Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||
Jaarrede voorzitter Nederlands Historisch GenootschapGa naar voetnoot*Op 10 mei 1969 constitueerde zich te Utrecht het Nederlands Historisch Genootschap (NHG). Als resultaat van een fusie nam het de taken over van het in 1845 gestichte Historisch Genootschap en het in 1928 opgerichte Nederlands Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen (NCGW). Bovendien viel aan het nieuwe genootschap de opdracht toe, de sinds 1946 verschijnende Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden voort te zetten, en wel in fusie met de Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, het tot dan toe jaarlijks verschijnende orgaan van het oude genootschap. Statuten en huishoudelijk reglement werden in de algemene ledenvergadering van dezelfde 10 mei vastgesteld; de statuten kregen een jaar later de koninklijke goedkeuring; beide werden in 1970 gedrukt en aan de leden toegezonden. Het NHG is de enige algemene, nationale organisatie van historisch geïnteresseerden in Nederland, die op onderling verschillende wijze - als wetenschapsbeoefenaar, als archivaris, als kenner van de regionale of locale geschiedenis, als amateur of eenvoudig als belangstellende - haar doelstelling trachten te realiseren. Krachtens het derde artikel van de statuten is deze gelegen in het bevorderen van ‘de beoefening van de geschiedenis der Nederlanden en de ontwikkeling van de geschiedkundige wetenschappen’. Deelnemend aan het werk van het Internationaal Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen is het genootschap tevens het representatieve orgaan van de Nederlandse geschiedwetenschap in internationaal verband. Het bestuur hield zich van het begin af voor ogen dat het NHG, waar nodig, de functie zou krijgen van klankbodem en informatiecentrum van op beperkt terrein of geïsoleerd verrichte werkzaamheden in historicis. Bestuur, commissies en secretariaat zouden aldus stimulerend en coördinerend kunnen werken ten behoeve van ieder die iets zou willen weten of ondernemen. Gekozen door de eerste algemene ledenvergadering was het bestuur van de oprichting af als volgt samengesteld: J.A. Bornewasser, voorzitter; C.B. Wels, secretaris; W. Jappe Alberts, penningmeester; E.H. Kossmann en J.J. Woltjer, leden. Als commissies, benoemd door het bestuur en telkens één bestuurslid tellend, traden op: de redactie van de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN), de redactie van de Acta Historiae Neerlandica, de commissie voor de bronnenpublicaties, de commissie voor bronnenpublicaties betreffende de Geschiedenis van Nederlands-Indië | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
1900-1942, en de congrescommissie. Als wetenschappelijk medewerkster werd vanaf 1 januari 1970 mejuffrouw drs. Gees van der Plaat aan het NHG verbonden. Dank zij de bereidwilligheid van de archivaris der stad Utrecht vond zij, met het bureau van het genootschap, onderdak op het Utrechtse gemeentearchief, Alexander Numankade 199. Het aantal leden van het genootschap steeg van rond 1200 in 1969 tot rond 1300 in 1973. Wanneer ik als eerste, inmiddels periodiek afgetreden, voorzitter op verzoek van de huidige redactie der Bijdragen hier de balans opmaak van de beginjaren van het NHG, meen ik dat zich enkele ontwikkelingslijnen duidelijk hebben afgetekend. De uitgave van bronnen ging, ondanks de aanvankelijke schijn van het tegendeel, niet zonder toenemende moeilijkheden gepaard; de jaarvergadering en het jaarlijkse congres bleken meer dan goed aan de verwachtingen te voldoen; de Bijdragen ontwikkelden zich tot een tijdschrift van goede kwaliteit en perfecte uitvoering; ook de Acta bleken op verantwoord niveau te kunnen worden voortgezet, al liet de beoogde verspreiding in het buitenland nog te wensen over; de internationale relaties werden met succes onderhouden; de financiële aspecten zijn, behoudens een onrustbarende tussenperiode, redelijk gebleven; aan een coördinerende functie ten aanzien van organisaties en instellingen kwam het genootschap, wegens gebrek aan mogelijkheden en behoefte, niet toe. Op elk van deze punten wil ik hieronder wat nader ingaan. Ofschoon van zijn oprichting af met rijkssubsidie begiftigd, achtte het genootschap als particuliere vereniging het niet verantwoord om bronnenuitgaven van langere adem te entameren of voort te zetten. Gezien de beperkte aard van de subsidie, de snel stijgende drukkosten, de last die het wetenschappelijk onderwijs en andere maatschappelijke activiteiten in toenemende mate op de reeds werkzame of wenselijkerwijze nog aan te trekken opdrachthouders ging drukken, moest de continuering van dit soort uitgaven aan de overwegingen van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis worden overgelaten. Vandaar dat nog in 1969 de bewerking van het archief-Daniël van der Meulen en in 1970 de briefwisseling-Thorbecke (sinds 1830) onder bevredigende perspectieven aan deze commissie werden overgedragen. Eind 1970 verschenen in drie delen Herinneringen en Dagboek van Ernst Heldring (1871-1954), consciëntieus uitgegeven en van een treffende inleiding voorzien door de Tilburgse hoogleraar Joh. de Vries. Vrucht van over zeven jaar uitgestrekt annotatie-onderzoek en financieel mogelijk gemaakt door onder meer een aantal organisaties uit het bedrijfsleven, bleek deze publicatie ook buiten historische kring aandacht te trekken. Zeker zo sterk deed dit de ongeveer gelijktijdig gereed gekomen uitgave van het dagboek van Schermerhorn. Binnen het tijdsbestek van ruim een jaar kon dit initiatief van de bronnencommissie, in het bijzonder dank zij de voortvarendheid van de al met het manuscript vertrouwde bewerker C. Smit, met succes worden bekroond. Zonder een extra belasting van zijn kas bezorgde het genootschap zijn leden dat jaar een royale Sinterklaas. In 1972 verscheen het onmisbare en lang verbeide Register en Inhoudsopgave op de door wijlen A.J.C. Rüter in de jaren veertig uitgegeven Rapporten van de Gouverneurs in de Provinciën 1840-1849. Het was samengesteld door G.A.M. Beekelaar en diens echtgenote, mevrouw R.M.Th. Beekelaarde Beus. Eerstgenoemde was ook bereid gevonden om Rüters werk te voltooien. Toen deze echter op grond van zijn wetenschappelijk onderzoek tot de overtuiging raakte, dat voor de voortzetting niet een paar delen - zoals verwacht mocht worden - maar een veelvoud ervan noodzakelijk was, zag het bestuur geen kans dit project binnen zijn beperkte mogelijkheden in te passen. Gelukkig bleken althans sommige provincies voldoende geinteresseerd en financieel draagkrachtig om, bij een regionaal gerichte opzet en onder provinciale vlag, het eigen deel van de totale uitgave in principe voor hun rekening te nemen. | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
Lettend op de moeilijkheden waarop het bestuur ook bij zijn andere verplichtingen tot voltooiing van kleinere bronnenpublicaties stuitte, meende de voorzitter er goed aan te doen in een van zijn jaarredes de zin van het verspreiden van gedrukte archivalia door een particulier genootschap ter discussie te stellen. Part-time-bewerkers, zo luidde het betoog, zijn steeds moeilijker te vinden; drukkosten lopen met meer dan het inflatie-accres omhoog; gemakkelijker bereikbaarheid van de archieven, gevoegd bij zich nog verfijnende en goedkoper wordende technische middelen als fotocopiëring en microfichering brengen op een andere manier het archiefmateriaal dichter bij de wetenschappelijke onderzoeker; voor menig historisch belangstellende is de integrale weergave van een in detail gaande bron minder aantrekkelijk geworden dan erop gebaseerde monografieën of biografieën; al met al voldoende gegevens om zich te bezinnen op wát, voor wié en in wélke vórm men in de toekomst zou moeten laten drukken. Vandaar dat de bronnencommissie zich bezig heeft gehouden met het onderzoek naar de kansen voor een bundel met kleine bronnen van particuliere aard, waarvan de thematiek ook niet-vakgenoten zou kunnen interesseren. De verwerkelijking van een dergelijk plan bleek eveneens niet geringe problemen met zich mee te brengen. Wat de nog in voorbereiding zijnde publicaties betreft, besloot het bestuur in beginsel van de leden een zekere tegemoetkoming in de kosten te vragen. Het persklaar maken van het tweede deel der zogenaamde Bentinck-papers heeft verder de meest vruchtbare aandacht van de bronnencommissie gevergd. De werkzaamheden van de commissie voor bronnenpublicaties betreffende de Geschiedenis van Nederlands-Indië 1900-1942 stonden alleen maar onder auspiciën van het NHG. Voor haar uitgavenreeks genoot zij al geruime tijd de steun van ZWO. De commissie besloot om zich na realisering van haar precies vastgelegde werkplan te ontbinden. In 1972 verscheen het eerste deel van Het economisch beleid in Nederlands-Indië, bewerkt door P. Creutzberg. De jaarvergaderingen van het NHG, in oktober gehouden, bleken met hun licht stijgend aantal bezoekers in de behoefte aan contact tussen bestuur en leden en tussen de leden onderling te voorzien. Op de ochtendvergaderingen voerde twee maal een landgenoot en drie maal een spreker van over de grenzen het woord over door hen zelf gekozen themata. Van 1970 af diende de middagvoordracht tevens als algemene inleiding op het daarop volgend congres. Als vanouds vormt het jaarlijks treffen van in totaal tegen de honderdvijftig historici tevens een aanleiding om elkaar in kleinere kring te ontmoeten. Vaak worden ook afspraken gemaakt en plannen beraamd op organisatorisch en publicistisch terrein. Voor oude en nieuwe leden is het de gelegenheid bij uitstek om vakgenoten, die men alleen van publicaties kent, te ontmoeten via discussie of gesprekken tijdens de lunch. In de aan het eind van de dag gehouden huishoudelijke vergadering wisselt een beperkt aantal trouwe leden met het bestuur van gedachten over het wel en wee van het genootschap. Vier maal organiseerde de congrescommissie tijdens de eerste bestuursperiode een congres, in gehouden volgorde tot onderwerp hebbend: de Nederlandse expansie in Indonesië (1870-1914), veranderingen in de Nederlanden tussen middeleeuwen en nieuwe tijd, een eeuw vakbeweging in Nederland en tenslotte, in 1973, de feodaliteit in de volle middeleeuwen. Hoe zeer een dergelijk tweedaags samenzijn met ter zake deskundige en vaak gespecialiseerde sprekers een van jaar tot jaar variërend samengesteld gehoor heeft weten te trekken, blijkt alleen al uit de deelnemersaantallen. Het is verheugend dat ook een zuiver wetenschappelijk, zij het ook vaak politiek misbruikt thema als de feodaliteit ver over de honderd deelnemers heeft geboeid. De tekst van de gehouden voordrachten kon dikwijls | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
in een aangepaste vorm in de BMGN worden opgenomen, die op deze manier hun aanbod van goede kopij vergroot zagen. Kunnen de congressen dus in het algemeen geslaagd heten, toch verdienen twee aspecten wellicht nog de aandacht van het huidige bestuur. Ten eerste is meer dan eens de vraag gerezen, of op zo'n bijeenkomst niet te veel wordt gesproken ‘tot’ en te weinig ‘met’; met andere woorden of de vorm van deze congressen niet meer zou moeten worden die van een echt colloquium of symposion. Ten tweede dient te worden opgemerkt, dat de functie die de vroegere NCGW-congressen - met hun korte, gelijktijdig voorgedragen referaten op geheel uiteenlopende terreinen - trachtten te vervullen, nu is weggevallen. Ook al bleek een dusdanige opzet steeds moeizamer te kunnen worden volgehouden - reden waarom het NHG haar niet heeft gecontinueerd - stimulering van ‘Nachwuchs’ blijft geboden en vindt verder op landelijk niveau niet gemakkelijk plaats. In het oprichtingsjaar van het NHG kwamen deel drieëntachtig en vierentachtig van de vroegere jaarperiodiek van het oude genootschap onder de nieuwe naam Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden van de pers. Deel vierentachtig vormde, door zijn erin opgenomen kroniek van nog bescheiden aard en met een beperkt aantal boekbesprekingen, de overgang naar het vanaf 1970 in drie afleveringen per jaar uitkomende tijdschrift. De redactiecommissie, die volgens afspraak uit drie Noord-Nederlandse en drie Zuid-Nederlandse leden werd samengesteld, heeft in de eerste aflevering van de geheel onder haar verantwoordelijkheid verschenen jaargang LXXXV (1970) van de nieuwe formule rekenschap afgelegd. Daarin passen meer de ‘bijdragen’ dan de ‘mededelingen’ oude stijl, meer de artikelen dan de kleine bronnenpublicaties. Dat er tot nu toe geen enkele bron is ‘meegedeeld’, is niettemin meer het gevolg van gebrek aan geschikt aanbod dan van opzetGa naar voetnoot1.. Wie de jaargangen nog eens in volgorde van verschijnen ter hand neemt, ziet ze groeien in omvang en gevarieerdheid van onderwerpen. Uit vele goede bijdragen spreekt ook de wezenlijke betekenis van het Zuid-Nederlandse aandeel in de redactie. Conform de genoemde beginselverklaring kregen recensies het volle pond, terwijl de vermelde mogelijkheid van een regelmatige kroniek in een stuk consciëntieuze werkelijkheid is omgezet. Sedert 1971 verscheen het door de vele voorgaande series Bijdragen vertrouwd geworden Nijhoff-vignet op de omslag, omdat het genootschap al zijn uitgaven bij de in historicis geverseerde Haagse uitgever is gaan onderbrengen. Zo kwam bij Nijhoff inderdaad ‘alles teregt’. Mede door een financiële tegemoetkoming van deze uitgever kon in 1972 een omvangrijke aflevering worden gewijd aan Johan Huizinga, waarvoor de lezingen van de Groningse Huizinga-herdenking, honderd jaar na de geboorte van de grote cultuurhistoricus gehouden, het materiaal leverden. Van de door de redactie in uitzicht gestelde gelegenheid tot debat en polemiek werd nauwelijks gebruik gemaakt; in de historische hof van de Lage Landen worden de doornen blijkbaar door de rozen overschaduwd. Alles bijeen genomen hebben de beginjaren van het hernieuwde tijdschrift een oude traditie op levensvatbare wijze voortgezet. In 1971 verschenen Aanwijzingen voor tekstbewerking en annotatie, samengesteld door de bestuursleden E.H. Kossmann en C.B. Wels. Het bestuur had tot deze publicatie besloten, omdat het een uniform systeem voor alle uitgaven van het genootschap wenselijk achtte. Om het persklaar maken van de kopij te vergemakkelijken werden alle actieve en potentiële medewerkers geattendeerd op deze handzame leidraad, waarvan exemplaren op het bureau te verkrijgen zijn. Gekozen is voor een aangepaste versie van het Angel- | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
saksische systeem, dat door de meeste internationale tijdschriften wordt gevolgd. De richtlijnen zijn in overleg met velen tot stand gekomen en herhaaldelijk aan de praktijk getoetst. Verwacht mocht worden dat zij ook aan andere wetenschappelijke instellingen hun diensten zouden bewijzen. Als er één van de onder het NHG ressorterende commissies aan overgangsperikelen onderhevig is geweest, dan was het wel de uit de oude NCGW-structuur stammende redactieraad van de Acta Historiae Neerlandica. Van vier interessante delen, die een groot aantal rijk geschakeerde publicaties van Nederlandse historici weerspiegelden, had hij de uitgave wetenschappelijk begeleid, terwijl de werkzaamheden voor deel V nagenoeg waren afgesloten. Aan deze Acta was sinds 1964 gewerkt om het buitenland op de hoogte te brengen van wat in Nederland door de historische wetenschap werd verricht. Zij waren opgezet in de geest van de Excerpta Nordica en de Acta Poloniae Historica en brachten bewerkte artikelen of samenvattingen van boeken in het Frans, Duits of Engels. Het bestuur van het NHG, dat de verantwoordelijkheid voor de uitgave van het NCGW had overgenomen, moest zich beraden op aanpassingen aan veranderde omstandigheden. In 1971 besloot de redactieraad in te gaan op voorstellen van beperkingen van de inhoud, en wel tot die van de geschiedenis van de Lage Landen. Voornaamste argument vormde de overweging, dat het buitenland alleen dit soort artikelen in de Acta zocht, terwijl uitstekende bijdragen op het terrein van de niet-vaderlandse geschiedenis zeker wel elders hun internationaal onderkomen zouden vinden. Bovendien wensten alle uitgevers die voor een nieuw contract waren benaderd, terwille van de verkoop een grotere inhoudelijke eenheid. Reeds eerder was besloten alleen Engelstalige bijdragen te plaatsen. Met uitgeverij Nijhoff werd niet lang daarna een akkoord bereikt over de uitgaven vanaf deel zes, die onder de dienovereenkomstig gewijzigde naam van Acta Historiae Neerlandicae zouden verschijnen. Overeengekomen werd dat de Acta gewijd zouden zijn ‘aan de geschiedenis van Nederland en België en aan belangrijke ontwikkelingen in de Noord- en Zuid-Nederlandse geschiedbeoefening, en dat zij zo mogelijk een kritisch overzicht zullen bevatten van de belangrijkste publikaties betreffende de geschiedenis der Nederlanden’. Na ampele besprekingen tussen de voorzitter van het bestuur en de vele betrokkenen bij de verleden of toekomstige tijd van de Acta werden geen overwegende bezwaren aangetekend tegen een nieuwe, aan de NHG-structuur aangepaste constructie: een zeskoppige redactie, als alle andere genootschapscommissies door het bestuur te benoemen, en de omzetting van de bestaande redactieraad in een raad van advies. De verspreiding en afname van de inmiddels verschenen delen zes en zeven bevonden zich weliswaar in stijgende lijn, maar waren niet van die aard, dat een voortzetting op langere termijn zonder meer verantwoord kan heten. Toch blijft het van eminent belang dat de Nederlandse geschiedwetenschap, als het maar enigszins kan, op deze wijze haar gezicht aan het buitenland blijft tonen. Voorzitter en bestuurslid Woltjer bezochten als afgevaardigden van het genootschap het dertiende Internationaal Congres van Historische Wetenschappen, dat in augustus 1970 te Moskou plaats vond. Daar namen zij ook deel aan de vooraf en na afloop gehouden vergaderingen van het Internationale Comité. Hun ervaringen vatten zij ten behoeve van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen samen in een kort verslag, dat ook in de derde aflevering van jaargang vijfentachtig der BMGN werd opgenomen. Ter voorbereiding van het volgende congres, dat in 1975 te San Francisco wordt gehouden, kwamen de vertegenwoordigers van eenendertig nationale comité's en negen internationale geaffilieerde organisaties te Herceg-Novi in Joego-Slavië bijeen. Aan de voorzitter van het NHG werd daar verzocht om uit naam van zijn land de voorbereiding van een van de zes methodologische problemen voor zijn rekening te nemen. De reden hier- | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
van lag in het feit dat een van de twaalf ter vergadering aangewezen onderwerpen van algemene aard een der Nederlandse voorstellen gold. Zo kreeg Nederland het thema ‘Les problèmes des “jugements de valeur” dans les sciences historiques’ ter voorbereiding toegespeeld. Een werkcomité van zes Nederlandse historici heeft zich hier te lande in een aantal vergaderingen op de uitwerking bezonnen, waarna de Nijmeegse hoogleraar A.G. Weiler bereid werd gevonden het rapport op te stellen, en in San Francisco te gaan toelichten en ter discussie te stellen. Het bestuur prees zich gelukkig, dat het daardoor de vervulling van een taak waarvan menig buitenlander te verstaan had gegeven dat het land van Huizinga er een passende eer in had te stellen, met vertrouwen tegemoet kon zien. De financiën van het genootschap werden door de penningmeester met grote voorzichtigheid beheerd. Op de bestuursvergaderingen drukte de heer Alberts vaak een krachtig stempel door de resolute restricties die hij aan nieuwe initiatieven telkens meende te moeten verbinden. Lange tijd heeft hij zich met hart en ziel voor het oude en nieuwe genootschap ingezet. Als een goed penningmeester was hem dan ook iedere bron van inkomsten of te maken besparing een hartversterking, en sneed hem iedere uitgave door de ziel. Toen hij in 1972, in overeenstemming met het reglementair vastgelegde doorstromingsrooster, het bestuur verliet om plaats te maken voor zijn opvolger J.F.R. Philips, mocht de voorzitter hem op de jaarvergadering onder duidelijk blijkende instemming van de leden dank zeggen voor een bijna twintigjarige staat van voortreffelijke dienst. Het was beslist niet zijn schuld, dat juist op dat ogenblik de financiële perspectieven verre van rooskleurig waren. Het op alle regeringsdepartementen gehanteerde snoeimes trof ook de post van het NHG op de begroting van O. en W. Gegeven de vaste, niet voor korting vatbare lasten van het genootschapsapparaat aan de Alexander Numankade dreigde er een wanverhouding te ontstaan tussen het in stand houden daarvan en de geringe activiteiten die nog te verzorgen zouden overblijven. Gelukkig konden, dank zij enige toelichtende en effect sorterende gesprekken die het bestuur in welwillende sfeer op het departement wist te voeren, de vooruitzichten voor de komende jaren als voldoende redelijk worden beschouwd om het intussen geheel vernieuwde bestuur niet voor onoverkomelijke moeilijkheden te laten staan. Het spreekt vanzelf dat daartoe ook aan contributieverhoging niet te ontkomen viel. Ziet het eerste bestuur van het NHG op grond van al het bovenstaande met een zekere voldoening op zijn bemoeienissen terug, toch heeft het geen kans gezien om gestalte te geven aan de oorspronkelijk beoogde coördinatie van historische activiteiten en organisaties. Als voornaamste oorzaak dient te worden aangemerkt, dat de ervoor benodigde tijd en gelden ontoereikend bleken. De werkzaamheden van mejuffrouw van der Plaat zijn bijna geheel gericht op de verzorging van de publicaties en het onderhouden van de contacten met de commissies. Als wetenschappelijk-secretaresse onmisbaar, vond zij zelfs zo goed als geen tijd voor activiteiten van oriënterende en registrerende aard. Bovendien bleek bij de betrokkenen, voor zover benaderd, geen directe behoefte te bestaan, ook al stond men in beginsel niet onwelwillend tegenover te zoeken vormen van contact en samenwerking. Onder die omstandigheden heeft het NHG gemeend vooralsnog met zijn lopende bezigheden te kunnen volstaan. Laat mij dit feitenrijke overzicht afsluiten met een overweging van de grote mediaevist Marc Bloch. Vurig heeft deze historicus, die zijn leven gaf voor een leefwaardige toekomst, de geschiedwetenschap en haar beoefenaars tegen ciritici verdedigd. Hij pleitte immers voor de vruchtbare wisselwerking tussen het ‘comprendre le présent par le passé’ en het ‘comprendre le passé par le présent’. In die geest scheen mij de leiding van het genootschap een zinrijke taak, die ik op 19 oktober 1973 met vertrouwen aan niemand minder dan B.H. Slicher van Bath heb overgedragen. J.A. Bornewasser | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
Dames en heren,
Mijn eerste jaarrede als voorzitter van het Nederlands Historisch Genootschap wil ik graag beginnen met enige dankwoorden aan mijn voorganger de heer Bornewasser en de beide bestuursleden, die tegelijk met hem zijn afgetreden, de heren Kossmann en Woltjer. Ik heb de verdiensten van de afgetreden voorzitter en de beide bestuursleden reeds gememoreerd in de huishoudelijke vergadering van het vorig jaar. Mijn dankwoorden moest ik toen echter aanmerkelijk bekorten, omdat we in tijdnood verkeerden. De leden van het genootschap immers moesten in de gelegenheid zijn nog tijdig Driebergen te bereiken voor het begin van de conferentie. Ik meen, dat het nu de plaats is, ook voor een wat groter publiek, de verdiensten van de afgetreden bestuursleden uiteen te zetten. Bovendien kan ik na een jaar voorzitterschap met wat meer kennis van zaken spreken. Aangezien de secretaris, de heer Wels, vandaag zal aftreden, meen ik ook hem in het dankwoord namens het Nederlands Historisch Genootschap te mogen betrekken. Het viertal Bornewasser, Kossmann, Wels en Woltjer - ik bezig hier de alfabetische volgorde, omdat het zeer moeilijk is ieders afzonderlijk aandeel te wegen - heeft een uitzonderlijk groot aandeel gehad in de omzetting van het oude Historisch Genootschap in het Nederlands Historisch Genootschap, of zoals Wels zegt, het HG nieuwe stijl. Zij hebben aan de plannen en overeenkomsten uit het einde van de jaren zestig vorm en inhoud gegeven. Zij hebben de papieren opzet tot leven gebracht en zij hebben aangetoond welke mogelijkheden er in de nieuwe vormen waren. Ik kan u verzekeren, dat zij in deze opzet summa cum laude zijn geslaagd. De nieuwe bestuursleden hebben een goed functionerende organisatie aangetroffen; er waren verrassend weinig moeilijkheden in dit verenigingsjaar. Door het afgetreden bestuur is een beleid met visie gevoerd en het moet hen die de reorganisatie tot stand hebben gebracht een reden tot voldoening zijn, dat de door hen uitgezette koers door het thans fungerende bestuur wordt gevolgd... Op de verdiensten van elk van de vier heren afzonderlijk wil ik slechts in het kort ingaan. Bij voorzitter Bornewasser berustte de algemene leiding. Een aimabel man, die bij verschillende gelegenheden een bemiddelende rol heeft vervuld; steeds open om van ieders standpunt kennis te nemen. De behoedzaamheid en de zorgvuldigheid, waarmee hij optrad, vormden geen beletsel voor het nemen van verreikende beslissingen, als zulks vereist was. Moeilijk was de taakverdeling tussen het bestuur en de commissies. In een dergelijk systeem is delegatie van bevoegdheden noodzakelijk, maar anderzijds moet er voor gewaakt worden, dat het algemene bestuur niet een lege huls wordt, een orgaan, dat de beslissingen van de commissies alleen maar sanctioneert. Het centrale bestuur dient de belangen van de verschillende activiteiten van het genootschap tegen elkaar aftewegen. Ik meen, dat de vroegere voorzitter hier de juiste middenweg heeft gevonden. De heer Kossmann heeft een belangrijk aandeel gehad in de omvorming van de oude Bijdragen, eens per jaar verschijnend, in een tijdschrift met drie afleveringen per jaar. Er zijn grote resultaten bereikt, een tijdschrift op hoog wetenschappelijk peil. Aandacht is besteed aan de vormgeving en er zijn regels ingevoerd voor de annotatie. Evenmin mag worden vergeten het aandeel, dat het echtpaar Kossmann heeft gehad in de nieuwe opzet van de Acta. Het genootschap prijst zich gelukkig, dat mevrouw Kossmann haar taak nog enige tijd wil voortzetten. De heer Woltjer heeft vooral bemoeienissen gehad met de congressen in hun nieuwe vorm. Oorspronkelijk was hij bestuurslid van het Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen, dat vroeger onder andere de jaarlijkse historische dag organiseerde. Ik acht de opzet van de huidige tweedaagse conferenties, gewijd aan een bepaalde thematiek, bijzonder geslaagd. | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
Dat deze congressen geapprecieerd worden, blijkt wel uit het nog steeds stijgende aantal deelnemers thans ca 120. Voor de onderwerpen bestaat er belangstelling zowel binnen de kring van de leden als daarbuiten. Voor vele niet-leden zijn de congressen vaak de eerste kennismaking met het genootschap en zij vormen voor hen een aanleiding om zich voor het lidmaatschap aan te melden. De thans aftredende secretaris, de heer Wels, is het bestuurslid met de langste ervaring: reeds in 1965 werd hij eerst tot adjunct-secretaris en al spoedig daarna tot secretaris verkozen. Hij heeft een zeer ingrijpend stuk geschiedenis van het Historisch Genootschap in oude en nieuwe vorm meegemaakt; hij heeft in de omzetting een groot aandeel gehad. Vanzelfsprekend kan het bestuur deze man, die alles wist, die de vraagbaak was bij vele gelegenheden, slechts zeer node missen. Met soms een ondeugende tinteling in de ogen kon hij veel background information verschaffen. Reeds in ander verband hebben de heer Wels en ik als secretaris en voorzitter op een bijzonder prettige wijze samengewerkt. Het is voor mij dan ook een bijzondere vreugde geweest met hem een jaar in het bestuur van het genootschap te hebben mogen samenwerken. We wisten wat we aan elkaar hadden. Reglementair is het nu zijn beurt van aftreden. We betreuren dit, maar anderzijds weten we ook dat de negen jaren dienst voor het genootschap geen sinecure zijn geweest. We respecteren zijn wens om nu meer tijd aan andere zaken te kunnen besteden. Namens het genootschap wil ik hier de bijzonder grote erkentelijkheid uitspreken voor het vele, dat de heer Wels voor het genootschap heeft gedaan. Uit het u toegezonden jaarverslag hebt u kunnen zien, dat in de samenstelling van de commissies slechts geringe wijzigingen zijn opgetreden. In de meeste commissie's heeft men een mutatierooster opgesteld, waarbij jaarlijks één der zittende leden door een nieuw lid wordt vervangen. Het systeem van geleidelijke mutatie is te verkiezen boven het en bloc aftreden van een geheel bestuur na een zeker tijdsverloop. Tot de redactiecommissies van de Acta Historiae Neerlandicae is de heer Schöffer toegetreden, die tevens het voorzitterschap heeft overgenomen. In de bronnencommissie is de heer Alberts afgetreden, zijn functie is overgenomen door de heer Heringa. In de redactiecommissie van de Bijdragen en in de congrescommissie zijn geen wijzigingen gekomen. De afgetredenen zeggen wij dank voor het werk, dat zij in de commissies hebben gedaan. De commissie voor bronnenpublicaties betreffende de geschiedenis van Nederlands-Indië, 1900-1942 is voornemens haar mandaat ter beschikking te stellen als de thans nog in bewerking zijnde delen, zullen zijn verschenen... In de Acta zullen geen afzonderlijke kronieken voor de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden meer verschijnen. De Nederlandstalige werken betreffende de geschiedenis der Nederlanden zullen voortaan in een samenvattend artikel worden behandeld. Dit was mogelijk dankzij de medewerking van de leden van het Seminar in Dutch History van de University of London en enige Belgische historici. Met tevredenheid kan worden geconstateerd, dat de activiteiten van de commissies goede voortgang vinden. Ook financieel is de toestand van het genootschap, dankzij de rijkssubsidie, althans voor 1975, verzekerd. Van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen is tot ons het verzoek gericht om te berichten over nieuwe activiteiten in 1976 en volgende jaren en er is gevraagd naar een meerjaren planning tot en met 1980. De jaarlijkse uitgaven van het genootschap vertonen een vrij regelmatig verloop, alleen de bronnenuitgaven vormen een post met grote schommelingen. In dit verband is een beroep gedaan op de bronnencommissie om een tijdschema van bewerking en publicatie van bronnen op te stellen. Een moeilijkheid is, dat de bronnencommissie moet werken met vrijwillige bewerkers, die het werk in hun vrije tijd doen, hetgeen een planning veel moeilijker maakt. De | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
bronnencommissie en het bestuur verkeren in een wat benarde positie tussen de subsidiegever, die op een strak tijdschema aandringt en vrijwillige bewerkers, die het minitieuze werk van verzorgen van bronnenuitgaven als een vrije tijdsbesteding doen en daarbij een zekere mate van vrijheid vragen. We hopen dat men wederzijds begrip voor elkaars situatie zal hebben...
Indien we de situatie van het historisch onderzoek en van de historici in Nederland gedurende het afgelopen jaar beschouwen, zijn er drie ontwikkelingen, welke onze aandacht vragen:
De enorme stijging van het aantal studenten in de geschiedenis zou op zichzelf gezien een zeer verheugend verschijnsel zijn, omdat daaruit een voorkeur voor de geschiedenisstudie zou kunnen blijken. Uit de voorwaardelijke wijs, waarin ik mijn constatering heb geplaatst, kunt u reeds opmaken dat de situatie niet zo simpel is. Er ontbreekt allereerst de nodige begeleiding om deze studenten een goede opleiding te garanderen. In een aantal onderdelen van het historische universitaire onderwijs zijn hoogleraren en wetenschappelijke medewerkers dermate met onderwijs overladen, dat zij aan onderzoek niet meer toe komen. Eén van de universitaire regels is tot nu toe nog, dat goed onderwijs alleen mogelijk is, indien dit gesteund wordt door onderzoek. Er is alle reden te verwachten, dat aan deze voorwaarde niet meer voldaan zal kunnen worden. Dit moet leiden tot onderwijs van lager kwaliteit en frustratie van hen die het onderwijs geven. Voor het wetenschappelijk historisch onderzoek is deze ontwikkeling funest, omdat juist de belangrijkste onderdelen van de geschiedenis worden getroffen. We zien nu reeds dat vrij veel onderzoek nog aan de randgebieden van de geschiedenis wordt gedaan, omdat men daar minder last van de toeloop van de studenten heeft. Er zal tegen een dergelijk scheef groeien van het historisch onderzoek gewaakt moeten worden, met de bevoegde autoriteiten zal hierover overleg moeten worden gepleegd. Een andere schaduwzijde bij de grote toeloop van de studenten is het betrekkelijk geringe aantal mogelijkheden, dat voor de afgestudeerden open staat. De ouderen onder u herinneren zich met verontrusting de toestand in de crisisjaren voor de Tweede Wereldoorlog. Ook toen was er voor de afgestudeerden geen emplooi, jarenlang werd gevolontaird op archieven, bibliotheken en scholen. In tegenstellling tot andere groepen afgestudeerden kunnen de afgestudeerde historici niet rekenen op de steun van maatschappelijk belangrijke pressure groepen. Binnen de kring van het bestuur van het genootschap hebben wij reeds onze gedachten over deze problemen laten gaan, maar wij zijn ons bewust dat de mogelijkheden voor een optreden namens het Genootschap zeer beperkt zijn. Een veel positiever geluid kunnen we laten horen over de planning van het historisch wetenschappelijk onderzoek. Door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is de Historisch Wetenschappelijke Commissie ingesteld, welke gedurende enkele jaren is bezig geweest met de inventarisatie van plannen tot onderzoek op de middellange en lange termijn. Het gaat hierbij om projecten waarvan de uitvoering een aantal jaren in beslag neemt en waarvoor geld en mankracht van de overheid wordt gevraagd. Er is een enquête door een groot aantal subcommissies uitgevoerd, adviezen van verscheidene individuele onderzoekers zijn ingewonnen. Op brede schaal is in deze planning door de Nederlandse historici geparticipeerd, zodat mag worden aangenomen dat de rapporten reflecteren wat onder de meerderheid van de historici leeft. Het eindrapport is kortgeleden | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
gereed gekomen en zal binnenkort aan de Minister worden aangeboden. Men kan zich afvragen of deze planning überhaupt zinvol is. Gezien van de zijde van de overheid zeker, omdat deze niet meer in staat is ad hoc toewijzingen te doen, daarvoor gaat het meestal om te grote bedragen. De overheid wil zekerheid hebben, dat de projecten binnen de gestelde tijd worden voltooid. Voor zover dit in de concurrentie tussen de verschillende wetenschappen van betekenis is, verkeren de historici in de gelukkige omstandigheid, dat zij onder de alpha en gamma-wetenschappen tot de eersten behoren, die tot planning op langere termijn in onderling overleg zijn overgegaan. Hiermede is voor het historisch onderzoek een goede startpositie bereikt. Uitdrukkelijk en dit is ook in het rapport van de Historisch Wetenschappelijke Commissie geschied, is er op gewezen, dat naast het grotere projectonderzoek, ook mogelijkheden moeten blijven bestaan voor de individuele onderzoekers. Immers niet ieder onderwerp leent zich voor een groot project en niet ieder historisch onderzoeker zal zich gelukkig voelen als een medewerker in een omvangrijk project. De individuele vrijheid van de onderzoeker is een kostbaar goed, daarvan is een ieder overtuigd. Anderzijds zijn grotere en vooral multidisciplinaire projecten slechts verwezenlijkbaar in een samenwerkingsverband. De realisatie van de plannen voorgesteld door de Historisch Wetenschappelijke Commissie zal in belangrijke mate afhankelijk zijn van de voorstellen van de regering over de organisatie van het wetenschaps- en onderzoeksbeleid in het algemeen. Het is te hopen, dat op dit terrein spoedig meer klaarheid zal komen. Tot mijn spijt zal ik met een minder opgewekte noot moeten eindigen: de situatie van het rijksarchiefwezen. U hebt er in het afgelopen jaar veel over in de pers kunnen lezen. Verontrusting is er in het archiefwezen zelf, in wetenschappelijke kringen als de Raad van het Wetenschapsbeleid, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, ZWO, bij de Archiefraad, bij kamerleden en in de departementale kringen van CRM. De zorgelijke toestand is niet een plotseling verschijnsel. Ruim vijftig jaar is het archiefwezen door het Rijk verwaarloosd en men plukt nu daarvan de wrange vruchten. De schuld wordt naar mijn oordeel te gemakkelijk op het ministerie van CRM en de huidige functionarissen geschoven. De rijksarchieven zijn de neerslag van de werkzaamheden van alle onderdelen van de rijksoverheid. Een goede zorg voor de archieven is een taak welke de gehele rijksoverheid aangaat en deze mag financieel niet uitsluitend op één ministerie drukken. Het is grotendeels een kwestie van financiën en van goed opgeleide mensen: archiefbeheerders, medewerkers en restaurateurs. Plannen voor verbetering liggen op tafel, maar zij worden niet of in onvoldoende mate uitgevoerd. Men zal zich bewust moeten zijn, dat het herstel een lange tijd zal vergen, een verwaarlozing van vijftig jaren wordt niet in één of twee jaar ingehaald. De verbetering bereikt men ook niet door eenzijdige maatregelen. We weten thans voldoende over ontwikkelingshulp, dat het inpompen van grote sommen geld of het aantrekken van grote aantallen vakmensen alleen niet voldoende is. Het herstel zal in fasen moeten gaan met goed op elkaar afgestemde maatregelen. Men zal moeten komen tot ‘paketten van maatregelen’, zodat een optimaal effect van de hulp wordt bereikt. Dit is geen bovenmenselijke opgave, binnen het ministerie van CRM, binnen het archiefwezen en in de Archiefraad zijn de capaciteiten voor de oplossing van de vele problemen van het archiefwezen aanwezig. Persoonlijk heb ik het vertrouwen, dat een goed resultaat bereikt zal kunnen worden, indien de steun van de gehele regering wordt verkregen. Het gaat om een nationale zaak, welke ons historici in het bijzonder aan het hart gaat. Velen onzer zijn in het archiefwezen werkzaam, zij oefenen hun beroep onder vaak zeer moeilijke omstandigheden met grote liefde en toewijding uit. Er zal van hen nog veel ge- | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
duld en wijsheid worden gevraagd voordat met tevredenheid kan worden geconstateerd, dat de achterstand is ingehaald. Voor de historici die niet aan de archieven zijn verbonden, zijn de bescheiden uit het verleden een kostbare bron voor het historisch onderzoek. Voor hen is het van het hoogste belang, dat de stukken zo goed mogelijk worden geconserveerd, geïnventariseerd en toegankelijk worden gemaakt. Het gaat niet alleen om het behoud, maar ook om de ontsluiting van de archieven.
Hoewel de drie onderwerpen, waaraan ik in deze jaarrede aandacht heb besteed niet tot het feitelijke terrein van het Nederlands Historisch Genootschap behoren, meen ik dat ons genootschap, waarin vrijwel alle historici zijn verenigd, ook mag en kan fungeren als het historich geweten. Aan dat geweten heb ik op volstrekt persoonlijke basis uiting willen geven. Hiermede verklaar ik de algemene ledenvergadering voor geopend. B.H. Slicher van Bath |
|