Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 90
(1975)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||
Waarde-betrokkenheid en waarde-oordelen in de geschiedwetenschap. Een theoretische standpuntbepaling in het debat tussen analytisch positivisme, marxisme, en kritisch neomarxismeGa naar voetnoot*
| |||||
[pagina 190]
| |||||
daarin de algemene gelding van bovenhistorische waarden tot uiting kwam, waarop menselijk handelen zich pleegt te oriënteren. Geschiedenis werd beschouwd als de verandering en ontvouwing van die waarden; de chaotische veelheid van gebeurtenissen kon die naam niet dragen. Methodologisch leverde deze stelling het probleem op van het zogenaamde ‘normativisme’, het probleem van waarden versus feiten, van ‘Sollen’ tegenover ‘Sein’. De geesteswetenschappelijke traditie ging er van uit, dat de mens een wezen is dat krachtens zijn aard aan de wereld van de waarden deel heeft en derhalve niet begrepen kan worden zonder relatering aan die waarden. Daaruit zou dan volgen, dat de wetenschappen die de mens en zijn maatschappelijk-historische levenswerkelijkheid tot object hebben, niet ‘waardevrij’ kunnen worden bedrevenGa naar voetnoot4.. Integendeel, waarde en wetenschap werden in elkaars verlengde gelegd. In de sociale wijsbegeerte en de rechtsfilosofie van het neokantianisme eiste bijvoorbeeld H. Cohen de regeneratie van staat en maatschappij vanuit het ethische ideaal van het socialisme, terwijl R. Stammler (1902) de eis stelde dat (de stof van) het feitelijke sociale leven aan (de vorm van) het ‘juiste recht’ moest worden onderworpen, omdat daarin als normatieve ordening onder het gezichtspunt van het ideaal van een gemeenschap van vrij willende mensen, een eenheid van alle menselijk doelstreven wordt bewerkt. Een verschuiving in de taakstelling van de wetenschap treedt reeds op in de rechtstheorie van Hans Kelsen, die erkent dat het poneren van de ethische grondnorm een politieke machtsdaad is. De wetenschap van het recht behoeft slechts het rechtssysteem dat uit deze norm afgeleid wordt te logificeren, dat is logisch coherent en consistent met de gegeven grondnorm te ontwikkelenGa naar voetnoot5.. Zoals bekend werkte Max Weber als socioloog in deze richting verder: de scheiding van sociale politiek en sociale wetenschap was voor hem een programbeginsel. De door hem ontwikkelde onderscheidingen tussen ‘Wertbeziehung’ en ‘Wertung’, tussen waarde-betrekking en waarde-oordeel, zijn een belangrijke stap vooruit bij het ophelderen van de methodologische vragen van de geesteswetenschappenGa naar voetnoot6.. Kort gezegd komt zijn positie neer op de volgende stellingen:
| |||||
[pagina 191]
| |||||
| |||||
II. Het moderne analytische positivisme: wetenschap tegenover waardenIn het moderne analytische positivisme wordt de idee van een tegenstelling tussen de verschillende wetenschappelijke methoden door sommige vertegenwoordigers van dit positivisme als onnut en onjuist gefundeerd afgewezen. Hans Albert is de belangrijkste woordvoerder van deze groep. Naar zijn mening heeft de analytischpositivistische theorie van het empirisch onderzoek in de sociale wetenschappen afgerekend met vroegere systemen, die nog op enigerlei wijze verbinding hadden met metafysieke inzichten, zoals daar zijn de ideeën omtrent een eigen methodologisch afzonderlijke positie voor de geesteswetenschappen tegenover de natuurwetenschappen, gebaseerd op de zogenaamde formele eigenheid van het geesteswetenschappelijke ‘Verstehen’ tegenover het natuurwetenschappelijk ‘Erklären’. In samenhang daarmede werden het intuïtionisme, het holisme, het essentialisme, het anti-mathematisme, het historisme en het eerder genoemde normativisme, als beginselen binnen de sociale wetenschappen verworpenGa naar voetnoot8.. Deze methodische zuiveringen kwamen tot stand onder invloed van de analytische richtingen in de filosofie, zoals het continentale positivisme, het Engelse empirisme en het Amerikaans pragmatisme, waarbij zich in de laatste jaren vooral de invloed van de taalanalytische richtingen doet gelden. Het methodologisch onderzoek heeft betrekking op de logische structuren van de sociale wetenschappen, dat wil zeggen op de logische status van de daar opgeworpen problemen, van de zin en inhoud van de daar geformuleerde wetenschappelijke uitspraken, van de bruikbaarheid van de methoden, van de bevestigingsgraad van de hypothesen en de logische gevolgtrekkingen van de daarop gebouwde theorieënGa naar voetnoot9.. Met behulp van het analytisch | |||||
[pagina 192]
| |||||
instrumentarium van de wetenschapslogica zijn bovengenoemde stellingen geëlimineerd. Juist ten aanzien van het waarde-probleem in de sociale wetenschappen is hier veel nieuw inzicht verkregen, dat overigens de stellingen dienaangaande van Max Weber ondersteunt. Analyse van de logische structuur van waarde-oordelen, van appreciërende uitspraken, heeft volgens de aanhangers van deze wetenschapstheorie duidelijk gemaakt, dat ten eerste het zogenaamde waarde-platonisme, dat sociale waarde-begrippen tot een ‘rijk van waarden’ hypostasieert, berust op een verkeerd begrip van de logische grammatica van onze taal, en ten tweede dat waarde-oordelen of appreciërende uitspraken een praescriptief karakter hebben, waardoor zij in keninhoud aangaande het object waarover zij worden uitgezegd, tekort schieten en derhalve in een op empirie en logica gebaseerd systematisch samenhangend geheel van wetenschappelijke uitspraken onbruikbaar zijn. Door deze taalanalytische studies is volgens Hans Albert een ‘logisch einwandfreie Lösung’ van het probleem van de waardevrijheid mogelijk gewordenGa naar voetnoot10.. Het is nuttig op dit aspect van de wetenschapstheoretische discussie even in het kort in te gaan. De logisch grammaticale analyse van de zogenaamde waardeoordelen opereert met een aantal noodzakelijke onderscheidingen: De eerste onderscheiding is die tussen objectstaal, die het voorwerp van een analyse kan zijn, en de metataal, die als instrument van de analyse gebruikt wordt. Zo wordt bijvoorbeeld onderscheiden tussen ethiek, als een systeem van uitspraken dat op normatieve wijze betrekking heeft op menselijk handelen, en meta-ethiek als een theorie over ethische systemen, of een analyse van ethische begrippen. Welnu, op het meta-niveau speelt het probleem van de fundering van het waargenomen verschijnsel dat mensen aan gedragingen en goederen ‘waarden’ toekennen. Ongeacht de inhoud van het ethisch systeem dat iemand (subject of object) aanhangt, kan men vragen naar het fundament van waarden als zodanig. Bij de gegeven antwoorden kan men hoofdzakelijk twee richtingen onderscheiden: 1) platonistische richtingen, die niet-natuurlijke wezenheden postuleren als fundament van de waardeverschijnselen; 2) de zogenaamde reductionistische richtingen, die alle waardeverschijnselen terugbrengen tot factoren in de natuurlijke wereld, die voor de empirische wetenschappen toegankelijk zijn. De diverse stromingen binnen deze twee grote richtingen (fenomenologie en intuïtionisme versus naturalisme en emotivisme) kunnen hier onbesproken blijven. De algemene waarde-problematiek komt hier in het eveneens gedifferentieerde vaarwater van de filosofie, meer in het bijzonder van de antropologie en de kenleer. Voor ons thema is de problematiek van het meta-niveau echter niet aan de orde. Ons probleem speelt zich af op het vlak van de objectstaal. Op dit vlak, dat van het eigenlijke ethische spreken in de zin van het spreken over normen en waarden en | |||||
[pagina 193]
| |||||
het daaruit te beïnvloeden menselijk gedragen, heeft men de onderscheidingen toegepast van praescriptieve en descriptieve taal: de taal van het handelingsvoorschrift, van de gedragsregulatie, tegenover die van de informatie gevende beschrijving. Waarde-oordelen behoren tot de praescriptieve taal. Ook al komen er descriptieve momenten in voor, toch impliceert dat niet dat de in deze taal vervatte uitspraken een bij uitstek cognitief karakter hebben, dat wil zeggen op de eerste plaats kennis bemiddelen. Vanwege het logische karakter van de waarde-oordelen (die op algemene regels, standaards, maatstaven, beginselen betrekking hebben èn op hun toepassing-toepasbaarheid in een concrete situatie) is echter rationele argumentatie dienaangaande mogelijk; ze kunnen zelf daarom ook voorwerp zijn van logisch-rationele analyseGa naar voetnoot11.. Kort gezegd: een waarde-oordeel impliceert logisch een oproep tot genormeerd handelen, maar is niet uit zijn eigen aard geschikt om informatie, kennis in rationeel-verwerkbare zin, over te dragen. Want wat gebeurt er nu eigenlijk, als iemand, bijvoorbeeld een historicus in een geschiedwerk, een waarde-oordeel, dat wil zeggen een zin in praescriptieve taal invlecht? Ik neem een actueel voorbeeld. De medicus-historicus Leo Alexander releveerde in zijn artikel Medical Science under DictatorshipGa naar voetnoot12., dat de Nederlandse artsen tijdens de Duitse bezetting goed hebben beseft, dat instemmen met de verleiding van de Nazi's om over te gaan tot liquidatie van ernstig en ongeneeslijk zieken, de weg zou openen voor de ‘euthanasie’ van de sociaal onproductieven, de ideologisch onbruikbaren en de racistisch ongewensten: zij hebben deze instemming niet gegeven, zegt hij, omdat zij het leven te allen tijde als artsen wilden eerbiedigen. Letterlijk formuleert hij: ‘It is to the everlasting honor of the medical profession of Holland, that they recognized the earliest and most subtle phases of the attempt and rejected it... The Dutch physicians declared that they would not obey this order’. Een ander soortgelijk voorbeeld staat te lezen bij HempelGa naar voetnoot13. en is door hem ontleend aan het werk van H. Boehmer, Luther and the Reformation: ...in the course of the thirteenth century the idea of a crusade more and more lost its power over men's spirits. If the popes would keep open the important source of income which the indulgence represented, they must invent new motives to attract people to | |||||
[pagina 194]
| |||||
the purchase of indulgences. It is the merit of Boniface VIII to have recognized this clearly. By creating the jubilee indulgence in 1300 he assured the species a further long development most welcome to the Papal finances.
Analyse van de logische grammatica van deze zinnen maakt duidelijk 1. dat Alexander (en evenzo Boehmer) in deze zinnen de besproken situatie, gedrag, handeling van de Nederlandse medicus (en van de paus) in positieve zin kwalificeert, en zijn eigen stellingname dienaangaande aan de lezer mededeelt; 2. dat Alexander, dusdoende, een normatief principe (standaard, maxime) veronderstelt, dat een daaraan beantwoordend gedrag (stellingname, handelen) verlangt van allen voor wie het van toepassing is. Hij onderschrijft (tenminste impliciet) een algemeen beginsel, dat de eigen stellingname rechtvaardigt; 3. dat hij daarmede de normatieve verwachting uitdrukt, dat degenen tot wie hij zich in het uitspreken van dit waarde-oordeel richt zich met dit principe (zullen) identificeren, en zich dus op overeenkomstige wijze in overeenkomstige gevallen zullen gedragenGa naar voetnoot14.. Fundamenteel drukt deze zin dus slechts Alexanders stellingname uit; de kennisinhoud waarop die stellingname betrekking heeft is niet de inhoud van de stellingname als zodanig. Deze kennisinhoud is langs de weg van onderzoek verkregen, en vormt slechts de aanleiding tot het uitspreken van de stellingname. De stellingname informeert niet over het objectsveld, maar vooronderstelt die informatie. Stellingname en informatie zijn zo logisch en functioneel van elkaar onderscheiden. Men kan deze problematiek ook anders benaderen. Er zijn twee soorten vragen te onderscheiden: A Een waarheidsvraag: bijvoorbeeld in te kleden als: ‘Is het waar of is het niet waar, dat de Nederlandse medici het euthanasie-bevel van de Nazi's weigerden te gehoorzamen’? B Een waarderingsvraag: bijvoorbeeld ‘Is het goed of is het niet goed?’ De vragen in A bedoeld, worden aan het historisch onderzoek voorgelegd, waarin als het ware alleen de rechercheurGa naar voetnoot15. bezig is. De vragen in B bedoeld komen als het ware ter beantwoording aan de rechter. De rechercheur wil alléén weten of iets gebeurd is, of iemand iets gedaan heeft; de rechter oordeelt overeenkomstig de in een gemeenschap geldende normen van nationale of internationale aard. Hij zal steeds een considerans hebben of een beroep doen op een algemeen aanvaarde regel, die hij bij zijn oordeel dient te hanteren, en die als zodanig veelal niet ter discussie staat. Zijn oordeel komt neer op een toepassing van de regel op het bijzondere geval. Zijn oordeel bevat als eindoordeel géén informatie over de feitelijke gang van zaken, wel echter over de gehanteerde maatstaven en de daaruit getrokken consequentie voor het bijzondere geval. Bij het bestrijden van een dergelijk oordeel | |||||
[pagina 195]
| |||||
kan ofwel de algemene waarde-premisse, ofwel de toepasbaarheid ervan in twijfel worden getrokken; de feiten als zodanig staan echter niet ter discussie binnen het oordeel zelf. De wetenschapstheoretische vraag is nu voor ons: Horen vragen en antwoorden van het type B, waarderingsvragen en waarderingsuitspraken thuis in de geschiedwetenschap? Zijn waarderingsuitspraken aan te merken als wetenschappelijke uitspraken? Kan men stellingnamen en bekentenissen van wetenschappelijke onderzoekers op het vlak van de geschiedenis met betrekking tot dat menselijk doen en laten in het verleden als wetenschappelijke uitspraken kwalificeren, ofschoon ze geen beschrijvend, maar een vóórschrijvend karakter hebben, niet over dat doen en laten van toen informatie geven, maar over de stellingname van de beoordelende onderzoeker nùGa naar voetnoot16.? Het antwoord op deze vraag hangt af van het criterium dat men aanlegt om een uitspraak ja dan neen wetenschappelijk te noemen. Het is, dunkt me, hier niet van belang om het verschil tussen causaal verklarenGa naar voetnoot17., genetisch verklarenGa naar voetnoot18., rationeel verklarenGa naar voetnoot19. of beschrijvend verklarenGa naar voetnoot20. toe te lichten. Want ondanks de verschillen in logische structuur zijn al deze uitspraken geformuleerd in objectstaal, en cognitief van inhoud. Zij bedoelen zoveel mogelijk object-adequate kennis mede te delen. En een allereerste vereiste voor een wetenschappelijke uitspraak is, dat deze kennis, informatie, mededeelt. Vandaar is de stap naar de geschiedwetenschap gemakkelijk gezet. De geschiedwetenschap, opgevat als een systeem van uitspraken van beschrijvende of hypothetisch-verklarende aard, die zoveel mogelijk object-adequaat zijn en zo weinig mogelijk aan het object zelf vreemde elementen bevatten, kan waardeoordelen, die geen objectsinformatie geven, niet binnen haar objectstaal toelatenGa naar voetnoot21.. | |||||
[pagina 196]
| |||||
III. De methodologische controverse tussen analytisch positivisten en neomarxisten: moet het wetenschapsbegrip worden herzienGa naar voetnoot22.?Van marxistische zijde nu, zowel orthodox als neo-marxistisch, wordt bezwaar gemaakt tegen dit binnen de sociale wetenschappen gehanteerde wetenschapsbegrip. Daar wordt gesteld: De objectiverende sociale wetenschap is slechts in staat te beschrijven wat is; de vraag echter hoe de staat, het recht, de politiek, de arbeidsverhoudingen, behoren te zijn, gaat deze wetenschap uit de weg. Ze laat het veld van de beslissingen vrij voor het spel van de macht, en schiet tekort in praktische toepasbaarheidGa naar voetnoot23.. Om die te verhogen moet het wetenschapsbegrip worden herzien, zodat ook de praescriptieve uitspraken, de waarde-oordelen en de handelingsmaximen er een consistente plaats in krijgen, en een zelfde mate van algemene geldigheid verwerven als de uitspraken in de objectstaal. De methodologische discussie die naar aanleiding van dit standpunt tussen de analytisch-positivistische theoretici en de zogenaamde dialectici is ontbrand gaat in de eerste plaats over de vraag of terwille van die praktische toepasbaarheid van de sociale wetenschappen die herziening van het wetenschapsbegrip noodzakelijk is. De analytische theoretici ontkennen dit, en ik stem met hun argumenten ten dele in. Toegepast op de geschiedwetenschap staat dat uitgedrukt in de volgende formulering: De maatschappelijke functie van de geschiedwetenschap maakt het niet noodzakelijk het huidige wetenschapsbegrip te herzien, dusdanig dat waardeoordelen er wel een consistente plaats in hebben. Immers, overal waar intersubjectieve kritiek mogelijk is, zijn waarde-oordelen niet noodzakelijk; waar zulke kritiek niet meer mogelijk is, kunnen waarde-oordelen slechts dogmatisch worden ingevoerd; alle problemen, ook moreel relevante problemen, zijn zakelijk te bediscussiëren, zonder zijn toevlucht te nemen tot waarde-oordelenGa naar voetnoot24.. Uitgangspunt voor deze stelling is het standpunt van de analytisch-positivisten, dat er geen opperste waarde, geen laatste ‘moeten’, door wetenschappelijke bewijsvoering kan worden gefundeerdGa naar voetnoot25.. Wetenschap moet zich volgens hen beperken tot | |||||
[pagina 197]
| |||||
logische analyse en positieve data-verwerving. In dat wetenschapsbedrijf is de waarde-vrijheid zelf een methodisch principe. Volgens H. Albert moeten ook ‘Wertprobleme’ ‘wertfrei’ behandeld worden, zakelijk bediscussieerd worden. Daartoe moeten ze zoveel mogelijk losgemaakt worden van de eigen algemene wereldoriëntering van de onderzoeker die van allerlei waarde-bepalingen is doortrokken, en ook van de praktische taal van alledag die eveneens vol waarderingselementen zit. Wetenschappelijke vooruitgang is gebaseerd op de kritische discussie van alle verschijnselen in de richting van ‘intersubjektive Ueberprüfbarkeit und Ueberprüfung’. Bij die kritische discussie is het beginsel van de waarde-vrijheid een methodische regel, die zorgt voor de neutralisering van het wetenschappelijk denken. Deze regel is van eminent praktisch belang, onder andere om rationaliteit te brengen op terreinen van het praktische leven, van het sociale handelen, in de sfeer van de politiekGa naar voetnoot26.. Het eigenlijke waardeoordeelsprobleem kan dus als volgt worden geformuleerd: in hoeverre moeten de sociale wetenschappen zelf het karakter van waarde-oordelen hebben? Hoe staan deze binnen de sociaalwetenschappelijke uitspraken zelf? AlbertGa naar voetnoot27. geeft toe, 1. dat: aan sociaalwetenschappelijke uitspraken ‘Wertungen’ ten grondslag liggen. Het gaat hier om de ‘Wertbeziehung’ zoals Max Weber die formuleerde, om de waardebasis van de sociale wetenschappen. De noodzaak van meta-wetenschappelijke basisbeslissingen is gegrond in de noodzakelijke selectie van gezichtspunten; deze basisbeslissingen maken ook de beoordeling van de relevantie mogelijk. Maar daarmede is niet gezegd, noch noodzakelijk gegeven, dat waarde-oordelen in de objectstaal zelf nodig zijn. De invloed van de interesse van de onderzoeker speelt overigens niet alleen bij de vraagstelling, maar ook bij de uitkomst van het onderzoek: toch is ook hier de houdbaarheid van de sociaalwetenschappelijke uitspraken slechts verifieerbaar via waardevrije intersubjectieve toetsingsmethoden, en niet via de interesse of andere subjectieve ‘Wertungen’. De methodische eis bij uitstek blijft de verhoging van de intersubjectieve controleerbaarheid, het zoveel mogelijk neutraliseren van al de subjectieve invloeden in de wetenschappelijke analyse zelf. 2. Dat de sociale wetenschappen ‘Wertungen’ tot voorwerp van hun uitspraken kunnen maken. Het betreft dan echter geen waardeoordelen, maar ‘Tatsachenaussagen’ over feitelijke waarde-oordelen. Met deze positie verschuift de vraag naar de volgende: is het ken-ideaal, dat wetenschap uit is op intersubjectief controleerbare informatie, gevat in descriptieve, niet-normatieve taal, waarbij de waarde-problematiek als basis-problematiek alleen | |||||
[pagina 198]
| |||||
betrekking heeft op het meta-wetenschappelijk relevantieprobleem, voor iedereen aanvaardbaar? AlbertGa naar voetnoot28. houdt staande, dat ook de waarde-uitspraken in de basis gevat kunnen worden in descriptieve taal, en derhalve waarde-neutraal behandeld kunnen worden. Een dergelijke wetenschap vraagt dus niet om een normatieve, maar om een slechts technologische formulering van het toepassingsprobleem. Albert erkent echter dat met dit wetenschapsbegrip te accepteren een keuze gemaakt is, die zelf niet waardevrij is. Kort samengevat luidt zijn standpunt ten aanzien van de samenhang tussen wetenschap en politiek als volgt: Het principe van de waarde-vrijheid is een onderdeel van een methodologische conceptie, die aan de idee van de kritische discussie is georiënteerd. De dragende filosofie is die van het kritisch rationalisme. Deze positie-keuze is zelf niet waarde-vrij; er is sprake van een engagement vóór de rede, met name voor de methode van de rationele kritiek in het licht van de logica en de ervaringGa naar voetnoot29.. | |||||
IV. De ‘kritische theorie’De dialectici willen echter de zelfbeperking van het positivisme tot logische analyse en positieve data-verwerking overstijgen, en zo de neo-positivistische sociologieconceptie van Albert c.s. in een dialectische sociologie opheffenGa naar voetnoot30.. De zogenaamde ‘kritische Theorie’ (Horkheimer, Adorno, Habermas, Wellmer) verzet zich tegen de objectiverende tendenzen in de sociale wetenschappen, en concentreert zich op de dialectische eenheid van subject en object binnen het historisch proces, dat naar de mening van deze auteurs in de rede (Vernunft) een voor zichzelf immanente gerichtheid bezit op autonomie van de mens tegenover de door hem gemaakte geschiedenis, op vrijheid van elk individu en op erkenning van elkeen door elkeen als persoon, kort gezegd, op opheffing van de historisch dwangmatige samenhang in een niet-dwangmatig dialogaal samen handelen van alle mensenGa naar voetnoot31..
In deze controverse is voor historici vooral van belang, dat door de aanhangers van de ‘kritische Theorie’ nog weer eens duidelijk het historisch karakter van het waargenomen object en de historische positie van het waarnemend subject is onderstreept, alsmede het proces-karakter van de geschiedenis. In de kritische theorie | |||||
[pagina 199]
| |||||
gaat het om meer dan de traditionele hermeneutische probleemstelling, die object en subject in een interpretatie-cirkel besluit. Door de introductie van de historische dimensie wordt de objectivistische schijn van de hermeneutische wetenschappen verstoord: object en zin-interpreterend subject zijn in een traditie-samenhang samengebonden, die een handelingskarakter heeftGa naar voetnoot32.. De hermeneutische duidingen moeten de dialectische samenhang blootleggen van de subjectieve zingeving van het handelen met de zinvolle structuur van het objectveld en de daar heersende proces-logische wetmatigheden, waarbij het primaat toekomt aan de handelende mensen, die zoeken hun praeformaties te overstijgenGa naar voetnoot33.. De dialectici beschouwen de sociale wetenschappen dus ook niet als een speciale tak van de empirischanalytische wetenschappen; evenmin achten zij het belang ervan beperkt tot een technisch belang. De sociologie is in hun ogen al sinds zijn oorsprong een door praktisch-emancipatorisch kennisbelang geleide wetenschap, theorie van de eigen tijd, en tegelijk gesystematiseerde geschiedschrijving. De ‘kritische Theorie’ verstaat zichzelf als ‘empirische Geschichtsphilosophie in praktischer Absicht’Ga naar voetnoot34.. De verklarende theorie wordt geformuleerd met een praktisch doel; juist als in de psychoanalyse het begrijpbaar maken van een pathologische situatie voorwaarde is voor het therapeutisch helenGa naar voetnoot35.. De kritische theorie begrijpt zichzelf als normatieve, door de rede zelf inhoudelijk genormeerde wetenschap. De leidinggevende idee is die van ‘het goede leven’ in de boven aangegeven zin, een idee die in de historisch-maatschappelijke situatie van na de ‘Aufklärung’ niet meer weg te denken is, en die als zin van de geschiedenis kritisch aan de maatschappij wordt voorgehouden. Uitgaande van die idee reconstrueert deze kritische geschiedfilosofie de tot heden verlopen geschiedenis als de plaats waarin waarheid maar ook onwaarheid, wederzijds begrip maar ook dwang aanwezig is. De historische reconstructie van deze objectieve zinsamenhang van het verleden als basisverklaring van de bestaande maatschappelijke verhoudingen is dan tevens kritiek op die verhoudingen. Het historisch verstaan waarop deze kritische maatschappijtheorie uit is, is een historisch verstaan van de in het heden als dwang ervaren heerschappij-verhoudingen, en de als onwaar ervaren legitimatie ervan, met het praktische doel om ze op te heffenGa naar voetnoot36.. | |||||
[pagina 200]
| |||||
De geschiedeniswetenschap die binnen deze ‘historisch-gerichte maatschappijtheorie’ een zeer belangrijke rol speelt, wordt ook door dit praktisch-emancipatorische kennisbelang geleid. Reconstructie van de geschiedenis moet volgens deze theoretici geleid worden door de emancipatorische kritiek op de geschiedenis. Geschiedenis wordt zo dus verstaan als de praxis van handelende subjecten, die geïnteresseerd zijn in vrijheid welke nog gerealiseerd moet worden. De structuur van de geschiedenis is zo teleologisch georiënteerd aan een handelingsdoel: dat wat reeds gebeurd is krijgt zijn vorm vanuit het nog niet gebeurde maar geïntendeerde van de toekomst, waarop feitelijk handelende en geschiedenismakende subjecten zich richten. Zij interpreteren hun handelingen in de richting van een feitelijke handelingssamenhang, waarvan echter de bewegingsrichting niet gelijk is aan het bijeenhouden van die subjectieve bedoelingen, maar objectief zinvol de toekomst in loopt. De historisch georiënteerde sociologie moet derhalve zo geconstrueerd worden, dat zij, door het ‘Vorverständnis’ dat subjecten van zichzelf hebben heen, in staat is de objectieve handelingssamenhang van de geschiedenis te ontdekken. De operatie die hiertoe moet worden uitgevoerd, vat BaierGa naar voetnoot37. als volgt samen: Habermas versucht über das Verständnis des Subjekts, das eine je eigene Geschichte zu leben glaubt, zu einem Subjekt, das je eine Geschichte hat, schliesslich zu einer Wirklichkeit zu kommen, die er Geschichte nennt und die den Subjekten ihre Geschichte gibt. Die subjektiv verfasste soziale und geschichtliche Lebenswelt der Individuen wird auf diese Weise das für ihn greifbare Komplement einer objektiven Lebenswelt mit historischer Struktur, ja mit historischer Gesetzlichkeit.
Kennis van deze geschiedenis is voorwaarde voor de praxis, is empirische geschiedenisfilosofie met een praktisch doelGa naar voetnoot38.. Uit zijn eigen aard moet de ‘kritische Theorie’ inderdaad als een geschiedfilosofie worden verstaan. Als zodanig onderwerpt deze positie zich aan een dubbele maatstaf: ‘Zij leeft alleen vanuit de bewuste erkenning van degenen die voor haar spreken en ernaar handelen, en zij kan zich slechts handhaven op de weg van de voortgaande maatschappelijke verwerkelijking van de idee, in het terzijde schuiven van een stuk concrete onvrijheid’Ga naar voetnoot39.. Zij, de kritische theorie, heeft daarmede inderdaad slechts een hypothetische status, als filosofisch moment van een experimentele historische praxis die nog aan de gang is. Zij is niet te begrijpen in termen van de analytische, objectiverende wetenschap. Als filosofie is deze kritische theorie dan ook geen werkelijk alternatief voor de analytische wetenschap. Samenvattend kan aldus worden geponeerd: De ‘kritische Theorie’ gaat uit van | |||||
[pagina 201]
| |||||
de rede die voor zichzelf besloten heeft (dezidierte Vernunft), en ontleent de objectieve rechtvaardiging van het praktische handelen aan de zin, dat is de totale samenhang van de geschiedenis. Deze is echter niet wetenschappelijk kenbaar. De ‘kritische Theorie’ berust derhalve niet op wetenschappelijke analyse maar op een (willekeurige) ethische keuze, een waarde-oordeelGa naar voetnoot40.. De ‘kritische Theorie’ is geschiedfilosofie in de vorm van objectieve wetenschap. De kritische theorie is niet alleen geformuleerd als alternatief op de objectiverende tendenzen in de moderne analytisch-positivistische wetenschapstheorie, zij keert zich ook tegen het ‘heimelijk positivisme’Ga naar voetnoot41. dat in een bepaalde marxistische benadering van de historische sociale werkelijkheid aan de dag treedt. Zij wil zich uitdrukkelijk concentreren op de mensen als de producenten van al hun eigen levensvormen en protesteert daarmede tegen die dogmatische verstarring in het marxisme die de nomologische aspecten van het historisch aspect te eenzijdig benadrukt. De tegenstelling tussen waarden versus feiten is in deze vorm van het marxisme geheel opgeheven, doordat alles wat als waarden in een samenleving objectieve geldigheid kan opeisen tenslotte samenvalt met de objectieve wetmatigheden van het historisch proces, en zo noodzakelijk tot feit wordt. In een verhandeling over waarde-oordelen en waarde-betrokkenheid in de geschiedwetenschap moet ook deze objectivistische theorie worden besproken. | |||||
V. Waarde-betrokkenheid en waarde-oordelen in de marxistische geschiedstheorie: de wetmatigheid van het historisch proces en de partijdigheid van de historicusEen uiteenzetting van de nomologisch-marxistische visie op het probleem van de waarde-oordelen, in het kader van de theorie van de geschiedwetenschap, kan het beste beginnen met de uiteenzetting van de visie van een marxistisch ethicus als Wolfgang Eichhorn IGa naar voetnoot42., aangaande de algemene problematiek rond de morele waarde-oordelen, om vervolgens naar de theorie van de marxistische geschiedschrijving over te gaan. Samengevat komt de marxistische visie op de waarde-oordelen-problematiek neer op de volgende stellingen. Uitdrukkingen als: ‘A handelde goed’; ‘B was een deugdzaam mens’; ‘gedrag of handeling C is goed’, zijn niet ware of onware oordelen in de klassieke zin van het waarheidsbegrip, dat ook marxisten aanhangen: ‘Wahrheit (ist) die Eigenschaft von Urteilen oder Aussagen, in der (die) Aussage oder die | |||||
[pagina 202]
| |||||
Behauptung eines Sachverhalts mit dem wirklichen Sachverhalt übereinstimmen’Ga naar voetnoot43.. Evenmin zijn het louter descriptieve uitspraken. Deze uitdrukkingen hebben veeleer een sociaal-pragmatische functie: ze drukken een waardering (‘Wertung-Bewertung’) uit. Het ‘goed-zijn’, dat over A, B of C wordt uitgezegd, drukt geen objectseigenschap of zakelijke toestand uit, maar een waardering van een objectseigenschap vanuit een doelstelling. De sociaal-pragmatische functie van de waarderende uitspraken - ook zoals die in geschiedschrijving voorkomen - is als volgt te omschrijven: de morele uitdrukking bedoelt te zeggen, dat een bepaalde handelingswijze, zoals die door A of B gepraktiseerd wordt/werd - collectieve waardering verdient, en dat iedereen zo zou dienen te handelen. De waarderende uitspraken geven dus sociale normen van collectief en persoonlijk handelen door: een waarde-oordeel is eigenlijk een bevel in de misleidende vorm van een oordeelGa naar voetnoot44.. De moreel-pragmatische informatie die in de uitspraak: ‘A was een goed mens’, gegeven wordt, reikt tevens impliciet handelingsmaximen aan met het oog op een te realiseren ideaal: ... [er] zielt in seiner normativ-wertenden Funktion stets auf Möglichkeiten, noch nicht Vorhandenes, Ideales, Sein-Sollendes, und schliesslich auf die bewusste individuelle Einstellung, Handlung, auf bewusste, willentliche Aktion zur Änderung von Umständen durch die Menschen. Nur in dieser Funktion hat er in dieser Zusammenhang SinnGa naar voetnoot45..
Als de waardering van een objectseigenschap wordt vastgesteld vanuit een te realiseren doelstelling, dan wordt ook de geldingsaanspraak van de geïmpliceerde morele beginselen daardoor bepaald. In de pragmatische sfeer is deze aanspraak drievoudig rationaliseerbaar en legitimeerbaar: 1. er is een objectieve realiseringsmogelijkheid van de aanspraak; 2. hij is historisch gerechtvaardigd; 3. hij is in historisch-pragmatische zin geëigend en doelmatig. Het gaat hier over ‘pragmatisch’ in marxistische zin. Het objectieve kriterium van de legitimiteit en de doelmatigheid of geëigendheid van normatieve en waarderende ideële constructies ligt in de praxis van de historische ontwikkeling. Kan men dus niet spreken van een ‘ware’ moraal, omdat de categorie ‘waar’ of ‘onwaar’ hier niet toepasbaar is, Eichhorn I wil wel spreken van een juiste moraal. Juist is een moraal, die a. maximaal in overeenstemming is met de maatschappelijke ontwikkeling; b. op een juist inzicht (in marxistische zin verstaan) is gegrondvest en niet op een ideologie (vals bewustzijn); c. op een wetenschappelijk fundament rust, dat wil zeggen op het marxisme-leninismeGa naar voetnoot46.. Omdat de doelstelling van het historisch proces een objectief gegeven is, en omdat | |||||
[pagina 203]
| |||||
mèt het historisch proces zelf alle andere menselijke doelstellingen gegeven zijn, zijn waarde-schattingen die bij dit proces aansluiten niet willekeurig of subjectief. Op dit inzicht in het voorgegeven karakter van de realiteit berust de historischmaterialistische theorie van het maatschappelijk bewustzijnGa naar voetnoot47.. Een louter ‘wissenssoziologische’ benadering doet onvoldoende recht aan de objectiviteit van het historisch proces. Het zogenaamd waarde-vrije ideologieonderzoek levert hoogstens een reductie op van ideologische fenomenen tot sociale belangenniveau's. De constructie van een sociaal functie-schema van bewustzijnsinhouden, dat abstract wil zijn en los van alle klasse-gebondenheid, stelt ten onrechte alle waarderend-normatieve elementen van het denken op één lijn met ideologie. Het kwalitatieve onderscheid tussen de burgerlijke ideologie en het socialistische maatschappelijk bewustzijn wordt daarmede ontkendGa naar voetnoot48.. Het centrale vraagstuk ook voor marxistische theoretici is, of de sociale voorwaarden voor het wetenschapsbedrijf en de daaruit voortvloeiende waarde-houdingen van de wetenschapbeoefenaar onmiddellijk op het proces van kennisverwerving, ook in de geschiedeniswetenschap inwerken; met andere woorden: welke is de actieve rol van de subjectiviteit in de subject-object-dialectiek binnen het kenprocesGa naar voetnoot49.? Anders geformuleerd: zijn de morele normen en waardering slechts subjectieve gevoelens, wensen etc., die niet op objectief gegeven doeleinden steunen, en derhalve uit het wetenschappelijk kenproces geëlimineerd moeten worden, of beantwoorden ze aan een concrete situatie in de objectieve historische ontwikkeling van de maatschappelijke verhoudingen, en ontlenen ze daaraan hun algemene geldigheidGa naar voetnoot50.? Het marxisme wijst de neutralistisch-positivistische houding af, die de subjectiviteit en de individualiteit van de geschiedschrijver daar waar de historische data tot feiten, gebeurtenissen en gebeurtenisketens, en tenslotte tot een historie-beeld worden samengevat, zoveel mogelijk wil eliminerenGa naar voetnoot51.. Deze waarde-vrijheid, beter waarde-oordeels-vrijheid, wordt als beginsel van levensvormgeving en methodebepaling van de wetenschap een goedkoop vooroordeel geacht. In en via de weten- | |||||
[pagina 204]
| |||||
schap moeten de normatieve, waarderende momenten tot praktische levensprincipen worden, die werkzaam kunnen zijn voor de opbouw van de socialistische maatschappijGa naar voetnoot52.. De analytisch-positivistische wetenschapstheorie van de waarde-vrijheid komt in de ogen van deze marxisten neer op reactionaire partijdigheid tot bescherming van de ‘status quo’. De marxistische wetenschapstheorie daarentegen, zeggen zij, kiest op objectieve en wetenschappelijke grondslagen voor de progressieve partijdigheid van de wetenschap, ook van de geschiedschrijving. G. BrendlerGa naar voetnoot53. verstaat onder partijdigheid een politieke houding, die openlijk uitdrukking geeft aan het klasse-bewustzijn. Partijdigheid heet een klasse-betrokken gedrag, dat zich in alle maatschappelijk relevante gebieden van het denken, handelen, en voelen kenbaar maakt, ook dus in de wetenschapsbeoefening. Het is een zich bewust inschakelen in de werkelijke dialectiek van de historische ontwikkeling, die tevens de verklaring geeft van de subject-object-dialectiek binnen het kenproces, en in samenhang daarmede de partijdigheid zijn juiste plaats wijst. Het kenproces is niet gereduceerd tot een contemplatief gebeuren, dat weliswaar aan de maatschappelijke orde ontspringt en er door geconditioneerd wordt, maar tenslotte tot de kensfeer en de daar geldende voorwaarden beperkt blijft. Kennis is inhoud en resultaat van een actief procesmatig inwerken van het subject op het object in het kader van de historisch-concrete maatschappelijke praxis. Het is een actief sociaal proces, dat mee ingrijpt in het zich voltrekkend historisch-dialectische proces. De wezenlijkste functie van de partijdigheid in het kenproces van de historicus bestaat dan ook volgens Gerhard BrendlerGa naar voetnoot54. in het doorleiden naar de praxis; en de belangrijkste vorm van de praxis voor de historicus is de deelname aan de politiekideologische strijd van de arbeidersklasse. Het doel van de marxistische partijdigheid is de wetenschappelijke uitdrukking van de belangen van de arbeiders, begrepen als de historische noden van deze klasse in de strijd om de verwerkelijking van hun historische missie. In Lenin's woorden: ‘Als Aufgabe der Theorie, als Ziel der Wissenschaft wird hier direkt die Unterstützung der Unterdrückten in ihrem ökonomischen Kampf gestellt, wie er sich in der Wirklichkeit vollzieht’Ga naar voetnoot55.. Deze partijdigheid leidt het gehele wetenschappelijke kenproces: hij oriënteert de onderzoeker op een praktijk-betrokken, maatschappelijk relevante thema-keuze, | |||||
[pagina 205]
| |||||
leidt de methode-keuze in thema-adequate richting, stimuleert de theorievorming met het oog op het praktijk-betrokken kendoel, en voert het zo bereikte wetenschappelijk resultaat als theoretische toeëigening van de werkelijkheid naar die werkelijkheid terug, daarmede de praktisch-geestelijke verwerkelijking van het dialectisch proces verdervoerendGa naar voetnoot56.. Het zo gewonnen wetenschappelijk resultaat wordt tot fundament voor verdere politieke en morele waarde-oordelen en handelingsdirectieven. Het kan de persoonlijkheid vormen en de massa stimuleren tot groter élan bij de realisering van de gewenste samenleving, die zich noodzakelijk zàl realiseren. | |||||
VI. Kritiek op het uitgangspunt van de nomologisch-marxistische theorieKritiek op het uitgangspunt van de nomologisch-marxistische theorie wordt onder andere door Westduitse neo-marxisten geformuleerd. Hun bezwaar richt zich tegen de idee van een objectief geschiedenisproces, dat zich volgens eigen wetmatigheden in feite casu quo noodzakelijk in een bepaalde richting voltrekt. Dat komt neer op de veronderstelling dat de dragende subjecten van het historisch proces een absolute zin van de geschiedenis volbrengen casu quo kunnen volbrengen, hoewel de ontwikkelingswetten van de geschiedenis van de wil en het bewustzijn van mensen onafhankelijk zijn. De geschiedeniswetenschap houdt zich volgens Kohn juist met dit proces als onderzoeksobject bezig: Obwohl in der Geschichte der Gesellschaft mit Bewusstsein begabte und ihre eigenen bestimmten Ziele verfolgenden Menschen wirken, summieren sich die individuelle Handlungen zu einem bestimmten objektiven System gesellschaftlicher Verhältnisse, die sich nach ihren eigenen, vom Willen und Bewusstsein der Menschen unabhängigen Gesetzen entwicklen (obwohl sie Gesetze der menschlichen Tätigkeit sind und nur in ihr sich manifestieren). Eben dieses objektive System der gesellschaftlichen Verhältnisse in seiner vorwärtsschreitenden Entwicklung stellt den Forschungsgegenstand der Gesellschaftswissenschaften, einschliesslich der Geschichtswissenschaften darGa naar voetnoot57..
Een neo-marxist als H. FleischerGa naar voetnoot58. legt het accent echter anders. Vanuit een hernieuwde analyse van Marx' werken toont hij aan, hoe weliswaar in die werken aanzetten te vinden zijn voor de (sowjet-)marxistische nomologische interpretatie van de geschiedenis (‘geschiedenis als een, vanuit de objectieve structuur- en proceslogica van het sociaal-historisch gebeuren zelf gezien, wetmatig verlopend natuurhistorisch proces’), maar dat daarmede aan de antropologische of antropogeneti- | |||||
[pagina 206]
| |||||
sche (‘Geschiedenis als menswording’) en aan de pragmatologische aanzet (‘Geschiedenis als de meer blinde dan doelbewuste resultante van het handelen van individuen en groepen’), die eveneens bij Marx te vinden zijn, wordt voorbijgegaan. Deze drie aanzetten corrigeren elkaar en vullen elkaar aan. Fleischer wijst een hypostasiëring van de geschiedenis af en stelt, met de Marx van ‘Die deutsche Ideologie’ en de elf ‘Feuerbach-thesen’, de actief zijn doel nastrevende mens centraalGa naar voetnoot59.. Elke boven-historische teleologie wordt afgewezen, evenals de idee van een normatieve wezensbepaling van de mens, die zich in de geschiedenis verwezenlijken moet. Geschiedenis wordt gezien als een open proces van steeds weer contingente synthesen in bijzondere situaties, waarin de activiteit van de menselijke subjecten centraal staat. Deze praktische subjectiviteit heeft het kwalitatieve primaat boven de inderdaad aanwezige objectieve determinanten van het geschiedproces, die als ‘onveranderlijke vooronderstellingen van menselijke veranderbaarheid’ (Kofler) de geschiedenis mede bepalenGa naar voetnoot60.. Geschiedenis is een resultatief proces, dat geen eigen ‘zin’, zeker geen finale zinbepaling in de richting van een of ander eindresultaat heeft: ‘sie ist eine Dimension des Handelns der ihr Leben wie auch ihre Vergesellschaftung möglicherweise verändert reproduzierenden Menschen’Ga naar voetnoot61.. Als de produktie de ‘grondslag’ is van alle maatschappelijke ordening, dan ziet Fleischer toch als ‘midden’ van het gehele systeem van menselijke behoeftenbevrediging het primaat van de menselijke waardigheid (Bloch), de aandrift tot een aangepaste sociale positie-bepaling, het pathos van de personale autonomie en de gesocialiseerde vrijheidGa naar voetnoot62.. Dit centraal stellen van de handelende mens berust op een antropologische visie: ‘die praktische Subjektivität [ist] die Instanz der Selbstgesetzgebung für das, was Geltung haben soll’Ga naar voetnoot63.. Maar deze praktische subjectiviteit is tegelijk ook de uitvoerder van wat gerealiseerd behoort te worden, werkend aan de geschiedenis als een praktisch project, berustend op concreet-historische mogelijkheden en voorwaarden. Het marxisme is de ‘humanistisch-emancipatorische filosofie van de praxis’. In deze neo-marxistische visie op de geschiedenis, die aansluit bij de kritische maatschappij-theorie zoals die boven werd uiteengezet, is de nadruk op het handelende, zingevende subject van de geschiedenis - hoezeer ook geplaatst binnen de objectieve praeformaties van de geschiedenis -, en daarmede dus ook op de geschiedenis als dynamisch contingent proces, van groot belang tegenover de objecti- | |||||
[pagina 207]
| |||||
verende tendenties die in de analytisch-positivistische wetenschapstheorie vanuit de nadruk op de a-historische logica aanwezig zijn. Geschiedfilosofisch gesproken heeft het neo-marxisme meer aan de hermeneutische geschiedwetenschap te zeggen, dan het logisch positivisme. Deze nadruk op het handelend zingevend subject en de daarmede verbonden andere instelling in de kentheoretische vragen treft men ook aan in Amerikaanse sociologische richtingen als de interactie-theorieën (symbolisch interactionisme, fenomenologische sociologie en ethnomethodologie), die meer van de sociaal-culturele werkelijkheid uitgaan dan de economisch-sociale realiteit. Door dit verzet tegen de objectiverende benaderingswijze van de positivistisch georiënteerde empirisch-sociale wetenschappen, is ook het probleem van ‘Verstehen’ versus ‘Erklären’ weer opnieuw aan de orde gesteld, en lijkt er weer ruimte vrij te komen voor een goed verstaan van de eigen structuur van het historisch kennen. Ook binnen de analytische traditie was daar reeds voor gepleit door bijvoorbeeld Peter Winch in zijn The Idea of a Social Science (1958) en door W. Dray. Op Dray's theorie komen we nog terug. Laat ons tenslotte, na deze rondgang door wetenschapstheoretische beschouwingen, ons concentreren op de geschiedwetenschap, op haar aard en functie, met centrale aandacht voor het waardenprobleem. | |||||
VII. Waarde-oordeel en waarde-betrokkenheid in de geschiedwetenschap1. Morele oordelenIk wil hier niet uitvoerig ingaan op die opvattingen, welke de geschiedwetenschap maken tot een tak van de morele wetenschappen, en ‘historical scholars’ een functie geven als ‘ethical leaders’. In een overzichtelijk artikel heeft H. Steele CommagerGa naar voetnoot64. nog eens al die posities bijeen geplaatst van Prescott, Parker, Creighton, Lord Acton, Froude, Michelet, von Treitschke, Motley, Carlyle en meer modern van Veronica Wedgwood, Isaiah Berlin, Arnold Toynbee, die alle samen komen in een paar kernuitspraken: In telling what has been, the historian is also to tell what ought to be, to write in the interest of mankind, or judge man and their deeds by the immutable laws of universe [Parker,Ga naar voetnoot65.]; The inflexible integrity of the moral code is to me the secret of the authori- | |||||
[pagina 208]
| |||||
ty, the dignity, the utility of history [Acton,Ga naar voetnoot66.]; The moral laws are universal and timeless; murder is always murder and betrayal is always betrayal, cruelty and intolerance are always the same...Ga naar voetnoot67..
Nog zeer onlangs heeft Jean StengersGa naar voetnoot68. bespiegelingen neergeschreven over de morele oordelen in de geschiedwetenschap, en ze tenslotte afgewezen, zelfs in de vorm van een politieke of morele beschouwing toegevoegd aan een geschiedenis, die in de eerste plaats bekommerd is om het verleden te kennen en te begrijpen. Er is geen enkel beginsel waartoe men onveranderlijk zijn toevlucht zou kunnen nemen. Stengers wil zich beperken tot een ‘attachement à la vérité’, en hij ziet de beste garantie voor een maximum aan morele werkdadigheid van de historicus in de toeleg op de wetenschappelijke geschiedenis, zonder moreel oordeel. Maar de problematiek zit waarlijk niet in de al of niet toelaatbaarheid van morele oordelen binnen de geschiedwetenschap, noch in de al of niet absolute geldigheidsgraad van dergelijke uitspraken. Het probleem van de waarde-betrokkenheid raakt het hart van het wetenschappelijk bedrijf zelf, en staat in zeer nauwe samenhang met dat van de subjectiviteit of objectiviteit van de geschiedwetenschappelijke uitspraken zelf. | |||||
2. Het subjectivisme in de geschiedschrijvingDe discussie daarover gevoerd is al zeer oud, en allerlei argumenten en antwoorden zijn aangedragen voor posities pro of contra. Overzichten van die discussie zijn in verschillende samenvattende werken te vinden, laatstelijk bij Hans-Walter HedingerGa naar voetnoot69., die constateert, dat heden ten dage de opvatting prevaleert, dat subjectiviteit tenslotte onuitroeibaar is, dat de geschiedwetenschap in het wezenlijke deel van haar inzichten (‘Erkenntnisse’) ‘standort-gebunden’ is. Zijn eigen standpunt is, dat geen enkel geschiedbeeld onafhankelijk van de tijd is, terwijl toch geen enkel tijdgebonden geschiedbeeld zonder bovenhistorisch-dogmatische inhouden uitkomt, ook al zijn die slechts zeer formeelGa naar voetnoot70.. Dat is ook de recente mening van | |||||
[pagina 209]
| |||||
Herman von der DunkGa naar voetnoot71.: de reconstructie van het concrete bestaan van het verleden kan nooit een waardevrij, tijdeloos en universeel geldig karakter hebben, maar zal steeds een mengsel zijn van tijdloze en zeer tijdbepaalde componenten. De historicus kan het verleden slechts reconstrueren binnen zijn eigen tijdelijk bepaalde wereldbeeld. Desondanks houden beide auteurs uitdrukkelijk aan het objectiviteitspostulaat vast. Hans Michael Baumgartner's concept van geschiedenis als (re)constructie is uitgesproken subjectivistischGa naar voetnoot72.. De genoemde schrijvers zijn de meest recente uit een lange reeks, die met allerlei verschillende argumenten de onontkoombare subjectiviteit, dat is subject-gebondenheid van de geschiedwetenschap hebben aangetoond. Laten wij die argumenten nog eens in het licht plaatsenGa naar voetnoot73.. Voor Erich Rothacker en Gerhard Ritter bijvoorbeeld gold dat alle methodische maatregelen, elk waarde-oordeel, en elke eindterm van een individueel wetenschappelijk werk tenslotte vanuit een wereldbeschouwelijk perspectief wordt bepaald; ‘objectiviteit’ is niet meer dan ‘subjectieve eerlijkheid’. Raymond Aron stelde, dat historische kennis uit is op de ‘systèmes d'idées ou de valeurs’ die immanent zijn aan het bewustzijn van de handelende individuen, maar constateert voor het overige, dat geen enkel regime alle waarden of alle mensen met elkaar verzoent. Door Paul Ricoeur werd de logische definitie van de objectiviteit omgezet in een ethische, terwijl Henri-Irenée Marrou alle geschiedkennis uiteindelijk aan een ‘acte de foi’ laat ontspringen, met sympathie en vriendschap als belangrijkst instrumentarium voor het herkennen van het verleden en de bedoelingen van mensen. De waarheid van de wetenschappelijke uitkomsten achtte hij tenslotte afhankelijk van de mentale integriteit van de onderzoeker. Lucien Febvre schreef: ‘Il n'y a pas de l'Histoire, il y a des historiens’. Ook in Engeland en misschien daar nog het sterkst leeft de subjectivistische traditie. Meyerhoff keerde zich tegen ‘the assumption that the language of history can be analysed in isolation from history as a reality’, terwijl ook Namier en Renier geschiedenis zien als een subjectieve individuele expressie, een kunst, geen wetenschap. De generalisaties die er in voorkomen zijn subjectief, en staan niet historisch vast zoals feiten als vaststaand kunnen worden aangemerkt als ze door liberalen en marxisten, katholieken en protestanten worden aanvaard. | |||||
[pagina 210]
| |||||
In de Verenigde Staten is de ontwikkeling in een andere dan de subjectivistische richting duidelijk te volgen. Nog John Dewey (1859-1952) poneerde een subjectivistische filosofie waarin geen plaats is voor een objectief verleden; het subject verandert steeds, en daarmede ook het object van het historisch onderzoek. Ook het latere relativistische presentisme (‘alle geschiedenis is hedendaagse geschiedenis’) van Becker, Beard, Read en anderen bleef in de subjectivistische traditie staan, die tenslotte leidde tot de uitspraak van Bert James Loewenberg (1949): For the sophisticated, every man became his own historian; for the vulgar, history became ‘bunk’. But the result in both cases was more or less the same - an anarchy of individual judgments, the role and indefeasible right to a private world of historical truth. For this as for everything else philosophers have a word - subjectivism - but the consequence, called by whatever name, is chaos.
Uit die chaos kwam een roep omhoog om een gemeenschappelijk bruikbaar verleden, om bruikbare historici, een roep om een positief ideaal, om sociale verantwoordelijkheid in de tijd van de koude oorlog, om terugkeer uit het private subjectivisme naar een onafhankelijk en ‘objective scholarship’. Randall's objectief relativisme moest een vervanging zijn van Beards radicale subjectivisme: hij erkende dat zonder relatie van het subject tot het object dit object niet bestaat. NagelGa naar voetnoot74. en MandelbaumGa naar voetnoot75. gaan dan in de richting van het neopositivisme. De laatstgenoemde poneert tegenover allerlei soort relativisme zoals dat van Croce, Dilthey, Mannheim, maar evenzeer tegenover anti-relativisten als Simmel, Rickert, Scheler en Troeltsch, dat een ‘judgment of fact’ voorafgaat aan een ‘judgment of value’, omdat het theoretisch onmogelijk is iets te waarderen zonder het te kennen. Vervolgens is daarmede verbonden de stelling, dat de wereld èn de geschiedenis een objectieve ordening heeft voordat het menselijk verstand er ordening in brengt. | |||||
3. Historische, met name rationale verklaringDaarmede is de wetenschapstheoretische discussie verschoven naar de analyse van de logica van het wetenschappelijk kennen en verklaren, met een krachtige poging om ook de geschiedwetenschap binnen dat ene wetenschapspatroon te brengen. Ik wil mij niet diepgaand bezighouden met de uitvoerige controverse over de aard van het wetenschappelijk verklaren, met name van het historisch verklaren. Ik verwijs daarvoor naar de bekende boeken van William H. Dray, Laws and Explanation in History (1957), die ontkende dat het verklaren in de geschiedwetenschap | |||||
[pagina 211]
| |||||
kennis van wetten vereist, en naar dat van Patrick Gardiner, The Nature of Historical Explanation (1952), die het logische karakter trachtte te onderzoeken van door historici gegeven verklaringen. Beide boeken verwijzen naar Karl R. Popper als de initiator van een specifieke theorie van het verklaren, die als eerste formuleerde wat Dray noemde het ‘covering law model’, en naar Carl G. Hempel die een zelfde verklaringstheorie uitwerkte en zelfs toepasbaar achtte op historische gevallenGa naar voetnoot76.. Ik beperk me hier tot Hempel, en kom dan terug tot de waarde-problemen. Hempel staat in zijn artikel ‘Explanation in Science and History’Ga naar voetnoot77. op het standpunt van de methodologische eenheid van alle empirische wetenschappen. Zijn mening is, dat er géén eigen soort verklaren in de geschiedwetenschap wordt gehanteerd, dat ook hier de nomologisch-probabilistische verklaringswijze altijd als basis-type aanwezig is, niet alleen in de genetische verklaring, maar ook in de zogenaamd rationale verklaring. Deze term stamt van William DrayGa naar voetnoot78., die de ‘explanation by motivating reasons’ als een apart soort verklaringswijze voor de geschiedwetenschap wilde handhaven. Dray noemde ‘rational explanation’ een verklaring ‘which displays the rationale of what was done’ met het oog op de bijzondere omstandigheden, doeleinden en beginselen van de handelende persoon. Door de ‘berekening’ van de handelende persoon na te gaan, door te zoeken naar de ‘goede redenen’ die hij had om te handelen zoals hij in feite deed, kan de historicus het doel bereiken waar deze verklaringswijze op uit is, namelijk aan te tonen dat datgene wat gedaan werd ‘the things to do’ waren gezien vanuit de opgegeven redenen. Dray legt er dan de nadruk op, dat het zinsdeel ‘the things to do’ een belangrijke karaktertrek blootlegt van verklaringen in termen van de berekeningen van handelende personen. De infinitief ‘to do’ functioneert als een waarde-term. In het hier bedoelde soort verklaringen ligt een ‘element of appraisal’ besloten ten aanzien van wat gedaan werd. Dray vindt immers, dat de historicus de daden van de beschreven historische personen zou moeten belichten ‘as appropriate or justified’Ga naar voetnoot79.. Dat houdt dan in, dat de rationale verklaring bij Dray mede gebaseerd is op een standaard van ‘appropriateness’ of ‘rationality’, op een normatief ‘principle of action’, een waarde-oordeel in de vorm van ‘in situatie C moet X gedaan worden als het geëigende’Ga naar voetnoot80.. De handelingen van historische figuren meten aan ‘the things to do’ betekent | |||||
[pagina 212]
| |||||
echter het introduceren van een overbodig en niet objectief te funderen waarderingselement: overbodig, omdat de geschiedwetenschappelijke verklaring ook zonder dit expliciete ‘element of appraisal’ het feitelijke handelen van mensen uit motieven, intenties, psychologische factoren, sociale context, rolsituatie en dergelijke kan verduidelijken, en de vraag of paus Urbanus II bij zijn besluit de christenheid tot een kruistocht op te roepen (1095) geëigend en rationeel handelde, niets heeft uit te staan met de vraag waarom hij het deed. Laat het Urbanus een geëigende en rationele handelwijze hebben toegeschenen, juist ‘the things to do’ in die situatie, dan nog is de vraag of de historicus vindt of dat inderdaad zo was, wetenschappelijk gesproken irrelevant, en onbeantwoordbaar zonder dat niet-wetenschappelijke stellingnamen erbij worden betrokken. Daarmede is dan tevens aangegeven, dat dat ‘element of appraisal’ niet objectief fundeerbaar is. | |||||
4. Waarden en geschiedenisJuist op dit laatste punt gaat dan een van de jongste Amerikaanse publicaties in. E. MatthewsGa naar voetnoot81. heeft in een recent artikel ‘Objectivity, Values and History’ een filosofie van het waarde-oordeel geschetst die, zonder te vervallen in enige vorm van naturalisme, toch probeert de progressieve kenbaarheid en daarom de groeiende overeenstemming in waarde-inzicht te beargumenteren. Matthews meent dat er objectieve morele waarden zijn, daarmede doelend op ‘moral values, discoverable by the use of an objective procedure’Ga naar voetnoot82. zonder zich over te geven aan dogmatisme. De wetenschappelijke rationaliteit treedt op als analogon voor een morele rationaliteit. Elk waarde-oordeel veronderstelt een ‘moral community’ waarbinnen dit oordeel wordt uitgesproken en verstaanbaar is. Er bestaan echter meerdere zulke gemeenschappen, onderling verschillend. Als het dus om objectiviteit gaat, moet aangetoond worden ‘that to engage in the activity of moral evaluation at all, necessarily commits us to the acceptance of some kind of community transcending those to which we happen to belong’Ga naar voetnoot83.. Welnu, omdat ‘it is analytically true that all persons possess the criteria for rational deciding moral disputes’Ga naar voetnoot84., is het mogelijk via discussie en dialoog verschil van moreel inzicht te overbruggen en een bredere basis te geven aan de ‘moral community’, die meer dan de vorige samenvalt met universele menselijke waarden. Matthews beweegt zich echter geheel op het niveau van de meta-theorie van de | |||||
[pagina 213]
| |||||
waarden, dat van de objectieve fundeerbaarheid van waarden-inzicht. Het valt niet te ontkennen dat bij een uiteindelijk totale verzoening van subjectief en objectief ons wetenschapstheoretisch probleem óók van de baan zou zijn. Ook Alfred Stern heeft in die richting gewerkt in een breed opgezette studie: Philosophy of History and the Problem of ValuesGa naar voetnoot85.. Stern acht het poneren van ‘waarden’ een wezenlijk element van de ‘condition humaine’, en sommige, zogenaamde ‘vitale waarden’ hebben betrekking op die conditie als zodanig, op leven en doodGa naar voetnoot86.. Het accepteren van de ‘condition humaine’ is voor hem het fundament van alle humanitaire idealen, die als ‘directive values’ het historiografisch project van een geschiedschrijver kunnen leidenGa naar voetnoot87.. Het menselijk levensproces als a-priori conditie van menselijke geschiedenis acht hij een transhistorisch postulaatGa naar voetnoot88.. Aanvaarding van dit postulaat geeft de norm voor alle verdere evaluatie, in de eerste plaats de ‘basis human ethics’ die de gedragsregels voorschrijven voor het bewaren van menselijk leven, maar ook voor de beoordeling van de waarde van historische projectenGa naar voetnoot89.. De theorie is interessant, en bewijst hoezeer steeds weer gepoogd wordt aan het relativistisch historisme te ontsnappenGa naar voetnoot90., een trans-subjectieve en trans-historische verankering te vinden zonder de geschiedenis als gebeuren tot een objectief wetmatig verlopend proces te maken. De vraag naar de algemene geldigheid van waarden en naar de objectieve kenbaarheid ervan wordt inderdaad vaak beantwoord via een onderzoek naar de algemene geldigheid en objectieve kenbaarheid van de wetten die het historisch proces beheersen. Maar voordat men daar aan toe is, is er voor de praktiserende historicus nog dichter bij huis het probleem of het historisch kennen zelf objectief kan zijn, dat is de historische werkelijkheid kan weergeven zonder interferentie van de ‘subjectiviteit’ van de onderzoeker, of dat die ‘subjectiviteit’ in zijn wetenschap logisch onvermijdelijk ingaatGa naar voetnoot91.. | |||||
5. Psychologische en epistemologische vooronderstellingen van historisch ‘verstaan’Altijd wordt dan weer geargumenteerd vanuit twee inzichten: a) de historicus treft de historische werkelijkheid niet aan maar reconstrueert die; b) die historische werkelijkheid vraagt als menselijke werkelijkheid ook een verklaring vanuit de motieven, waarde-voorstellingen, bedoelingen waardoor mensen zich bij hun han- | |||||
[pagina 214]
| |||||
delen hebben laten leiden. - Beide argumentaties geven de beperktheid aan in de ‘objectiviteit’, die dan vervolgens naar zijn eigen karakter wordt onderzochtGa naar voetnoot92.. Tegenover het causale verklaren van het Popper-Hempel-modelGa naar voetnoot93., dat alle wetenschappelijk kennen reduceert tot ‘subsumption under general laws’, wordt opnieuw het ‘Verstehen’ en de hermeneutiek op de voorgrond geplaatst. FaberGa naar voetnoot94. beklemtoonde tegenover argument a) het objectieve relict-karakter van historische bronnen, die om een historisch verstaan vragen, dat niet identiek is met het ‘Verstehen als Akt der Anerkennung von Tradition’Ga naar voetnoot95. zoals Gadamer dat ziet. Tegenover Gadamer enerzijds en Habermas en Wellmer anderzijds komt Faber op voor een eigen historische hermeneutiek die noch de opgave heeft zich aan de traditie te onderwerpen noch als doel om ze als vals en overbodig aan te wijzen en zich ervan te emanciperenGa naar voetnoot96.. De historische hermeneutiek moet vanwege het argument genoemd onder b) uit zijn op een gecontroleerd verstaan waarbij de ‘Wertvorstellungen’ van de interpreet zoveel mogelijk zijn uitgeschakeld, om tot een wetenschappelijk gefundeerde interpretatie te komen van intentioneel menselijk handelen in het verleden. Daarbij worden de traditionele hermeneutische regels van toepassing geacht, zoals die bijvoorbeeld door Betti zijn aangegeven, en door Faber nader geconcretiseerd voor dit gecontroleerde verstaanGa naar voetnoot97.. Toegegeven wordt echter, dat zelfs zo geobjectiveerd die interpretatie historisch bepaald blijft, en het historisch verstaan hoogstens komt tot begrip voor de waarschijnlijke motieven, mede omdat een ondubbelzinnige verbinding van bepaalde motieven met bepaalde handelingen niet in elk individueel geval mogelijk is. Vanwege hun inexacte grondslag, namelijk de menselijke cumulatieve levenservaring van de historicus als onontkoombaar referentie-kader voor het herkennen van de wetmatigheden en de psychologie van het intentionele handelen, zijn die interpretaties tenslotte niet falsifieerbaar. Ze blijven achter bij de eisen die de analytisch- | |||||
[pagina 215]
| |||||
positivistische wetenschapsopvatting aan een wetenschappelijke wetmatigheidshypothese steltGa naar voetnoot98.. Dat hoeft echter niet te betekenen, dat de verklaringswaarde van dergelijke geschiedwetenschappelijke uitspraken gering is. Veeleer moet men zeggen, dat de analytisch-positivistische wetenschapstheorie geen recht doet wedervaren aan het soort verklaren waarop de sociale wetenschappen, met inbegrip van de geschiedwetenschap, uit zijnGa naar voetnoot99.. We komen daarop terug. Fabers argumentatie gaat uit van de psychologische en epistemologische vooronderstellingen van het historisch verstaan, met name waar het over menselijk handelen gaat. De levenservaring van de historicus behoort naar zijn mening tot de vooronderstellingen van de geschiedwetenschapGa naar voetnoot100.. Faber verwijst daarbij meermalen naar thesen van Sir Isaiah Berlin, die eveneens de levenservaring als de algemene, niet reduceerbare fundering van het historisch verstaan aangeeft. Gewezen zij hier ook op een andere bekende formule van Berlin, die met grote kracht tegenover de natuurwetenschappelijke werkwijze voor de historici handhaaft that minimal degree of moral or psychological evaluation which is necessarily involved in viewing human beings as creatures with purposes and motives (and not merely as causal factors in the procession of events)Ga naar voetnoot101..
William Dray neemt in zijn encyclopedie-artikel ‘History and Value Judgments’Ga naar voetnoot102. deze argumentatie vanuit wat heet ‘a value-charged subject matter’ niet over, daarmede tevens enigszins terugkomend van zijn eerder ingenomen standpunt over ‘explanation by motivating reasons’. Hij geeft toe, dat the subject matter of history is human action, and since such an action is not a physical movement apart from its expressing some purpose of the agent, the historian's account must clearly go beyond sheer physical descriptionGa naar voetnoot103.. | |||||
[pagina 216]
| |||||
Maar hij maakt dan een duidelijk onderscheid tussen ‘attributing purposes to agents’ en ‘the historian's evaluation of the actions which express the purposes’Ga naar voetnoot104.. Hij heeft daarin volkomen gelijk, maar interpreteert daarmede de thesis van Berlin in een té vergaande zin, die bijna uit zou komen bij zijn eigen vroegere positie betreffende het ‘element of appraisal’Ga naar voetnoot105.. Ik zou Faber en Berlins mening als volgt willen verstaan en in positieve zin omschrijven. Menselijk handelen in het heden zowel als in het verleden wordt niet adequaat verstaan indien het niet mede wordt begrepen vanuit de motieven, de normen en waarden, doeleinden en verwachtingen, die dat handelen richting gevenGa naar voetnoot106.. Dit verstaan is geconditioneerd door de eigen bestaanservaring van de historicus, die fundamenteel mede-aangesproken wordt, indien het om verstaan van anderen gaat. Om het gestelde aan een voorbeeld te verduidelijken: de erkenning, dat Frederik de GroteGa naar voetnoot107. handelde volgens bepaalde waarde-inzichten is niet waarde-bepaald, in die zin dat die erkenning een waarde-oordeel als stellingname van de geschiedvorser of geschiedschrijver zou inhouden; wel echter in die zin dat een beschrijvende uitspraak als ‘Frederik de Grote huldigde die en die opvatting omtrent wat wettig, juist en/of rechtvaardig was in het internationaal verkeer tussen staten, en heeft zich steeds dienovereenkomstig gedragen’, niet gedaan kan worden zonder evaluatie, en wel van de inhoud van de algemene stellingname door Frederik ingenomen en van het feitelijk gedrag waarvan gesteld wordt dat het in overeenstemming was met de gehuldigde norm. Evaluatie kan slechts geschieden op basis van waardenherkenningGa naar voetnoot108.. In een dergelijke evaluatie is sprake van interne waardebetrokkenheid in de meest eenvoudige zin van het woord: verstaan van en omgaan met waarde-toekennend handelende subjecten veronderstelt en impliceert een gezamenlijke communicatieve contekst tussen dat handelende subject en de onderzoeker, waarin de onderzoeker ook zichzelf verstaat en kent als waarde-toekennend handelend mens. Strikt genomen zijn we dan nog bij de psychologische en epistemologische vooronderstelling van het historisch verstaan. | |||||
[pagina 217]
| |||||
6. Evaluatie in de beschrijvende geschiedenis en in de causale analyseIn het boven geciteerde artikel argumenteert Dray vervolgens vanuit de opwerping ‘that even if the historian's basic facts are in themselves value-free, the selection that he makes from them when he constructs a history will necessarily be valueguided’Ga naar voetnoot109.. Het selectie-probleem doet zich bij alle wetenschappen voor, en heeft ook de aandacht gehad van de analytisch-positivistische wetenschapstheoretici. We hebben het reeds aangeraakt, toen bij Weber en Albert sprake was van ‘Wertbeziehung’, en van de ‘erkenntnisleitende Interesse’ van de kritische sociologie van Habermas en Wellmer. Dray brengt de discussie over deze problematiek in zoverre verder, dat hij op het niveau van de analytische theorie aantoont, dat structureel en functioneel het werk van de historicus noodzakelijk, dat is logisch onvermijdelijk evaluaties insluit. - Dray spreekt zelf van ‘waarde-oordelen’, maar gezien de analytische beschrijving van wat een waarde-oordeel in de strikte zin van het woord is, dunkt het mij beter de term waarde-oordeel als misleidend te vermijden, en slechts te spreken van ‘evaluatie’: de persoonlijke stellingname van de historicus met betrekking tot gewenst handelen is immers niet aan de orde. Drays' thesis is, ‘that history is the account of what is judged significant in the past by a historian’Ga naar voetnoot110.. Hij maakt daartoe uit de ongeordende hoeveelheid gebeurtenissen een selectie door een ‘appropriate and responsible standard of historical importance’Ga naar voetnoot111. toe te passen. Niet alleen het formuleren van een geëigende vraagstelling, maar ook het binnen die vraagstelling scheiden van wat belangrijk en wat onbelangrijk wordt geacht, veronderstelt evaluatie. Deze evaluatie is echter als zodanig niet een moreel, esthetisch of andersoortig waarde-oordeel van de zijde van de historicus. Deze evaluatie heeft plaats zowel in de beschrijvende geschiedenis als in de causale analyse. In beide gevallen behelzen oordelen aangaande de historische importantie onvermijdelijk oordelen van evaluatieve aardGa naar voetnoot112.. In de beschrijvende geschiedenis zijn oordelen nodig aangaande de intrinsieke en/of instrumentale importantie van de verschillende niveau's waarop de menselijke geschiedenis speelt, om bijvoorbeeld de ‘voornaamste stromingen’ van een periode te kunnen weergeven. En dan werkt het algemene waarden-systeem van de historicus door, die bijvoorbeeld de religieuze en ideologische componenten van het gebeuren meer bepalend, en dus historisch belangrijker acht, dan bijvoorbeeld de economische en sociale factoren, - of omgekeerd. Ook bij causaal verklarende geschiedenis treden evaluaties binnen. Het aangeven | |||||
[pagina 218]
| |||||
van een serie voorwaarden die een gebeurtenis of handeling voldoende verklaren, impliceert het onderscheid tussen voorwaarden met wel of niet causale status. Maar naar welk criterium onderscheidt men dan de specifiek causale condities? Ook hier zijn evaluaties nodig, op grond van criteria die misschien wel in een filosofische of geschiedtheoretische conceptie gegrondvest kunnen zijn, maar die in elk geval niet zonder meer uit de objects-analyse zelf naar voren komen. Een oordeel over wat belangrijk is, een evaluatie, is niet hetzelfde als een (moreel) waarde-oordeel. Het onderscheid tussen evaluatie en waarde-oordeel gaat zolang op, als de uitspraak over wat belangrijk is betrekking heeft op een door de onderzoeksstrategie duidelijk afgepaald terrein van historische interactie. Bijvoorbeeld: ‘voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog was de imperialistische grondtrek van de nationaal-socialistische ideologie in de politiek van Hitler “belangrijker” dan de sociaal-economische tegenstellingen onder het nationaal-socialistische regiem’Ga naar voetnoot113., of: ‘voor het verklaren van het algemene langdurige crisis-karakter van de veertiende en vijftiende eeuw zijn de exogene factoren als hongersnoden, epidemieën en oorlogen “van minder belang” dan de structurele factoren die samenhangen met de algemene heroriëntatie van het agrarisch systeem na de relatieve overbevolking van de twaalfde en dertiende eeuw en de daarop gevolgde te snelle economische expansie’Ga naar voetnoot114.. Zodra echter zulke uitspraken geldigheid opeisen aangaande het hele historische proces, bijvoorbeeld indien men de klassenstrijd altijd en overal als uiteindelijk bepalende factor in de maatschappelijke ontwikkelingen wil zien, dan worden de grenzen tussen evaluatie en waarde-oordeel vloeiend, en is de geldigheid van dergelijke uitspraken moeilijker empirisch verifieerbaar. Uit de feitelijke divergentie van historische oordelen over eenzelfde situatie of handelingenreeks is duidelijk, dat er geen causaal oordeel en geen oordeel omtrent de historische importantie van elementen in de gebeurtenissenserie mogelijk is zonder evaluaties te impliceren. Dat betekent, dat in de geschiedschrijving niet alleen het morele oordeel volgt op het eerdere causale oordeel, maar dat op zich reeds de causale diagnose afhangt van een evaluatie en deze insluit. Dat behoeft niet te verwonderen en het is ook geen reden om aan geschiedenis de status van wetenschap te ontzeggen. Het oorzaak-concept zoals historici dat gebruiken, heeft niet betrekking op de fysische oorzakelijkheid van elkaar beïnvloedende lichamen, vloeistoffen, gassen etc., maar op de oorzakelijkheid binnen het vlak van het menselijke sociale handelen: de ene menselijke positie beïnvloedt de andere menselijke positie. De historicus die deze humaan-causale relatie-patronen beschrijft, kan, | |||||
[pagina 219]
| |||||
zowel naar subjectszijde als naar de objectszijde van zijn kenoperatie ziende, niet anders doen dan ze als structureel en functioneel waarde-bepaald beschrijven. Van enigerlei persoonlijke stellingname behoeft daarbij nog geen sprake te zijn. Dray heeft daarmede een diepgaande logische analyse gegeven van de onvermijdelijke waarde-betrokkenheid van de geschiedwetenschap. Als men overtuigd is door deze redenering, is het zaak daaruit de consequenties te trekken. Indien de geschiedwetenschap logisch, psychologisch en epistemologisch noodzakelijk en onvermijdelijk een waarde-betrokken wetenschap is, dan moet zij niet proberen de eigen karaktertrekken te ontkennen en zich niet trachten te plooien naar ken-idealen die niet de hare kùnnen zijn. Integendeel, dan moet in positieve zin erkend worden, dat de aard en de functie van het historisch kennen gebonden zijn aan de communicatieve context van waarde-betrokken menselijk handelen, zowel nu als in het verleden. | |||||
7. Verhalende en beschrijvende geschiedenisDray's argumentatie had betrekking zowel op de beschrijvende geschiedenis als op de causaal verklarende geschiedenis. Dat is een belangrijk gegeven, want de beide soorten geschiedschrijving kunnen dan niet vanuit wel of niet waardebetrokkenheid onderscheiden, laat staan gescheiden worden. Beide soorten zijn complementair ten opzichte van elkaar, en hebben betrekking op dezelfde door mensen gemaakte geschiedenis. Dat een derde soort geschiedschrijving, namelijk de verhalende geschiedenis, waarvan de biografie een zeer eigen genre uitmaakt, al helemaal niet buiten evaluatie kan, is al aangeduid toen het ging over de ‘rationale verklaring’, die betrekking had op de handelingen van ‘those individuals who are important enough to be mentioned in the course of historical narrative’. Dray heeft de discussie over het verklaren gevoerd op twee niveau's, dat van de ‘fairly large-scale historical events or conditions’ en dat van een ‘narrower range of cases’, dat van ‘actions of historically important individuals’Ga naar voetnoot115., waarbij dan niet vergeten moet worden dat zonder individuele mensen er geen historische gebeurtenissen of condities zouden zijn. Het historisch verklaren van het verleden heeft daarom een dubbele gerichtheid, of zo men wil geaardheid, al naargelang men zich op de historische gebeurtenissen of op de historische condities richt: de handelende mensen zijn in beide gevallen de enige werkelijke ‘agents’. Het verklaren van het verleden kan dus op twee manieren gestalte krijgen: in de vorm van verhalende geschiedenis over gebeurtenissen en mensen, en in de vorm van beschrijvende geschiedenis over structuren en mensenGa naar voetnoot116.. Hoe en in welke mate dat verklaren in zijn beide vormen van nomologisch-deductieve, probalis- | |||||
[pagina 220]
| |||||
tisch-inductieve, of rationale aard is, kan hier buiten beschouwing blijven. Het gaat hier om de betrokkenheid op mensen. Over de verhalende geschiedenis merkt FaberGa naar voetnoot117. terecht op, dat, als dit genre het gebeurde als een historisch zinvol samenhangend geheel in woorden wil weergeven, er woordtekens gebruikt moeten worden waardoor de intentionaliteit van de menselijke handelingen en/of de betrokkenheid ervan op normen-systemen duidelijk worden. Zo gepresenteerd zijn die verhalen over wat in het verleden door mensen gedaan is, zinvol en geloofwaardig. Maar ‘waar’ worden ze pas wanneer de serie samenhangende gebeurtenissen verklarend ingepast zijn in de zinvolle ‘Wirkungszusammenhang’ van een veel breder, veel minder evenementieel kader. Daartoe moet de historicus de structuren beschrijven waarin die gebeurtenissen passenGa naar voetnoot118.. Hier is een analyse op zijn plaats, waarin afstand genomen wordt van de gebeurtenissen zelf, om dieper liggende, meer omvattende, meer stabiele kaders, de grondlagen van het ontwikkelingsproces, bloot te leggenGa naar voetnoot119.. In zulk een analyse treedt de evaluerende historicus verder terug in het onderzoek dan in de verhalende geschiedenis. In de overgang van verhalend, via beschrijvend, naar analyserend werk is een steeds grotere mate van objectivering mogelijk, omdat de aandacht zich concentreert op de relatief stabiele handelingskaders, die aan de invloed van het actief willende subject, althans rechtstreeks, grotendeels onttrokken zijn. Hier geldt, dat de wetenschappelijkheid van historische verklaringen staat of valt met hun gehalte aan empirisch vaststelbare en beschreven data over de structurele samenhang waarin de gebeurtenissen plaatsvondenGa naar voetnoot120.. Juist omdat echter de structuren niet alleen aan de gebeurtenissen voorafgaan, niet alleen ze dragen en omgeven, niet alleen veelal nog voortbestaan als de gebeurtenissen voorbij zijn, maar bovenal in de gebeurtenissen zelf immanente medespelers zijn, is er een vloeiende overgang tussen de genres in de geschiedschrijving, en een vloeiende overgang in de mate van de evaluatieve betrokkenheid van de historicus. Analyse en verstaan zijn complementair, beschrijving, vertelling en verklaring eveneensGa naar voetnoot121.. Het hermeneutisch omgaan met het verleden is één samenhangend maar veelgeleed procédé, dat nu eens meer subject-nabij, dan meer object-nabij is. Dit inzicht is van veel belang om aan de polarisatie binnen de geschiedwetenschap | |||||
[pagina 221]
| |||||
de overspanning te ontnemen. HexterGa naar voetnoot122. heeft gewaarschuwd tegen een nieuwe methodenstrijd van sociaal-wetenschappelijke tegenover op de ‘humanities’ georiënteerde wetenschappen, van kwantificerende tegenover niet-kwantificerende, analytische tegenover verhalende, conjuncturele (of structurele) tegenover historiserende (of evenementiële), ‘why-history’ tegenover ‘how-history’, zelfs progressieve tegenover conservatieve geschiedenis. Het is weinig zinvolle oppositie, als beide koren van opponenten erkennen dat ze het over dezelfde menselijke geschiedenis hebben, en dat de onderscheiden behandelingsniveau's weliswaar onderscheiden taaltekens vragen, maar toch met elkaar in vloeiende communicatieve eenheid staan, complementair op elkaar betrokken zijn. Voor de thematiek van waarde-betrokkenheid en waarde-oordeel in de geschiedwetenschap is het van belang te blijven benadrukken dat de handelende mensen de enige geschiedenis-verwerkelijkende subjecten zijn. Zij maken zelf èn de gebeurtenissen èn de relatief stabiele handelingskaders; zij zelf geleden al handelend de tijd naar ‘temps court’, ‘conjuncture’, en ‘longue durée’Ga naar voetnoot123., waaraan ze in ononderbroken continuïteit deelhebben, zonder dat ooit het feitelijk gebeuren rechtlijnig deduceerbaar zou zijn uit de structuren, evenmin als de gebeurtenissen in hun facticiteit volledig reduceerbaar zijn tot die structurenGa naar voetnoot124.. | |||||
8. Communicatie met de geschiedenisVoor mensen is het communicatieve doorzicht op al deze elementen die hun bestaan bepalen van levensbelang: zij staan er ook nù zelf midden in, gebeurtenissen makend of ondergaand, gedragen door of lijdend aan structuren die lang geleden zijn aangegaan, zelf oude kaders afbrekend of opbouwend, nieuwe ontwerpend. Het is dan ook niet genoeg als de functie van de geschiedwetenschap wordt beperkt tot de culturele functie alléén: behoedster te zijn van de collectieve herinnering van de samenlevingGa naar voetnoot125.. Er is meer. Twee formules van Edward H. Carr als voorbeeld: ‘To enable man to understand the society of the past, and to increase his mastery over the society of the present, is the dual function of history’Ga naar voetnoot126., en: ‘The function of history is to promote a profounder understanding of both past and present through the interrelation between them’Ga naar voetnoot127.. Uit de aard van de geschiedenis als | |||||
[pagina 222]
| |||||
menselijk gebeuren volgt de ‘innerweltliche Unaufhebbarkeit der Differenz zwischen Logik und Faktizität in der Geschichte’Ga naar voetnoot128.. De geschiedwetenschap kan mensen leren het in deze spanning uit te houden. De middelen die daarvoor beschikbaar zijn zijn die van het beschrijvend en/of verhalend verklaren van het gebeurde, waarbij een scientistisch-positivistische werkwijze niet de exclusieve wetenschapsformule kán zijn, op grond van de boven gegeven argumentatie: hij moet zijn ingebed in historisch verstaanGa naar voetnoot129.. Karl-Otto ApelGa naar voetnoot130. heeft, aanleunend tegen de ‘kritische theorie’, wegen aangeduid voor een nieuwe wetenschaps-theoretische fundering van de ‘Humanities’ (filologie, geschiedenis, kritisch-humanistische sociale wetenschap) tegenover de positivistische formules van Neurath, Hempel, Oppenheim, Nagel, Abel, Stegmüller, Albert en Popper. Ik wil trachten zijn inzichten te herformuleren om ze dichter bij de geschiedwetenschap te brengen. Verstaan en verklaren zijn, zoals we boven stelden, op elkaar betrokken, en doordringen elkaar. Geschiedschrijving is, ook volgens Apel, uit op het vergroten van de communicatie tussen mensen en hun eigen - vaak belastende - verleden, op het verstaan van de zin of de ‘on-zin’ van wat mensen in het verleden hebben gedaan en ondergaan, op het begrip van de betekenis-gehelen die in resten, teksten, gewoonten vanuit het verleden nu tot ons spreken. Tot dat begrip kan men doordringen door het toepassen van de traditionele hermeneutische regels of canones, zoals die bijvoorbeeld door BettiGa naar voetnoot131. zijn geformuleerd: de ‘Kanon der hermeneutischen Autonomie des Objekts (Kanon der Immanenz des hermeneutischen Massstabs)’, de ‘Kanon des sinnhaften Zusammenhangs (Grundsatz der Ganzheit), der Totalität der hermeneutischen Betrachtung’, de ‘Kanon der Aktualität des Verstehens’ en de ‘Kanon der hermeneutischen Sinnentsprechung (Sinnadäquanz) des Verstehens’. Langs die hermeneutische weg wordt communicatie op het redelijke vlak gebracht: uit waarneming en gewaarwording naar begrippelijkheid getransformeerd. Maar vanwege de polaire, dynamische, dialectische structuren van al het menselijke, ook van de menselijke geschiedenis, waarin het individuele en het algemene, het toevallige en het oorzakelijke, het gebeurlijke en het structurele, het subjectieve en het objectieve, bewustzijn en zijn elkaar doordringen en bepalen, waarin de twee steeds in elkaar bestaan, zal de hermeneutiek die menselijke geschiedenis van twee zijden moeten benaderen: èn van de menselijk-individueelintentionele kant, èn van de structureel-algemeen-quasi-wetmatige kant. Verstaan en verklaren moeten zo op elkaar in spelen. Vanwege het structurele, algemene, | |||||
[pagina 223]
| |||||
quasi-wetmatige en daardoor objectiveerbare patroon van de menselijke geschiedenis als niet-bewust geïntendeerd proces, komt het communicatief verstaan van menselijk gedrag en handelen in het verleden onder andere tot stand via een quasinaturalistische objectivering en beschrijvende verklaring ervan. Maar die moet in evenwicht zijn met het verhalende verklaren van het menselijke, individuele, intentionele, evenementiële in de geschiedenis, uit de normen en waarden, doeleinden, verwachtingen en gedragspatronen van handelende mensen en mensengroepen. Zoals gezegd, ligt het wetenschappelijk gehalte, dat is het intersubjectief toetsbare van een dergelijk communicatief verstaan in de mate waarin het evenementiële is verankerd in het structureleGa naar voetnoot132.. Ook al is dan in àlle historisch onderzoeken en beschrijven en verhalen evaluatie aanwezig, een groeiende objectivering van de historische kennis is mogelijk door de aandacht te concentreren op het blootleggen van de menselijk-‘objectieve’, dat is van zijn intentioneel handelen onafhankelijke, door hem aangetroffen faktische speelruimte. Dan verdwijnt tijdelijk de evaluatie naar de achtergrond, en komt inzicht op de eerste plaats te staan. Naarmate de aandacht van de historici verschuift van de individuen die geacht werden in grote vrijheid en volgens eigen waarde-keuze te handelen, naar het historisch proces dat met een relatieve autonomie ten opzichte van de handelende individuen zijn betrekkelijke eigen gang gaat als resultante van contingent menselijk handelen, is een waarde-oordeel minder relevantGa naar voetnoot133.. Historische structuuranalyses, vooral ook comparatief uitgevoerd, leveren een objectiever, object-getrouwer kennis van de relatief stabiele handelingskaders van een bepaalde samenleving, die niet of nauwelijks voorwerp behoeven te zijn van (morele) waarde-oordelen. Een dergelijke kennis kan een meer theoretisch karakter krijgen, en derhalve ook aanspraak gaan maken op algemeen-geldigheid, waardoor de subjectieve gebondenheid aan persoon, tijd en groep van de onderzoeker kan verminderen. Van buiten af aangevoerde waarde-oordelen voegen aan die kennis als zodanig niets toe: ze zijn aan het object vreemd, althans op dit kennis-niveau. | |||||
9. Geschiedenis en engagementEn toch is daarmede de tweezijdigheid van de publieke functie van de geschiedschrijving nog niet volledig aangeduid. Het tot stand brengen van hermeneutisch gerationaliseerde communicatie met het verleden als bijdrage tot een ‘educated public opinion’Ga naar voetnoot134. is maatschappelijk een zeer relevante prestatie. Maar er is ook die andere doelstelling: ‘to increase man's mastery over the society of the pre- | |||||
[pagina 224]
| |||||
sent’Ga naar voetnoot135.. Het is duidelijk dat dat meesterschap ondanks het enorme technologisch-mathematisch-wetenschappelijk apparaat dat juist daarvoor gezegd wordt ter beschikking te staan, uiterst bedreigd is. Voor de kleinere of grotere nationale gemeenschappen is nog enig sturen mogelijk, maar hoe is het meesterschap over de zich aankondigende wereld-samenleving? Communicatief verstaan van al die zo verschillend gegroeide en geaarde mensengemeenschappen is een levensvoorwaarde voor een harmonieus samengaan in een wereldhistorisch bestaan. Datzelfde geldt ook voor de verschillende groeperingen binnen een kleinere samenleving. Er is heel wat hedendaags belang verbonden met de handhaving of erkenning op grote en op kleine schaal van fundamentele bestaansvoorwaarden (‘waarden’): opheffing van oorlogen, armoede, rassen- en nationale haat, vrijheidsbeperking, bevordering van coöperatieve zin en sociaal besef bij de opgroeiende generaties, en de oproep dat historici zich aan de historische dimensies van deze actuele vraagstukken zouden wijden, is uitermate legitiem, als tegelijk vaststaat dat de antwoorden langs strikt wetenschappelijke weg gevonden moeten wordenGa naar voetnoot136.. Ook Nederlandstalige historici als recentelijk B.W. Schaper en R.C. van CaenegemGa naar voetnoot137., en vroeger P. GeylGa naar voetnoot138. en J. PresserGa naar voetnoot139., komen rond uit voor hun politiek en sociaal engagement, zonder zich over te geven aan gepolitiseerde wetenschap. Bij allen staat voorop wat Schaper formuleerde: een zo groot mogelijk gehalte aan onvooringenomenheid en objectiviteit, hoe gebrekkig die ook te realiseren is, en in elk geval een volstrekte integriteit bij haar beoefening, het hoogste engagement waartoe elk historicus gebonden isGa naar voetnoot140..
Van Caenegem waagt zich nog iets verder: Is het beter exacte antwoorden te geven op vragen die de publieke opinie koud laten, of bij benadering en met het risico van subjectivisme een antwoord te geven op door niet-professionelen gestelde vragen die relevant zijn voor onze tijd? Of is het soms onredelijk, dat men ons, historici, vraagt om te zeggen, wat ‘de geschiedenis leert’ over | |||||
[pagina 225]
| |||||
de rechtvaardigste, en menselijkste regeringsvorm of over de meest adequate rechtsbedeling? ‘Good Government’ is ons aller zaak en waarom zou de historicus erover zwijgenGa naar voetnoot141..
Die vraag wordt gesteld in het dilemma tussen ‘waardevrije’ relativering en sociaal geëngageerd dogmatisme, en Van Caenegem, goed beseffend hoe het met de waarde-oordelen binnen de geschiedwetenschappen gesteld is, pleit ervoor dat historici zich met hun specifieke kundigheid en informatie zouden mengen in het debat over actuele problemen, en de vragen die de samenleving hen werkelijk stelt, zouden trachten te beantwoordenGa naar voetnoot142.. Het is het probleem van de meta-wetenschappelijke basis-beslissingen, van de externe ‘waarde-betrokkenheid’ van de geschiedwetenschap. En wie als historicus geen antiquair is, zal de vragen en de uitdagingen van vandaag niet naast zich neer kùnnen leggen. Het internationale debat over de afweging van de waarde-preferenties in een technisch tijdperk heeft zozeer met humaniteit te maken, dat historici niet mogen nalaten aan mensen nù te verhalen, te beschrijven, en te verklaren, hoe die humaniteit in een lang proces vorm heeft gekregen, en welke misverstanden dat proces hebben vertraagd. Op het terrein van de wetenschapsbeoefening behoren zowel een dogmatisch objectivisme als een dogmatisch subjectivisme tot die vertragende misverstanden. |
|