ik dit inderdaad zeer belangrijk vind. - Op pagina 50-51 geeft Borrie wel een wat te eenzijdige kijk op de verhouding Kloos-Tak. Hij vermeldt daar helaas niet dat Kloos het in 1909 liet voorkomen alsof hij Tak nauwelijks had gekend en alsof Tak zo goed als niets voor De Nieuwe Gids had betekend (zie mijn proefschrift over De Kroniek van P.L. Tak, 52). Hoezeer de journalist Tak de dichter Kloos ‘überlegen’ was komt evenwel treffend tot uiting bij Borrie in voetnoot 215 op pagina 245-46! Ofschoon Borrie uit de figuur van P.L. Tak overduidelijk en volledig de journalist en de politicus naar voren heeft weten te halen, blijven er na lectuur van zijn boek toch nog enkele vragen en desiderata over. Mijns inziens had Taks culturele betekenis toch iets meer mogen worden beklemtoond. Hij had namelijk een culturele bagage die hem haast te goed maakte voor de taak waarmee hij zijn leven heeft willen vullen. Was het hem een ietsje anders vergaan dan was hij ongetwijfeld voldoende gewapend geweest voor een leerstoel in de letteren of de geschiedenis. Dat hij ‘ministrabel’ was lijdt geen twijfel. Maar zijn natuur, zijn dadendrang en meteen ook zijn eenvoud en zijn levensfilosofie zouden zich daartegen hebben verzet. Evenwel, de bronnen en de wegen van zijn geestelijk raffinement worden niet voldoende onthuld. Tak moet een heel rijke bibliotheek hebben gehad. Waar is die naartoe? De vraag wordt niet gesteld. Tak sprak zeer goed Frans en dat maakte hem tot een betere gids voor Verlaine in 1892 bij diens bezoek aan Nederland dan bijvoorbeeld Kloos of Tideman. Borrie wijst daarop in een voetnoot op pagina 245, verwijzend naar wat ik daarover destijds heb meegedeeld. Maar in zijn Quinze Jours en Hollande had Verlaine over Tak geschreven: ‘...a vécu à Paris et parle admirablement le français’. Nergens vind ik daarover iets terug bij Borrie. En is het niet merkwaardig dat Tak al vóór 1879 in correspondentie was met de Franse auteur Jean Aicard en deze hem in zijn boek Hollande, Algérie (Paris, Flammarion, 1879) aldus citeerde (98): ‘Notre langue peu répandue fait que notre littérature est à quelques exceptions près ensevelie dans notre coin de terre, d'où nous-mêmes nous voyons le monde s'agiter sans toujours prendre part à ses agitations’ (geciteerd door Paul Delsemme, Téodor de Wyzewa et le cosmopolitisme littéraire en France à l'époque du Symbolisme (Brussel: Presses Universitaires de Bruxelles, 1967, 279). Een ander aspect van Taks persoonlijkheid dat mijns inziens te weinig aandacht heeft gekregen is wat ik zou willen noemen de metaphysische denkwereld van deze sociaal-democraat. Hoe staat Tak tegenover vragen uit de sfeer van het geloof? Dat zijn voorgeslacht in de zeventiende eeuw van protestantsen huize was vernemen we (3) maar welke plaats geloof en ongeloof in Taks opvoeding en verdere ontwikkeling hebben gespeeld komt nauwelijks aan de orde. Toch zijn er meerdere tekenen die wijzen op een duidelijke vorm van tolerantie en zelfs sympathie in geloofszaken bij de ‘libertijn’ die Tak overigens ongetwijfeld is geweest: zijn krachtig stelling nemen tegen de anti-clericale politiek van Jules Grévy (17); | |
[pagina 307]
| |
‘Gun de menschen eens een blijden Paaschdag’ (85); Taks mening over het ‘ambtsgebed’ in de Amsterdamse Gemeenteraad (105-106), enz. Dat Borrie stilzwijgend over Taks gevoelswereld gegleden is (‘zoals wij trouwens überhaupt weinig over het gevoelsleven van Tak te weten zullen komen’, 12) kon haast niet anders. Niet dat daar iets te verbergen was, men begrijpe me niet verkeerd. Maar ook ik heb ondanks jaren bezig zijn met Tak niets over zijn intiemere leefwereld gevonden. Hij heeft als het ware zijn persoonlijk gevoelsleven helemaal op de achtergrond gehouden (‘Het lijkt er op, dat Tak in 1899 trouwde met de SDAP’, 206) en het om zo te zeggen opgeofferd aan zijn politiek en sociaal ideaal, zoals hij zijn leven tout court aan de partij heeft gegeven. De vraag blijft: is het dat waard geweest? Heeft men beseft dat men Taks leven ingekort heeft door hem met taken méér te belasten dan hij kon dragen? Is dat wel een erg sociale houding geweest tegenover de socialist Tak? Dat hij een warme affectie had voor jongere mensen en kinderen en dat hij het moet hebben betreurd geen gezin het zijne te kunnen noemen, is duidelijk uit dit boek. Dat zijn pleidooi voor verpleegstersbelangen misschien wijst in de richting van een sentimentele verhouding is wellicht meer dan een gissing en jammer genoeg komt dit boek in meer dan één opzicht één à twee generaties te laat om allerlei gissingen met bewijzen en getuigenissen te kunnen staven of wel ontzenuwen. In elk geval stemt het droevig dat er in de vijf bladzijden lange lijst met ‘Data en gebeurtenissen die in het leven van P.L. Tak van betekenis zijn geweest’, na de dood van Taks moeder in 1881 geen enkele gebeurtenis uit zijn persoonlijk leven te vermelden was tenzij zijn eigen dood in 1907! Herhaaldelijk wijst de auteur terecht op Taks stilistische kwaliteiten, uitdrukking van zijn geest, zijn cultuur, zijn esprit. Maar al te zelden geeft hij voorbeelden van dit stilistische meesterschap. Tak beheerste spontaan het Nederlands op een wijze die respect afdwong bij de literatoren van Tachtig en Negentig, die, wat dat betreft, toch geen gemakkelijke critici waren. Is het niet merkwaardig dat C.H. den Hertog Taks proza wel eens als een model voor goed taalgebruik aanhaalde (zie mijn boek over De Kroniek, 42). Over Taks bedrevenheid in het vlug en feilloos opstellen van een hoofdartikel kan men trouwens Wibauts mémoires nalezen (127-128). Zo blijven er nog wel enkele lacunes. Tak krijgt bijvoorbeeld niet voldoende reliëf als Multatuliaan al wordt zijn belangstelling voor Multatuli wel vermeld (8, 9, 20, 21, 43). Eén aspect van Tak als politieke figuur blijft in het duister, namelijk hoe hij behandeld werd in de toen zo erg in de mode zijnde spot- en scheldpoëzie alsook in de politieke karikaturen. Misschien heeft Borrie dit bedrijf niet voldoende waardig gevonden om in een biografie te worden verwerkt. Maar op het einde van de negentiende en in het begin van onze eeuw hadden de politieke prent, de karikatuur en het scheldvers een eigen, typische plaats in het politieke bedrijf en stonden ook op een vrij hoog peil, naar vorm en inhoud. Ik ken er trouwens geen waarin Tak ‘door het slijk wordt gesleurd’ en dat zegt veel, zowel over de auteurs als over Tak. Zo zou er nog meer te noemen zijn wat misschien anders had kunnen worden gezegd maar dat zou de indruk wekken dat ik minder positief zou staan tegenover het boek dat Borrie ons over Tak heeft gebracht, en dat is geenszins het geval. Het is een waardevol document dat de eminente journalist en politicus Pieter Lodewijk Tak alle eer aandoet en daar moeten we de schrijver dankbaar voor zijn. W. Thys | |
[pagina 308]
| |
Jacques J. Giele, De Eerste Internationale in Nederland. Een onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse arbeidersbeweging van 1868 tot 1876 (Nijmegen: Sun, 1973, 273 blz., f 15, -).Dit werk over de geschiedenis van de Eerste Internationale is al in 1966 geschreven als een doctoraal-scriptie aan de Universiteit van Amsterdam bij professor Presser. Na zeven jaren is het als Sunschrift in ongewijzigde vorm verschenen, hoewel de auteur het eigenlijk als grondslag voor een verdergaande studie over het tijdvak 1840-1885 had bedoeld. Het wordt hiermee in ruimere kring toegankelijk dan tot dusver, want als doctoraal-werkstuk is het, zowel wat de omvang als de betekenis van het onderzoek betreft, zonder twijfel een ongewone prestatie. De schrijver zelf staat echter kritisch tegenover zijn eigen werk van destijds vanwege zekere tekorten (de beperking tot Amsterdam onder andere) alsmede door zijn gegroeide overtuiging dat grondig onderzoek naar het ontstaan van de Nederlandse arbeidersklasse in de periode van de industrialisatie moet voorafgaan aan een behandeling van het ontstaan der arbeidersbeweging (vergelijk een bijdrage in Mededelingenblad van de Nederlandse Vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XLV, mei 1974). De periode 1848-1868, de voorgeschiedenis dus, wordt in een eerste hoofdstuk summier behandeld, het verhaal gaat breder vloeien met het jaar 1869, waarin de Amsterdamse scheepstimmerliedenstaking valt, gevolgd door actie bij de typografen, wier landelijke organisatie reeds van 1866 dateerde. In deze situatie vond in de zomer van 1869 de oprichting van de Nederlandse afdeling der Internationale plaats. Er wordt terecht bijzondere aandacht besteed aan de invloed van de vrijdenkersvereniging De Dageraad als een geestelijk milieu dat ook de mannen van de Internationale mede vormde: de houtzaagmolenaarsknecht Klaas Ris, die in de Amsterdamse arbeidersbeweging een grote rol zou spelen, was reeds in 1864 lid en de kleermaker H. Gerhard, ‘de vader van het socialisme in Nederland’ (67), in 1866. De utopistisch getinte ideeën van de laatste, die tot de opkomst van Domela Nieuwenhuis in de jaren tachtig de toonaangevende figuur bleef, krijgen ruime aandacht. Ondanks alle aanvankelijk enthousiasme bleef de aanhang der Internationale beperkt, omdat bestaande vakverenigingen als zodanig niet toetraden. Heet het jaar 1870 dan ook ‘ontmoedigend’, in de loop van 1871 wordt het succes op het gebied van de vakorganisatie groter. Op 28 en 29 mei 1871 vergaderde te Amsterdam het (derde) Nederlandse werkliedencongres onder algemene belangstelling - in de bloedige week van de Parijse Commune! Toch zou nog in ditzelfde jaar de liberaal-nationaal georiënteerde werkliedenorganisatie, het ANWV, onder leiding van B.H. Heldt gesticht worden, die meer dan de Internationale een duurzame binding wist te scheppen. Bij de oprichting van het ANWV is het initiatief van Rotterdamse werklieden, onder andere van de typograaf Th. de Rot, van belang. De betekenis van dit verbond en van zijn leidslieden verdient dieper studie, zoals Giele ook aanstipt in zijn ‘Verantwoording’. Nog omstreeks 1900 bestond het voort en had het in de grote steden en in de noordelijke provincies een kring van werklieden georganiseerd. Als ‘vrijzinnige’ arbeidersbeweging heeft het een hardnekkiger leven geleid dan men uit de historiografie soms zou kunnen opmaken. In 1872 telde het reeds 3400 leden, terwijl de Internationale verschrompelde. Ondanks de door de laatste in dit jaar onder verschillende arbeiderscategorieën gevoerde succesvolle vakactie, bleef ten slotte slechts een gemengde vereniging van niet uitsluitend arbeiders voortbestaan. Deze slaagde er tijdelijk wel in om massa's arbeiders op vergaderingen te Amsterdam bijeen te krijgen en ook demonstraties te organiseren, waarbij Klaas Ris een grote rol speelde. In de loop van 1873/74 kwam echter het geruisloze einde van de Amsterdamse sectie der Internationale. Zij ging over in de | |
[pagina 309]
| |
geheime vereniging Vox Populi, om na enige jaren, in 1878, thans als sociaal-democratische vereniging te herrijzen onder nieuwe omstandigheden, maar deels met dezelfde personen. Hoewel de Nederlanders op het Haags congres der Internationale in 1872 de zijde der anti-autoritairen hadden gekozen, bestond er in hun kring steeds een opmerkelijke belangstelling voor de politieke eis van algemeen kiesrecht. In 1871 bestond er te Amsterdam een Democratische Vereeniging die zelfs verkiezingsactie voerde (167 vlg.). Kandidaat voor de Tweede Kamer werd de Groningse radicaal dr. F. Feringa, uitgever van de te Sneek verschijnende periodiek De Vrije Gedachte, die het enorme aantal van 6 stemmen behaalde (De Vrije Gedachte, I (1872) 125 vlg.). In 1876 werd er weer een vereniging voor algemeen stemrecht opgericht. De studie van Giele is gebaseerd op materiaal van vooral Amsterdamse archieven (onder andere het politie-archief), voorts op een aantal kranten en weekbladen en ten slotte op een uitgebreide literatuur. Het boek is niet bijgewerkt na 1966, maar het is te hopen dat de auteur nog eens de voldragen publikatie over de vroegste Nederlandse arbeidersbeweging zal schrijven die hem voor ogen staat. A.F. Mellink | |
H.F. Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme. De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919-1930 (Leidse Historische Reeks, XVIII; Leiden: Universitaire Pers Leiden, 1974, x + 279 blz., f 42, -).Dit boek, waarmee de schrijver in Leiden de doctorsgraad verwierf, is een waardevolle aanvulling op de nog altijd magere geschiedschrijving over de Nederlandse sociaal-democratie. Weliswaar bezitten wij sinds 1969 Het Roode Vaandel volgen wij, waarvan het middenstuk (door H. van Hulst) de ook door Cohen behandelde periode bestrijkt; Van Hulst heeft echter - naast andere onvolkomenheden van zijn werk - de geschiedenis der SDAP van die jaren te eenzijdig beschreven vanuit het standpunt van het trouwe, met de leiding solidaire partijlid, dat wrevelig staat tegenover oppositionelen en vernieuwers. Het zijn nu juist die oppositionelen en vernieuwers, die bij dr. Cohen het volle pond krijgen. Waarom heeft Cohen de jaren 1919-1930 als een afzonderlijke periode in de SDAP-geschiedenis genomen? Hij verantwoordt die periodisering vanuit het probleem, dat hij als het grote dilemma van de socialistische beweging ziet: het probleem namelijk van de integrerende werking ten aanzien van de bestaande maatschappij, die van succesvolle socialistische hervormingsactiviteit uitgaat. Voor 1919, aldus Cohen, was het dilemma alleen theoretisch van aard, omdat de SDAP toen zuiver oppositiepartij was. Na de Eerste Wereldoorlog echter, toen de oude eisen van algemeen kiesrecht en achturendag verwezenlijkt waren, ‘kwam, zo meende men, de geleidelijke socialisatie van de maatschappij zelf aan de orde’ (229). Deze optimistische periode eindigt in 1930, als de wereldcrisis en de opkomst van het fascisme de sociaal-democratie volledig in het defensief dringen. Met die cesuur van 1930 kan ik het eens zijn. Moeilijker ligt het met de afgrenzing tussen 1919-1930 en de voorafgaande periode. Juist door de strijd voor algemeen kiesrecht en achturendag was de SDAP al lang voor de oorlog volledig op reformistische doelen gericht en was het revolutieperspectief vervaagd; de verwezenlijking van die twee eisen betekende niet de triomfantelijke overgang naar een nieuwe periode, maar het ontstaan van een leegte. De malaise, die de SDAP in de jaren twintig kenmerkt, heeft dus diepe wortels in de voorafgaande periode en naar mijn smaak had Cohen van die voorgeschiedenis meer werk moeten maken. | |
[pagina 310]
| |
Na deze critische opmerking kan ik de auteur verder veel lof toezwaaien voor de wijze, waarop hij zijn onderwerp behandeld heeft. Een inleidend eerste deel schetst, na de theoretische probleemstelling, de achtergrond, waartegen het eigenlijk onderwerp zich afspeelt: de situatie van de SDAP in de jaren twintig. Organisatiestructuur en ledenverloop van de partij, de opeenvolgende partijcongressen met de voornaamste daar behandelde onderwerpen en aangenomen resoluties, de electorale resultaten en de houding van de SDAP bij de voornaamste politieke gebeurtenissen (Vlootwet, ‘Nacht van Kersten’ etc.) worden daarbij op verhelderende wijze behandeld. Deel II behandelt eerst de pogingen van NVV-voorzitter Roel Stenhuis om een ‘gepolitiseerde’ vakbeweging met de partij te versmelten in een - parlementaire activiteit met politieke stakingen combinerende - Arbeiderspartij; daarbij komt heel de in die jaren moeilijke verhouding tussen SDAP en NVV ter sprake. Vervolgens wijdt het aandacht aan de enige echte oppositiegroep uit die tijd (Stenhuis was een ‘Einzelgänger’, die op belangrijke punten zijn eigen NVV niet achter zich had): de groep rond Eenheid en later De Socialist (Fimmen, Schmidt, De Kadt). Deel III houdt zich dan bezig met diegenen, die niet zozeer de practische politiek van de leiding bestreden dan wel tot een vernieuwing van de geestelijke grondslagen van het socialisme wilden komen. Centraal staat daarbij de invloed van de Belg Hendrik de Man, van wiens hoofdwerk Cohen een in al zijn beknoptheid uitstekende samenvatting geeft. Terwijl De Mans denkbeelden bij de partijleiding weinig belangstelling wekten, werden zij dankbaar aangegrepen door twee groepen, die elk op eigen wijze naar een ethisch gefundeerd socialisme streefden: de religieus-socialisten onder leiding van ds. Willem Banning en de AJC-leiding onder Koos Vorrink. Deel IV tenslotte trekt de conclusies uit het voorafgaande verhaal. Cohen heeft zich niet beperkt tot een bloedeloze inventarisatie van naar voren gebrachte denkbeelden, maar geeft over elke gereleveerde mening een - soms negatief, soms positief, soms gemengd - waardeoordeel. Hij doet dat op de wijze, die een historicus betaamt, namelijk niet alleen vanuit de vraag, of iemand achteraf gelijk gekregen heeft, maar ook met de vraag, of iemand op grond van de gegevens, waarover hij destijds beschikte, tot een bepaalde mening mocht komen. Zo komt hij bijvoorbeeld tot een uiterst evenwichtig oordeel over een man als de nu vrijwel vergeten Stenhuis, die uitging van een achteraf onhoudbaar gebleken opvatting over het moderne kapitalisme (de ‘crisis in permanentie’), maar die niettemin volgens Cohen scherp zag waar de problemen lagen. Dat Cohens waardeoordelen door zijn eigen politieke standpunt gekleurd worden, maakt zijn boek alleen maar belangrijker, omdat het hopelijk de discussie over dit stuk politieke geschiedenis zal stimuleren. Zelf ben ik het voor minstens negentig procent met hem eens. Maar het zou me niet moeilijk vallen te voorspellen op welke punten bijvoorbeeld orthodoxe marxisten hem zullen aanvallen. Na deze lof nog enkele critische kanttekeningen. De partijleiding van de SDAP in die jaren - een naar hedendaagse maatstaven onvoorstelbaar zetelvast gezelschap! - komt bij Cohen naar voren als een wel heel erg duf en geborneerd stel mensen (zie vooral 232), bovendien uitsluitend gedreven door begeerte om de macht te houden (239). Is Cohen, geboeid door het optreden van oppositionelen en vernieuwers, niet toch iets te veel in hun huid gekropen? Gevestigde politieke leiders, van welke partij ook, plegen op te gaan in problemen van practische politiek en organisatie en hebben zeer zelden tijd over voor nieuwe theoretische bezinning. Naar die norm gemeten valt er over Vliegen, Albarda c.s. toch ook wel wat goeds te zeggen, alleen al op grond van wat Cohen zelf vertelt: zij hadden nogal wat geduld met de opposities, zij werkten niet ‘met de botte bijl’, zij konden in Stenhuis | |
[pagina 311]
| |
- ondanks hun afkeer van zijn persoon - het enthousiasme en de dynamiek wel waarderen, zij lieten Schmidt toe in het PB en namen er later Banning en Vorrink in op, en bovenal: de meesten van hen hebben nog meegewerkt aan de vernieuwing van de grondslagen in 1937. Tenslotte is de SDAP de enige grote partij in Nederland geweest, die zichzelf vóór 1940 grondig vernieuwd heeft. Verder: aan algemene beschouwingen over het marxisme geeft Cohen zich zelden over. Gelukkig maar, want de enkele keren, dat hij dat doet, begeeft hij zich kennelijk op glad ijs. Eén voorbeeld: het is onjuist om te stellen, dat Lenins opvatting, dat de arbeidersklasse door een bewuste socialistische voorhoede geleid moet worden (een voorhoede, die volgens Lenin niet per se uit intellectuelen moest bestaan, zoals Cohen suggereert), ‘met het Marxisme niet te verenigen is’ (9). In het denken van Marx zitten zowel deterministische als voluntaristische elementen en men kan alleen zeggen, dat Lenin de voluntaristische eenzijdig beklemtoond heeft, zoals vele reformisten het de deterministische deden. Een te oppervlakkige kennis van wat buiten zijn eigenlijke onderwerp ligt blijkt ook uit wat Cohen op pagina 11 schrijft over de vooroorlogse Duitse sociaal-democratie: deze moest volgens Cohen wel revolutionair zijn, omdat ze ‘nooit verder (kon) komen dan tot een zekere “negatieve integratie”, d.w.z. dat ze zich wel op legale wijze kon organiseren, maar dat ze van alle leidende posities in de maatschappij uitgesloten bleef’. De half-autoritaire structuur van het Wilhelminische Duitsland leidde inderdaad tot een opvallende discrepantie tussen de grote numerieke kracht van de Duitse sociaal-democratie en haar geringe politieke invloed. Maar Cohens bewering gaat veel te ver. Er zaten in 1912 in Duitsland reeds 104 socialisten in stedelijke en 204 in landelijke gemeentebesturen. Bij alle verbale revolutionaire gezindheid was de Duitse sociaal-democratie dan ook al lang voor 1914 reformistisch tot in het merg! Deze paar critische opmerkingen mogen wat lang uitgevallen zijn, zij moeten niettemin gezien worden als kanttekeningen op een boek, dat ik als geheel zeer geslaagd en zeer belangrijk acht. A.A. de Jonge | |
Imke Klaver, Herinneringen van een friese landarbeider. Enkele opgetekende zaken uit het jongste verleden tot 1925. Oantinkens fan in fryske lânarbeider. Inkele oanteikene dingen út de jonge tiid oan 1925. Ingeleid door Ger Harmsen Aantekeningen van Johan Frieswijk (Sunschrift LXXI; Nijmegen: Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, 1974, 245 blz., f 10, -); It libben fan Gerrit Roorda. Opskreaun troch Kerst Huisman (s.l.: Alternatyf/De Tille [1973], vii + 291 blz., f 13,90).In de crisisomstandigheden van de jaren 1880 heeft het socialisme ingang gevonden bij brede lagen van de arbeidersbevolking in het zuidoosten van Friesland. In deze contreiën vond men het befaamde kiesdistrikt Schoterland, dat in 1888 Domela Nieuwenhuis naar de Tweede Kamer afvaardigde en dat van 1897 tot 1909 in het parlement was vertegenwoordigd door Van der Zwaag, een ‘vrije socialist’ (noch sociaal-democraat, noch anarchist). Rond de eeuwwisseling bestond hier volgens Ger Harmsen een bloeiende ‘vrije socialistische kultuur’, die werd gedragen door een wijdvertakt socialistisch verenigingsleven. Harmsen stelt vast dat deze cultuur nog nauwelijks de aandacht van de geschiedschrijvers heeft getrokken. Misschien kunnen die nu toch op smaak gebracht worden door de onlangs verschenen herinneringen van de landarbeider Imke Klaver (1880-1967), een verte- | |
[pagina 312]
| |
genwoordiger van deze beweging. Gerrit Roorda (geb. 1890), wiens memoires wij hier eveneens bespreken, is de man onder wiens leiding het vrije socialisme in dit deel van Friesland voor een belangrijk deel werd afgelost door het communisme. De verschijning van Klavers herinneringen is te danken aan Harmsen, de ‘ontdekker’ ervan. Enige opmerkingen uit diens inleiding over het leven van Klaver zijn hierboven al verwerkt. De Friese tekst van Klavers handschrift is vertaald door Johan Frieswijk, die bovendien een uitgebreid naschrift heeft bijgedragen. Gelukkig is naast deze vertaling ook de oorspronkelijke Friese versie opgenomen. Voor wie alleen op de vertaling moet afgaan, is het goed te weten dat die betrouwbaar is, maar nogal gepolijst in vergelijking met de soms kreupele grondtekst, die bovendien in een sterk plaatselijk gekleurd Fries is geschreven. De Nederlandse tekst is van zeer goede annotaties voorzien, terwijl bovendien een ‘Lijst van woorden en begrippen’ (woorden te verstaan als zaaknamen) en een overzicht van ‘Afkortingen, organisaties en bladen’ zijn opgenomen. Klavers verhaal, waarvan de definitieve versie in 1960 is ontstaan, is niet bepaald lang te noemen: in deze uitgave beslaat het, met inbegrip van gelegenheidsgedichten en annotaties, maar 83 bladzijden druks. Het is daarbij eerder een verzameling losse stukken dan een aaneengeschakeld verhaal. Bespiegelende gedeeltes en beschrijvingen van de omgeving wisselen het relaas af, dat reeds in 1925 eindigt met de beschrijving van een door Roorda geleide staking. Een enkele keer vervalt Klaver in bijna letterlijke herhaling (160 en 172). De levensomstandigheden en de mentaliteit van de arbeider, zoals Klaver die in zijn jonge jaren leerde kennen, worden door hem vrij uitvoerig getekend. Daarbij lijken ons vooral zijn opmerkingen over de betekenis van de komst der zuivelfabrieken voor de arbeiders in zijn streek van belang. Klaver laat zien dat het voor velen van hen mogelijk werd zelf een klein boerenbedrijfje te beginnen, omdat zij ook een geringe hoeveelheid melk bij de fabriek kwijt konden en geen tijd meer hoefden te verliezen met het karnen en de afzet van hun produkt. Tot 1908 is Klaver verscheidene keren als grondarbeider werkzaam geweest in het Ruhrgebied en omgeving. Daarmee deelde hij het lot van vele arbeiders uit het hard door de landbouwcrisis getroffen ‘arm Friesland’. De vele moeilijkheden en onzekerheden van het gastarbeidersbestaan in die tijd komen uit zijn sobere relaas duidelijk naar voren. Maar naast de schaduwzijden is er ook de vreugde over het contact met een verwante geest, in dit geval een Italiaanse arbeider, die niet alleen wil kankeren over het verkeerde in deze maatschappij, maar die ook zelf wil tonen in een betere te passen. Uiteraard was Klaver in zijn geboortestreek al zeer jong in aanraking gekomen met het socialisme. In de socialistische beweging koos hij voor de vrije socialisten en tegen het parlementarisme van de SDAP. Zeventien jaar oud werd hij lid van de Nederlandsche Bond van Landarbeiders, die was aangesloten bij het syndicalistische NAS. In het begin van deze eeuw vormde de landarbeidersbond hierin de grootste organisatie met een kwart van het totaal aantal leden. Van deze bond was Klaver tussen 1916 en 1919 landelijk secretaris en daarna (tot de ondergang ervan in 1923) lid van de Algemene Raad. Een enigszins uitvoerige beschrijving van deze belangrijke periode wordt door hem helaas niet gegeven. Bij Klaver vinden we grote belangstelling voor alle maar te bedenken idealistische bewegingen, die in zijn omgeving destijds een vruchtbare voedingsbodem moeten hebben gevonden. Aan het socialistische verenigingsleven in de buurt (toneel, zang, muziek) heeft hij ook volop deel gehad. Van de arbeidersbeweging heeft hij zich na het échec van 1923 teleurgesteld afgewend (‘er ontbrak iets aan’). Het besef dat de maatschappij niet zomaar veranderd kan worden, heeft het vroegere optimisme over de ‘zekere toekomst’ verdrongen. Steeds meer komt de nadruk te liggen op zelfopvoeding en zelfontwikkeling. | |
[pagina 313]
| |
Frieswijk stelt in zijn naschrift, getiteld ‘Het politiek en sociaal milieu in zuidoost Friesland/Aantekeningen bij de herinneringen van Imke Klaver’ (205-45) dat het tijd is om tot een meer evenwichtige geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbeweging te komen, ‘waarin NAS, vrije socialisten, en de randbewegingen hun werkelijke plaats en betekenis terugkrijgen’. In deze aantekeningen vinden we naast de nodige informatie voor wie niet al te best thuis is in de Friese Zuidoosthoek ook dat wat we bij Klaver zelf misten: een gedegen overzicht van de geschiedenis van de syndicalistische landarbeidersbond. De memoires van de bij Klaver reeds als stakingsleider vermelde Roorda zijn door de journalist Huisman op de band opgenomen en vervolgens ‘opgeschreven’. Zij vertonen alle kenmerken van een verteld verhaal met een overmaat aan namen en details. Bovendien zijn niet alle namen bij Huisman feilloos overgekomen (60: senator Lafaillette in plaats van La Follette). Het boek is verder niet te best uitgegeven. Op verscheidene plaatsen zijn regels weggevallen en één keer is zelfs de titel van een hoofdstuk boven het voorafgaande terechtgekomen (139), terwijl het hoofdstuk waarboven die titel had moeten staan, het er helemaal zonder moet stellen (169)! Ondanks deze kritische opmerkingen zouden we dit boek toch niet graag willen missen, want in het levensverhaal van deze communist komt een belangrijk stuk politieke en sociale geschiedenis naar voren. Ook Roorda is uit de Friese Zuidoosthoek afkomstig. Na timmerknecht te zijn geworden emigreerde hij op twintigjarige leeftijd naar de Verenigde Staten. Na de intrede van dit land in de Eerste Wereldoorlog kwam hij in grote moeilijkheden door zijn antimilitaristische houding en zijn lidmaatschap van de organisatie ‘International Workers of the World’. In deze tijd vond zijn socialistische ‘bewustwording’ plaats door toedoen van een Russische bolsjewiek. Na afloop van de oorlog keerde hij zo spoedig mogelijk naar Nederland terug. In zijn geboorteplaats wist hij een aannemersbedrijf op te bouwen, terwijl hij bovendien een zeer actieve rol ging spelen in het socialistische verenigingsleven ter plaatse en in de Communistische Partij Holland. Toen in 1925 in het oosten van Friesland een grote staking in de werkverschaffing uitbrak, kwam de leiding te berusten bij de aannemer Roorda en de kleine boer Dijkstra, beiden communist. Deze alleen door het NAS en niet door het NVV gesteunde staking liep uit op een mislukking. Toch leverde zij zoveel sympathie en bekendheid op voor de communisten dat Roorda twee jaar later zijn intrede kon doen in gemeenteraad en Provinciale Staten. Zijn voortdurende botsingen met de steile baron van Harinxma thoe Slooten, de commissaris der Koningin in Friesland, maakten zijn naam weldra tot een begrip, evenals zijn soms zeer originele voorstellen (bijvoorbeeld om vanuit de Friese Staten de USSR te erkennen). Roorda's beschrijving van het optreden van de communistische ‘boerencomité's’ sluit aan bij Klavers opmerkingen over de opkomst van de kleine boeren in de Zuidoosthoek. Deze comité's legden zich er in de jaren dertig op toe om de gedwongen verkopingen van de bezittingen van kleine boeren (velen van hen zijn in deze tijd failliet gegaan) met behulp van grote groepen werklozen te verhinderen. Deze uiteraard vooral propagandistisch bedoelde acties werden geleid door Herder, die in de winter van 1937-38 als een van de rapporteurs op een Kominternkongres van agrarische deskundigen in Moskou optrad. De ten opzichte van de Sowjet-Unie zo ongenuanceerd denkende Roorda was in de CPH (later CPN) beslist geen kritiekloos volgeling van de leiding. Paul de Groot werd door hem vanaf het begin gewantrouwd. Deze kritische houding leidde ertoe dat hij tijdens de bezetting slechts weinig contacten met de partij had. De Groot zou hem later nog zwaar aanrekenen dat hij in 1941, na de Duitse inval in de Sowjet-Unie, samen met andere commu- | |
[pagina 314]
| |
nisten uit Friesland, plotseling uit zijn internering ontslagen werd. De Groot beweerde dat Roorda zijn erewoord aan de Duitsers gegeven had. Na de oorlog maakte Roorda deel uit van de oppositiegroepering in de CPN rond Goulooze. In 1949 volgde zijn uitsluiting uit de partij, nadat die hem eerder al een spreekverbod in de Staten had opgelegd. Daarop stapte hij over naar de Socialistische Unie en wist daarbij een flink deel van zijn Friese aanhang mee te krijgen. Tot 1954 bleef hij nog Statenlid, maar in dat jaar kreeg hij onvoldoende stemmen om opnieuw gekozen te worden. Zowel in de SU als tegenwoordig in de PSP neemt hij een geïsoleerde positie in, vooral door zijn verdediging van het ingrijpen van de Sowjet-Unie in Hongarije (1956) en Tsjechoslowakije (1968). De memoires van Klaver, de filosofisch ingestelde landarbeider, en Roorda, de ongecompliceerde bewonderaar van de Sowjet-Unie, zijn uiteraard in de eerste plaats van belang voor de kennis van de socialistische beweging in de Friese Zuidoosthoek. Klavers herinneringen ontlenen verder een deel van hun waarde aan het feit dat zij, nu het leven en denken van de Europese arbeidersklasse in de negentiende en vroege twintigste eeuw voor zo'n groot deel nog ‘geheim’ is, als autobiografie van een arbeider tot een door sociaal-historici tegenwoordig veelgezochte soort bron behoren (vergelijk P.J. Keating, ‘The voices of the secret people’, Times Literary Supplement (2-8-1974) 822-823). Van Roorda's herinneringen dient nog gezegd te worden dat zij een niet te veronachtzamen document uit de kring der oppositionelen in de CPN vormen. O. Vries | |
H.E. Lamur, The Demographic Evolution of Surinam, 1920-1970. A Socio-Demographic Analysis (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde LXV; Den Haag: Martinus Nijhoff, 1973, f 52, -).Het bevolkingsaantal van Suriname is in vijftig jaar meer dan verdrievoudigd. In 1922 bedroeg het aantal inwoners 93.762, waarbij een vrij belangrijke rectificatie is toegepast op de cijfers van de volkstelling van 1921. In 1970 was het bevolkingsaantal toegenomen tot 349.637. Een soortgelijke snelle groei treft men eveneens aan in vele andere landen van Zuid- en Midden-Amerika. De bevolkingsgroei is voornamelijk het gevolg geweest van een groot geboorte-overschot: de geboortecijfers waren gedurende de gehele periode veel hoger dan de sterftecijfers. Immigratie kan ook bijdragen tot bevolkingsvermeerdering, maar in Suriname is er alleen in de periode tot 1935 een belangrijk vestigings-overschot geweest; het getal der immigranten overtrof dat der emigranten. Daarna was er tot 1967 een klein vertrek-overschot. Sedert 1968 is de emigratiegolf opgetreden, vooral van de creolen, naar Nederland. De auteur heeft in zijn proefschrift nagegaan welk aandeel de drie belangrijkste etnische componenten van de Surinaamse bevolking in deze wijzigingen in het bevolkingsaantal hebben gehad. Hij onderscheidt de creolen (negers, bosnegers en kleurlingen), de Hindoestani en de Javanen. In 1963 vormden deze drie groepen respectievelijk 39,3%, 38,5% en 16,6% van de totale bevolking. De overige bevolkingsgroepen (Chinezen, Europeanen, Indianen en anderen) maakten slechts 5,3% van de gehele bevolking uit. Ten aanzien van de etnische afkomst beschikt men alleen over gegevens van de drie volkstellingen in 1921, 1950 en 1964, toen hierover vragen zijn gesteld. De resultaten van de volkstelling van 1971 heeft Lamur niet meer voor zijn proefschrift kunnen gebruiken. Achtereenvolgens behandelt Lamur de ontwikkeling van de vruchtbaarheid, de sterfte, | |
[pagina 315]
| |
de immigratie en de emigratie. In het laatste, meest representatieve hoofdstuk brengt hij de resultaten van de voorafgaande deelonderzoekingen samen en hij gaat het effect na van de bevolkingsgroei op het inkomen per hoofd, op de beroepsbevolking, op het onderwijs en op het politieke bestel. Het betoog van Lamur wordt ondersteund door 93 tabellen, 12 grafieken en een wat onduidelijke kaart. Wat de fertiliteit en de mortaliteit betreft, vertoont Suriname het zelfde beeld als het aangrenzende Guyana en als Trinidad. De ontwikkeling wijkt af van die der West-Europese landen in de negentiende eeuw. In West-Europa vindt men in die periode een ongeveer gelijkblijvend geboortecijfer, terwijl het sterftecijfer in de loop van de eeuw een aanzienlijke daling vertoonde. Na enige decennia begon ook het geboortecijfer terug te lopen. In Suriname, Guyana en Trinidad constateert men wel het dalende sterftecijfer, maar het geboortecijfer blijft niet op hetzelfde niveau, doch het stijgt zelfs nog. In Suriname onderscheidt Lamur drie perioden in de ontwikkeling van het geboortecijfer: 1922-1943 gelijkblijvend geboortecijfer, 1943-1962 stijging van het geboortecijfer, na 1962 daling van het geboortecijfer. Het is begrijpelijk, dat er vooral in de tweede periode zeer grote geboorteoverschotten zijn opgetreden. Hoge geboortecijfers vindt men vooral bij de Hindoestani, ook wel bij de Javanen, minder bij de creolen. Bij de laatstgenoemden zet ook de daling van het geboortecijfer het eerst in. Lamur verklaart het hoge geboortecijfer van de Hindoestani uit hun godsdienstige opvattingen van wedergeboorte en de hoge waarde welke gehecht wordt aan het hebben van mannelijk nageslacht. De teruggang van de mortaliteit kan voor een groot deel worden toegeschreven aan de vermindering van infectie- en parasitaire ziekten (tuberculose, syphilis, malaria en wormziekten). Het is een gemis in het boek, dat op de betekenis van de economische ontwikkeling, zoals het bauxietbedrijf, vrijwel niet wordt ingegaan. De economie komt alleen, en dan nog sterk theoretisch, ter sprake in de paragraaf op de pagina's 146-150 en voorts in tabel 11 (34) maar daar zonder tekst toelichting. Ook mist men de invloed van historische gebeurtenissen als de Tweede Wereldoorlog, welke zeker effect gehad moet hebben op de immigratie. Ondanks deze bezwaren moet men toch dankbaar zijn voor de doorwrochte studie, waarbij men met voldoening kan constateren, dat Suriname evenals enige voormalige Engelse koloniale gebieden over een vrij behoorlijke bevolkingsstatistiek beschikt, in tegenstelling tot landen als Cuba, Haiti en de Dominikaanse Republiek (23-24).
B.H. Slicher van Bath |
|